In artikel I, onderdeel A, wordt in artikel 55d, eerste lid, na «dat bij algemene
maatregel van bestuur is aangewezen» ingevoegd: of een aangehouden verdachte van een
misdrijf als bedoeld in de artikelen 307, eerste lid, en 308, eerste en tweede lid,
van het Wetboek van Strafrecht.
Dit amendement regelt dat opsporingsambtenaren in het belang van het onderzoek eveneens
een aangehouden verdachte van een misdrijf als bedoeld in de artikelen 307, eerste
lid, en 308, eerste en tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht kunnen bevelen medewerking
te verlenen aan een voorlopig middelenonderzoek.
In het oorspronkelijk conceptwetsvoorstel kende onderhavig wetsvoorstel een bredere
toepassing. Enkele geconsulteerde partijen vonden het gekozen criterium te ruim en
naar aanleiding daarvan maakt de regering nu de voorgestelde middelentest enkel mogelijk
bij geweldsmisdrijven waarbij voorlopige hechtenis (artikel 67 van het Wetboek van
Strafvordering) kan worden toegepast. De regering motiveert dat door de lichamelijke
integriteit van de verdachte te verkiezen boven algemene toepassing van een middelentest,
ook bij relatief lichtere misdrijven.
Hoewel veel gepleegde misdrijven geen verband houden met het gebruik van alcohol en/of
drugs (vooraf) en de mogelijkheid van een middelentest daarbij dan ook niet nodig
is, zou die mogelijkheid bij een aantal misdrijven wellicht toch nuttig kunnen zijn,
zo meent de indiener. Indien naar aanleiding van een middelentest vervolgens een hogere
straf kan worden opgelegd en/of een bijzondere voorwaarde kan worden opgelegd kan
dat wel degelijk een nuttige bijdrage leveren aan de algemene doelen van rechtspleging.
Indiener begrijpt de grens die door de regering nu wordt gelegd bij het plegen van
«geweldsmisdrijven» waarvoor de toepassing van voorlopige hechtenis is vereist. Op
verzoek van de fractie van de indiener heeft de regering er bij nota van wijziging
voor gekozen om het aantal geweldsmisdrijven uit te breiden die onder toepassing van
dit wetsvoorstel vallen. Het gaat dan volgens de regering om de misdrijven als omschreven
in de artikelen 282, 282a, 285a, 285b, 287, 288, 290, 291, 300 tot en met 303, 307,
tweede lid, 312, 317, 350, 385a, 385b en 385d van het Wetboek van Strafrecht. Hierdoor
is het mogelijk dat ook bij gepleegde strafbare feiten die vallen onder titel XXVII
«Vernieling of beschadiging» in het Wetboek van Strafrecht, een middelentest wordt
ingezet.
Indiener is content dat dit verzoek is ingewilligd. Echter, er missen nog drie cruciale
misdrijven die vanwege het strikte criterium van voorlopige hechtenis niet onder de
reikwijdte van dit wetsvoorstel vallen. Het betreft de artikelen 307, eerste lid (dood
door schuld in de vorm van nalatigheid), en 308, eerste lid (zwaar lichamelijk letsel
door schuld in de vorm van nalatigheid) en tweede lid (zwaar lichamelijk letsel door
schuld in de vorm van roekeloosheid), van het Wetboek van Strafrecht.
Indiener meent dat ook bij verdenking van deze misdrijven een middelentest zou moeten
worden ingezet indien daar aanleiding toe bestaat. Het is zo dat dit een uitzondering
op de wetssystematiek betekent omdat bij deze artikelen geen voorlopige hechtenis
kan worden toegepast. Volgens indiener wordt dit gerechtvaardigd door de ernst van
deze delicten en enorme impact die het kan hebben op slachtoffers en nabestaanden.
Dat kan zowel gelden bij geweldspleging in de relationele sfeer als wel in het openbare
uitgaansleven.
Is het achteraf aan hen uit te leggen dat geen middelentest is ingezet toen de verdachte
werd verdacht van de (gepleegde) misdrijven? Indiener meent van niet.
Toepassing van de middelentest indien sprake is van een verdenking van het plegen
van één van deze misdrijven, is volgens indiener dan ook gewenst en hiertoe strekt
onderhavig amendement.