Besluit van 26 juli 2008 houdende vaststelling van voorschriften met betrekking tot het gebruik van bouwwerken uit het oogpunt van brandveiligheid (Besluit brandveilig gebruik bouwwerken)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz.

Op de voordracht van Onze Minister voor Wonen, Wijken en Integratie van 5 februari 2008, nr. DJZ2008002904, Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Gelet op de artikelen 8, achtste lid, en 120a van de Woningwet;

De Raad van State gehoord (advies van 7 april 2008, nr. W08.08.0047/IV);

Gezien het nader rapport van Onze Minister voor Wonen, Wijken en Integratie van 14 juli 2008, nr. BJZ2008065150, Directie Bestuurlijke en Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Hebben goedgevonden en verstaan:

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

  • 1. Voor de toepassing van de bij of krachtens dit besluit gegeven voorschriften wordt verstaan onder:

    ADR-klasse:

    classificatie als bedoeld in de op 30 september 1957 te Genève tot stand gekomen Europese overeenkomst betreffende het internationale vervoer van gevaarlijke goederen over de weg (Trb. 1959, 171);

    brandcompartiment:

    brandcompartiment als bedoeld in het Bouwbesluit 2003;

    brandgevaarlijke stof:

    vaste, vloeibare of gasvormige stof die brandbaar of brandbevorderend is of bij brand gevaar oplevert;

    brandweerlift:

    brandweerlift als bedoeld in het Bouwbesluit 2003;

    brutovloeroppervlakte:

    brutovloeroppervlakte als bedoeld in NEN 2580;

    gebruiksfunctie:

    gebruiksfunctie als bedoeld in het Bouwbesluit 2003;

    gebruiksmelding:

    melding als bedoeld in artikel 2.12.1, eerste lid;

    gebruiksoppervlakte:

    gebruiksoppervlakte als bedoeld in NEN 2580;

    gebruiksvergunning:

    vergunning als bedoeld in artikel 2.11.1, eerste lid;

    meetniveau:

    meetniveauals bedoeld in het Bouwbesluit 2003;

    milieugevaarlijke stoffen:

    gevaarlijke stoffen als bedoeld in het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer;

    NEN:

    door de Stichting Nederlands Normalisatie-instituut uitgegeven norm;

    nevenfunctie:

    nevenfunctie als bedoeld in het Bouwbesluit 2003;

    nooddeur:

    nooddeur als bedoeld in het Bouwbesluit 2003;

    subbrandcompartiment:

    subbrandcompartiment als bedoeld in het Bouwbesluit 2003;

    verblijfsruimte:

    verblijfsruimte als bedoeld in het Bouwbesluit 2003;

    verkeersroute:

    verkeersroute als bedoeld in het Bouwbesluit 2003;

    verpakkingsgroep:

    verpakkingsgroep als bedoeld in de op 30 september 1957 te Genève tot stand gekomen Europese overeenkomst betreffende het internationale vervoer van gevaarlijke goederen over de weg (Trb. 1959, 171);

    vluchtroute:

    voor het vluchten bij brand bestemde route die uitsluitend voert over vloeren, trappen en hellingbanen en eindigt op een veilige plaats, zonder dat gebruik behoeft te worden gemaakt van een lift;

    wet:

    Woningwet;

    wooneenheid:

    gedeelte van een woonfunctie voor een individueel huishouden bij kamergewijze verhuur;

    woonfunctie voor kamergewijze verhuur:

    woonfunctie voor het bedrijfsmatig verschaffen van woonverblijf aan meer dan een huishouden en aan meer dan vier personen.

  • 2. Voor de toepassing van de bij of krachtens dit besluit gegeven voorschriften wordt voorts verstaan onder:

    woonfunctie:

    woonfunctie als bedoeld in het Bouwbesluit 2003.

    bijeenkomstfunctie:

    bijeenkomstfunctie als bedoeld in het Bouwbesluit 2003;

    celfunctie:

    celfunctie als bedoeld in het Bouwbesluit 2003;

    gezondheidszorgfunctie:

    gezondheidszorgfunctie als bedoeld in het Bouwbesluit 2003;

    industriefunctie:

    industriefunctie als bedoeld in het Bouwbesluit 2003;

    kantoorfunctie:

    kantoorfunctie als bedoeld in het Bouwbesluit 2003;

    lichte industriefunctie:

    lichte industriefunctie als bedoeld in het Bouwbesluit 2003;

    logiesfunctie:

    logiesfunctie als bedoeld in het Bouwbesluit 2003;

    onderwijsfunctie:

    onderwijsfunctie als bedoeld in het Bouwbesluit 2003;

    sportfunctie:

    sportfunctie als bedoeld in het Bouwbesluit 2003;

    winkelfunctie:

    winkelfunctie als bedoeld in het Bouwbesluit 2003;

    overige gebruiksfunctie:

    overige gebruiksfunctie als bedoeld in het Bouwbesluit 2003.

  • 3. Voor de toepassing van de bij of krachtens dit besluit gegeven voorschriften wordt onder bouwwerk mede verstaan delen van een bouwwerk die zijn ontworpen of aangepast om afzonderlijk te worden gebruikt.

Artikel 1.2 Gemeenschappelijk of gezamenlijk

  • 1. Bij of krachtens dit besluit wordt een gedeelte van een bouwwerk, een ruimte of een voorziening, die ten dienste staat van meer dan een gebruiksfunctie, aangeduid als gemeenschappelijk. Een zodanig gedeelte, zodanige ruimte of zodanige voorziening maakt met uitzondering van een gedeelte van een nevenfunctie, voor de toepassing van dit besluit deel uit van ieder van de betrokken gebruiksfuncties.

  • 2. Bij of krachtens dit besluit wordt een niet-gemeenschappelijk gedeelte van een woonfunctie, een ruimte of een voorziening, die ten dienste staat van meer dan een wooneenheid, aangeduid als gezamenlijk.

Artikel 1.3 Reikwijdte

  • 1. De bij of krachtens dit besluit gegeven voorschriften zijn van toepassing op elk gebruik van een bouwwerk, tenzij bij het desbetreffende voorschrift anders is aangegeven.

  • 2. Op een gemeenschappelijke ruimte van een in een woongebouw gelegen woonfunctie voor zorg en een nevenfunctie daarvan zijn de artikelen 2.2.1, vierde lid, 2.3.7 en 2.8.1 niet van toepassing.

  • 3. Op een niet-gemeenschappelijke ruimte van een woonfunctie voor zorg en een nevenfunctie daarvan zijn de artikelen 2.1.3, 2.1.4, 2.2.1, vierde lid, 2.3.1, 2.3.2, 2.3.5, eerste lid, 2.3.7, 2.3.10, 2.3.11, 2.4.2, 2.4.3 en 2.8.1 niet van toepassing.

  • 4. Op een gemeenschappelijke ruimte van een in een woongebouw gelegen woonfunctie voor kamergewijze verhuur en een nevenfunctie daarvan zijn de artikelen 2.2.1, vierde lid, 2.3.7 en 2.8.1 en paragraaf 2.11 niet van toepassing.

  • 5. Op een niet-gemeenschappelijke ruimte van een woonfunctie voor kamergewijze verhuur en een nevenfunctie daarvan zijn de artikelen 2.1.3, 2.1.4, 2.2.1, vierde lid, 2.3.1, 2.3.2, 2.3.5, eerste lid, 2.3.7, 2.3.10, 2.3.11, 2.4.2, eerste lid, en 2.8.1 en paragraaf 2.11 niet van toepassing.

  • 6. Op een gemeenschappelijke ruimte van een in een woongebouw gelegen niet in het tweede en vierde lid genoemde woonfunctie en een nevenfunctie daarvan zijn de artikelen 2.2.1, vierde lid, 2.3.7, 2.4.2 en 2.8.1 en de paragrafen 2.11 en 2.12 niet van toepassing.

  • 7. Op een niet-gemeenschappelijke ruimte van een niet in het derde en vijfde lid genoemde woonfunctie en een nevenfunctie daarvan zijn de artikelen 2.1.3, 2.1.4, 2.2.1, vierde lid, 2.3.1, 2.3.2, 2.3.5, eerste lid, 2.3.7, 2.3.10, 2.3.11, 2.4.2, 2.4.3 en 2.8.1 en de paragrafen 2.11 en 2.12 niet van toepassing.

  • 8. Op een niet in een logiesgebouw gelegen logiesfunctie en een nevenfunctie daarvan zijn de artikelen 2.1.3, 2.1.4, 2.2.1, vierde lid, 2.3.1, 2.3.2, 2.3.5, eerste lid, 2.3.7, 2.3.10, 2.3.11, 2.4.2, 2.4.3 en 2.8.1 en de paragrafen 2.11 en 2.12 niet van toepassing.

  • 9. Op een overige gebruiksfunctie met een gebruiksoppervlakte van ten hoogste 50 m2 die niet voor het publiek toegankelijk is en op een lichte industriefunctie is artikel 2.3.7 niet van toepassing.

  • 10. Op een bouwwerk geen gebouw zijnde, niet zijnde een tunnel met een tunnellengte van meer dan 250 m, is artikel 2.3.7 niet van toepassing.

Artikel 1.4 Gelijkwaardigheid

  • 1. Aan een in paragraaf 2.1 tot en met 2.9 gesteld voorschrift behoeft niet te worden voldaan indien het gebruik van een bouwwerk anders dan door toepassing van het desbetreffende voorschrift ten minste dezelfde mate van brandveiligheid biedt als is beoogd met het betrokken voorschrift.

  • 2. De eigenaar van een bouwwerk dan wel degene die uit anderen hoofde daartoe het meest aangewezen is, maakt desgevraagd voldoende aannemelijk dat een in het eerste lid bedoelde gelijkwaardige oplossing in stand wordt gehouden.

Artikel 1.5 Experimenteerbepaling

  • 1. Onze Minister kan ten behoeve van experimenten tijdelijk van de in dit besluit gegeven voorschriften afwijken of afwijking daarvan toestaan.

  • 2. Onze Minister maakt geen gebruik van de in het eerste lid bedoelde bevoegdheid dan nadat burgemeester en wethouders van de gemeente waarin het bouwwerk geheel of in hoofdzaak is of zal zijn gelegen in de gelegenheid zijn gesteld hun zienswijze naar voren te brengen.

  • 3. De tijdsduur van een afwijking als bedoeld in het eerste lid bedraagt ten hoogste 24 maanden.

  • 4. Onze Minister zendt drie maanden voor het verstrijken van de in het derde lid bedoelde termijn een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van het experiment in de praktijk aan de Staten-Generaal.

  • 5. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de uitvoering van een experiment.

HOOFDSTUK 2 BRANDVEILIG GEBRUIK BOUWWERKEN

Paragraaf 2.1 Voorkomen en beperken van brand

Artikel 2.1.1 Toestellen en installaties
  • 1. Een voorziening voor elektriciteit als bedoeld in afdeling 2.7 van het Bouwbesluit 2003 wordt niet gebruikt op een wijze die gevaar oplevert voor het ontstaan van brand.

  • 2. In een ruimte waarin een of meer verbrandingstoestellen met een totale nominale belasting van meer dan 130 kW aanwezig zijn of een gemeenschappelijk stook- of warmwatertoestel aanwezig is zijn geen brandbare goederen opgeslagen of opgesteld.

  • 3. Een opening ten behoeve van de toevoer van verbrandingslucht of de afvoer van rook is niet afgesloten tijdens het gebruik van een daarop aangewezen verbrandingstoestel.

  • 4. Een verbrandings- of verwarmingsinstallatie wordt niet gebruikt indien de installatie, de opstelling of het gebruik daarvan gevaar oplevert voor het ontstaan van brand. Bij een verbrandingsinstallatie is dat gevaar niet aanwezig indien de installatie, de opstelling en het gebruik daarvan voldoen aan de brandveiligheidsvoorschriften van NEN 3028: 2004.

  • 5. Een voorziening voor de afvoer van rook wordt uitsluitend gebruikt indien die voorziening:

    • a. doeltreffend is gereinigd;

    • b. na brand voldoende is gereinigd en hersteld;

    • c. bij gebruik geen gevaar voor de veiligheid van personen oplevert.

Artikel 2.1.2 Verbod op roken en open vuur
  • 1. Het is verboden te roken of open vuur te hebben:

    • a. in een ruimte die is bestemd voor de opslag van een brandgevaarlijke stof;

    • b. bij het verrichten van een handeling die het uitstromen van een brandgevaarlijke stof kan veroorzaken;

    • c. bij het vullen van een brandstofreservoir met een brandgevaarlijke stof.

  • 2. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, wordt duidelijk zichtbaar aangegeven door het aanbrengen van een gestandaardiseerd symbool overeenkomstig NEN 3011: 2004.

Artikel 2.1.3 Aankleding in een besloten ruimte
  • 1. Aankleding in een besloten ruimte mag geen brandgevaar opleveren. Dit gevaar is niet aanwezig indien:

    • a. de aankleding een navlamduur heeft van ten hoogste 15 seconden en een nagloeiduur van ten hoogste 60 seconden;

    • b. de aankleding onbrandbaar is, of

    • c. de aankleding een ondergeschikte bijdrage aan het brandgevaar levert.

  • 2. De verticale vrije ruimte tussen de vloer van een besloten ruimte voor het verblijven of het vluchten van meer dan 50 personen en niet op de vloer aangebrachte aankleding is ten minste 2,5 m, tenzij:

    • a. de aankleding onbrandbaar is;

    • b. de aankleding een ondergeschikte bijdrage aan het brandgevaar levert, of

    • c. de aankleding zich bevindt boven een gedeelte van een vloer waar zich geen personen behoren te bevinden.

  • 3. De aankleding in een besloten ruimte mag bij brand geen druppelvorming geven boven een gedeelte van een vloer bestemd voor gebruik door personen.

  • 4. Bij apparatuur en installaties die warmte ontwikkelen mag, ter voorkoming van brand, de temperatuur van een gedeelte dat in aanraking kan komen met de aankleding van een besloten ruimte, niet hoger worden dan 90 °C. Dit geldt niet voor zover de aankleding onbrandbaar is.

  • 5. In een besloten ruimte zijn geen met brandbaar gas gevulde ballonnen aanwezig.

Artikel 2.1.4 Brandveiligheid stands, kramen, schappen, podia en andere inrichtingselementen
  • 1. In een voor publiek toegankelijke ruimte opgestelde stands, kramen, schappen, podia en andere inrichtingselementen zijn brandveilig.

  • 2. Aan het in het eerste lid gestelde is voldaan indien een naar de lucht toegekeerd onderdeel van het inrichtingselement:

    • a. onbrandbaar is, bepaald volgens NEN 6064: 1991, inclusief wijzigingsblad A2: 2001;

    • b. een dikte heeft van ten minste 3,5 mm, en voldoet aan klasse 4 als bedoeld in NEN 6065: 1991, inclusief wijzigingsblad A1: 1997, of

    • c. een dikte heeft van minder dan 3,5 mm en over de volle oppervlakte is verlijmd met een onderdeel als bedoeld onder b.

Artikel 2.1.5 Deuren, ramen en luiken met brandwerende functie

Een zelfsluitend constructieonderdeel als bedoeld in de artikelen 2.107, 2.114, 2.119 en 2.124 van het Bouwbesluit 2003 mag niet in geopende stand zijn vastgezet, tenzij het constructieonderdeel bij brand automatisch wordt losgelaten.

Artikel 2.1.6 Branddoorslag en brandoverslag bij doorvoeren

Na het aanbrengen of wijzigen van een kabel-, leiding- of andere doorvoer in of door een scheidingsconstructie waarvoor op grond van de afdelingen 2.13, 2.14, 2.19, 2.22 en 2.23 van het Bouwbesluit 2003 een eis met betrekking tot de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag geldt, wordt de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag van de scheidingsconstructie op adequate wijze gecontroleerd.

Artikel 2.1.7 Aanvullende behandeling constructieonderdelen

Onderdelen van de bouwconstructie als bedoeld in het Bouwbesluit 2003 die uitsluitend met een aanvullende behandeling kunnen voldoen aan de in het Bouwbesluit 2003 gestelde eisen met betrekking tot brandveiligheid zijn voorzien van een geldig door burgemeester en wethouders aanvaard document waaruit blijkt dat deze aanvullende behandeling adequaat is toegepast.

Artikel 2.1.8 Brandgevaarlijke stoffen
  • 1. In, op of nabij een bouwwerk is geen in tabel 2.1.8 aangewezen brandgevaarlijke stof aanwezig.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing indien:

    • a. de in tabel 2.1.8 aangegeven toegestane hoeveelheid per stof niet wordt overschreden, met dien verstande dat de totale toegestane hoeveelheid stoffen 100 kilogram of liter is;

    • b. de stof deugdelijk is verpakt, waarbij:

      • de verpakking tegen normale behandeling bestand is,

      • de verpakking is voorzien van een adequate gevaarsaanduiding, en

      • geen inhoud onvoorzien uit de verpakking kan ontsnappen, en

    • c. de stof wordt gebruikt met inachtneming van de op de verpakking aangegeven gevaarsaanduidingen.

  • 3. Het eerste lid is voorts niet van toepassing op:

    • a. brandstof in het reservoir van een verbrandingsmotor;

    • b. brandstof in een verlichtings-, een verwarmings- of een ander warmteontwikkelend toestel;

    • c. voor consumptie bestemde alcoholhoudende dranken;

    • d. gasflessen tot een totale waterinhoud van 115 liter;

    • e. dieselolie, gasolie of lichte stookolie met een vlampunt tussen de 61°C en 100 °C tot een totale hoeveelheid van 1.000 liter, en

    • f. brandgevaarlijke stoffen voor zover de aanwezigheid daarvan bij of krachtens de Wet milieubeheer is toegestaan.

  • 4. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van een in het tweede lid, onderdeel a, bedoelde toegestane hoeveelheid.

  • 5. Bij het berekenen van een toegestane hoeveelheid als bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, wordt een aangebroken verpakking als een volle meegerekend.

Artikel 2.1.9 Brandbare niet-milieugevaarlijke stoffen
  • 1. Bedrijfsmatige opslag van brandbare niet-milieugevaarlijke stoffen is zodanig dat bij brand geen onveilige situatie kan ontstaan voor een op een aangrenzend perceel gelegen of op dat perceel volgens het bestemmingsplan nog te realiseren gebouw dat op grond van het Bouwbesluit 2003 een brandcompartiment of een gedeelte van een brandcompartiment is, of voor een speeltuin, kampeerterrein of opslag van brandgevaarlijke stoffen.

  • 2. Aan het in het eerste lid gestelde is bij opslag van hout, anders dan in een gebouw, voldaan indien:

    • a. de opslag bij brand gedurende een periode van ten minste 60 minuten, gerekend vanaf het ontstaan van de brand, geen grotere stralingsbelasting veroorzaakt dan 15 kW/m2;

    • b. de bereikbaarheid van de opslag vanaf twee tegenover elkaar liggende zijden is gewaarborgd, waarbij in een derde zijde ook een toegangsmogelijkheid aanwezig is indien die zijde langer is dan 40 m, en

    • c. bij de opslag een bluswatervoorziening met gedurende ten minste vier uren een toevoercapaciteit van ten minste 90 m3 per uur aanwezig is.

  • 3. De in het tweede lid bedoelde stralingsbelasting wordt gemeten op:

    • a. de perceelsgrens, indien het aangrenzend perceel een kampeerterrein, een speeltuin of een opslag van brandgevaarlijke stoffen is, en

    • b. enig punt van de uitwendige scheidingsconstructie van een op het aangrenzend perceel gelegen gebouw.

Paragraaf 2.2 Tijdig vaststellen van brand

Artikel 2.2.1 Brandmeldinstallatie
  • 1. Een gebruiksfunctie heeft een brandmeldinstallatie met een omvang van de bewaking en een doormelding zoals aangegeven in bijlage I bij dit besluit, indien:

    • a. de gebruiksoppervlakte van de gebruiksfunctie groter is dan de in bijlage I bij dit besluit aangegeven grenswaarde;

    • b. de hoogste vloer van een verblijfsruimte van de gebruiksfunctie gemeten boven het meetniveau hoger is dan de in bijlage I bij dit besluit aangegeven grenswaarde;

    • c. het aantal bouwlagen van de gebruiksfunctie groter is dan de in bijlage I bij dit besluit aangegeven grenswaarde of

    • d. bijlage I dit aanwijst zonder dat sprake is van een grenswaarde als hierboven bedoeld.

  • 2. Een doormelding als bedoeld in het eerste lid vindt rechtstreeks plaats naar de regionale alarmcentrale van de brandweer.

  • 3. Bij een woonfunctie voor zorg met zorg op afroep in een woongebouw of in een groepszorgwoning, vindt rechtstreekse melding naar een zorgcentrale plaats. Bij 24-uurszorg in een woongebouw of in een groepszorgwoning, vindt deze melding naar een zusterpost plaats.

  • 4. Een besloten ruimte waarop een verblijfsruimte is aangewezen van waaruit slechts in een richting kan worden gevlucht heeft een brandmeldinstallatie met ruimtebewaking als bedoeld in NEN 2535: 1996, inclusief wijzigingsblad A1: 2002, indien:

    • a. de loopafstand tussen de toegang van de verblijfsruimte en het punt van waaruit in meer dan een richting kan worden gevlucht meer dan 10 m is of

    • b. de totale vloeroppervlakte van de besloten ruimte van waaruit in slechts een richting kan worden gevlucht meer dan 200 m2 is.

  • 5. Het eerste lid is niet van toepassing op een woonfunctie voor kamergewijze verhuur indien elke wooneenheid in een afzonderlijk subbrandcompartiment ligt met een volgens NEN 6068: 2004, inclusief wijzigingsblad A2: 2005, bepaalde weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag van het subbrandcompartiment naar een besloten ruimte in het brandcompartiment die niet lager is dan 30 minuten.

  • 6. Een installatie als bedoeld in het eerste lid voldoet aan NEN 2535: 1996, inclusief wijzigingsblad A1: 2002, en aan een door burgemeester en wethouders goedgekeurd programma van eisen als bedoeld in deze norm.

  • 7. Een installatie als bedoeld in het eerste lid functioneert overeenkomstig de op de installatie van toepassing zijnde voorschriften.

  • 8. Het beheer, de controle en het onderhoud van een installatie als bedoeld in het eerste en derde lid voldoet aan NEN 2654-1: 2002.

  • 9. Een installatie als bedoeld in het eerste lid heeft, indien de installatie is voorzien van doormelding, een geldig certificaat als bedoeld in de Regeling brandmeldinstallaties 2002 van het Centraal College van Deskundigen van het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid.

Artikel 2.2.2 Rookmelders woonfunctie
  • 1. Indien in een woonfunctie voor kamergewijze verhuur de vloer van een verblijfsruimte hoger ligt dan 2.1 m boven het meetniveau en vanaf de toegang van de wooneenheid waar die verblijfsruimte toe behoort geen tweede vluchtroute is en het aansluitende terrein niet op een andere adequate wijze kan worden bereikt zonder gebruik te maken van een sleutel, hebben alle verblijfsruimten in de woonfunctie doorgekoppelde rookmelders als bedoeld in NEN 2555: 2006.

  • 2. Een rookmelder als bedoeld in het eerste lid en een volgens artikel 2.146, zevende lid, van het Bouwbesluit 2003 aangebrachte rookmelder functioneren overeenkomstig dat voorschrift.

Paragraaf 2.3 Vluchten bij brand

Artikel 2.3.1 Opstelling inventaris
  • 1. De inrichting van een ruimte is zodanig dat:

    • a. voor elke persoon zonder zitplaats ten minste 0,25 m2 vloeroppervlakte beschikbaar is;

    • b. voor elke persoon met zitplaats ten minste 0,3 m2 vloeroppervlakte beschikbaar is, indien geen inventaris kan verschuiven of omvallen als gevolg van gedrang;

    • c. voor elke persoon met zitplaats ten minste 0,5 m2 vloeroppervlakte beschikbaar is, indien inventaris kan verschuiven of omvallen als gevolg van gedrang.

  • 2. In een ruimte met meer dan 100 zitplaatsen zijn de zitplaatsen gekoppeld of aan de vloer bevestigd, zodanig dat deze niet kunnen verschuiven of omvallen als gevolg van gedrang, voor zover die zitplaatsen in meer dan 4 rijen van meer dan 4 stoelen zijn opgesteld.

  • 3. Bij in rijen opgestelde zitplaatsen is tussen de rijen een vrije ruimte aanwezig met een breedte van ten minste 0,4 m, gemeten tussen de loodlijnen op de elkaar dichtst naderende gedeelten van de rijen.

  • 4. Indien in een rij als bedoeld in het derde lid tussen de zitplaatsen een tafel is geplaatst, bevindt deze zich niet in de vrije ruimte, bedoeld in dat lid.

  • 5. Een rij zitplaatsen die slechts aan een einde op een gangpad of uitgang uitkomt, heeft niet meer dan 8 zitplaatsen.

  • 6. Een rij zitplaatsen die aan beide einden op een gangpad of uitgang uitkomt, heeft ten hoogste:

    • a. 16 zitplaatsen indien de vrije ruimte, bedoeld in het derde lid, niet groter is dan 0,45 m en de breedte van de vrije doorgang van het gangpad of van de uitgang ten minste 0,6 m is;

    • b. 32 zitplaatsen indien de vrije ruimte, bedoeld in het derde lid, groter is dan 0,45 m en de breedte van de vrije doorgang van het gangpad of van de uitgang ten minste 0,6 m is;

    • c. 50 zitplaatsen indien de vrije ruimte, bedoeld in het derde lid, groter is dan 0,45 m en de breedte van de vrije doorgang van het gangpad of van de uitgang ten minste 1,1 m is.

Artikel 2.3.2 Ruimten met stands, kramen, schappen, podia en andere inrichtingselementen
  • 1. Gangpaden tussen stands, kramen, schappen, podia en andere inrichtingselementen in een voor publiek toegankelijke ruimte zijn ten minste 1,1 m breed.

  • 2. Voor een uitgang in een ruimte als bedoeld in het eerste lid is een vrije vloeroppervlakte met een lengte en een breedte van ten minste de breedte van deze uitgang.

Artikel 2.3.3 Deuren, ramen en luiken met rookwerende functie

Een zelfsluitend constructieonderdeel als bedoeld in de artikelen 2.138, 2.144, 2.168 en 2.177 van het Bouwbesluit 2003 mag niet in geopende stand zijn vastgezet, tenzij het constructieonderdeel bij rook als gevolg van brand automatisch wordt losgelaten.

Artikel 2.3.4 Rookdoorgang bij doorvoeren

Na het aanbrengen of wijzigen van een kabel-, leiding- of andere doorvoer in of door een scheidingsconstructie waarvoor op grond van de afdelingen 2.16, 2.22 en 2.23 van het Bouwbesluit 2003 een eis omtrent de rookdoorgang geldt, wordt de weerstand tegen rookdoorgang van de scheidingsconstructie op adequate wijze gecontroleerd.

Artikel 2.3.5 Deuren in vluchtroutes
  • 1. Bij aanwezigheid van personen in een bouwwerk is een deur in een vluchtroute uitsluitend gesloten indien die deur tijdens het vluchten, zonder gebruik te moeten maken van een sleutel, onmiddellijk over de ten minste vereiste breedte kan worden geopend.

  • 2. Een deur van een ruimte voor meer dan 100 personen en een deur waarop bij het vluchten meer dan 100 personen zijn aangewezen kunnen in de vluchtrichting worden geopend door:

    • a. een lichte druk tegen de deur, of

    • b. een lichte druk tegen een op circa 1 m boven de vloer over de volle breedte van de deur aangebrachte panieksluiting die voldoet aan NEN-EN 1125: 1997, inclusief wijzigingsblad A1: 2001 en correctieblad C1: 2002.

  • 3. In afwijking van het eerste en tweede lid is bij een celfunctie of een nevenfunctie van een celfunctie een deur in een vluchtroute uitsluitend gesloten indien die deur voor het vluchten bij brand voldoende snel over de ten minste vereiste breedte kan worden geopend.

  • 4. Een automatisch werkende deur en een voorziening voor toegangs- of uitgangscontrole in een vluchtroute mogen het vluchten niet belemmeren.

  • 5. Een deur die toegang geeft tot een overdruktrappenhuis als bedoeld in NEN 6092: 1995 is voorzien van een aanduiding waaruit blijkt dat hard duwen noodzakelijk kan zijn.

  • 6. Aan de tegen de vluchtrichting in gekeerde zijde van een nooddeur of nooduitgang in een uitwendige scheidingsconstructie is het opschrift «nooddeur vrijhouden» of «nooduitgang» aangebracht. Dit opschrift voldoet aan de eisen voor aanvullende tekens in NEN 3011: 2004.

  • 7. Een deur in een vluchtroute vanaf de toegang van een wooneenheid naar de toegang van de woonfunctie voor kamergewijze verhuur kan in de vluchtrichting worden geopend:

    • a. door een lichte druk tegen de deur, of

    • b. met behulp van een ontsluitingsmechanisme dat voldoet aan NEN-EN 179: 1997, inclusief wijzigingsblad A1: 2001 en correctieblad C1: 2002, of aan NEN-EN 1125: 1997, inclusief wijzigingsblad A1: 2001 en correctieblad C1: 2002.

Artikel 2.3.6 Ontruimingsalarminstallatie en ontruimingsplan
  • 1. Een gebruiksfunctie met een brandmeldinstallatie als bedoeld in artikel 2.2.1, eerste lid, heeft een ontruimingsalarminstallatie die voldoet aan NEN 2575: 2004 en aan een door burgemeester en wethouders goedgekeurd programma van eisen als bedoeld in deze norm.

  • 2. Bij een woonfunctie voor kamergewijze verhuur is de in het eerste lid bedoelde ontruimingsalarminstallatie een luidalarminstallatie die in elke verblijfsruimte voldoende hoorbaar is. Deze installatie heeft ten minste een signaalgever in een gezamenlijke keuken en een per bouwlaag in een ruimte waardoor een gezamenlijke vluchtroute voert.

  • 3. Een gebruiksfunctie met een brandmeldinstallatie met ruimtebewaking als bedoeld in artikel 2.2.1, vierde lid, heeft een ontruimingsalarminstallatie met automatisch ontruimingssignaal die voldoet aan NEN 2575: 2004 en aan een door burgemeester en wethouders goedgekeurd programma van eisen als bedoeld in deze norm.

  • 4. Het beheer, de controle en het onderhoud van een ontruimingsalarminstallatie als bedoeld in het eerste tot en met derde lid voldoet aan NEN 2654-2: 2004.

  • 5. Een gebruiksfunctie met een brandmeldinstallatie als bedoeld in artikel 2.2.1 heeft een ontruimingsplan.

Artikel 2.3.7 Vluchtrouteaanduidingen
  • 1. Een ruimte waardoor een verkeersroute voert en een ruimte voor meer dan 50 personen hebben een vluchtrouteaanduiding die voldoet aan NEN 6088: 2002 en aan de zichtbaarheidseisen, bedoeld in de artikelen 5.2 tot en met 5.6 van NEN-EN 1838: 1999.

  • 2. Een vluchtrouteaanduiding als bedoeld in het eerste lid is aangebracht op een duidelijk waarneembare plaats.

  • 3. Een vluchtrouteaanduiding als bedoeld in het eerste lid voldoet binnen 15 seconden na het uitvallen van de voorziening voor elektriciteit gedurende een periode van ten minste 60 minuten aan de zichtbaarheidseisen, bedoeld in de artikelen 5.2 tot en met 5.6 van NEN-EN 1838: 1999.

  • 4. Op een vluchtrouteaanduiding als bedoeld in het eerste lid, op een vluchtroute vanuit een ruimte met een verlichtingsinstallatie die niet is aangesloten op een voorziening voor noodstroom als bedoeld in de artikelen 2.59 en 2.66 van het Bouwbesluit 2003, zijn bij het uitvallen van de voorziening voor elektriciteit de in het eerste lid bedoelde zichtbaarheidseisen niet van toepassing.

  • 5. De controle en het onderhoud van een vluchtrouteaanduiding vindt ten minste eenmaal per jaar op adequate wijze plaats.

Artikel 2.3.8 Noodverlichtingsinstallaties
  • 1. Een noodverlichtingsinstallatie als bedoeld in de artikelen 2.59 en 2.66 van het Bouwbesluit 2003 functioneert overeenkomstig de in die artikelen genoemde voorschriften.

  • 2. De controle en het onderhoud van de in het eerste lid bedoelde noodverlichtingsinstallatie vindt ten minste eenmaal per jaar op adequate wijze plaats.

Artikel 2.3.9 Rookbeheersingssystemen

Een bij of krachtens de wet voorgeschreven rook- en warmteafvoerinstallatie of ander rookbeheersingssysteem is voorzien van een geldig door burgemeester en wethouders aanvaard document waaruit blijkt dat deze voorziening adequaat functioneert, wordt onderhouden en gecontroleerd.

Artikel 2.3.10 Verduisterde ruimten

In een ruimte bestemd om te worden verduisterd tijdens het gebruik door meer dan 50 personen, zijn zodanige voorzieningen getroffen dat tijdens de verduistering een redelijke oriëntatie mogelijk is.

Artikel 2.3.11 Valgevaarlijke aankleding van een ruimte

Ter voorkoming van letsel bij loslaten is:

  • a. tegen of onder het plafond aangebracht glas veiligheidsglas of voorzien van een ingegoten kruiswapening met een maximale maaswijdte van 0,016 m;

  • b. textiel, folie of papier in horizontale toepassing onderspannen met metaaldraad op een onderlinge afstand van ten hoogste 0,35 m, of metaaldraad in twee richtingen met een maximale maaswijdte van 0,7 m.

Paragraaf 2.4 Handmatig bestrijden van brand

Artikel 2.4.1 Brandslanghaspel en pompinstallatie
  • 1. Een bij of krachtens de wet voorgeschreven brandslanghaspel is aangesloten en wordt in stand gehouden.

  • 2. De controle en het onderhoud van een brandslanghaspel als bedoeld in het eerste lid vindt ten minste eenmaal per jaar op adequate wijze plaats.

  • 3. Het onderhoud van een bij een brandslanghaspel als bedoeld in het eerste lid behorende pompinstallatie vindt ten minste eenmaal per jaar op adequate wijze plaats.

  • 4. De controle van een bij een brandslanghaspel als bedoeld in het eerste lid behorende pompinstallatie vindt ten minste eenmaal per maand op adequate wijze plaats.

Artikel 2.4.2 Blusmiddelen en draagbare en verrijdbare blustoestellen
  • 1. Voor zover daarin niet reeds voldoende door de aanwezigheid van brandslanghaspels is voorzien, is een gebouw voorzien van voldoende draagbare of verrijdbare blustoestellen om een beginnende brand zo snel mogelijk door in het gebouw aanwezige personen te laten bestrijden.

  • 2. Bij een woonfunctie voor kamergewijze verhuur is aan het eerste lid voldaan met een toestel in een gezamenlijke keuken en ten minste een per bouwlaag, in een ruimte waardoor een gezamenlijke vluchtroute voert.

  • 3. Ten minste eenmaal per twee jaar wordt overeenkomstig NEN 2559: 2001, inclusief wijzigingsblad A2: 2004, op adequate wijze het nodige onderhoud aan een bij of krachtens wettelijk voorschrift aanwezig draagbaar of verrijdbaar blustoestel verricht, en de goede werking van dat blustoestel gecontroleerd.

Artikel 2.4.3 Aanduiding blusmiddelen

Een bij of krachtens de wet voorgeschreven blusmiddel is duidelijk zichtbaar opgehangen of gemarkeerd met een pictogram als bedoeld in NEN 3011: 2004.

Paragraaf 2.5 Automatisch bestrijden van brand

Artikel 2.5.1 Automatische brandblusinstallatie

Een bij of krachtens de wet voorgeschreven automatische brandblusinstallatie is voorzien van een geldig door burgemeester en wethouders aanvaard document waaruit blijkt dat deze voorziening adequaat functioneert, wordt onderhouden en gecontroleerd.

Paragraaf 2.6 Voor de brandweer noodzakelijke voorzieningen

Artikel 2.6.1 Bereikbaarheid bouwwerk voor brandweer
  • 1. Een bij of krachtens de wet of de Wet ruimtelijke ordening voorgeschreven verbindingsweg tussen de toegang van een bouwwerk en het openbaar wegennet is over de voorgeschreven hoogte en breedte vrijgehouden voor brandweervoertuigen.

  • 2. Een bij of krachtens de wet of de Wet ruimtelijke ordening voorgeschreven opstelplaats voor brandweervoertuigen is over de voorgeschreven hoogte en breedte vrijgehouden voor brandweervoertuigen.

  • 3. Hekwerken die een verbindingsweg als bedoeld in het eerste lid of een opstelplaats als bedoeld in het tweede lid afsluiten, kunnen snel en gemakkelijk worden geopend.

Artikel 2.6.2 Aanwezigheid en kwaliteit brandweeringang
  • 1. Een bouwwerk met een brandmeldinstallatie met doormelding als bedoeld in artikel 2.2.1, eerste lid, heeft een brandweeringang. Indien het bouwwerk meerdere toegangen heeft, worden in overleg met de brandweer een of meer van die toegangen als brandweeringang aangewezen.

  • 2. Een brandweeringang als bedoeld in het eerste lid:

    • a. wordt automatisch ontsloten bij een brandmelding, of

    • b. wordt ontsloten met een systeem dat in overleg met de brandweer is bepaald.

Artikel 2.6.3 Brandweerlift

De controle en het onderhoud van een brandweerlift vindt ten minste eenmaal per jaar op adequate wijze plaats.

Paragraaf 2.7 Blusvoorzieningen

Artikel 2.7.1 Blusleiding en pompinstallatie
  • 1. De controle en het onderhoud van een bij of krachtens de wet voorgeschreven blusleiding vindt ten minste eenmaal per jaar op adequate wijze plaats.

  • 2. Het onderhoud van een bij een blusleiding als bedoeld in het eerste lid behorende pompinstallatie vindt ten minste eenmaal per jaar op adequate wijze plaats.

  • 3. De controle van een bij een blusleiding als bedoeld in het eerste lid behorende pompinstallatie vindt ten minste eenmaal per maand op adequate wijze plaats.

  • 4. In aanvulling op het eerste, tweede en derde lid worden een blusleiding en een pompinstallatie bij oplevering en daarna eenmaal in de vijf jaar getest volgens NEN 1594: 2006.

Artikel 2.7.2 Brandkraan en bluswaterwinplaats
  • 1. Een bij of krachtens de wet of de Wet ruimtelijke ordening voorgeschreven brandkraan of bluswaterwinplaats is onbeperkt toegankelijk voor bluswerkzaamheden.

  • 2. Een brandkraan en een bluswaterwinplaats als bedoeld in het eerste lid worden op adequate wijze onderhouden.

Paragraaf 2.8 Mobiele radiocommunicatie

Artikel 2.8.1 Communicatiesysteem hulpverleningsdiensten

Een voor grote aantallen bezoekers toegankelijk bouwwerk waarbij dit noodzakelijk is voor het goed functioneren van hulpverleningsdiensten bij calamiteiten en een wegtunnel met een tunnellengte van meer dan 250 m hebben een adequate installatie voor mobiele radiocommunicatie tussen hulpverleningsdiensten binnen en buiten dat bouwwerk.

Paragraaf 2.9 Overige bepalingen brandveilig gebruik

Artikel 2.9.1 Voorkomen van belemmeringen en hinder

Onverminderd het bij of krachtens dit besluit bepaalde is het verboden in, op, aan of nabij een bouwwerk voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten, werktuigen, middelen of voorzieningen te gebruiken of niet te gebruiken of anderszins belemmeringen op te werpen of hinder te veroorzaken waardoor:

  • a. brandgevaar wordt veroorzaakt;

  • b. melding van, alarmering bij of bestrijding van brand wordt belemmerd;

  • c. het gebruik van vluchtmogelijkheden bij brand wordt belemmerd, of

  • d. het redden van personen of dieren bij brand wordt belemmerd.

Paragraaf 2.10 Beschikbaarheid gegevens en bescheiden

Artikel 2.10.1 Logboek
  • 1. In een bouwwerk waarop voorschriften uit dit hoofdstuk van toepassing zijn, is een logboek aanwezig. Dit logboek ligt evenals een afschrift van de gebruiksvergunning en een afschrift van de gebruiksmelding ter inzage van degenen die belast zijn met het toezicht op de naleving van de voorschriften van dit besluit.

  • 2. Een logboek als bedoeld in het eerste lid bevat een volledig en chronologisch overzicht van buitengebruikstellingen en van op grond van dit besluit uitgevoerde onderhouds- en controleactiviteiten en storings- en alarmmeldingen van installaties als bedoeld in dit besluit alsmede van andere werkzaamheden aan deze installaties.

  • 3. Een logboek als bedoeld in het eerste lid bevat voorts:

    • a. het document, bedoeld in de artikelen 2.1.7, 2.2.1, negende lid, 2.3.9 en 2.5.1;

    • b. het ontruimingsplan, bedoeld in artikel 2.3.6, vijfde lid, en

    • c. het verslag van ontruimingsoefeningen.

Paragraaf 2.11 Gebruiksvergunning

Artikel 2.11.1 Gebruiksvergunningplicht
  • 1. Het is verboden om zonder of in afwijking van een gebruiksvergunning van burgemeester en wethouders:

    • a. een bouwwerk in gebruik te nemen of te gebruiken voor zover daarin bedrijfsmatig of in het kader van verzorging nachtverblijf zal worden verschaft aan meer dan 10 personen;

    • b. een bouwwerk in gebruik te nemen of te gebruiken voor zover daarin dagverblijf zal worden verschaft aan:

      • meer dan 10 personen jonger dan 12 jaar, of

      • meer dan 10 lichamelijk of verstandelijk gehandicapte personen.

  • 2. In een bouwverordening als bedoeld in artikel 8 van de wet, kan worden afgeweken van het in het eerste lid, onderdeel a, genoemde aantal personen.

Artikel 2.11.2 Aanvraag gebruiksvergunning
  • 1. Een aanvraag om gebruiksvergunning wordt schriftelijk ingediend bij burgemeester en wethouders van de gemeente waarin het bouwwerk geheel of in hoofdzaak is of zal zijn gelegen.

  • 2. Een aanvraag wordt gedaan op een door Onze Minister vastgesteld formulier dat door burgemeester en wethouders op zijn verzoek aan de aanvrager beschikbaar wordt gesteld.

  • 3. Voor zover dit naar het oordeel van burgemeester en wethouders nodig is om aannemelijk te maken dat het gebruik voldoet aan de bij of krachtens de wet geldende eisen verstrekt de aanvrager bij de aanvraag een situatieschets met noordpijl met een schaal die niet kleiner mag zijn dan 1:1000, en per bouwlaag een plattegrondtekening met een schaal die niet kleiner mag zijn dan 1:100 bij een gebouw met een brutovloeroppervlakte van minder dan 10.000 m² en niet kleiner dan 1:200 bij een grotere oppervlakte.

  • 4. Bij toepassing van een gelijkwaardige oplossing als bedoeld in artikel 1.4, eerste lid, verstrekt de aanvrager voor zover dit naar het oordeel van burgemeester en wethouders nodig is tevens gegevens en bescheiden waarmee de gelijkwaardigheid voldoende aannemelijk wordt gemaakt.

  • 5. Het aanvraagformulier en de daarbij te verstrekken gegevens en bescheiden worden in drievoud ingediend.

  • 6. Een aanvraag kan betrekking hebben op meerdere bouwwerken op hetzelfde terrein of op met elkaar samenhangende terreinen.

Artikel 2.11.3 Afhandeling aanvraag gebruiksvergunning
  • 1. Burgemeester en wethouders beslissen op een aanvraag om gebruiksvergunning binnen twaalf weken na ontvangst van de aanvraag en kunnen hun beslissing voor ten hoogste zes weken verdagen.

  • 2. In afwijking van het eerste lid houden burgemeester en wethouders de beslissing aan indien:

    • a. voor het bouwwerk een bouwvergunning is vereist en zij nog niet op de aanvraag om bouwvergunning hebben beslist;

    • b. voor het bouwwerk een aanschrijving is uitgevaardigd wegens strijd met voorschriften van het Bouwbesluit 2003 en de aanschrijving binnen de in het eerste lid bedoelde termijn is verzonden en nog niet aan de aanschrijving is voldaan.

  • 3. De in het tweede lid bedoelde aanhouding eindigt zes weken nadat is beslist op een aanvraag om bouwvergunning als bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, dan wel zes weken nadat is voldaan aan de aanschrijving, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b.

Artikel 2.11.4 Voorwaarden gebruiksvergunning
  • 1. Burgemeester en wethouders kunnen aan de gebruiksvergunning voorwaarden verbinden indien deze noodzakelijk zijn voor het voorkomen, beperken en bestrijden van brand, brandgevaar en ongevallen bij brand.

  • 2. Bij een aanvraag om gebruiksvergunning voor tijdelijk of seizoensgebonden gebruik van een bouwwerk kan in de gebruiksvergunning worden bepaald voor welke periode of voor welke tijdvakken in een kalenderjaar de vergunning is verleend.

Artikel 2.11.5 Weigeren gebruiksvergunning

Een gebruiksvergunning mag slechts en moet worden geweigerd indien:

  • a. de in de aanvraag vermelde wijze van gebruik van het bouwwerk in relatie tot de beoogde gebruiksfunctie geen brandveilig gebruik is en door het stellen van voorwaarden geen brandveilig gebruik kan worden bereikt, of

  • b. de bouwvergunning is geweigerd.

Artikel 2.11.6 Wijzigen en intrekken gebruiksvergunning
  • 1. Burgemeester en wethouders kunnen de gebruiksvergunning wijzigen:

    • a. indien een verandering van inzichten of van omstandigheden gelegen buiten het bouwwerk die bij de verlening van de gebruiksvergunning een rol hebben gespeeld dit noodzakelijk maakt, of

    • b. op verzoek van de vergunninghouder.

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen de gebruiksvergunning intrekken:

    • a. indien blijkt dat zij de vergunning op grond van onjuiste of onvolledige gegevens hebben verleend;

    • b. indien blijkt dat de houder van de vergunning niet heeft voldaan aan een voorwaarde van de vergunning;

    • c. indien van de vergunning geen gebruik wordt gemaakt binnen 30 weken na het onherroepelijk worden van de vergunning;

    • d. indien van de vergunning gedurende een aansluitende periode van 30 weken of langer geen gebruik is gemaakt;

    • e. indien het belang in verband waarmee de vergunning is verleend dit vereist op grond van een verandering van inzichten of van omstandigheden gelegen buiten het bouwwerk, opgetreden na het verlenen van de vergunning, en het niet mogelijk blijkt door wijziging van de vergunning dat belang voldoende te beschermen of

    • f. op verzoek van de vergunninghouder.

  • 3. Burgemeester en wethouders gaan niet over tot intrekking of wijziging van de gebruiksvergunning dan nadat zij de vergunninghouder in de gelegenheid hebben gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

Paragraaf 2.12 Gebruiksmelding

Artikel 2.12.1 Gebruiksmeldingplicht
  • 1. Het is verboden om zonder of in afwijking van een gebruiksmelding:

    • a. een gelijkwaardige oplossing als bedoeld in artikel 1.4, eerste lid, toe te passen;

    • b. een bouwwerk in gebruik te nemen of te gebruiken indien daarin meer dan 50 personen tegelijk aanwezig zullen zijn;

    • c. een woonfunctie in gebruik te nemen of te gebruiken voor kamergewijze verhuur.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op het in gebruik nemen of gebruiken van een bouwwerk waarvoor een gebruiksvergunning is vereist.

  • 3. Het eerste lid, onderdeel b, is niet van toepassing op het in gebruik nemen of gebruiken van:

    • a. een één- of meergezinswoning;

    • b. een tunnel die uitsluitend dan wel mede bestemd is voor motorrijtuigen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de Wegenverkeerswet.

  • 4. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing bij het veranderen van een bouwwerk of van het gebruik daarvan indien eerder een gebruiksmelding is gedaan en door het veranderen een afwijking ontstaat van de bij die melding verstrekte gegevens.

Artikel 2.12.2 Indiening gebruiksmelding
  • 1. Een gebruiksmelding wordt ten minste vier weken voor de aanvang van het gebruik schriftelijk ingediend bij burgemeester en wethouders van de gemeente waarin het bouwwerk geheel of in hoofdzaak is of zal zijn gelegen.

  • 2. Een gebruiksmelding wordt gedaan op een door Onze Minister vastgesteld formulier dat door burgemeester en wethouders op zijn verzoek aan de melder beschikbaar wordt gesteld.

  • 3. Bij de gebruiksmelding, bedoeld in artikel 2.12.1, eerste lid, onderdeel a, verstrekt de melder voor zover dit naar het oordeel van burgemeester en wethouders nodig is gegevens en bescheiden waarmee de gelijkwaardigheid voldoende aannemelijk wordt gemaakt.

  • 4. Voor zover dit naar het oordeel van burgemeester en wethouders nodig is om aannemelijk te maken dat het gebruik voldoet aan de bij of krachtens de wet geldende eisen verstrekt de melder bij de gebruiksmelding, bedoeld in artikel 2.12.1, eerste lid, onderdelen b en c, een situatieschets met noordpijl met een schaal die niet kleiner mag zijn dan 1:1000, en per bouwlaag een plattegrondtekening met een schaal die niet kleiner mag zijn dan 1:100 bij een gebouw met een brutovloeroppervlakte van minder dan 10.000 m² en niet kleiner dan 1:200 bij een grotere oppervlakte.

    Op de plattegrondtekening is aangegeven:

    • a. schaalaanduiding;

    • b. per bouwlaag:

      • ° hoogte van de vloer boven het meetniveau;

      • ° gebruiksoppervlakte, en

      • ° maximaal aantal personen;

    • c. per ruimte:

      • ° vloeroppervlakte;

      • ° gebruiksbestemming;

      • ° bij ruimten voor meer dan 25 personen, de hoogste bezetting van die ruimte, en

      • ° opstelling van inventaris en van inrichtingselementen als bedoeld in de artikelen 2.3.1 en 2.3.2;

    • d. met aanduidingen van de plaats van, voor zover deze aanwezig zijn:

      • ° brand- en/of rookwerende scheidingsconstructies;

      • ° vluchtroutes;

      • ° draairichting van deuren;

      • ° zelfsluitende deuren als bedoeld in de artikelen 2.1.5 en 2.3.3;

      • ° sluitwerk van deuren als bedoeld in artikel 2.3.5, tweede lid;

      • ° vluchtroute-aanduidingen;

      • ° noodverlichting;

      • ° oriëntatieverlichting als bedoeld in artikel 2.3.10;

      • ° brandmeldcentrale en brandmeldpaneel;

      • ° brandslanghaspels;

      • ° mobiele brandblusapparaten;

      • ° droge blusleidingen;

      • ° brandweeringang;

      • ° sleutelkluis of -buis, en

      • ° brandweerlift.

    De aanduidingen zijn conform NEN 1414: 2007, voor zover deze norm daarin voorziet.

  • 5. Het meldingsformulier en de daarbij te verstrekken gegevens en bescheiden worden in drievoud ingediend.

  • 6. Bij een gebruiksmelding voor tijdelijk of seizoensgebonden gebruik van een bouwwerk wordt door de melder aangegeven voor welke periode of voor welke tijdvakken in een kalenderjaar het gebruik is beoogd.

  • 7. Een gebruiksmelding kan betrekking hebben op meerdere bouwwerken op hetzelfde terrein of op met elkaar samenhangende terreinen.

Artikel 2.12.3 Afhandeling gebruiksmelding

De melder krijgt door of namens burgemeester en wethouders een bewijs van ontvangst toegezonden of uitgereikt, waarin de datum van ontvangst is vermeld.

Artikel 2.12.4 Voorwaarden na gebruiksmelding
  • 1. Burgemeester en wethouders kunnen na een melding van een gebruik als bedoeld in artikel 2.12.1, eerste lid, onderdeel b, besluiten nadere voorwaarden op te leggen indien deze noodzakelijk zijn voor het voorkomen, beperken en bestrijden van brand, brandgevaar en ongevallen bij brand.

  • 2. Het is verboden in strijd te handelen met de nadere voorwaarden, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 2.12.5 Wijzigen nadere voorwaarden gebruiksmelding
  • 1. Burgemeester en wethouders kunnen de nadere voorwaarden, bedoeld in artikel 2.12.4, eerste lid, wijzigen:

    • a. indien een verandering van inzichten of van omstandigheden gelegen buiten het bouwwerk die bij de beoordeling van de melding een rol hebben gespeeld dit noodzakelijk maakt, en

    • b. op verzoek van de melder.

  • 2. Burgemeester en wethouders gaan niet over tot wijziging van de nadere voorwaarden, bedoeld in artikel 2.12.4, eerste lid, dan nadat zij de melder in de gelegenheid hebben gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

HOOFDSTUK 3 OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 3.1 Overgangsbepalingen

  • 1. Een vergunning voor het brandveilig gebruik van bouwwerken op grond van de verordening, bedoeld in artikel 8 van de wet, verleend voor het tijdstip waarop dit besluit in werking treedt, blijft van toepassing voor zover een gebruiksvergunning op grond van dit besluit is vereist. Artikel 2.11.6 is op een dergelijke vergunning van toepassing.

  • 2. Een vergunning voor het brandveilig gebruik van bouwwerken op grond van de verordening, bedoeld in artikel 8 van de wet, verleend voor het tijdstip waarop dit besluit in werking treedt, wordt voor zover deze betrekking heeft op een situatie waarvoor op grond van dit besluit een melding als bedoeld in artikel 2.12.1 is vereist, beschouwd als een melding als bedoeld in laatstgenoemd artikel.

  • 3. Een aanvraag om vergunning voor het brandveilig gebruik van bouwwerken op grond van de verordening, bedoeld in artikel 8 van de wet, ingediend voor het tijdstip waarop dit besluit in werking treedt, wordt voor zover deze betrekking heeft op een situatie waarvoor op grond van dit besluit een melding als bedoeld in artikel 2.12.1 is vereist, beschouwd als een melding als bedoeld in laatstgenoemd artikel.

  • 4. Met betrekking tot een aanvraag om vergunning voor het brandveilig gebruik van bouwwerken op grond van de verordening, bedoeld in artikel 8 van de wet, ingediend voor het tijdstip waarop dit besluit in werking treedt alsmede met betrekking tot enig bezwaar of beroep ingesteld tegen een beslissing omtrent een dergelijke aanvraag, blijven voor zover deze aanvraag betrekking heeft op een situatie waarvoor op grond van dit besluit een gebruiksvergunning is vereist de voorschriften van toepassing die golden op het tijdstip waarop de aanvraag werd ingediend.

Artikel 3.2 Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Artikel 3.3 Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit brandveilig gebruik bouwwerken.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

Tavarnelle, 26 juli 2008

Beatrix

De Minister voor Wonen, Wijken en Integratie,

C. P. Vogelaar

Uitgegeven de negentiende augustus 2008

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

BIJLAGE

verkleinde afbeelding van stb-2008-327-001.png

NOTA VAN TOELICHTING

I Algemeen

1. Inleiding

1.1 Algemeen

Op basis van de Woningwet moeten gemeenten in hun bouwverordening voorschriften over het brandveilig gebruik van bouwwerken opnemen. Met dit besluit worden deze voorschriften landelijk geüniformeerd. Die uniformering is een logisch vervolg op de eerdere uniformering van de bouwtechnische voorschriften (1992: Bouwbesluit, inmiddels Bouwbesluit 2003) en van de indieningsvereisten voor het aanvragen van een bouwvergunning (2003: Besluit indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning). Zij past ook in de modernisering van de VROM-regelgeving zoals deze is beschreven in de brief «meerjarenprogramma herijking van de VROM-regelgeving» (Kamerstukken II 2005/06, 29 383, nr. 34) en de brief «prioriteit milieu en ruimte» (Kamerstukken II 2006/07, 30 800 XI, nr. 88).

Met deze uniformering komt er een einde aan (onnodige) lokale verschillen. Eenduidige landelijk geldende voorschriften bieden de gebruiker en het bedrijfsleven meer rechtszekerheid en rechtsgelijkheid. Bovendien wordt in dit besluit recht gedaan aan de al jaren bestaande wens tot reductie van het aantal gebruiksvergunningplichtige gevallen te komen.

Ook wordt met dit besluit tegemoetgekomen aan de wens de door het Ondernemersklankbord Regeldruk (Commissie Stevens, rapport 30 augustus 2005) gesignaleerde hinderlijke regeldruk te verminderen. Een ander gevolg van de invoering van dit besluit is een afname van de administratieve lasten.

Op grond van de Woningwet zijn in de bouwverordening tevens voorschriften opgenomen over het gebruik van open erven en terreinen en de staat waarin deze zich moeten bevinden. Genoemde voorschriften worden voor zover het de brandveiligheid van de bedrijfsmatige opslag van brandbare niet-milieugevaarlijke stoffen op die erven en terreinen betreft met de invoering van dit besluit landelijk geüniformeerd. Voorschriften omtrent de bedrijfsmatige opslag van dergelijke stoffen waren eerder krachtens de Wet milieubeheer in zogenoemde 8.40-amvb's ondergebracht. In het kader van de modernisering van de VROM-regelgeving is dit onderwerp voortaan in dit besluit opgenomen en zijn de 8.40-amvb’s vervangen door het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer. Dat besluit is op 1 januari 2008 in werking getreden.

Het voornemen is dit besluit op 1 oktober 2008 in werking te laten treden.

1.2 Wettelijke basis

Dit besluit is gebaseerd op de artikelen 8, achtste lid, en 120a van de Woningwet.

Op grond van artikel 8, eerste lid, van de Woningwet moet elke gemeente een bouwverordening vaststellen. Op grond van artikel 8, tweede lid, onderdeel a, onder 4°, worden voorschriften over het brandveilig gebruik van bouwwerken in de bouwverordening opgenomen. Op grond van onderdeel b van dat lid moeten in de bouwverordening ook voorschriften worden opgenomen over het gebruik van open erven en terreinen en de staat waarin deze zich moeten bevinden. Op grond van artikel 8, achtste lid, kunnen ter bevordering van de eenheid in de bouwverordeningen bij algemene maatregel van bestuur regelen worden gegeven omtrent de inhoud van de voorschriften van de bouwverordeningen. Van deze mogelijkheid is gebruik gemaakt om in dit besluit de voorschriften over de brandveiligheid van het gebruik van bouwwerken en van de brandveiligheid van de bedrijfsmatige opslag van brandbare niet-milieugevaarlijke stoffen in bouwwerken en op open erven en terreinen landelijk te uniformeren.

Op grond van artikel 8, negende lid, van de Woningwet moet de gemeenteraad binnen een jaar na het in werking treden van dit besluit de betreffende voorschriften van de bouwverordening hiermee in overeenstemming brengen. Zolang dat niet gebeurd is gelden de voorschriften van dit besluit rechtstreeks. In een dergelijk geval moeten de voorschriften van dit besluit worden toegepast en blijven de betreffende voorschriften van de bouwverordening buiten toepassing.

De experimenteerbepaling die in artikel 1.5 van het besluit is opgenomen, is gebaseerd op artikel 120a van de Woningwet dat een algemene grondslag voor het opnemen van een experimenteerbepaling in een op de Woningwet gebaseerde algemene maatregel van bestuur bevat.

De Woningwet biedt momenteel nog geen directe wettelijke grondslag voor dit besluit. Op grond van artikel 8 van die wet berust de bevoegdheid tot het geven van voorschriften over het (brandveilig) gebruik van bouwwerken bij de gemeenteraad. De voor dit besluit gehanteerde wettelijke grondslag van artikel 8, achtste lid, van die wet biedt een basis voor landelijke uniformering van die voorschriften. Nadeel van een besluit op die grondslag is dat de gemeenten hun bouwverordening met zo’n besluit in overeenstemming moeten gaan brengen («overschrijfbesluit»). Gelet daarop is tot nu toe uiterst terughoudend met het geven van uniforme voorschriften omgegaan. Gezien de evidente voordelen van dit besluit en het zeer grote maatschappelijke en politieke draagvlak voor snelle landelijke uniformering van de betreffende voorschriften heeft het kabinet gemeend dat een besluit op grond van artikel 8, achtste lid, van de Woningwet in dit geval voldoende gerechtvaardigd is.

Overigens is het de bedoeling op zeer korte termijn een voorstel tot wijziging van de Woningwet in procedure te brengen dat is gericht op het scheppen van een directe wettelijke grondslag voor een algemene maatregel van bestuur over het gebruik van bouwwerken en op het schrappen van de bestaande bevoegdheid van de gemeenteraad op dat punt; zie ook mijn brief aan de Tweede Kamer van 29 april 2008 (Kamerstukken II 2007/08, 28 325, nr. 79).

1.3 Gevolgde procedure en inspraak

In het kader van het streven naar vermindering van regeldruk en bestuurlijke en administratieve lastendruk heeft de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) in 1999 voorgesteld om de technische en procedurele voorschriften van de gemeentelijke bouwverordeningen landelijk te gaan uniformeren. Dat voorstel is door het toenmalige kabinet overgenomen. Een eerste stap hierin was de inwerkingtreding per 1 januari 2003 van het Besluit indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning.

Dit Besluit brandveilig gebruik bouwwerken is te beschouwen als tweede stap.

Vooruitlopend op de totstandkoming van dit besluit heeft de VNG in overleg met het Landelijk Netwerk Brandpreventie (LNB) van de Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR), de Vereniging Bouw- en Woningtoezicht Nederland (VBWTN) en de ministeries van BZK en VROM de in de model-Bouwverordening (Mbv) opgenomen voorschriften op het terrein van brandveilig gebruik van bouwwerken geactualiseerd.

Deze geactualiseerde voorschriften zijn als basis voor de totstandkoming van dit besluit gebruikt.

Ook zijn diverse onderzoeken1 verricht, waaruit is gebleken dat landelijke uniformering zowel voor de procedurele als de materiële voorschriften op het gebied van het brandveilig gebruik van bouwwerken goed mogelijk is.

Voorts heeft uitgebreid overleg met de diverse organisaties op het terrein van de brandpreventie en de bouwregelgeving plaatsgevonden. Hiertoe is een Klankbordgroep Gebruiksbesluit geïnstalleerd. In deze breed samengestelde klankbordgroep en de diverse deelwerkgroepen hebben vertegenwoordigers van het bedrijfsleven in de breedste zin van het woord geparticipeerd.

Conceptversies van dit besluit zijn besproken in het reguliere overlegtraject over wijzigingen van de bouwregelgeving, dat bestaat uit het Interdepartementaal Overleg Bouwregelgeving (IOB), de Juridisch-Technische Commissie (JTC) en het Overlegplatform Bouwregelgeving (OPB) alsmede in de Stuurgroep 3e wijzigingspakket bouwregelgeving (een stuurgroep ter voorbereiding van de verdere deregulering van de bouwregelgeving).

Hiernaast is regelmatig en veelvuldig bilateraal overlegd met diverse in bovengenoemde gremia opgenomen organisaties.

Bij het voorbereidend overleg voor de totstandkoming van dit besluit zijn door het georganiseerde bedrijfsleven (zoals VNO-NCW, MKB Nederland, Koninklijke Horeca Nederland, FME-CWM) veel praktijkvoorbeelden aangereikt waaruit met name bleek dat de huidige praktijktoepassing van brandveiligheidsvoorschriften regelmatig tot problemen en ergernis bij de betrokken bedrijven leidde. Bij bestudering van de aangeleverde voorbeelden bleek dat de oorzaak daarvan vooral in de toepassing van de regelgeving en nauwelijks in de inhoud van de regelgeving is gelegen.

Het gaat dan vooral om interpretatiegeschillen tussen het bevoegd gezag en bedrijven. Om zulke geschillen voortaan zoveel mogelijk te voorkomen, zijn de voorschriften met dit besluit geüniformeerd, is de ruimte voor het bevoegd gezag om aanvullende eisen te stellen zo beperkt mogelijk gehouden en is in de toelichting nadrukkelijk ingegaan op de wijze waarop de voorschriften moeten worden toegepast. Bij de invoering van dit besluit zal bovendien de nodige aandacht aan voorlichting worden gegeven.

Bij brief van 20 december 2006 (Kamerstukken II 2006/2007, 28 325, nr. 48) heeft de toenmalige Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer desgevraagd toegezegd dat het ontwerp-besluit vóór inwerkingtreding aan de Tweede Kamer zal worden toegezonden. Overeenkomstig die toezegging heb ik het ontwerp-besluit bij brief van 2 oktober 2007 aan de Tweede Kamer gezonden (Kamerstukken II 2007/08, 28 325, nr. 52). In die brief ben ik tevens ingegaan op de vragen die de vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bij brief van 16 november 2006 (06-VROM-B-078) heeft gesteld. Genoemde brief en het ontwerp-besluit zijn op 10 oktober 2007 besproken in een algemeen overleg van de algemene commissie voor Wonen, Wijken en Integratie (Kamerstukken II 2007/08, 28 325, nr. 62). Bij brief van 16 november 2007 (Kamerstukken II 2007/08, 28 325, nr. 63) heb ik de Tweede Kamer nader geïnformeerd. Die brief is op 22 januari 2008 in een algemeen overleg van laatstgenoemde commissie besproken (Kamerstukken II 2007/08, 28 325, nr. 73). Op 14 februari 2008 zijn door de Tweede Kamer drie moties met betrekking tot het ontwerp-besluit aangenomen (Kamerstukken II 2007/08, 28 325, nrs. 70 tot en met 72). Bij brief van 21 april 2008 heb ik de Tweede Kamer over mijn standpunt terzake van die moties geïnformeerd (Kamerstukken II, 2007/08, 28 325, nr. 76). De VNG is vanaf het begin nauw bij het opstellen van dit besluit betrokken, zowel als lid van de Klankbordgroep Gebruiksbesluit, van afzonderlijke deelwerkgroepen, van de JTC en het OPB en in bilateraal ambtelijk en bestuurlijk overleg. De VNG heeft de Tweede Kamer bij brief van 3 oktober 2007 over haar standpunt geïnformeerd. De VNG juicht het terugbrengen van het aantal gebruiksvergunningplichtige gevallen op zich toe maar acht het – voor zover het gaat om bouwwerken met een hoge personendichtheid – risicovol om de gebruiksvergunningplicht voor bouwwerken waarin meer dan 50 personen kunnen verblijven te vervangen door een meldingplicht. Naar oordeel van de VNG komt bij een meldingsysteem de bestaande voorcontrole door de gemeente te vervallen. Dit zou dan tot hogere investeringslasten voor bedrijven kunnen leiden aangezien zij pas na het in gebruik nemen van het bouwwerk geconfronteerd worden met aanvullende brandveiligheidseisen. De VNG meent verder dat er bij overtreding van de voorschriften van dit besluit geen adequate sanctiemiddelen zijn. Ook vraagt zij aandacht voor de financiële consequenties voor gemeenten. Inmiddels is bestuurlijke overeenstemming bereikt over de wijze van compensatie van de financiële gevolgen van dit besluit voor de gemeenten door middel van een saldoberekening waarbij ook de financiële gevolgen van het op 1 januari 2008 in werking getreden Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Activiteitenbesluit) zijn meegenomen. De VNG-visie heeft verder niet tot aanpassing van het ontwerp-besluit geleid. Gezien de omstandigheid dat 7 jaar na de cafébrand te Volendam nog steeds niet alle gemeenten hun inhaalslag bij de afgifte van gebruiksvergunningen hebben afgerond, acht het kabinet het door de VNG opgevoerde preventieve karakter van de figuur «gebruiksvergunning» nogal betrekkelijk. Bovendien zullen voor bouwwerken waarvan het gebruik door de inwerkingtreding van dit besluit meldingplichtig is, de onder de werking van de bouwverordening reeds afgegeven gebruiksvergunningen hun gelding blijven houden (zie het overgangsrecht). Het VNG-bezwaar kan derhalve niet op die categorie betrekking hebben. Resteren de gevallen die onder de werking van de bouwverordening gebruiksvergunningplichtig zijn en door de inwerkingtreding van dit besluit meldingplichtig zullen zijn. Voor dergelijke gevallen zal door de inwerkingtreding van dit besluit duidelijk zijn welke algemene regels op het brandveilig gebruik van toepassing zijn. Dat is een aanmerkelijke verbetering ten opzichte van de huidige situatie in veel gemeenten waar bij de voorschriften pas kenbaar werden op het moment dat zij als voorwaarde aan de gebruiksvergunning verbonden werden. Bedrijven kunnen dus veel vroeger dan voorheen rekening houden met de voorschriften, zodat niet voor hogere investeringslasten behoeft te worden gevreesd. Voorts dient een melding op voet van dit besluit ten minste vier weken voor aanvang van het gebruik te worden ingediend, zodat een voorcontrole mogelijk blijft. Burgemeester en wethouders kunnen daarbij op basis van een risico-analyse hun eigen prioriteiten stellen, waarbij zij dus voorrang kunnen geven aan voorcontrole van de bouwwerken die zij zelf als meest risicovol aanmerken. Bovendien kan een melding ook eerder dan vier weken voor aanvang van het gebruik worden gedaan; in de voorlichting over dit besluit zal bedrijven daar expliciet op worden gewezen. Verder zijn in beginsel voldoende sanctiemiddelen tegen overtreding van voorschriften van dit besluit beschikbaar (zie hiervoor ook paragraaf 3.3), zij het dat het wenselijk wordt geacht om daaraan een boete-instrument voor een «lik-op-stuk-benadering» toe te voegen (Kamerstukken II 2007/08, 28 325, nr. 73). Het streven is om dat instrument per 1 oktober 2009 inzetbaar te hebben. Een dergelijk instrument ontbrak overigens ook onder de werking van de bouwverordening, zodat daaraan geen argument tegen dit besluit kan worden ontleend.

1.4 Systematiek van dit besluit

De voorschriften van dit besluit hebben betrekking op het brandveilig gebruik van bouwwerken en op de brandveiligheid van de opslag van brandbare niet-milieugevaarlijke stoffen. De voorschriften zijn uitputtend bedoeld. Tenzij het desbetreffende voorschrift dat expliciet mogelijk maakt, zijn gemeenten niet bevoegd om van deze voorschriften af te wijken.

Zolang de gemeentelijke bouwverordening niet met die voorschriften in overeenstemming is gebracht, gelden de voorschriften van dit besluit rechtstreeks en blijven de betreffende voorschriften van de bouwverordening buiten toepassing. Het staat de gemeenten echter vrij om op grond van artikel 2, tweede lid, van de Woningwet in de bouwverordening voorschriften over het gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen op te nemen die op andere gebruiksaspecten dan het brandveilig gebruik betrekking hebben. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan voorschriften met het oog op gezond gebruik en het voorkomen van hinder voor derden (zie hiervoor ook paragraaf 1.5).

Hiernaast is het mogelijk dat een gemeente een eigen beleid voert op grond van de Huisvestingswet met het oog op het tegengaan van het omzetten van zelfstandige woonruimte in onzelfstandige woonruimte. Dit beleid vindt zijn neerslag in de plaatselijke huisvestingsverordening.

Dit besluit bestaat uit drie hoofdstukken. Hoofdstuk 1 betreft algemene bepalingen, hoofdstuk 2 betreft het brandveilig gebruik van bouwwerken en hoofdstuk 3 bevat de overgangs- en slotbepalingen. Hoofdstuk 2 dat de materiële en procedurele voorschriften over het brandveilig gebruik bevat is ten behoeve van de toegankelijkheid naar onderwerp onderverdeeld in paragrafen.

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen, bevat in het eerste artikel de begripsbepalingen. Bij het formuleren van deze begripsbepalingen is zoveel mogelijk aangesloten bij het Bouwbesluit 2003. Ook zijn in dit hoofdstuk voorschriften met betrekking tot de reikwijdte van de in dit besluit gegeven voorschriften opgenomen, een gelijkwaardigheidsbepaling en een experimenteerbepaling.

In hoofdstuk 2 zijn de materiële en procedurele voorschriften over het brandveilig gebruik van bouwwerken en over de brandveilige opslag van brandbare niet-milieugevaarlijke stoffen opgenomen. Deze voorschriften zijn zo geformuleerd dat zij rechtstreekse werking hebben, het is niet nodig dat zij eerst als voorwaarde in een gebruiksvergunning zijn opgenomen of als nadere voorwaarde zijn opgelegd na een gebruiksmelding.

Hoofdstuk 2 bestaat uit 12 paragrafen. De paragrafen 2.1 tot en met 2.9 bevatten materiële voorschriften en de paragrafen 2.10 tot en met 2.12 procedurele voorschriften. Paragraaf 2.10 betreft voorschriften inzake het hebben van een logboek. In de paragrafen 2.11 en 2.12 zijn de voorschriften opgenomen over het gebruiksvergunning- en -meldingvereiste. Elke paragraaf is voorzien van een titelkopje waarin het onderwerp van de desbetreffende paragraaf is aangegeven. Voor de in paragraaf 2.1 tot en met 2.8 opgenomen voorschriften zijn die titelkopjes mede van belang bij het beoordelen van een beroep op gelijkwaardigheid als bedoeld in artikel 1.4. Bij een gelijkwaardige oplossing wordt het met het desbetreffende voorschrift beoogde brandveiligheidsdoel op een andere manier bereikt dan in dat voorschrift is aangegeven. Het titelkopje van de desbetreffende paragraaf, bijvoorbeeld «Paragraaf 2.1 Voorkomen en beperken van brand», geeft informatie over dat doel.

De materiële voorschriften van de paragrafen 2.1 tot en met 2.8 gaan in op alle aspecten van het brandveilig gebruik; zowel op het beheer, het onderhoud en de controle van installaties als op de inrichting van ruimten. Ook worden bijvoorbeeld eisen gesteld aan voor de brandweer noodzakelijke voorzieningen, zoals de bereikbaarheid van een bouwwerk voor de brandweer.

In paragraaf 2.9 is een vangnetbepaling opgenomen. Met deze vangnetbepaling is beoogd een algemene verbodsbepaling te maken die toeziet op de brandveiligheid van individuele gebruikssituaties waarin niet is voorzien door de specifieke voorschriften van dit besluit. Het is niet de bedoeling dat een gemeente op grond van deze paragraaf generiek aanvullende of nadere eisen stelt in situaties waarvoor al andere voorschriften in dit besluit zijn opgenomen. Ook moeten de door de gemeenten op basis van de vangnetbepaling geëiste maatregelen altijd in verhouding staan tot het te bestrijden risico. De gemeente zal bij een beroep op de vangnetbepaling bovendien de noodzaak daarvan moeten aantonen.

In combinatie met de overigens op het bouwwerk en het gebruik daarvan van toepassing zijnde brandveiligheidsvoorschriften (zoals de bouwtechnische voorschriften van het Bouwbesluit 2003, ARBO-voorschriften en eventuele milieuvoorschriften) waarborgen de voorschriften van de paragrafen 2.1 tot en met 2.9 in nagenoeg alle gevallen een voldoende mate van brandveiligheid. In de meeste gevallen kan dus met repressief toezicht op de naleving van die voorschriften worden volstaan. In een aantal meer risicovolle gevallen is de mogelijkheid van preventief overheidstoezicht via de afhandeling van een aanvraag om gebruiksvergunning of een gebruiksmelding gerechtvaardigd.

In paragraaf 2.11 is de gebruiksvergunning opgenomen. Het is niet toegestaan om zonder of in afwijking van een gebruiksvergunning een bouwwerk in gebruik te hebben of te houden in de in die paragraaf beschreven gevallen. Omdat zoals hierboven aangegeven op basis van dit besluit samen met de andere van toepassing zijnde voorschriften in principe een voldoende mate van brandveiligheid mag worden aangenomen is ervoor gekozen slechts voor de meest risicovol geachte vormen van gebruik een gebruiksvergunning voor te schrijven. In dergelijke gevallen is op grond van het vergunningvereiste een preventieve beoordeling mogelijk. Het gaat dan om het bedrijfsmatig of in het kader van verzorging verstrekken van nachtverblijf aan meer dan 10 personen en om het verschaffen van dagverblijf aan meer dan 10 personen jonger dan 12 jaar (kinderdagverblijven en basisscholen) of aan meer dan 10 lichamelijk of verstandelijk gehandicapte personen. Het gaat hier om grotere brandveiligheidsrisico»s door de aanwezigheid van mensen in een kwetsbare situatie of kwetsbare mensen in een bouwwerk.

In paragraaf 2.12 is de gebruiksmelding opgenomen. Ook de gebruiksmelding is slechts in een relatief beperkt aantal gevallen voorgeschreven. Dit is bij een beroep op de gelijkwaardigheid als bedoeld in artikel 1.4, wanneer meer dan 50 personen tegelijk in een bouwwerk aanwezig kunnen zijn en bij kamergewijze verhuur. Met de gebruiksmelding wordt het bevoegd gezag geïnformeerd over het voorgenomen gebruik van een bouwwerk. Burgemeester en wethouders kunnen op basis van deze melding zonodig beslissen om zelf ter plaatse te gaan controleren of het voorgenomen gebruik daadwerkelijk aan de voorschriften van de besluit voldoet.

Zowel de gebruiksmelding als de gebruiksvergunning zijn zaakgebonden, een nieuwe gebruiker die de oude wijze van gebruik voortzet behoeft dus niet opnieuw een melding te doen of een vergunning aan te vragen. In dit verband kan worden verwezen naar artikel 10.3 van de Mbv. Ook gelden de gebruiksmelding en een gebruiksvergunning in principe onbeperkt. Alleen in de in dit besluit genoemde gevallen kan de gebruiksvergunning worden gewijzigd en ingetrokken en de gebruiksmelding worden gewijzigd. Wanneer het bouwwerk en/of het gebruik daarvan wordt veranderd en door die verandering afwijking ontstaat van de bij de gebruiksvergunningaanvraag of -melding verstrekte gegevens, dient een aanvraag tot wijziging van de vergunning respectievelijk een melding van de gewijzigde situatie te worden gedaan.

In hoofdstuk 3, Overgangs- en slotbepalingen is met name het overgangsrecht opgenomen. De overgangsbepalingen zijn zo geformuleerd dat verworven rechten worden gerespecteerd. Een vergunning voor brandveilig gebruik verleend voor de inwerkingtreding van dit besluit blijft van toepassing indien en voor zover dit besluit een gebruiksvergunning voorschrijft. Een vergunning verleend voor de inwerkingtreding van dit besluit, voor een situatie waar na de inwerkingtreding van dit besluit een melding is voorgeschreven wordt ook beschouwd als een melding. Een aanvraag om een gebruiksvergunning gedaan voor inwerkingtreding van dit besluit voor een situatie waar na de inwerkingtreding een melding is vereist, wordt beschouwd als een melding. Een aanvraag om gebruiksvergunning gedaan voor inwerkingtreding van dit besluit, voor een situatie waarvoor na inwerkingtreding ook een vergunning nodig is, wordt afgedaan op grond van de voorschriften die golden op het moment van aanvraag van de vergunning. Wanneer de voorschriften na de inwerkingtreding van dit besluit gunstiger voor de aanvrager zijn, staat het hem uiteraard vrij de aanvraag in te trekken en de nieuwe aanvraag of melding te doen op grond van dit besluit.

1.5 Wijzigingen van de inhoud

De landelijke uniformering van de voorschriften over het brandveilig gebruik van bouwwerken, zoals die in dit besluit is uitgewerkt, is in beginsel een beleidsneutrale operatie op basis van het brandveiligheidsniveau van de model-Bouwverordening (Mbv). Aan de uniformering ligt dan ook niet de intentie ten grondslag om dat brandveiligheidsniveau landelijk te verlagen of te verhogen. Dit beeld zal gezien op het niveau van de individuele gemeente in het algemeen kloppen aangezien de meeste gemeenten hun bouwverordening op de Mbv hebben gebaseerd. Voor de enkele gemeente die strengere of minder strenge voorschriften in de bouwverordening heeft opgenomen, betekent de verwerking van dit besluit in de bouwverordening een wijziging van het niveau van de voorschriften.

Het in beginsel beleidsneutrale karakter neemt niet weg dat dit besluit ten opzichte van de Mbv-voorschriften op acht hoofdpunten inhoudelijke wijzigingen bevat. Drie daarvan zijn afkomstig uit de zogenoemde 8.40 amvb»s op grond van de Wet milieubeheer en hebben geen inhoudelijke consequenties voor het uit de Mbv overgenomen brandveiligheidsniveau. Het betreft:

  • 1. De voorschriften inzake de huishoudelijke opslag van stoffen die niet alleen brandgevaarlijk maar ook milieugevaarlijk zijn (zie ook de toelichting op artikel 2.1.8). De Wet milieubeheer blijft eisen stellen aan de bedrijfsmatige opslag van dergelijke stoffen. Dit betekent dat er terzake geen wijziging in het brandveiligheidsniveau plaatsvindt.

  • 2. De voorschriften over de bedrijfsmatige opslag van brandbare niet-milieugevaarlijke stoffen (zoals hout, kunststoffen en autobanden) zijn vanuit de zogenoemde 8.40-milieuvoorschriften overgebracht naar dit besluit (zie ook de toelichting op artikel 2.1.9). Ook deze wijziging heeft geen consequenties voor het bestaande brandveiligheidsniveau.

  • 3. De voorschriften over de verplichte aanwezigheid van mobiele brandblusapparaten zijn vanuit de milieuregelgeving naar dit besluit overgebracht (zie ook de toelichting op artikel 2.4.2). Het veiligheidsniveau is ook hier hetzelfde als voorheen in de Wet milieubeheer.

  • 4. De voorschriften die in artikel 2.4.2 zijn opgenomen over de verplichte inspectie- en controlefrequentie van mobiele brandblusapparaten wijken af van de voorschriften die daarover eerder in de Mbv waren opgenomen. Voortaan behoeven deze inspecties en controles slechts eenmaal per twee jaar in plaats van jaarlijks plaats te vinden. Blijkens TNO-onderzoek2, dat mede op buitenlandse ervaringen is gebaseerd, zijn er geen harde aanwijzingen dat die frequentiewijziging ten koste zal gaan van het brandveiligheidsniveau. Daarbij speelt ook een rol dat de op grond van het Bouwbesluit 2003 voorgeschreven voorzieningen voor de bestrijding van brand vooral brandslanghaspels en zogenoemde droge blusleidingen zijn en de functie van mobiele brandblusapparaten slechts aanvullend is.

  • 5. De voorschriften die in de artikelen 2.1.6 en 2.3.4 zijn opgenomen over de verplichte controle van leiding-, kabel- en andere doorvoeren door constructieonderdelen van een gebouw (zoals muren) wijken af van de voorschriften die daarover in de Mbv waren opgenomen. Voortaan behoeft die controle alleen na het moment van aanbrengen of wijzigen van een doorvoer te worden verricht, dit ter vermindering van de onevenredig hoge administratieve belasting die voortvloeide uit de in de Mbv opgenomen verplichting tot periodieke controle. Daarbij speelt ook een rol dat die verplichting uit de Mbv in de praktijk niet goed werd nagekomen.

  • 6. Dit besluit kent in tegenstelling tot de Mbv een zogenoemde gelijkwaardigheidsbepaling. Deze wijziging heeft in principe geen consequenties voor het bestaande brandveiligheidsniveau; bij een beroep op gelijkwaardigheid moet tenslotte ten minste dezelfde mate van brandveiligheid worden gerealiseerd als is beoogd met het betrokken voorschrift (zie ook de toelichting op artikel 1.4).

  • 7. De wijziging inzake het brandveilig gebruik bij kamergewijze verhuur kan – afhankelijk van de thans in de gemeentelijke bouwverordening opgenomen voorschriften – wel inhoudelijke consequenties voor het brandveiligheidsniveau hebben. De Mbv bevatte geen specifieke voorschriften voor een dergelijk gebruik. Een aantal gemeenten had op eigen initiatief wel voorschriften in de gemeentelijke bouwverordening opgenomen. Die voorschriften konden per gemeente nogal verschillen. Bij de totstandkoming van de voorschriften in dit besluit is rekening gehouden met TNO-onderzoek3.

  • 8. In vergelijking met de eerdere bepaling in de Mbv is de zogenoemde vangnetbepaling beperkt. Elementen die niet direct samenhangen met brandveiligheid zijn geschrapt (zie ook de toelichting op artikel 2.9.1). Dit betreft met name het voorkomen van hinder voor derden door verspreiding van rook, roet, walm of stof. Dit heeft geen gevolgen voor het brandveiligheidsniveau. Het staat gemeenten overigens vrij op grond van artikel 8, tweede lid, van de Woningwet om dergelijke voorschriften, die geen direct verband houden met de brandveiligheid in de gemeentelijke bouwverordening te blijven opnemen.

Naast deze inhoudelijke wijzigingen bevat dit besluit vergeleken met de Mbv ook wijzigingen van procedurele aard. Het gaat hier met name om het terugdringen met circa 80 procent van het aantal gevallen dat op grond van de gemeentelijke bouwverordeningen gebruiksvergunningplichtig was. Die reductie is op twee manieren bereikt. In de eerste plaats was in de Mbv-uitwerking ook de categorie «bedrijfsmatige opslag van brandgevaarlijke stoffen» als gebruiksvergunningplichtig aangemerkt. Voor zover die stoffen niet alleen brandgevaarlijk maar ook milieugevaarlijk zijn, worden de brandveiligheidsaspecten van die opslag naar huidig inzicht reeds voldoende door de milieuregelgeving gedekt, zodat het niet langer noodzakelijk is de gebruiksvergunningplicht voor die categorie te laten bestaan4. Voor zover die stoffen wel brandbaar maar niet milieugevaarlijk zijn, zijn in dit besluit algemene regels opgenomen (zie artikel 2.1.9) die de gebruiksvergunningplicht voor die categorie overbodig maken. In de tweede plaats zijn de situaties waarin de grotere brandveiligheidsrisico»s samenhangen met de aanwezigheid van grotere aantallen personen in een bouwwerk, niet meer gebruiksvergunningplichtig, zoals in de Mbv het geval was, maar gebruiksmeldingplichtig. Op basis van de praktijkervaringen die gemeenten na de cafébrand te Volendam in het kader van een inhaalslag bij de afgifte van gebruiksvergunningen hebben opgedaan, is geconcludeerd dat in de categorie «bouwwerk waarin meer dan 50 personen aanwezig zullen zijn» een gebruiksvergunning vanuit brandveiligheidsoogpunt niet strikt noodzakelijk is. Het stellen van aanvullende voorschriften, de reden dat in dergelijke gevallen voorheen voor een gebruiksvergunning werd gekozen, is namelijk meestal niet nodig. Uitgaande van die constatering heeft, begeleid door Adviesbureau Nieman B.V., intensief overleg met de VNG, het LNB, de VBWTN, het Ministerie van BZK en de gemeente Amsterdam plaatsgevonden over de criteria die worden gehanteerd bij het bepalen of in een concreet geval wel of geen aanvullende voorschriften in een gebruiksvergunning moeten worden opgenomen. Gedachte daarbij was dat wanneer op basis van die criteria voldoende zekerheid bestaat dat het gebruik van het bouwwerk voldoende brandveilig is, geen aanvullende voorschriften hoeven te worden gesteld en dus geen gebruiksvergunning meer nodig is. De desbetreffende bedrijven zouden dan kunnen volstaan met een simpele gebruiksmelding, zodat de gemeente over het voorgenomen gebruik zou worden geïnformeerd. VROM heeft dit spoor echter moeten verlaten omdat bij de verdere uitwerking bleek dat dit een dermate uitgebreide set complexe criteria zou opleveren, dat ondernemers in de praktijk zonder inhuur van kostbare technische expertise niet in staat zouden zijn om zelf te beoordelen of aan de criteria zou worden voldaan. In plaats daarvan is in dit besluit gekozen voor een gebruiksmeldingsysteem voor de gehele categorie bouwwerken waarin meer dan 50 personen tegelijk zullen verblijven, waarbij het voorgenomen gebruik van het bouwwerk minstens vier weken voor aanvang van het daadwerkelijke gebruik dient te worden gemeld (zodat desgewenst preventief kan worden gecontroleerd of dat gebruik voldoende brandveilig is) in combinatie met de mogelijkheid voor het bevoegd gezag om zonodig nadere voorwaarden op te leggen indien die noodzakelijk zijn om een voldoende brandveilig gebruik te bereiken.

Zoals uit het voorgaande blijkt betekent dit niet dat het beleid rondom brandveiligheid nu wordt verschoven van preventie door vergunningen naar handhaving achteraf. Een melding moet ten minste vier weken voor aanvang van het gebruik worden gedaan, waarbij gegevens en bescheiden moeten worden aangeleverd op basis waarvan de gemeente zich een deugdelijk oordeel over de mate van brandveilig gebruik zal kunnen vormen. Op deze wijze heeft de gemeente ook na de inwerkingtreding van het besluit nog steeds gelegenheid om het voorgenomen gebruik van het bouwwerk vooraf ter plaatse te controleren. Of die controle voorafgaand aan het gebruik en/of tijdens het daadwerkelijke gebruik wordt verricht, beslist de gemeente op basis van een eigen prioriteitstelling. De bestuurlijke aansturing daarvan kan (jaarlijks) plaatsvinden in het handhavingsbeleidsplan dat gemeenten sinds 1 april 2007 op grond van de Woningwet dienen op te stellen. Naar verwacht zal de gemeentelijke keuze erin resulteren dat de gemeente vooral preventieve controles zal gaan uitvoeren bij bouwwerken waarvan men op basis van de melding betwijfelt of het gebruik daadwerkelijk aan de algemene regels van het besluit voldoet dan wel bij gevallen waarin – gelet op de aard van het voorgenomen gebruik en de technische staat van het bouwwerk – mogelijk nadere voorwaarden moeten worden opgelegd om een voldoende brandveilig gebruik te bereiken. Overigens zal die laatste categorie naar verwachting beperkt van omvang zijn aangezien de algemene regels van het besluit meestal toereikend zijn om een voldoende brandveilig gebruik te garanderen.

Ook is een aantal in de Mbv opgenomen meldingplichten vervallen.

Dit betreft de melding van het ontsteken van vuurwerk in bouwwerken en de melding van het verrichten van mogelijk brandgevaarlijke werkzaamheden aan bouwwerken met een bijzonder karakter. Deze meldingplichten zijn hier overbodig omdat burgemeester en wethouders reeds uit anderen hoofde met de voorgenomen uitvoering van de desbetreffende activiteiten bekend zijn. Het ontsteken van vuurwerk in een bouwwerk (zoals zogenoemd theatervuurwerk tijdens een toneelvoorstelling) is namelijk al meldingplichtig op grond van het Vuurwerkbesluit. Het gaan uitvoeren van mogelijk brandgevaarlijke werkzaamheden (zoals bijvoorbeeld laswerk) aan bijzondere bouwwerken zal bij burgemeester en wethouders in het algemeen reeds bekend zijn omdat dergelijke bouwwerken meestal een monumentenstatus hebben en de werkzaamheden daarom reeds vergunningplichtig zijn op grond van de Woningwet (bouwvergunning) en de Monumentenwet 1988 (monumentenvergunning).

Daarnaast zijn in dit besluit wel twee nieuwe meldingplichten opgenomen; voor het gaan toepassen van een gelijkwaardige oplossing als bedoeld in artikel 1.4 en voor kamergewijze verhuur (zie ook de toelichting op paragraaf 2.12).

1.6 Relatie met andere regelgeving

Naast de relatie met regelgeving van algemene aard (zoals de Algemene wet bestuursrecht en de Gemeentewet), die hier verder buiten beschouwing wordt gelaten, heeft de inhoud van dit besluit met name relaties met andere voorschriften die bij of krachtens de Woningwet zijn gegeven (Bouwbesluit 2003; Besluit indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning (Biab); gemeentelijke bouwverordeningen) en met enkele bestemmingsplanvoorschriften, de milieuregelgeving en het Besluit aanvullende regels veiligheid wegtunnels (Barvw).

In deze paragraaf wordt in meer algemene zin op de onderlinge samenhang ingegaan.

In een aantal gevallen is de zinsnede «een bij of krachtens de wet voorgeschreven» gebruikt. Zie bijvoorbeeld artikel 2.4.1 dat betrekking heeft op het functioneren, de controle en het onderhoud van brandslanghaspels en de daarbij behorende pompinstallatie. Met die zinsnede is dan bedoeld dat het betreffende voorschrift uitsluitend van toepassing is op de betreffende brandbeveiligingsvoorziening (in dit voorbeeld de haspel en de pompinstallatie) indien die aanwezig is om te voldoen aan een voorschrift van de Woningwet of van daarop gebaseerde voorschriften, zoals dit besluit, het Bouwbesluit 2003 of de bouwverordening, Daarbij kan het gaan om:

  • a. een brandbeveiligingsvoorziening waarvan de aanwezigheid rechtstreeks in de regelgeving is voorgeschreven (zoals bijvoorbeeld in afdeling 2.21 van het Bouwbesluit 2003 brandslanghaspels);

  • b. een brandbeveiligingsvoorziening die in het kader van gelijkwaardigheid aanwezig is. De voorziening is aanwezig om te voldoen aan een functioneel geredigeerd voorschrift (zie bijvoorbeeld afdeling 2.23 van het Bouwbesluit 2003 op grond waarvan een gebouw hoger dan 70 meter zodanig ingericht moet zijn dat het gebouw brandveilig is) of als gelijkwaardige oplossing (zie artikel 1.4 van dit besluit en artikel 1.5 van het Bouwbesluit 2003), of

  • c. een brandbeveiligingsvoorziening die aanwezig is op grond van een voorwaarde van de gebruiksvergunning of een nadere voorwaarde bij een gebruiksmelding (zie de artikelen 2.11.4 en 2.12.4 van dit besluit).

1.6.1 Woningwet

Dit besluit is gebaseerd op de artikelen 8, achtste lid, en 120a van de Woningwet (zie ook hiervoor, onder 1.2). De in artikel 1 van die wet opgenomen begripsbepalingen zijn ook van toepassing op de in dit besluit gehanteerde begrippen. Ook de systematiek van de Woningwet terzake van het bestuursrechtelijke toezicht op de naleving, de bestuursrechtelijke handhaving en de strafbaarstelling zijn van toepassing op dit besluit (zie verder ook hierna, onder 3.3).

1.6.2 Bouwbesluit 2003

Een relatief groot aantal voorschriften van dit besluit heeft een relatie met voorschriften van het Bouwbesluit 2003. Dat betreft vooral complementaire voorschriften in de installatiesfeer. Bijvoorbeeld: de voorschriften van afdeling 2.21 van het Bouwbesluit 2003 geven aan of en, zo ja, hoeveel brandslanghaspels aanwezig moeten zijn en aan welke kwaliteitseisen een haspel moet voldoen. In aanvulling daarop bevat dit besluit voorschriften over het goede functioneren, de periodieke controle en het onderhoud van de haspel in de gebruiksfase van het bouwwerk.

Overigens is het de bedoeling de voorschriften die thans in het Bouwbesluit 2003 en dit besluit zijn opgenomen, samen te voegen in één besluit. Dit voornemen zal worden gerealiseerd zodra het hierboven onder 1.2 toegelichte voorstel tot wijziging van de Woningwet zijn beslag heeft gekregen.

1.6.3 Relatie met Biab

Zie paragraaf 3.3.

1.6.4 Relatie met gemeentelijke bouwverordening

Die juridische relatie is reeds beschreven in paragraaf 1.2. Ook is er een meer inhoudelijke relatie. Deze hangt samen met de wordingsgeschiedenis van dit besluit. Met dit besluit worden bestaande voorschriften van gemeentelijke bouwverordeningen landelijk geüniformeerd, waarbij de Mbv als vertrekpunt heeft gediend. Zie hierover verder paragraaf 1.5. Verder wordt gewezen op het in dit besluit veel gebruikte begrip «bouwwerk». Dat begrip is in de gemeentelijke bouwverordening omschreven. Uitgaande van de model-Bouwverordening van de VNG, die in de regel door de gemeenten in hun bouwverordening is overgenomen, luidt die omschrijving: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct hetzij indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren. Blijkens de jurisprudentie mag deze begripsomschrijving als leidraad bij de uitleg van het begrip «bouwwerk» worden gebruikt. Ook is er een relatie op het gebied van de brandweer en blusvoorzieningen. Voor zover het bestemmingsplan daarover geen voorschriften bevat (zie ook hierna, onder 1.6.5) gelden op grond van de bouwverordening stedenbouwkundige voorschriften over de aanwezigheid van voorzieningen voor de bereikbaarheid van het bouwwerk voor de brandweer en over de aanwezigheid van brandkranen en bluswaterwinplaatsen. Indien de bouwverordening de aanwezigheid van een dergelijke voorziening voorschrijft, waarborgen de artikelen 2.6.1 en 2.7.2 van dit besluit dat die voorziening ook tijdens de gebruiksfase van het bouwwerk goed blijft functioneren. Ten overvloede wordt opgemerkt dat onder bouwwerk in het kader van dit besluit ook kan worden begrepen gedeelte van een bouwwerk. Zie hiervoor de toelichting op artikel 1.1, derde lid.

1.6.5 Relatie met bestemmingplanvoorschriften

Ten aanzien van twee onderwerpen bevat dit besluit voorschriften die complementair zijn aan voorschriften die in een bestemmingsplan kunnen zijn opgenomen. Het betreft de voorschriften van artikel 2.6.1 over de bereikbaarheid van het bouwwerk voor de brandweer en de voorschriften van artikel 2.7.2 over brandkranen en bluswaterwinplaatsen. Indien het bestemmingsplan de aanwezigheid van de betreffende voorziening voorschrijft, waarborgen de voorschriften van dit besluit dat die voorziening ook tijdens de gebruiksfase van het bouwwerk goed blijft functioneren.

1.6.6 Relatie met milieuregelgeving

Zie de paragrafen 1.5 en 3.4 alsmede de toelichting op artikel 2.1.8.

1.6.7 Relatie met Barvw

In het kader van de implementatie van richtlijn nr. 2004/54/EG van het Europees parlement en de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake de minimumveiligheidseisen voor tunnels in het trans-Europese wegennet (PbEG L 101/56) is op 25 mei 2006 het Besluit aanvullende regels veiligheid wegtunnels (Stb. 2006, 248) (Barvw) in werking getreden. De voorschriften van paragraaf 2 van dat besluit over het veilig gebruik van wegtunnels zijn gebaseerd op artikel 120 van de Woningwet, dat het mogelijk maakt om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voorschriften te geven met het oog op de nakoming van voor Nederland verbindende internationale verplichtingen die betrekking hebben op of samenhangen met onderwerpen waarin bij of krachtens de Woningwet is voorzien. Die Barvw-voorschriften betreffen in het algemeen specifieke veiligheidsvoorschriften in aanvulling op de algemene voorschriften over het brandveilig gebruik van bouwwerken die in het onderhavige besluit zijn gegeven. Het gebruik van wegtunnels die onder de reikwijdte van het Barvw en van dit besluit vallen, moet aan beide besluiten voldoen. Overigens is het de bedoeling de gebruiksvoorschriften uit het Barvw op termijn in dit besluit op te nemen.

2. Notificatie

Het ontwerpbesluit is op 29 februari 2008 gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen, notificatienummer 2008/0073./NL, ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van richtlijn nr. 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PbEG L 204), zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 98/48/EG van 20 juli 1998 (PbEG L 217).

De meeste artikelen in dit besluit bevatten mogelijk technische voorschriften in de zin van deze richtlijn (notificatierichtlijn). Met een beroep op de gelijkwaardigheidsbepaling (artikel 1.4) zullen deze voorschriften niet tot een situatie behoeven te leiden waarin het vrije verkeer van goederen op een niet gerechtvaardigde of discriminerende wijze wordt belemmerd. Door de Commissie zijn geen opmerkingen gemaakt die tot wijziging van deze regeling leiden.

3. Lasten en effecten

Op grond van artikel 1.3, dat de reikwijdte van dit besluit aangeeft, zijn de voorschriften van dit besluit van toepassing op elk gebruik van een bouwwerk of een gedeelte daarvan en hebben de uit dit besluit voortvloeiende lasten en effecten mitsdien vooral betrekking op bedrijven en burgers die een bouwwerk in gebruik hebben.

3.1 Administratieve lasten

Het Adviescollege toetsing administratieve lasten (Actal) heeft op 6 augustus 2007 advies uitgebracht over dit besluit. Daarbij heeft Actal getoetst op de kwantificering van de te verwachten administratieve lasten, op mogelijke alternatieven die minder administratieve lasten opleveren en of gekozen is voor het minst belastende alternatief en voor een uitvoering met minimale administratieve lasten.

Actal adviseert voor zowel bedrijfsleven als (georganiseerde) burgers aanvullende reductiemaatregelen te zoeken. Ook wordt aanbevolen de betrokken bedrijven goed voor te lichten over de vermindering van de keuringsfrequentie van mobiele brandblussers. Voorts wordt kwantificering van en het zoeken naar een minder belastend alternatief voor de logboekplicht geadviseerd. Tenslotte wordt geadviseerd om te voorkomen dat de administratieve lasten kunnen stijgen door gemeentelijke beleidsvrijheid.

Het Actal-advies is in deze toelichting verwerkt.

Met dit besluit worden bestaande gemeentelijke voorschriften landelijk geüniformeerd. Behoudens initiële lasten in de vorm van het kennis moeten nemen van dit besluit, heeft die landelijke uniformering voordelen voor bedrijven en (in mindere mate) georganiseerde burgers, die per saldo een beperking van de administratieve lasten met zich brengen:

  • o één set landelijk geldende voorschriften;

  • o eind aan onnodige lokale verschillen;

  • o minder verbrokkeling van brandveiligheidsvoorschriften;

  • o meer rechtszekerheid en rechtsgelijkheid;

  • o betere mogelijkheden voor voorlichting en ondersteunende ICT-toepassingen;

  • o betere afstemming met het Bouwbesluit 2003 en milieuvoorschriften.

De omvang van die uit de uniformering sec voortvloeiende lastenbeperking is evenwel niet goed te kwantificeren. Bovendien (zie ook paragraaf 5) is met dit besluit nog niet de gewenste eindsituatie bereikt. In de toekomst zal aan een tweede fase worden gewerkt, waarbij verdere administratieve lastenreducties zullen worden onderzocht (onder andere ten aanzien van de logboekverplichting).

De effecten van drie specifieke onderdelen van dit besluit kunnen grosso modo wel worden gekwantificeerd. Dat betreft in de eerste plaats de effecten op de administratieve lasten die samenhangen met de reductie van het aantal gebruiksvergunningplichtige gevallen met circa 80%. Op grond van de Mbv-voorschriften waren landelijk totaal circa 180.000 gevallen gebruiksvergunningplichtig5 Jaarlijks worden circa 13.000 gebruiksvergunningen verleend6De administratieve lasten per vergunningaanvraag bedragen gemiddeld € 569,–7 Dit betekent dat de administratieve lasten van gebruiksvergunningaanvragen jaarlijks totaal circa € 7.5 miljoen bedroegen. De reductie van de gebruiksvergunningplicht die met dit besluit wordt gerealiseerd, levert derhalve een beperking van de administratieve lasten van jaarlijks circa € 6.0 miljoen op (= 80% van € 7.5 miljoen), waarvan circa € 4.5 miljoen in verband met het aanvragen van een gebruiksvergunning voor het in gebruik hebben van een bouwwerk waarin meer dan 50 personen tegelijk zullen verblijven en € 1.5 miljoen in verband met het aanvragen van een gebruiksvergunning voor de bedrijfsmatige opslag van brandgevaarlijke stoffen in een bouwwerk8Die lastenbeperking zal vooral bedrijven betreffen aangezien de gebruiksvergunningplicht geen betrekking heeft op woonsituaties. Reductie van administratieve lasten voor burgers is derhalve niet of nauwelijks aan de orde, behalve in zeer specifieke gevallen zoals vrijwillige samenwerkingsverbanden van burgers (zoals een vereniging of kerkgenootschap) die een gebouw in gebruik hebben dat als gevolg van de reductie thans niet meer gebruiksvergunningplichtig is. In de praktijk zal de omvang van de lastenbeperking overigens iets minder dan jaarlijks € 6.0 miljoen zijn. In een deel van de gevallen die op grond van de Mbv-voorschriften gebruiksvergunningplichtig waren maar dat op grond van dit besluit niet meer zijn, dient namelijk het voorgenomen gebruik van het desbetreffende bouwwerk voortaan aan burgemeester en wethouders te worden gemeld. Die melding brengt administratieve lasten met zich. Per saldo zal de beperking van de administratieve lasten als gevolg van de reductie van het aantal gebruiksvergunningplichtige gevallen naar verwachting jaarlijks circa € 3.8 miljoen bedragen.

De gemeentelijke beleidsvrijheid is met het besluit afgenomen. Er zijn immers geen lokale verschillen meer in brandveiligheidseisen; deze zijn met het besluit landelijk geüniformeerd. Wel is er nog een gemeentelijke beleidsruimte in die zin dat er door het college van burgemeester en wethouders nadere voorwaarden kunnen worden verbonden aan een gebruiksmelding of een gebruiksvergunning indien die noodzakelijk zijn voor het voorkomen, beperken en bestrijden van brand, brandgevaar en ongevallen bij brand. In beginsel waarborgen de algemene regels van dit besluit echter voldoende brandveiligheid. Het geven van nadere voorwaarden door het college van burgemeester en wethouders zal dus slechts in een zeer beperkt aantal gevallen aan de orde zijn. Hieraan zal in de voorlichting (zie paragraaf 4) goede aandacht worden besteed.

In de tweede plaats vloeit naar verwachting een forse beperking van de administratieve lasten voort uit de aanpassing van de voorgeschreven controlefrequentie van doorvoeren voor kabels, leidingen en dergelijke door scheidingsconstructies van gebouwen (zoals muren). Die controle behoeft niet meer periodiek maar alleen na het aanbrengen of wijzigen van een doorvoer te worden verricht. De administratieve lasten voor bedrijven worden daardoor met ongeveer € 16.5 miljoen per jaar verminderd 9.

In de derde plaats vloeit naar verwachting een forse beperking van de administratieve lasten voort uit de halvering van de voorgeschreven inspectie- en controlefrequentie van mobiele brandblusapparaten (tweejaarlijks in plaats van jaarlijks). In ons land zijn in totaal circa 2.5 miljoen mobiele brandblussers aanwezig (bron: Vebon 2006). De halvering van de frequentie betreft uitsluitend de circa 1.5 miljoen brandblusapparaten die op grond van dit besluit in een bouwwerk aanwezig moeten zijn en dus niet de overige circa 1.0 miljoen blusapparaten die hetzij op grond van andere voorschriften (zoals voorschriften in een milieuvergunning) verplicht aanwezig zijn dan wel in, bijvoorbeeld, woningen, boten, personenauto»s, autobussen en vrachtwagens aanwezig zijn.

Bij de voorgeschreven jaarlijkse inspectie/controle van de 2.5 miljoen apparaten bedragen de lasten jaarlijks totaal circa € 20.0 miljoen (bron: Sira 2006). De uit dit besluit voortvloeiende frequentiehalvering zal derhalve een beperking van administratieve lasten van jaarlijks circa € 6.0 miljoen opleveren (= 60% van € 10 miljoen). Aangezien dit besluit geen verplichting bevat tot het aanwezig hebben van een brandblusapparaat in de privésfeer (zoals woningen, personenauto»s, pleziervaartuigen), zullen met name bedrijven en instellingen profijt van die lastenbeperking hebben. Overeenkomstig het Actal-advies zal in de voorlichting over dit besluit expliciet aandacht worden besteed aan de vermindering van de inspectie- en controlefrequentie van de mobiele brandblussers.

Voor zover gekwantificeerd bedraagt de totale beperking van de administratieve lasten die uit dit besluit voortvloeit derhalve jaarlijks circa € 26.3 miljoen. Hierbij wordt ten overvloede opgemerkt dat de mogelijkheden om tot administratieve lastenverlichting te komen steeds zijn getoetst aan het brandveiligheidsbelang als randvoorwaarde.

De hiervoor gegeven kwantificering betreft een saldobenadering. De saldobenadering brengt met zich mee dat de administratieve lasten die voortvloeien uit voorschriften van dit besluit die reeds als voorschrift van de bouwverordening bestonden niet zijn weergegeven. Om die reden zijn bijvoorbeeld de lasten van de logboekverplichting niet gekwantificeerd.

3.2. Overige bedrijfseffecten

Naast de effecten op de administratieve lasten van bedrijven heeft dit besluit nog enkele andere effecten voor bedrijven. Dat betreft met name een beperking van het aantal gevallen waarin leges zal zijn verschuldigd. Bij het indienen van een aanvraag om gebruiksvergunning is gemiddeld een bedrag van € 633,– aan leges verschuldigd (bron: rapport Companen 2004). Per jaar ging het in totaal om een bedrag van circa € 8.5 miljoen. De reductie van de gebruiksvergunningplicht levert een reductie van de verschuldigde leges van jaarlijks circa € 6.4 miljoen op, waarvan € 5.1 miljoen in verband met het aanvragen van gebruiksvergunningen voor het in gebruik hebben van een bouwwerk waarin meer dan 50 personen tegelijk kunnen verblijven en € 1.3 miljoen in verband met het aanvragen van gebruiksvergunningen voor de opslag van brandgevaarlijke stoffen in een bouwwerk10. Daarvan zullen vooral bedrijven profijt hebben; op jaarbasis gaat het daarbij in totaal om circa 10.400 bedrijven. De omstandigheid dat een deel van de thans gebruiksvergunningplichtige gevallen na het in werking treden van dit besluit gebruiksmeldingplichtig zal zijn, heeft geen effect op de omvang van dat bedrag aangezien voor het doen van een melding geen leges is verschuldigd.

Daarnaast heeft dit besluit mogelijk een effect voor de bedrijven die inspecties/controles van mobiele brandblusapparaten verrichten. Dat effect vloeit voort uit de halvering van de voorgeschreven minimale inspectie- en controlefrequentie van mobiele brandblusapparaten (tweejaarlijks in plaats van jaarlijks). Een lagere frequentie betekent minder werk en minder omzet voor de desbetreffende bedrijven ten aanzien van de betreffende brandblusapparaten. Er zijn geen gegevens bekend over de omvang van dit effect. Of dit effect in de praktijk ook daadwerkelijk zal optreden, hangt overigens af van de wijze waarop de gebruikers van bouwwerken met die halvering van de frequentie zullen omgaan. Het staat hen tenslotte vrij om de inspectie/controle jaarlijks te laten uitvoeren.

Voorts kunnen – naast de in paragraaf 1.5 reeds beschreven wijzigingen ten opzichte van de Mbv – ook enkele detailwijzigingen die zijn opgenomen in de bij dit besluit behorende bijlage I inzake de brandmeldinstallatie bedrijfseffecten hebben. Dat betreft met name de verlichting van de eisen met betrekking tot kinderopvang, parkeergarages en wonen met zorg. Over de kwantitatieve omvang van die effecten zijn geen gegevens bekend.

3.3 Handhaafbaarheid en uitvoerbaarheid

De standaardtoets op de handhaafbaarheid en uitvoerbaarheid van de voorschriften van dit besluit door de daarvoor ingestelde interne VROM (DG Wonen-)toetsgroep heeft plaatsgevonden.

De resultaten van dit onderzoek zijn doorgesproken met de VROM-inspectie.

Bij de beoordeling van de handhaafbaarheid is mede uitgegaan van de handhavingsvoorschriften zoals opgenomen in de Woningwet zoals deze luidt na de inwerkingtreding van de wijziging inzake de verbetering van naleving, handhaafbaarheid en handhaving bouwregelgeving (Staatsblad 2007, 27) Op hoofdlijnen weergegeven betekent dit:

  • dat de voorschriften van de gemeentelijke bouwverordening op grond van artikel 7b, tweede lid, onderdeel a, van de Woningwet rechtstreekse werking hebben indien de verordening met dit besluit in overeenstemming is gebracht;

  • dat de voorschriften van dit besluit op grond van artikel 7b, derde lid, onderdeel b, van de Woningwet rechtstreekse werking hebben indien de gemeentelijke bouwverordening niet met dit besluit in overeenstemming is gebracht;

  • dat het op grond van artikel 7b, tweede en derde lid, van de Woningwet verboden is een bouwwerk, open erf of terrein te gebruiken of te laten gebruiken anders dan in overeenstemming met de op dat gebruik van toepassing zijnde voorschriften van de bouwverordening of dit besluit;

  • dat burgemeester en wethouders indien noodzakelijk aan een gebruiksvergunning voorwaarden kunnen verbinden en nadere voorwaarden na een gebruiksmelding kunnen opleggen, waaronder gebruiksbeperkende voorwaarden;

  • dat burgemeester en wethouders op grond van de Algemene wet bestuursrecht en de Gemeentewet door het toepassen van bestuursdwang en/of het opleggen van een last onder dwangsom bestuursrechtelijk tegen overtredingen van de desbetreffende voorschriften kunnen optreden;

  • dat burgemeester en wethouders daarbij op grond van artikel 100d van de Woningwet kunnen besluiten dat het gebruik van het bouwwerk (zo nodig: direct) moet worden gestaakt;

  • dat burgemeester en wethouders op grond van artikel 97 van de Woningwet een gebouw kunnen sluiten indien overtreding van een voorschrift van de bouwverordening of dit besluit gepaard gaat met een gevaar voor de veiligheid en er klaarblijkelijk gevaar is op herhaling van de overtreding;

  • dat burgemeester en wethouders op grond van artikel 14 van de Woningwet kunnen bewerkstelligen dat het gebouw bij een ander dan de vorige gebruiker in gebruik of beheer komt indien dat gebouw op grond van artikel 97 van de Woningwet is gesloten;

  • dat overtredingen van de desbetreffende voorschriften strafbaar zijn op grond van artikel 1a, onder 2°, van de Wet op de economische delicten;

  • dat burgemeester en wethouders op grond van artikel 100c van de Woningwet jaarlijks de voornemens over de wijze waarop zij uitvoering zullen geven aan de bestuursrechtelijke handhaving van de desbetreffende voorschriften bekend moeten maken.

Overigens wordt overwogen om het bestaande instrumentarium uit te breiden met een boete-instrument (bestuurlijke boete op grond van de Algemene wet bestuursrecht of bestuurlijke transactie ex Wet op de economische delicten), zodat een lik-op-stuk-behandeling kan worden toegepast bij veel voorkomende kleinere overtredingen van voorschriften uit de paragrafen 2.1 tot en met 2.10 van dit besluit. Naast het hierboven aangegeven repressief toezicht van burgemeester en wethouders wordt (evenals voor de inwerkingtreding van dit besluit het geval was) in de bouwvergunningprocedure door burgemeester en wethouders op grond van artikel 44, eerste lid, onderdeel b, van de Woningwet in voorkomende gevallen preventief getoetst of wordt voldaan aan voorschriften waarin de aanwezigheid van bepaalde brandbeveiligingsvoorzieningen is voorgeschreven. Voor zover voor de toepassing van dit besluit van belang gaat het om:

  • brandmeldinstallaties (artikel 2.2.1 van dit besluit);

  • ontruimingsalarminstallaties (artikel 2.3.6);

  • vluchtrouteaanduidingen (artikel 2.3.7);

  • technische voorzieningen voor communicatie tussen publieke hulpverleners (artikel 2.8.1).

Om burgemeester en wethouders in staat te stellen die toets in de bouwvergunningprocedure naar behoren te kunnen verrichten, moeten op grond van artikel 4, eerste lid, van het Besluit indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning en van artikel 1.2.5, onderdeel b, van de daarbij behorende bijlage de benodigde gegevens en bescheiden worden aangeleverd. Het is niet nodig het Besluit indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning in verband met de inwerkingtreding van dit besluit aan te passen.

De primaire verantwoordelijkheid voor het brandveilig gebruik van een bouwwerk berust bij de gebruiker. Het besluit spreekt van het gebruik, en niet van de gebruiker. Er wordt in principe geen onderscheid gemaakt tussen een hoofdgebruiker en eventuele gebruikers van onderdelen. In de praktijk zal de hoofdgebruiker verantwoordelijk zijn. Maar afhankelijk van de omstandigheden van het geval zal soms een ander dan de hoofdgebruiker (uitsluitend of mede) als overtreder van een voorschrift van dit besluit kunnen worden aangemerkt. Bij de constatering van een acute brandgevaarlijke situatie als gevolg van een overtreding van dit besluit is voor het bevoegd gezag alleen van belang dat zo snel mogelijk alsnog aan de voorschriften wordt voldaan. Wanneer het voor het bevoegd gezag onvoldoende duidelijk is wie voor de overtreding verantwoordelijk is, kunnen zo nodig de eigenaar en alle gebruikers worden aangesproken. In dit verband verwijs ik ook naar artikel 7b, tweede lid, onder a, en derde lid, van de Woningwet. Ook kan het mogelijk zijn de eigenaar aan te spreken op basis van de technische bouwvoorschriften zoals deze in het Bouwbesluit 2003 zijn opgenomen. Op grond van die artikelen kan er in voorkomende gevallen sprake zijn van een eigen verantwoordelijkheid van de eigenaar van het bouwwerk.

Van het bevoegd gezag behoeft niet worden verwacht dat het zich in een dergelijk acuut geval eerst in de relatie tussen de diverse partijen verdiept alvorens handhavend op te treden. De ervaring die sedert 1992 met deze benadering is opgedaan, leert overigens dat het aanspreken van meerdere betrokken partijen in het algemeen niet tot problemen leidt.

In een aantal voorschriften van de paragrafen 2.1, 2.3, 2.6 en 2.7 wordt in beginsel een ieder aangesproken. In die voorschriften gaat het namelijk om een verbod of gebod dat in beginsel iedereen kan treffen, zoals het verbod op roken en het hebben van open vuur in een ruimte waarin een brandgevaarlijke stof is opgeslagen (artikel 2.1.2), het verbod op de aanwezigheid van met brandbaar gas gevulde ballonnen in een ruimte (artikel 2.1.3) of het gebod om opstelplaatsen voor brandweervoertuigen en brandkranen en andere bluswaterwinplaatsen vrij te houden (artikel 2.6.1 en 2.7.2). Om diezelfde reden is in artikel 2.9.1, dat algemene vangnetvoorschriften inzake het brandveilig gebruik van bouwwerken bevat, in principe iedereen aanspreekbaar.

3.4 Milieueffecten

Met dit besluit worden reeds bestaande gemeentelijke voorschriften landelijk geüniformeerd. Zoals in paragraaf 1.5 van deze toelichting is aangegeven heeft deze uniformering plaatsgevonden op basis van het brandveiligheidsniveau van de Mbv (inclusief 11e serie wijzigingen). Zoals uit onderzoek 11 is gebleken, hebben de gemeenten hun bouwverordening in het algemeen geheel op de Mbv-voorschriften afgestemd. De milieueffecten van dit besluit, waaronder de effecten op externe veiligheid, zijn dan ook nagenoeg nihil. De belangrijkste potentiële milieueffecten hangen samen met de halvering van de voorgeschreven minimale inspectie- en controlefrequentie van mobiele brandblusapparaten (artikel 2.4.2). Indien daadwerkelijk gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om de inspectie/controle van die apparaten tweejaarlijks te verrichten, kan een effect zijn dat er minder autokilometers worden gemaakt en dus minder energieverbruik en minder uitstoot van schadelijke gassen (zoals CO2) en fijn stof plaats vindt. Op basis van de beschikbare gegevens is het niet mogelijk deze milieueffecten te kwantificeren.

Zoals reeds is aangegeven, bevat dit besluit ten opzichte van de Mbv ook een aantal wijzigingen die samenhangen met een verbeterde afstemming tussen de voorschriften over het brandveilig gebruik van bouwwerken en milieuvoorschriften. Die wijzigingen hebben geen inhoudelijke consequenties voor het uit de Mbv overgenomen brandveiligheidsniveau en zij hebben ook geen milieueffecten. Het gaat hier met name om herordening van bestaande voorschriften op basis van een consequentere domeinafbakening tussen de regelgevingscomplexen «bouwregelgeving (inclusief gebruiksvoorschriften)» en «milieuregelgeving». Zoals aangegeven in de toelichting op artikel 2.1.8 behoort het geven van voorschriften over stoffen die zowel brand- als milieugevaarlijk zijn vanaf de zogenoemde Ivb-grens voortaan uitsluitend tot het domein van de milieuregelgeving. De voorschriften over dergelijke stoffen tot die Ivb-grens zijn voortaan in dit besluit opgenomen. De Ivb-grens is de ondergrens waarmee in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Ivb) is aangegeven welke hoeveelheden van welke stoffen onder de reikwijdte van dat besluit vallen. In dit besluit is nu aangesloten bij de systematiek en terminologie van het Ivb. Het geven van voorschriften over bedrijfsmatige opslag van stoffen die zowel brand- als milieugevaarlijk zijn zal dus alleen nog geschieden in regelgeving gebaseerd op de Wet milieubeheer, zoals de algemene maatregel van bestuur ex artikel 8.40 van die wet en in milieuvergunningen. Dit besluit beperkt zich tot huishoudelijke opslag van die stoffen, dat wil zeggen kleinere hoeveelheden die – rekening houdend met de gevaarsaspecten van de desbetreffende stoffen – voor de goede bedrijfsvoering als werkvoorraad mogen worden beschouwd. Daarnaast zijn in dit besluit voorschriften opgenomen over de bedrijfsmatige opslag van brandbare niet-milieugevaarlijke stoffen zoals hout, autobanden en kunststoffen (artikel 2.1.9). Die voorschriften, die voorheen in 8.40-amvb’s Wet milieubeheer waren opgenomen, zijn in het kader van eerdergenoemde herafbakening van de wetgevingsdomeinen naar dit besluit overgeheveld (artikel 2.1.9).

3.5 Bestuurlijke lasten

De bestuurlijke lasten van dit besluit zijn relatief beperkt. Gemeenten zullen beperkte eenmalige bestuurlijke lasten hebben doordat de gemeentelijke bouwverordening met de voorschriften van dit besluit in overeenstemming moet worden gebracht. Dergelijke lasten zouden zich ook voordoen indien zou zijn voortgegaan op de bestaande weg van aanpassingen van de bouwverordening op basis van periodieke Mbv-wijzigingen door de VNG.

Door de reductie van het aantal gebruiksvergunningplichtige gevallen zullen gemeenten naar verwachting jaarlijks circa € 5.1 miljoen minder leges ontvangen. Bovendien is voor een melding geen leges verschuldigd. Daartegenover staat een besparing in personele capaciteit omdat er minder vergunningen behoeven te worden afgehandeld en gemeenten zelf kunnen beslissen hoe zij in het concrete geval met een ingekomen gebruiksmelding omgaan. Verder wordt verwacht dat gemeenten bij hun voorlichtingsactiviteiten gebruik zullen maken van het voorlichtingsmateriaal van VROM. De uitgaven voor eigen voorlichtingsmateriaal zullen derhalve afnemen.

Tussen het Rijk en de VNG bestaat overeenstemming over het tegen elkaar wegvallen van de kosten en besparingen bij gemeenten ten gevolge van dit besluit en van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Activiteitenbesluit), zodat geen compensatie van de bestuurlijke lasteneffecten van dit besluit hoeft plaats te vinden.

4. Voorlichting

Bij de inwerkingtreding van dit besluit wordt veel energie in voorlichting gestoken. Er zullen verschillende voorlichtingsmiddelen worden ingezet, waaronder brochures die zowel in een papieren versie als op internet beschikbaar worden gesteld. Bij die voorlichting wordt onderscheid gemaakt tussen de verschillende doelgroepen, zoals overheden en gebruikers. Zo zal bijvoorbeeld aan bedrijven goede voorlichting worden gegeven over de vermindering van de controlefrequentie van mobiele brandblussers.

Voor vragen over het besluit en de toepassing daarvan in concrete gevallen zal een digitale helpdesk beschikbaar worden gesteld.

Naast deze meer algemene voorlichting over het besluit zal voorlichting specifiek gericht op de gebruiksvergunning- en de meldingplicht plaatsvinden. Deze voorlichting is qua opzet vergelijkbaar met de voorlichting die VROM sinds 2002 over de bouwvergunning geeft. Het gaat daarbij om vraaggestuurde voorlichting waarbij de vragensteller aan de hand van «ja-nee-vragen» in een checklist inzicht krijgt of in zijn specifieke individuele situatie een gebruiksvergunning of -melding is vereist en, zo ja, aan welke procedurele eisen zijn vergunningaanvraag c.q. melding moet voldoen.

De checklist is voorzien van een ook voor leken begrijpelijke toelichting en van een rekenmethodiek waarmee het maximaal toelaatbaar aantal personen in (delen van) het bouwwerk kan worden bepaald.

Het (landelijk uniforme) aanvraag- respectievelijk meldingsformulier kan via www.vrom.nl worden gedownload. De vergunningaanvrager respectievelijk melder kan, indien hij dat wenst, het desbetreffende formulier digitaal invullen en, indien de gemeente in kwestie die faciliteit biedt, het formulier en de daarbij behorende bescheiden en gegevens elektronisch indienen bij de gemeente. Ook zal via www.vrom.nl digitaal hulp worden geboden bij het zonodig zelf vervaardigen van een zogenoemde ontruimingstekening. VROM stelt hiervoor gratis een tekenprogramma beschikbaar.

Voor de afhandeling van aanvragen om gebruiksvergunning en gebruiksmeldingen door de gemeenten is een afhandelingsprotocol ontwikkeld.

Voor het uitoefenen van toezicht ter plaatse tijdens het gebruik van een bouwwerk is een toezichtsprotocol ontwikkeld.

Daarnaast zijn enkele andere specifieke op de gemeentelijke uitvoeringspraktijk gerichte ondersteunende maatregelen genomen:

  • in aanvulling op de algemene voorlichting over dit besluit zijn brochures ontwikkeld over de toepassing van de brandveiligheidsvoorschriften voor specifieke typen bouwwerken die in de gemiddelde gemeente slechts weinig voorkomen, zoals unitbouw, theaters, schouwburgen, kerken, monumenten, hoogbouw (hoger dan 70 m2) en gebouwen met brandcompartimenten groter dan 1.000 m2;

  • de brochure «Vluchten bij brand» is geactualiseerd;

  • de zogenoemde brandbeveiligingsconcepten, die een kader geven voor de integrale brandbeveiliging van bepaalde typen gebouwen (zoals celgebouwen, logiesgebouwen en gezondheidszorggebouwen), worden geactualiseerd.

Verder is ten behoeve van alle bij de toepassing van dit besluit betrokken partijen (gemeenten, eigenaren en gebruikers van bouwwerken en het bouwbedrijfsleven) een landelijk informatie- en adviescentrum opgericht ter verbetering van de toepassing van die brandveiligheidsvoorschriften waarbij het bevoegd gezag beoordelingsruimte heeft. Het gaat daarbij met name om:

  • gelijkwaardigheid in het Bouwbesluit 2003;

  • functionele voorschriften in het Bouwbesluit 2003 zoals de bezettingsgraadklasse B0 en de voorschriften inzake grote brandcompartimenten;

  • aanschrijvingsbevoegdheid wegens strijd met het Bouwbesluit 2003;

  • gelijkwaardigheid in dit besluit;

  • het stellen van noodzakelijke aanvullende voorwaarden (de artikelen 2.11.4 en 2.12.4 van dit besluit).

Bij al deze zaken is sprake van een gemeentelijke beoordelingsruimte, die in de praktijk tot geschillen tussen de eigenaar/gebruiker van een bouwwerk en de gemeente zou kunnen leiden. Bedoeld centrum heeft tot taak informatie over de toepassing van deze voorschriften in de praktijk te verzamelen, bekendheid te geven aan brandveiligheidsoplossingen die breder toepasbaar zijn en partijen bij een geschil desgevraagd een technisch-inhoudelijk advies te geven over de vraag of een bepaalde oplossing vanuit het oogpunt van brandveiligheid voldoende respectievelijk noodzakelijk is. De door dit centrum te verzamelen gegevens zullen gebruikt worden bij de evaluatie en eventuele bijstelling van de voorschriften van dit besluit.

5. Toekomst

Met dit besluit is een belangrijke stap gezet, maar nog niet de gewenste eindsituatie bereikt. Aan de volgende onderwerpen zal de komende jaren aandacht worden besteed.

Onderzocht zal worden in hoeverre algemene regels kunnen worden ontwikkeld voor die gevallen die op grond van dit besluit nog gebruiksvergunning- of gebruiksmeldingplichtig zijn. Wanneer het mogelijk blijkt bruikbare algemene regels voor dergelijke gevallen te ontwikkelen zal het aantal gebruiksvergunningplichtige respectievelijk gebruiksmeldingplichtige gevallen in de toekomst nog verder kunnen afnemen. Tevens zal worden onderzocht of in dit besluit meer specifieke voorschriften voor specifieke categorieën gebruik moeten worden opgenomen. Hierbij kan worden gedacht aan voorschriften voor bijvoorbeeld het prostitutiebedrijf. Met de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (WABO) zullen de gebruiksvergunning en de gebruiksmelding worden ingebed in de omgevingsvergunning. De gebruiksvergunning(procedure) wordt alsdan geïntegreerd in de omgevingsvergunning(procedure). Zie voor een uitgebreide uitleg over deze integratie de memorie van toelichting bij het betreffende wetsvoorstel (Kamerstukken II 2006/07, 30 844, nr. 3, subparagraaf 3.2.1, blz. 16–18). Een gebruiksmelding zal vanaf dan gedaan worden op hetzelfde formulier waarmee een omgevingsvergunning kan worden aangevraagd. Voor de vergunningaanvrager en de melder heeft dit het voordeel dat hij – indien hij meerdere vergunningen nodig heeft – voortaan met één formulier en één procedure kan volstaan in plaats van meerdere formulieren en procedures. Dit betekent dus ook dat de bij de aanvraag of melding behorende gegevens en bescheiden slechts in een procedure behoeven te worden meegestuurd. Tegelijk met de inwerkingtreding van de WABO zullen de procedurevoorschriften met betrekking tot de gebruiksvergunning(verlening), die in paragraaf 2.11 van het onderhavige besluit zijn opgenomen, komen te vervallen.

Op korte termijn zal een voorstel tot wijziging van de Woningwet worden ingediend waarin de bevoegdheid tot het geven van voorschriften over het gebruik van bouwwerken wordt overgeheveld van de gemeenteraad naar het Rijk. In de Woningwet zal daartoe een rechtstreekse grondslag voor het geven van gebruiksvoorschriften, vergelijkbaar met de wettelijke grondslag voor het Bouwbesluit 2003, worden opgenomen. Dit betekent dat op termijn de plaatselijke bouwverordening op die onderdelen waarvoor een rechtstreeks besluit geldt, overbodig wordt.

Tevens wordt overwogen om het bestaande instrumentarium uit te breiden met een boete-instrument (zie hiervoor paragraaf 3.3).

Verder zal onderzocht worden in hoeverre het mogelijk en wenselijk is om de voorschriften van dit besluit nader af te stemmen met de voorschriften van het Bouwbesluit 2003 en het ARBO-besluit. Ook zal aandacht worden besteed aan de mogelijkheid om enkele functioneel geredigeerde eisen in het Bouwbesluit 2003 die een rol spelen bij het brandveilig gebruik alsnog om te zetten in prestatie-eisen. Het gaat daarbij met name om de bouwtechnische brandveiligheidseisen voor bijeenkomstgebouwen met een hoge bezetting, zoals discotheken, café's, theaters en schouwburgen.

Tevens zal worden onderzocht in hoeverre de thans in dit besluit voorgeschreven inspectie- en controlefrequentie van brandbeveiligingsinstallaties kan worden beperkt alsmede of in dit besluit eisen moeten gaan worden opgenomen ten aanzien van de kwaliteit en de projectering van brandbeveiligingsinstallaties die als gelijkwaardige oplossing worden aangebracht (zoals automatische brandblusinstallaties en rookbeheersingssystemen).

Voorts zal de afstemming tussen NEN-normen en de voorschriften van dit besluit worden geoptimaliseerd. In dat verband wordt onder meer bezien of er bepalingsmethoden ontwikkeld kunnen worden waarmee de ontvlambaarheid van aankleding in besloten ruimten eenduidig kan worden vastgesteld (zie artikel 2.1.3). Ook de afstemming tussen certificeringsregelingen en de voorschriften van dit besluit zal worden geoptimaliseerd. Eventuele in de toekomst nog te ontwikkelen kwaliteitsverklaringen zullen daarbij een rol spelen.

II Artikelsgewijze toelichting

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

In artikel 1.1, eerste lid, is een aantal begripsbepalingen opgenomen. Een gedeelte daarvan bevat een uitgeschreven definitie, voor een ander deel is verwezen naar de definitie zoals opgenomen in andere regelgeving. Dit laatste is bijvoorbeeld het geval bij het begrip gebruiksfunctie, dit is gedefinieerd als gebruiksfunctie als bedoeld in het Bouwbesluit 2003. Het is niet nodig begrippen te definiëren die reeds in de Woningwet zijn opgenomen.

ADR-klasse

ADR is de afkorting van de Franse titel van het Europees verdrag betreffende het internationaal vervoer van gevaarlijke goederen over de weg, Accord Européen relatif au transport international des merchandises dangereuses par route. In dit verdrag zijn de voorwaarden opgenomen waaronder gevaarlijke stoffen binnen Europa mogen worden vervoerd. In dit besluit wordt de ADR-classificatie gebruikt voor de aanduiding van in, op of nabij een bouwwerk aanwezige brandgevaarlijke stoffen (artikel 2.1.8).

Gebruiksfunctie

Onder gebruiksfunctie wordt in dit besluit hetzelfde verstaan als in het Bouwbesluit 2003.

Evenals bij het Bouwbesluit 2003, is het voor het bepalen van het geldende niveau van eisen van belang te weten welke gebruiksfunctie voor het bouwwerk of onderdeel daarvan is aangegeven. Een deel van de voorschriften van dit besluit is gericht op specifieke gebruiksfuncties.

In dit besluit is overigens als verbijzondering van de woonfunctie uit het Bouwbesluit 2003 een woonfunctie voor kamergewijze verhuur en een woonfunctie voor zorg opgenomen. Een dergelijke verbijzondering wordt ook wel subgebruiksfunctie genoemd.

Kamergewijze verhuur

In dit besluit is kamergewijze verhuur gedefinieerd als «een woonfunctie voor het bedrijfsmatig verschaffen van woonverblijf aan meer dan een huishouden en aan meer dan vier personen». Hiermee richt het begrip «kamergewijze verhuur» zich op de verhuur van kamers in een woning aan afzonderlijke huurders die geen sociale band met elkaar of de verhuurder hebben en zodoende zelf geen of weinig invloed op de brandveiligheidssituatie kunnen uitoefenen. Het gaat hier dus niet om een woongroep, gezinsvervangend tehuis of studentenhuis waarin een aantal personen gezamenlijk een huishouden voert of de woning van een hospita met een beperkt aantal inwonende studenten. Ook de woning die ouders voor hun studerende kind kopen valt er in beginsel buiten, zelfs als er in die woning nog enkele andere studenten worden gehuisvest. Deze woonvormen vallen in principe onder de gewone woonfunctie.

In de definitie is een ondergrens van meer dan vier personen per woonfunctie opgenomen, omdat aangenomen wordt dat er uit het bedrijfsmatig woonverblijf verschaffen aan maximaal vier personen, die alle vier een eigen wooneenheid hebben, vergeleken met de reguliere woonfunctie geen extra risico»s voor de brandveiligheid voortvloeien. Personen die deel uitmaken van het eigen huishouden van de verhuurder tellen hierin dus niet mee.

Onder huishouden wordt in de definitie van kamergewijze verhuur niet noodzakelijkerwijs hetzelfde verstaan als in de fiscale regelgeving.

Overigens mag de kamergewijze verhuur niet verward worden met de verhuur van kamers in een logiesfunctie. Het gebruik van dergelijke kamers, bijvoorbeeld in een pension, moet voldoen aan de voorschriften die gelden voor de logiesfunctie. Zo valt huisvesting van seizoenarbeiders onder de logiesfunctie, zij hebben tenslotte elders hun hoofdverblijf.

Zie op dit onderdeel ook de toelichting op artikel 1.3, eerste lid.

Meetniveau

Onder meetniveau wordt in dit besluit hetzelfde verstaan als in het Bouwbesluit 2003. Dit betekent dat het gaat om de hoogte van het aansluitende terrein, gemeten ter plaatse van de toegang van het gebouw.

Nooddeur

Onder nooddeur wordt in dit besluit hetzelfde verstaan als in het Bouwbesluit 2003. Dit betekent dat het om een deur gaat die uitsluitend bedoeld is om het bouwwerk te ontvluchten.

Verpakkingsgroep

Evenals bij de definitie van de ADR-klasse het geval is, is deze definitie gebaseerd op het Accord Européen relatif au transport international des merchandises dangereuses par route.

Een verpakkingsgroep is een groep, waarin bepaalde stoffen op grond van hun gevaarlijkheid tijdens het vervoer conform het ADR zijn ingedeeld voor verpakkingsdoeleinden. In dit besluit is aangesloten op de in de ADR gebruikte indeling van die stoffen.

Verpakkingsgroep I: zeer gevaarlijke stoffen

Verpakkingsgroep II: gevaarlijke stoffen

Verpakkingsgroep III: minder gevaarlijke stoffen.

Vluchtroute

Onder vluchtroute wordt in dit besluit verstaan een voor het vluchten bij brand bestemde route die uitsluitend voert over vloeren, trappen of hellingbanen en eindigt op een veilige plaats, zonder dat gebruik behoeft te worden gemaakt van een lift. Op elke plaats in een gebouw waar zich personen bevinden begint een vluchtroute. Er kan volgens de definitie geen sprake zijn van een vluchtroute als deze niet over het gehele traject over vloeren, trappen of hellingbanen voert. Dit betekent dat een route die gebruik maakt van bijvoorbeeld een lift of een touwladder geen vluchtroute in de zin van dit besluit is. Zie in dit verband ook de toelichting op artikel 2.2.2. Het Bouwbesluit 2003 kent de begrippen rookvrije en brand- en rookvrije vluchtroute. Deze begrippen zijn verbijzonderingen van het begrip vluchtroute zoals in dit besluit is opgenomen.

Wooneenheid

Wooneenheid is in dit besluit gedefinieerd als gedeelte van een woonfunctie voor een individueel huishouden bij kamergewijze verhuur. Dit begrip is nodig om in een aantal gevallen bij bedrijfsmatige verhuur specifieke eisen te stellen aan individuele wooneenheden en hun gezamenlijke ruimten.

In artikel 1.1, derde lid, is bepaald dat onder bouwwerk mede wordt verstaan gedeelten van een bouwwerk die zijn ontworpen of aangepast om afzonderlijk te worden gebruikt. Het bleek nodig om dit voorschrift op te nemen, omdat het anders niet mogelijk is recht te doen aan de situatie dat verschillende gebruikers van een bouwwerk een afzonderlijke op hun specifieke situatie afgestemde gebruiksvergunning kunnen aanvragen of melding kunnen doen.

Artikel 1.2 Gemeenschappelijk of gezamenlijk

In het eerste lid van dit artikel is het begrip «gemeenschappelijk» beschreven. Hiervoor is aansluiting gezocht bij artikel 1.2 van het Bouwbesluit 2003. In het eerste lid van dit artikel wordt (een gedeelte van) een bouwwerk, (een gedeelte van) een ruimte of (een gedeelte van) een voorziening, die ten dienste staat van meer dan een gebruiksfunctie, aangeduid als gemeenschappelijk. Het kan daarbij zowel gaan om een gedeelte van als om een geheel bouwwerk, gehele ruimte of gehele voorziening. Een voorbeeld van een gemeenschappelijke voorziening is een toiletruimte waarop meer dan een gebruiksfunctie, al dan niet van dezelfde soort, is aangewezen. Het gaat dan bijvoorbeeld om kantoorruimten en een bedrijfsrestaurant die beide gebruik maken van hetzelfde toiletblok.

In het tweede lid is het begrip «gezamenlijk» beschreven. De opzet van dit lid is in hoofdlijnen dezelfde als die van het eerste lid. Het begrip «gezamenlijk» wordt gebruikt voor een niet-gemeenschappelijk gedeelte van een woonfunctie of van een ruimte of voorziening die ten dienste staat van meer dan een wooneenheid. Het Bouwbesluit 2003 kent het begrip «gezamenlijk» niet. In dit besluit is het nodig gebleken het begrip gezamenlijk te introduceren om bij een woonfunctie voor kamergewijze verhuur eisen te kunnen stellen gericht op ruimten en voorzieningen waar meer dan een wooneenheid binnen dezelfde gebruiksfunctie gebruik van maakt. Deze ruimten zijn dus niet-gemeenschappelijk omdat het ruimten van dezelfde gebruiksfunctie (één woonfunctie voor kamergewijze verhuur) betreft. Voorbeelden van gezamenlijke voorzieningen en ruimten zijn een gezamenlijke keuken en een gezamenlijke vluchtroute bij kamergewijze verhuur.

Samengevat: een gemeenschappelijke voorziening is bedoeld voor meer dan een gebruiksfunctie. Dit kunnen ook gebruiksfuncties van dezelfde soort zijn.

Een gezamenlijke voorziening is daarentegen altijd bedoeld voor één gebruiksfunctie, een woonfunctie voor kamergewijze verhuur.

Artikel 1.3 Reikwijdte

Artikel 1.3 geeft de reikwijdte van dit besluit aan.

In het eerste lid is bepaald dat de voorschriften van dit besluit van toepassing zijn op elk gebruik van een bouwwerk of een gedeelte daarvan, tenzij in dit besluit anders is aangegeven. Omdat het in zijn algemeenheid niet noodzakelijk is om bij de woonfunctie dezelfde gedetailleerde voorschriften aan brandveilig gebruik te stellen als bij andere gebruiksfuncties, zijn in de overige leden van dit artikel uitzonderingen voor de woonfunctie en de niet in een logiesgebouw gelegen logiesfunctie opgenomen. Op een in een logiesgebouw gelegen logiesfunctie zijn de in dit besluit opgenomen voorschriften in principe integraal van toepassing.

Per artikellid is binnen de groep woonfuncties nader onderscheid aangebracht. Daarbij wordt de woonfunctie onderscheiden in de woonfunctie voor zorg, de woonfunctie voor kamergewijze verhuur en de overige woonfunctie.

In het tweede lid is aangegeven welke voorschriften van dit besluit niet gelden voor de gemeenschappelijke ruimten (bijvoorbeeld het trappenhuis) van een in een woongebouw gelegen woonfunctie voor zorg en van een nevenfunctie daarvan.

In het derde lid is aangegeven welke voorschriften van dit besluit niet gelden voor de niet-gemeenschappelijke ruimten van een woonfunctie voor zorg en een nevenfunctie daarvan. Onder niet-gemeenschappelijke ruimten zijn ook de eventuele gezamenlijke ruimten van deze specifieke woonfunctie, zoals bijvoorbeeld een keuken, toilet- of badruimte, begrepen.

In het vierde lid zijn de uitzonderingen aangegeven voor de gemeenschappelijke ruimten van een woonfunctie voor kamergewijze verhuur en een nevenfunctie daarvan. Zoals uit de begripsomschrijving voor gemeenschappelijk volgt (zie de toelichting op artikel 1.2) kunnen deze uitzonderingen een rol spelen bij een woning in een woongebouw. Juist bij een woongebouw is er namelijk sprake van woningen met gemeenschappelijke voorzieningen (bijvoorbeeld een trappenhuis). Bij een woonfunctie voor kamergewijze verhuur in een eengezinswoning zijn per definitie geen gemeenschappelijke voorzieningen.

Onder gemeenschappelijke ruimten zijn niet de eventuele gezamenlijke ruimten van deze specifieke woonfunctie begrepen. Deze gezamenlijke ruimten zijn namelijk alleen bedoeld voor de wooneenheden die binnen eenzelfde woonfunctie liggen. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een gezamenlijke keuken in een voor kamerverhuur bestemde woning.

In het vijfde lid zijn de uitzonderingen aangegeven voor de niet-gemeenschappelijke ruimten van een woonfunctie voor kamergewijze verhuur en een nevenfunctie daarvan.

In het zesde en zevende lid is een restbepaling opgenomen voor alle woonfuncties die niet onder het tweede tot en met vijfde lid vallen. De uitzonderingen van het zesde en zevende lid zijn dus gericht op woningen die niet als woonfunctie voor zorg of kamergewijze verhuur worden gebruikt. Het zesde lid heeft betrekking op de gemeenschappelijke ruimten van in een woongebouw gelegen woningen en een nevenfunctie daarvan. Het zevende lid heeft betrekking op de niet-gemeenschappelijke ruimten.

Op grond van het achtste lid gelden dezelfde uitzonderingen als in het zevende lid genoemd zijn voor de logiesfunctie die niet is gelegen in een logiesgebouw. Daarmee wordt bereikt dat de eisen voor een recreatie- of vakantiewoning niet strenger zijn dan de eisen voor een gewone eengezinswoning.

Voor zover een gebruiksfunctie een nevenfunctie van een woonfunctie of een niet in een logiesgebouw gelegen logiesfunctie is, bieden het tweede tot en met het achtste lid van dit artikel voor deze nevenfunctie dezelfde uitzonderingen als voor die woon- of logiesfunctie gelden.

Dit om te voorkomen dat bijvoorbeeld een buitenberging, een garage of een kantoorruimte aan huis, aan hogere eisen zou moeten voldoen dan de bijbehorende woning.

In het negende lid is een uitzondering gegeven voor een overige gebruiksfunctie met een gebruiksoppervlakte van ten hoogste 50 m2 die niet voor het publiek toegankelijk is en een lichte industriefunctie. Het is niet nodig dat een kleine fietsenstalling, een stal of een tuinbouwkas een vluchtrouteaanduiding heeft.

In het tiende lid is aangegeven welke artikelen niet van toepassing zijn op een bouwwerk geen gebouw zijnde, niet zijnde een tunnel met een tunnellengte van meer dan 250 meter.

Artikel 1.4 Gelijkwaardigheid

In artikel 1.4 wordt de mogelijkheid geboden om aan voorschriften van dit besluit te voldoen met gebruik van een gelijkwaardige oplossing. Dit systeem van gelijkwaardigheid is op hoofdlijnen vergelijkbaar met het systeem van gelijkwaardige bouwkundige oplossingen zoals opgenomen in artikel 1.5 van het Bouwbesluit 2003.

In het eerste lid van artikel 1.4 is het basisprincipe van gelijkwaardigheid in dit besluit vastgelegd. Aan een in paragraaf 2.1 tot en met 2.9 gesteld voorschrift behoeft niet te worden voldaan indien het gebruik van een bouwwerk of een gedeelte daarvan anders dan door toepassing van dat voorschrift, ten minste dezelfde mate van brandveiligheid biedt als beoogd met het betrokken voorschrift. Overigens wordt opgemerkt dat een beroep op gelijkwaardigheid moet worden gemeld aan burgemeester en wethouders zoals is bepaald in artikel 2.12.1, eerste lid, onderdeel a. De gebruiker zal daarbij ten genoegen van burgemeester en wethouders aannemelijk moeten maken dat er sprake is van gelijkwaardigheid. De gebruiker is in beginsel vrij om te bepalen hoe hij dat aannemelijk maakt. Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar de toelichting op paragraaf 2.12.

In het tweede lid van dit artikel is vastgelegd dat een eenmaal gekozen gelijkwaardige oplossing daadwerkelijk moet worden nageleefd en in stand gehouden. Burgemeester en wethouders kunnen zonodig aan de eigenaar of degene die uit anderen hoofde daartoe het meest is aangewezen op elk gewenst moment vragen dit aan te tonen.

Door de gelijkwaardigheidsbepaling kunnen innovatieve oplossingen en alternatieven die in het concrete geval beter aansluiten bij de bedrijfsvoering van de gebruiker van het bouwwerk in de praktijk worden toegepast. Wanneer de gebruiker bijvoorbeeld een brandgevaarlijke stof op een andere manier opslaat dan in artikel 2.1.8 van dit besluit is voorgeschreven levert dit geen overtreding van dat voorschrift op als die andere wijze van opslag dezelfde mate van brandveiligheid biedt als bedoeld is met dit artikel. Een ander voorbeeld is wanneer de eigenaar/verhuurder van een gebouw beschikt over een certificaat waarmee de brandveiligheid van het gebruik van het bouwwerk voldoende worden geborgd, het certificaat kan worden gebruikt om aannemelijk te maken dat sprake is van een gelijkwaardige oplossing. Een voorbeeld van zo’n certificaat is het zogenoemde Procescertificaat voor het verhuren van onzelfstandige woonruimte, dat – indien de betreffende woning voor kamergewijze verhuur wordt gebruikt – aannemelijk kan maken dat sprake is van gelijkwaardigheid aan de in dit besluit opgenomen specifieke voorschriften voor kamergewijze verhuur, zulks ter beoordeling van burgemeester en wethouders.

Zoals uit de tekst van artikel 1.4 blijkt is een beroep op gelijkwaardigheid alleen mogelijk bij inhoudelijke voorschriften zoals opgenomen in de paragrafen 2.1 tot en met 2.9, en niet bij de procedurele voorschriften die zijn opgenomen in de paragrafen 2.10 tot en met 2.12. De gebruiker van het bouwwerk kan bijvoorbeeld het beheer, de controle en het onderhoud van een verplicht in het bouwwerk aanwezige brandmeldinstallatie op andere wijze uitvoeren dan is bepaald in de in artikel 2.2.1, achtste lid, aangestuurde NEN 2654. Voorwaarde is dan dat deze alternatieve werkwijze ten minste eenzelfde mate van zekerheid biedt dat de installatie bij brand adequaat zal functioneren.

Bij wijziging van een NEN-norm kan de gelijkwaardigheid eveneens een rol spelen. Wanneer in dit besluit een NEN-norm wordt aangestuurd, wordt daarbij zowel het normbladnummer als de uitgave daarvan vermeld. Dat betekent echter niet dat een voorziening die niet aan die uitgave maar wel aan een eerdere uitgave van die norm voldoet, per definitie ondeugdelijk is en mitsdien zou moeten worden aangepast of vervangen door een installatie die wel aan die gewijzigde uitgave van de norm voldoet. De hoofdregel is dat het normblad blijft gelden dat bij het aanbrengen van de installatie in het bouwwerk van toepassing was. Het gaat om zowel het toentertijd aangewezen normbladnummer als om de uitgave daarvan. Deze regel kan, vooral bij oudere installaties, soms tot een te laag, dus ongewenst veiligheidsniveau leiden. Wanneer die hoofdregel bij wijziging van een norm tot een zodanig (onacceptabel) laag veiligheidsniveau zou leiden dat in redelijkheid een hoger niveau kan worden verlangd, kan dat meebrengen dat de aanwezige installatie niet (meer) als gelijkwaardig kan worden beschouwd. In dat geval kan de gemeente aanvullende eisen aan de installatie kan stellen. Een dergelijke beslissing zal van geval tot geval moeten worden gemotiveerd en behoeft niet automatisch te betekenen dat alsnog aan het in dit besluit opgenomen kwaliteitsniveau van nieuw aan te brengen installaties moet worden voldaan.

Het is niet mogelijk hiervoor algemene regels te geven. In het algemeen zal rekening moeten worden gehouden met het wel acceptabele veiligheidsniveau in vergelijkbare bestaande situaties. Het mag niet zo zijn dat een nieuw normblad zonder meer aanleiding is nadere eisen te stellen aan een bestaande, tot op dat moment als veilig beoordeelde, situatie. Iedere situatie zal in redelijkheid moeten worden beoordeeld.

Artikel 1.5 Experimenteerbepaling

Artikel 1.5 biedt de mogelijkheid dat de minister ten behoeve van experimenten afwijkingen van dit besluit toestaat. Bij een dergelijk experiment kan dan een voorschrift uit dit besluit buiten beschouwing worden gelaten zonder dat er sprake behoeft te zijn van een gelijkwaardige oplossing als bedoeld in artikel 1.4. Deze experimenteerbepaling is met name bedoeld om in een individueel geval toepassing van een innovatieve brandveiligheidsoplossing bij het gebruik van een bouwwerk mogelijk te maken. Om een beroep te kunnen doen op deze experimenteerbepaling is geen instemming van de gemeente noodzakelijk. De minister zal bij de beoordeling van het verzoek wel de zienswijze van de gemeente betrekken.

Hoofdstuk 2 Brandveilig gebruik bouwwerken

Dit hoofdstuk bevat in de paragrafen 2.1 tot en met 2.9 inhoudelijke voorschriften en in de paragrafen 2.10 tot en met 2.12 procedurele voorschriften over het brandveilig gebruik van bouwwerken. Overeenkomstig artikel 1.1 van de modelbouwverordening (Mbv) wordt in dit verband onder bouwwerk verstaan: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren.

Bij het beoordelen van de inhoudelijke voorschriften moet worden bedacht dat voor die specifieke gevallen waarin de voorschriften niet voorzien in artikel 2.9.1 een «vangnetbepaling» is opgenomen. Dat artikel is zo geformuleerd dat er in een concreet geval een beroep op kan worden gedaan voor alle onvoorziene situaties die gevaar zouden kunnen opleveren voor de brandveiligheid. Zie ook de toelichting op artikel 2.9.1.

Paragraaf 2.1 Voorkomen en beperken van brand

De voorschriften van deze paragraaf zijn gericht op het zoveel mogelijk voorkomen en beperken van brand.

Artikel 2.1.1 Toestellen en installaties

In dit artikel worden voorschriften gegeven voor brandveilig gebruik van toestellen en installaties. In een aantal gevallen zijn de voorschriften gegeven voor installaties. Dergelijke voorschriften gelden dus zowel voor de installatie als geheel, als voor een toestel of een ander onderdeel van de installatie. Een aantal andere voorschriften richt zich uitsluitend op toestellen en niet op de gehele installatie. Dit kan het geval zijn omdat de andere installatieonderdelen bouwkundige voorzieningen zijn waarop het Bouwbesluit 2003 reeds van toepassing is.

In het eerste lid is bepaald dat een elektriciteitsvoorziening als bedoeld in afdeling 2.7 van het Bouwbesluit 2003 zo moet worden gebruikt dat er geen gevaar kan ontstaan voor het ontstaan van brand. In het Bouwbesluit 2003 zijn de eisen aan de installatie zelf gesteld. Het gaat dan om bijvoorbeeld de vaste stopcontacten, kabels, lichtschakelaars en lichtpunten. Verlengsnoeren en aansluitsnoeren van elektrische apparatuur behoren niet tot de in het Bouwbesluit 2003 geregelde elektriciteitsvoorziening.

De veiligheid van in de handel gebrachte elektrische apparatuur, snoeren en verlichtingsornamenten is geregeld in de Warenwet. Het veilig gebruik van dergelijke zaken en van niet in de handel gebrachte (onveilige) apparatuur onttrekt zich in het algemeen aan de beoordeling, maar kan in het concrete geval zonodig met behulp van het «vangnetartikel» (artikel 2.9.1) worden afgedwongen.

Het tweede lid bepaalt dat in een stookruimte geen brandbare goederen mogen zijn opgeslagen of opgesteld. Onder stookruimte wordt in dit verband verstaan een ruimte waarin een of meer verbrandingstoestellen met een totale nominale belasting van meer dan 130 kW aanwezig zijn of een ruimte met een gemeenschappelijk stook- of warmwatertoestel (zoals boiler of geiser), ongeacht de nominale belasting.

Het derde lid bepaalt dat een opening voor de toevoer van verbrandingslucht of de afvoer van rook tijdens het gebruik van het stooktoestel niet afgesloten mag zijn. Op deze wijze wordt een brandgevaarlijke situatie voorkomen. Bovendien wordt hiermee koolmonoxidevergiftiging als gevolg van een slechte toevoer van verbrandingslucht of onvoldoende afvoer van rookgassen voorkomen. In het Bouwbesluit 2003 is geregeld dat een voorziening voor de toevoer van verbrandingslucht niet afsluitbaar mag zijn. In dit lid is geregeld dat de opening tijdens het gebruik ook niet door een niet-bouwkundige voorziening, zoals dichtplakken, mag zijn afgesloten.

In het vierde lid is bepaald dat een verbrandings- of verwarmingsinstallatie (of een onderdeel daarvan zoals een verbrandings- of verwarmingstoestel) niet mag worden gebruikt indien die installatie, de opstelling of het gebruik daarvan gevaar oplevert voor het ontstaan van brand. Onder een verwarmingstoestel wordt bijvoorbeeld ook een elektrische radiator en een elektrisch kookplaatje of een rechaud begrepen. Hiermee is het begrip verwarmingstoestel in dit besluit breder dan in het Bouwbesluit 2003, waar onder verwarmingstoestel uitsluitend een toestel voor ruimteverwarming wordt begrepen.

De tweede volzin van het vierde lid bepaalt dat een verbrandingsinstallatie, dus ook een verbrandingstoestel, geacht wordt veilig te zijn indien de installatie, de opstelling en het gebruik daarvan voldoen aan de brandveiligheidsvoorschriften uit NEN 3028: 2004. Ook het voorschrift van het vierde lid moet worden gelezen naast de voorschriften die het Bouwbesluit 2003 aan de elektriciteits- en gasvoorziening stelt.

Bij gebruik van een verbrandings- of verwarmingsinstallatie moet het gebied rond het toestel en andere installatieonderdelen waar een hogere temperatuur kan optreden worden vrijgehouden van brandbare goederen en brandgevaarlijke stoffen. Zo nodig dienen zodanige maatregelen te worden getroffen, bijvoorbeeld door het verplaatsen van het toestel of het treffen van isolerende maatregelen, dat die goederen en stoffen in de buurt van dat toestel niet hun verbrandingstemperatuur kunnen bereiken. Over het algemeen zal er geen sprake zijn van een gevaarlijke situatie indien die goederen of stoffen niet warmer kunnen worden dan 90 °C of onbrandbaar zijn conform NEN 6064: 1991, inclusief wijzigingsblad A2: 2001.

Het vijfde lid stelt eisen aan de voorziening voor de afvoer van rook, zoals een schoorsteen of afvoerkanaal:

  • a. een voorziening moet doeltreffend zijn gereinigd. Dit is voor een stooktoestel in het algemeen het geval indien de schoorsteen afhankelijk van het gebruik eenmaal per jaar wordt geïnspecteerd en geveegd;

  • b. een voorziening voor de afvoer van rookgassen waarin brand heeft gewoed, moet eerst gereinigd en zo nodig hersteld zijn alvorens de voorziening weer mag worden gebruikt;

  • c. verder mag de voorziening bij gebruik geen gevaar voor de veiligheid van personen opleveren, bijvoorbeeld door lekkage van rookgas, warmteontwikkeling of andere gebreken. Hiervoor is het belangrijk dat de schoorsteen regelmatig wordt gereinigd en geconstateerde gebreken adequaat worden hersteld, zie ook onderdeel a.

Artikel 2.1.2 Verbod op roken en open vuur

Dit artikel bevat een verbod om te roken of open vuur te hebben in ruimten die voor de opslag van brandgevaarlijke stoffen zijn bestemd, bij het verrichten van handelingen die het uitstromen van brandbare vloeistoffen of gassen kunnen veroorzaken en bij het vullen van een brandstofreservoir met een brandbare vloeistof of gas. Het verbod moet kenbaar worden gemaakt door duidelijk zichtbaar aangebrachte pictogrammen zoals beschreven in NEN 3011 (uitgave 2004). Eventueel kan met een beroep op gelijkwaardigheid worden volstaan met een opschrift «verboden voor open vuur» of «verboden te roken» dat is aangebracht voor inwerkingtreding van dit besluit.

Artikel 2.1.3 Aankleding in een besloten ruimte

In dit artikel zijn voorschriften gegeven voor de aankleding van een besloten ruimte, met het oog op het voorkomen van brandgevaar. Deze voorschriften worden uitsluitend aan een besloten ruimte gesteld omdat wordt aangenomen dat aan een niet-besloten ruimte, bijvoorbeeld een binnenplaats of tuin, andere (beperktere) brandveiligheidsrisico’s kleven. Bij dergelijke niet-besloten ruimten kan in een specifiek geval zonodig een beroep op het «vangnetartikel» 2.9.1 worden gedaan.

In dit besluit wordt onderscheid gemaakt tussen aankleding, inventaris en «inrichtingselementen» (een deelverzameling van «inventaris»). Een onderscheid tussen aankleding, inventaris en constructieonderdelen is in het kader van dit besluit noodzakelijk omdat het Bouwbesluit 2003 alleen eisen stelt aan constructieonderdelen en dit besluit zich richt op de gebruiksaspecten. Met «aankleding» wordt gedoeld op gordijnen, vitrages, slingers en andere ornamenten in een ruimte, die niet worden gerekend tot de constructieonderdelen of tot de inventaris. Meubilair in een ruimte valt niet onder aankleding en constructieonderdelen maar onder inventaris. Het begrip inventaris wordt in artikel 2.3.1 geïntroduceerd bij het berekenen van de per persoon beschikbare hoeveelheid vloeroppervlakte. Hiernaast kent dit besluit in artikel 2.3.2 het begrip inrichtingselementen in de zinsnede «stands, kramen, schappen, podia en andere inrichtingselementen». Dergelijke inrichtingselementen zijn evenals meubilair te beschouwen als «inventaris».

In het eerste lid van dit artikel is bepaald dat aankleding geen brandgevaar mag opleveren. Daarbij is aangegeven dat dit gevaar niet bestaat wanneer aan de daar genoemde voorwaarden is voldaan. Dit is het geval wanneer:

  • a. de navlamduur ten hoogste 15 seconden en de nagloeiduur ten hoogste 60 seconden is,

  • b. de aankleding onbrandbaar is, of

  • c. de aankleding een ondergeschikte bijdrage aan het brandgevaar levert.

Een concrete bepalingsmethode waar in dit besluit naar kan worden verwezen is niet beschikbaar. Door de NVBR wordt in haar folder «Brandveiligheidsinfo 18: feestversiering het kan en moet veilig!» met name voor de onderdelen a en b hierover praktische informatie gegeven. Deze folder kan worden gedownload via www.brandweer.nl. De recent ontwikkelde Nederlandse technische afspraak NTA 8007 «Brandgedrag versieringsmaterialen» bevat eveneens informatie die de praktijktoepassing van die onderdelen kan ondersteunen. Deze NTA is verkrijgbaar bij NEN (www.nen.nl).

De vraag wanneer aankleding een ondergeschikte bijdrage aan het brandgevaar levert is sterk afhankelijk van de omstandigheden. In het algemeen is een kerststukje op de tafeltjes in een restaurant geen probleem. Dat kerststukje kan wel een probleem worden als er in de nabijheid aankleding is waarnaar brand in het kerststukje eenvoudig kan overslaan.

In het tweede lid zijn eisen gesteld aan de verticale vrije ruimte. Deze eisen gelden voor besloten ruimten die bedoeld zijn voor het verblijven of vluchten van meer dan 50 personen in aanvulling op de eisen van het eerste lid. Het gaat in het tweede lid om de afstand tussen de vloer en de onder het plafond aangebrachte aankleding. Deze afstand moet in een besloten ruimte die bedoeld is voor het verblijven of vluchten van meer dan 50 personen ten minste 2,5 m zijn.

Onder bepaalde omstandigheden mag de aankleding lager dan 2,5 m hangen. Dit is het geval wanneer:

  • de aankleding onbrandbaar is,

  • de aankleding een ondergeschikte bijdrage aan het brandgevaar levert, of

  • de aankleding zich bevindt boven een gedeelte van de vloer waar zich geen personen kunnen bevinden.

Of sprake is van een gedeelte van de vloer waar zich geen personen behoren te bevinden is afhankelijk van de inrichting van de ruimte. Het gaat om die plaatsen waar zich normaliter geen mensen bevinden, bijvoorbeeld boven een tafel, een barmeubel of stand. Met de situatie dat iemand op een dergelijk inrichtingselement klimt behoeft geen rekening te worden gehouden.

De aanvullende bepalingen in dit tweede lid zijn met name bedoeld om te voorkomen dat grotere hoeveelheden mensen, bijvoorbeeld in horecagelegenheden, risico's lopen als gevolg van bijvoorbeeld laaghangende kerst- of feestversiering.

In het derde lid is bepaald dat de aankleding in een besloten ruimte bij brand geen druppelvorming mag geven boven een gedeelte van een vloer bestemd voor gebruik door personen. Het gaat hier dus niet om die gedeelten waar mensen zich niet behoren te bevinden.

In het vierde lid is bepaald dat die delen van apparatuur en installaties die hitte uitstralen (meer dan 90 °C worden), niet in aanraking mogen komen met de aankleding. Dit mag wel wanneer de aankleding onbrandbaar is. Met het voorschrift van het vierde lid kan bijvoorbeeld worden opgetreden tegen een situatie waarin door een halogeenspotje brand in de gordijnen zou kunnen ontstaan.

Artikel 2.1.4 Brandveiligheid stands, kramen, schappen, podia en andere inrichtingselementen

Dit artikel stelt eisen aan de brandveiligheid van stands, kramen, schappen, podia en andere inrichtingselementen als zij zijn opgesteld in voor het publiek toegankelijke ruimten, zoals winkel-, beurs-, markt-, tentoonstellings-, school-, muziek- en theaterruimten, wijkcentra en bibliotheken. Doel van die voorschriften is te voorkomen dat een beginnende brand in de opstellingsruimte zich snel kan ontwikkelen en dat de gebruikte materialen bij een brand letselrisico’s voor in de opstellingsruimte aanwezige personen opleveren. Er worden dus geen eisen gesteld aan de in de stands uitgestalde producten of voorwerpen. Bij dergelijke producten of voorwerpen kan in het concrete geval zonodig een beroep op het «vangnetartikel» 2.9.1 worden gedaan.

In het eerste lid is bepaald dat de inrichtingselementen brandveilig moeten zijn. Dit betekent dat ze voldoende brandveilig moeten zijn, dat de brandveiligheid niet onvoldoende mag zijn.

In het tweede lid is bepaald waaraan een naar de lucht toegekeerd onderdeel van een dergelijk inrichtingselement moet voldoen om brandveilig te zijn. Dit is het geval wanneer dat onderdeel:

  • a. onbrandbaar is, bepaald volgens NEN 6064: 1991, inclusief wijzigingsblad A2: 2001;

  • b. een dikte heeft van ten minste 3,5 mm, en voldoet aan klasse 4 als bedoeld in NEN 6065: 1991, inclusief wijzigingsblad A1: 1997, of

  • c. een dikte heeft van minder dan 3,5 mm en over de volle oppervlakte is verlijmd met een onderdeel als bedoeld onder b.

Dunne materialen hebben in het algemeen slechtere brandeigenschappen dan dikkere. Indien een dun materiaal als bedoeld onder c over de volle oppervlakte is verlijmd met een materiaal als bedoeld in b (een drager), dan benaderen de eigenschappen van de samengevoegde materialen de brandeigenschappen van het dikkere dragermateriaal.

Artikel 2.1.5 Deuren, ramen en luiken met brandwerende functie

In dit artikel is bepaald dat een zelfsluitend constructieonderdeel als bedoeld in het Bouwbesluit 2003, lees vooral een deur, niet in geopende stand mag zijn vastgezet. De verwijzing naar een aantal afdelingen van het Bouwbesluit 2003 maakt duidelijk dat de eis alleen geldt voor voorgeschreven zelfsluitende constructieonderdelen. Op de regel dat de deur niet in geopende stand mag zijn vastgezet is een uitzondering mogelijk, namelijk wanneer de deur bij brand automatisch wordt losgelaten. Onder automatisch loslaten wordt verstaan dat de deur bij brand vanzelf, dus zonder tussenkomst van een persoon (automatische detectie), sluit. Zie ook artikel 2.3.3 voor een soortgelijke eis aan deuren, ramen en luiken met een rookwerende functie.

Artikel 2.1.6 Branddoorslag en brandoverslag bij doorvoeren

Om te voorkomen dat een beginnende brand zich snel in een bouwwerk uitbreidt, stelt het Bouwbesluit 2003 eisen aan de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag van scheidingsconstructies (zoals muren en vloeren). Wanneer in of door zo’n scheidingsconstructie op onzorgvuldige wijze een doorvoer voor kabels, leidingen, een buizenpost- of luchtbehandelingssysteem en dergelijke wordt aangebracht (of een reeds aanwezige doorvoer onzorgvuldig wordt gewijzigd) kan dit een zodanig negatief effect hebben dat niet meer aan de eisen van het Bouwbesluit 2003 wordt voldaan. Om dergelijke situaties te voorkomen schrijft artikel 2.1.6 voor dat deze doorvoeren na het aanbrengen of wijzigen op adequate wijze worden gecontroleerd. Onder doorvoeren worden in dit verband tevens de met de doorvoer samenhangende voorzieningen zoals brandwerende brandmanchetten begrepen. Mocht vervolgens blijken dat niet meer aan de voorschriften van de afdelingen 2.13, 2.14, 2.19, 2.22 of 2.23 van het Bouwbesluit 2003 wordt voldaan, dan moet dat op grond van de Woningwet en het Bouwbesluit 2003 direct worden hersteld.

Zie ook de toelichting op artikel 2.3.4 met betrekking tot de rookdoorgang van de desbetreffende scheidingsconstructies.

Artikel 2.1.7 Aanvullende behandeling constructieonderdelen

Een aantal constructie-onderdelen van bouwwerken kan de op grond van het Bouwbesluit 2003 vereiste prestaties ten aanzien van brandwerendheid en brandvoortplanting uitsluitend met aanvullende behandelingen blijven leveren. Voorbeelden daarvan zijn: stalen draagconstructies (voor zover die hun brandwerendheid mede aan daarop aangebrachte verf ontlenen), houten gevelbekledingen (voor zover die door behandeling met een impregneermiddel voldoen aan brandvoortplantingseisen) en rieten daken. Doordat de werking van zo’n aanvullende behandeling van die constructie-onderdelen in de loop der tijd door veroudering afneemt en op termijn zelfs geheel kan verdwijnen, bestaat in dergelijke gevallen een risico op onderschrijding van de vereiste brandveiligheidskwaliteit. Om die reden is als waarborg voor de instandhouding van die kwaliteit in artikel 2.1.7 voorgeschreven dat bij de bedoelde constructie-onderdelen een geldig door burgemeester en wethouders aanvaard document aanwezig moet zijn waaruit kan worden opgemaakt dat de benodigde aanvullende behandeling goed is uitgevoerd, in stand wordt gehouden en zonodig wordt herhaald. Met de aanvaarding van een dergelijk document verklaren burgemeester en wethouders als het ware dat zij voldoende vertrouwen hebben dat de desbetreffende onderdelen van de bouwconstructie voldoen aan de hiervoor gestelde eisen. Met het begrip geldig wordt in dit artikel bedoeld dat het document niet is verlopen.

Artikel 2.1.8 Brandgevaarlijke stoffen

Dit artikel heeft betrekking op de aanwezigheid van brandgevaarlijke stoffen in, op en nabij bouwwerken, de zogenoemde huishoudelijke opslag. Zoals in artikel 1.1 is aangegeven wordt onder brandgevaarlijke stoffen verstaan: vaste stoffen, vloeistoffen en gassen die brandbaar of brandbevorderend zijn of bij brand gevaar opleveren. Vergeleken met hetgeen eerder in de modelbouwverordening (Mbv) over dergelijke stoffen was opgenomen, bevat artikel 2.1.8 enkele belangrijke wijzigingen. In de Mbv werd gesproken van brandgevaarlijke stoffen (bijlagen 5 en 6) zonder vermelding van een maximaal toelaatbare hoeveelheid. Voorts vielen die stoffen deels onder de werkingssfeer van de Wet milieubeheer. Anderzijds waren in de milieuregelgeving ook voorschriften opgenomen over brandgevaarlijke stoffen die weliswaar bij brand negatieve milieu-effecten kunnen hebben maar niet als milieugevaarlijk worden aangemerkt.

Er is nu voor een nieuwe afbakening tussen bouw- en milieuregelgeving gekozen. Het geven van voorschriften over stoffen die zowel brand- als milieugevaarlijk zijn, behoort vanaf de zogenoemde Ivb-grens voortaan uitsluitend tot het domein van de milieuregelgeving. Het geven van voorschriften over dergelijke stoffen tot die Ivb-grens behoort voortaan uitsluitend tot het domein van de bouwregelgeving. De Ivb-grens is de ondergrens waarmee in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Ivb) is aangegeven welke hoeveelheden van welke stoffen onder de reikwijdte van dat besluit vallen. In dit besluit is nu aangesloten bij de systematiek en terminologie van het Ivb.

Het geven van voorschriften over bedrijfsmatige opslag van stoffen die zowel brand- als milieugevaarlijk zijn zal dus alleen nog geschieden in regelgeving gebaseerd op de Wet milieubeheer, zoals de algemene maatregel van bestuur ex artikel 8.40 van die wet en in milieuvergunningen. De bouwregelgeving beperkt zich tot huishoudelijke opslag, dat wil zeggen kleinere hoeveelheden die – rekening houdend met de gevaarsaspecten van de desbetreffende stoffen – voor de goede bedrijfsvoering als werkvoorraad mogen worden beschouwd. Dit is in artikel 2.1.8 uitgewerkt in een verbod op het aanwezig hebben van brandgevaarlijke stoffen in combinatie met expliciete uitzonderingen op dat verbod. In de bij dit artikel opgenomen tabel 2.1.8 is per soort stof en verpakkingsgroep (zie definitie in artikel 1.1) aangegeven welke hoeveelheid van een brandgevaarlijke stof is toegestaan.

In de eerste kolom van de tabel zijn de desbetreffende stoffen geordend overeenkomstig de classificatie van de ADR (zie definitie in artikel 1.1), die ook in de Wet vervoer gevaarlijke stoffen en milieurichtlijnen wordt gehanteerd. Het ADR kent dertien klassen van gevaarlijke stoffen. Artikel 2.1.8 van dit besluit beperkt zich tot de deelverzameling «stoffen die zowel milieu- als brandgevaarlijk zijn». Conform de ADR-terminologie wordt daarbij de netto massa in kilo’s gehanteerd als eenheid voor het vaststellen van hoeveelheden vaste stoffen, vloeibaar gemaakte gassen en onder druk opgeloste gassen en wordt de nominale inhoud in liters als eenheid gehanteerd indien het vloeistoffen en samengeperste gassen betreft. Zie hiervoor de PGS-reeks (Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen). Deze door VROM uitgegeven reeks bevat adviezen die het bevoegd gezag kan toepassen bij het verlenen van milieuvergunningen en het uitoefenen van toezicht op de naleving van algemene regels, zoals bijvoorbeeld op grond van artikel 8.40 van de Wet milieubeheer.

In het eerste lid is het verbod op het aanwezig hebben van een brandgevaarlijke stof opgenomen. Of iets een brandgevaarlijke stof is, is te lezen in tabel 2.1.8. Uit deze tabel blijkt dat ook medicinale zuurstof een gas is dat onder het voorschrift van artikel 2.1.8 valt.

Op grond van het tweede lid is het in het eerste lid gestelde verbod niet van toepassing wanneer de toegestane maximum hoeveelheid van een bepaalde stof niet wordt overschreden (onderdeel a), de stof deugdelijk is verpakt (onderdeel b) en die stof met inachtneming van de op de verpakking aangegeven gevaarsaanduidingen wordt gebruikt (onderdeel c). Hierbij geldt dat de totale hoeveelheid stoffen niet meer mag zijn dan 100 kilogram of liter. De stof dient zodanig verpakt te zijn dat de verpakking tegen een normale behandeling bestand is (hetgeen bij een stof in de originele verpakking van de fabrikant/leverancier in de regel het geval zal zijn) en van de inhoud niets onvoorzien uit de verpakking kan ontsnappen (hetgeen bij deugdelijke sluiting van een geopende originele verpakking in de regel het geval zal zijn). Bij gebruik overeenkomstig de gevaarsaanduiding moeten de zogenoemde R- en S-zinnen in acht worden genomen. Die zinnen, die in de regel op de originele verpakking zijn aangegeven, geven de producteigenschappen aan (R = risc: bijvoorbeeld «ontvlambaar») en bevatten gebruiksinstructies (S = safety: bijvoorbeeld «niet roken tijdens het gebruik»).

In het derde lid wordt een aantal zelfstandig te lezen aanvullingen op het eerste en tweede lid gegeven. Bij de bepaling van de totale hoeveelheid toegestane stoffen behoeft geen rekening te worden gehouden met de in het derde lid opgenomen stoffen. Er behoeft bijvoorbeeld geen rekening te worden gehouden met de in een auto of scooter aanwezige motorbrandstoffen (a), of met voor consumptie bestemde alcoholhoudende dranken (c).

Onderdeel f van het derde lid bepaalt dat het eerste lid niet van toepassing is op brandgevaarlijke stoffen voor zover de aanwezigheid daarvan bij of krachtens de Wet milieubeheer is toegestaan. Hiermee wordt zeker gesteld dat voor dergelijke stoffen uitsluitend de Wet milieubeheer geldt en zodoende strijdige voorschriften worden uitgesloten.

Het vierde lid bevat een ontheffingsbevoegdheid voor burgemeester en wethouders. Op grond daarvan kunnen zij in een incidenteel geval ontheffing verlenen voor het aanwezig hebben van een grotere hoeveelheid van een stof dan op grond van het tweede lid, onderdeel a, is toegestaan. De reikwijdte van die bevoegdheid is beperkt tot gevallen die buiten de werkingssfeer van de Wet milieubeheer vallen. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer in een bouwwerk dat geen inrichting in de zin van de Wet milieubeheer is (bijvoorbeeld een stadion) meer dan 1.000 liter dieselolie aanwezig is ten behoeve van generatoren die tijdens een evenement worden gebruikt.

Op grond van het vijfde lid moet de inhoudsmaat van een aangebroken verpakking volledig worden meegerekend. Indien, bijvoorbeeld, een vat slechts met vier liter is gevuld terwijl het tien liter vloeistof kan bevatten, moet gerekend worden met tien liter.

Enkele rekenvoorbeelden op basis van artikel 2.1.8. Ongeacht de aanwezigheid van andere stoffen mogen altijd gasflessen met een maximum inhoud van in totaal 115 liter en maximaal 1.000 liter diesel-, gas- of lichte stookolie (vlampunt tussen 61°C en 100°C) aanwezig zijn. Bij de overige stoffen gaat het niet alleen om een maximum hoeveelheid voor stoffen per ADR-klasse (bijvoorbeeld: geen grotere hoeveelheid van stoffen van ADR-klasse 3 uit verpakkingsgroep II dan totaal 25 liter) maar mag ook de hoeveelheid van stoffen uit alle genoemde ADR-klassen tezamen niet meer dan 100 kilogram of liter bedragen. Wanneer, bijvoorbeeld, in een bouwwerk 50 liter vloeistof van ADR-klasse 3 uit verpakkingsgroep III en 50 kilogram stoffen van ADR-klasse 5.1 aanwezig zijn, is die grens van de toegestane maximum hoeveelheid van 100 kilogram of liter bereikt. In dat geval mogen nog wel eerderbedoelde gasflessen en oliesoorten tot maximaal de daarvoor aangegeven maximum hoeveelheid aanwezig zijn maar geen van de overige in de tabel aangegeven stoffen.

Artikel 2.1.9 Brandbare niet-milieugevaarlijke stoffen

De voorschriften van dit artikel zijn erop gericht om de brandveiligheid voor belendingen te waarborgen bij de bedrijfsmatige opslag van brandbare niet-milieugevaarlijke stoffen zoals hout, autobanden en kunststoffen in een bouwwerk of op een open erf of terrein. Deze voorschriften waren voorheen opgenomen in algemene maatregelen van bestuur op grond van artikel 8.40 van de Wet milieubeheer. In het kader van de vernieuwing van de VROM-regelgeving zijn zij in dit besluit ondergebracht omdat het brandbaar zijn van een stof op zich naar huidige inzichten niet als direct milieurisico wordt gezien.

In het eerste lid is een functionele eis gegeven voor de bedrijfsmatige opslag van brandbare niet-milieugevaarlijke stoffen in het algemeen. Daarin is bepaald dat de opslag van dergelijke stoffen in een bouwwerk of in de open lucht zodanig moet zijn dat bij brand geen onaanvaardbaar risico ontstaat voor percelen die zijn gelegen naast het perceel waar die opslag plaatsvindt. Daarbij gaat het met name om het voorkomen van brandoverslag naar die aangrenzende percelen. Niet elk naastgelegen perceel behoeft evenwel bescherming tegen brandoverslag. Overeenkomstig de reikwijdte van de eerdere voorschriften is de beschermende werking van het voorschrift dan ook alleen van toepassing op bestaande en toekomstige kampeerterreinen, speeltuinen, opslagen van brandgevaarlijke stoffen en gebouwen op een belendend perceel. Het van toepassing zijn van deze regeling op toekomstige situaties betekent dat het bedrijf zich zal moeten aanpassen aan die toekomstige situaties. Het gaat daarbij alleen om toekomstige situaties die kunnen worden gerealiseerd op grond van het bestemmingsplan.

In het tweede lid zijn prestatie-eisen gegeven voor de opslag van hout anders dan in een gebouw. Deze eisen houden in dat geen sprake mag zijn van brandoverslag naar het andere perceel gedurende een uur nadat een brand in de opslag is uitgebroken. Wanneer aan deze prestatie-eis is voldaan, is daarmee ook voldaan aan de in het eerste lid gegeven functionele eis. Degene die voor de opslag verantwoordelijk is, zal zonodig ten genoegen van burgemeester en wethouders aannemelijk moeten maken dat de opslag aan die prestatie-eis voldoet. Hij kan dat doen door gebruik te maken van de bepalingsmethode die is opgenomen in de VROM-publicatie «Bepalingsmethode warmtestralingsbelasting opslag van hout» (mei 2004) (te downloaden via www.vrom.nl) en van het daarbij behorende computermodel (te downloaden via www.infomil.nl).

In het derde lid is bepaald hoe de stralingsbelasting van de opslag moet worden gemeten. Wanneer op het aangrenzend perceel een kampeerterrein, een speeltuin of een opslag van brandgevaarlijke stoffen is gevestigd, moet op de perceelsgrens worden gemeten. Wanneer op het aangrenzende perceel een gebouw is gelegen mag op geen enkel punt van de uitwendige scheidingsconstructie de in het tweede lid bedoelde stralingsbelasting worden overschreden. Dit kan het beste gemeten worden op de naar de perceelsgrens toegekeerde muur.

Een voorbeeld.

Naast een palletbedrijf bevindt zich op 100 meter afstand van de perceelsgrens van dat bedrijf de buitenmuur van een schoolgebouw. In dat geval moet de stralingsbelasting worden gemeten op de naar de houtopslag van dat bedrijf gekeerde buitenmuur van die school. Wanneer de school overeenkomstig het in het ter plaatse geldende bestemmingsplan aangegeven bouwblok wil uitbreiden met een lokaal, waardoor de buitenmuur van de school op bijvoorbeeld 50 meter van de perceelsgrens van het palletbedrijf komt te staan, zal de stralingsbelasting het beste kunnen worden berekend op die nieuwe buitenmuur. Zolang van de mogelijkheid van een extra lokaal geen gebruik wordt gemaakt, kan de stralingsbelasting worden berekend op de buitenmuur die op 100 meter van de perceelsgrens is gelegen. Zodra het nieuwe lokaal is gebouwd, kan de stralingsbelasting worden berekend op de nieuwe buitenmuur die op 50 meter van de perceelsgrens is gelegen. Om aan de eisen te kunnen voldoen, kan het noodzakelijk zijn dat de houtopslag op het terrein van het bedrijf na het bouwen van het extra lokaal verplaatst moet worden of dat het palletbedrijf op zijn terrein extra brandwerende voorzieningen moet treffen. Het bedrijf kan in een dergelijk geval geen rechten ontlenen aan de oude situatie.

Het geven van een vergelijkbare prestatie-eis voor de bedrijfsmatige opslag van andere brandbare niet-milieugevaarlijke stoffen, zoals autobanden of kunststofproducten, is nog niet mogelijk omdat daarvoor nog geen bepalingsmethode beschikbaar is.

Paragraaf 2.2 Tijdig vaststellen van brand

De voorschriften van deze paragraaf zijn gericht op het tijdig vaststellen van brand in een bouwwerk.

Artikel 2.2.1 Brandmeldinstallatie
Algemeen

Dit artikel regelt in welke gevallen een brandmeldinstallatie aanwezig moet zijn en aan welke eisen die installatie dan moet voldoen. Doel van een brandmeldinstallatie is dat een brand zo snel mogelijk wordt ontdekt en gemeld, zodat de ontvluchting van de in het bouwwerk aanwezige personen direct na de ontdekking van de brand op gang kan worden gebracht. Een installatie is nodig indien de brand zonder brandmeldinstallatie niet tijdig genoeg door alle aanwezigen kan worden opgemerkt. Bijvoorbeeld omdat de grootte of complexiteit van het bouwwerk verhindert dat personen de brand tijdig zelf zien of ruiken of personen niet door aanroepen snel genoeg op de hoogte kunnen worden gesteld van de brand.

Een belangrijke functie van een brandmeldinstallatie is dan ook de aansturing van de ontruimingsalarminstallatie die zorgdraagt voor een ontruimingssignaal; het behoud van het bouwwerk sec en/of de inventaris daarvan behoort niet tot de belangen die deze voorschriften beogen te beschermen.

Daarnaast kan de brandmeldinstallatie automatisch een brandmelding doorgeven naar een externe alarmcentrale die voor alarmopvolging kan zorgdragen. Door een dergelijke automatische alarmering wordt de brandweer rechtstreeks gealarmeerd waardoor zij ook sneller ter plaatse kan zijn. Hierdoor kan de brandweer eventueel nog assisteren bij de ontruiming van het bouwwerk.

Een brandmeldinstallatie kan ook belangrijk zijn om de voor het vluchten noodzakelijke hulp te mobiliseren, bijvoorbeeld door melding naar een zusterpost of zorgcentrale. Dit is bijvoorbeeld het geval bij minder zelfredzame personen, personen die zijn ingesloten of bij het vluchten van grote hoeveelheden mensen.

Er worden vier bewakingsvormen bij een brandmeldinstallatie onderscheiden:

  • niet-automatische bewaking: brandmeldinstallatie met alleen handbediende brandmelders;

  • gedeeltelijke bewaking: brandmeldinstallatie met handbediende brandmelders en (in de verkeersruimten en de ruimten met een verhoogd brandrisico) automatische brandmelders;

  • volledige bewaking: brandmeldinstallatie met handbediende brandmelders en (in nagenoeg alle ruimten) automatische brandmelders;

  • ruimtebewaking: brandmeldinstallatie met handbediende- en/of automatische brandmelders en (in geval van samenvallende vluchtroutes zoals een doodlopende verkeersroute) automatische rookmelders.

Uit het eerste lid en de daarbij behorende bijlage I volgt wanneer een brandmeldinstallatie aanwezig moet zijn en aan welke omvang van de bewaking en doormelding deze moet voldoen. In de tabel zijn per gebruiksfunctie grenswaarden (drempels) opgenomen die aangeven dat tot die grenswaarde een brandmeldinstallatie niet noodzakelijk wordt geacht om een tijdig en veilig vluchten te kunnen garanderen. Ten overvloede wordt opgemerkt dat een gebruiker van een gebouw ook op vrijwillige basis kan besluiten om een brandmeldinstallatie aan te leggen of voor een hoger niveau van bewaking te kiezen, bijvoorbeeld omdat zijn gebouw of de inventaris bijzonder waardevol is. Bij overschrijding van de in de tabel opgenomen grenswaarden is een brandmeldinstallatie in beginsel verplicht. Deze drempels zijn betrekkelijk «streng» in die zin, dat daarmee bereikt kan worden dat in alle voorkomende bouwwerken en vormen van gebruik – voor zover vallend binnen de categorieën van bijlage I – een veilige situatie kan worden gewaarborgd: zowel bij bestaande bouw als bij nieuwbouw, bij hoge en bij lage bezettingsgraden, in ruimten met een hoge of met een lage vuurbelasting, met weinig of met extra vluchtdeuren, bouwwerken waarin de aanwezigen bekend zijn met de indeling (bijvoorbeeld het personeel van het in het bouwwerk gevestigde bedrijf of kantoor) of niet (bijvoorbeeld de bezoekers van een museum) enzovoort. De tabel gaat derhalve uit van een «worst case» situatie. Het is in het kader van dit besluit niet mogelijk gebleken om een meer gedetailleerd onderscheid aan te brengen zoals in het Bouwbesluit 2003 wel is gedaan. Ook in de Mbv werd geen onderscheid gemaakt tussen bijvoorbeeld bestaande bouw en nieuwbouw. Zo kan het gebeuren dat bijvoorbeeld bij betrekkelijk nieuwe gebouwen reeds dermate goede vluchtmogelijkheden bestaan dat een brandmeldinstallatie in de praktijk weinig toegevoegde waarde heeft. Indien de gebruiker van een dergelijk bouwwerk kan aantonen dat de op grond van dit artikel voorgeschreven installatie niet noodzakelijk is om te kunnen waarborgen dat iedereen tijdig kan vluchten, kan een beroep worden gedaan op gelijkwaardigheid als bedoeld in artikel 1.4, zie ook hierna in deze toelichting. Bij het beoordelen of een situatie gelijkwaardig is kan bijvoorbeeld gebruik worden gemaakt van de zogenoemde brandbeveiligingsconcepten van het ministerie van BZK. Hierin wordt er van uitgegaan dat de ontruiming van een brandend gebouw onder normale omstandigheden voldoende veilig is, indien de aanwezigen binnen 15 minuten na het ontstaan van de brand kunnen zijn gealarmeerd en binnen 15 minuten na deze alarmering, zonder hulp van de brandweer, kunnen vluchten naar een veilige plaats. Met andere woorden: door brand bedreigde personen moeten binnen 30 minuten na het ontstaan van de brand zonder hulp van de brandweer, het gebouw hebben kunnen verlaten (Brandbeveiligingsconcept Kantoorgebouwen en Onderwijsgebouwen, Ministerie van Binnenlandse Zaken, Den Haag, april 1996, blz. 37). Er zijn ook brandveiligheidsconcepten voor andere gebruiksfuncties, waarbij andere criteria kunnen gelden.

De tabel van bijlage I gaat uit van de gebruiksoppervlakte van de gebruiksfunctie (a), de hoogste vloer van een verblijfsruimte van de gebruiksfunctie gemeten boven het meetniveau (b) en het aantal bouwlagen van de gebruiksfunctie (c). Voor ieder van de drie hiervoor genoemde criteria zijn in de tabel per gebruiksfunctie grenswaarden opgenomen. Hiermee kan de gebruiker van een bouwwerk per gebruiksfunctie op eenvoudige wijze nagaan of hij een brandmeldinstallatie moet hebben en, zo ja, wat de omvang daarvan is en of er sprake moet zijn van doormelding naar de brandweer.

Opgemerkt wordt dat het gaat om het aantal bouwlagen van de gebruiksfunctie en niet om het aantal bouwlagen van het gebouw. Bij een kantoorgebouw met vier bouwlagen, kan bijvoorbeeld sprake zijn van drie bouwlagen met kantoorruimten, terwijl zich op de bovenste bouwlaag uitsluitend een kantine en vergaderruimten bevinden. In dat geval heeft de kantoorfunctie drie bouwlagen (met de kantoorruimten) en de bijeenkomstfunctie vier bouwlagen en (kantine en vergaderruimten). Deze bijeenkomstfunctie heeft vier bouwlagen omdat ruimtes waardoor de bouwlagen waarover de vluchtroute voert moeten worden meegerekend. Uit de tabel blijkt dat deze kantoorfunctie een niet-automatische brandmeldinstallatie, zonder doormelding naar de brandweer, moet hebben. Bij een aantal gebruiksfuncties is een brandmeldinstallatie voorgeschreven terwijl er in de tabel geen grenswaarde is aangegeven (d).

Dit is in ieder geval zo bij de woonfunctie voor kamergewijze verhuur en de gezondheidszorgfunctie voor aan bed gebonden patiënten. Het kan zo zijn bij de woonfunctie voor zorg. Dit hangt dan af van de soort woonfunctie voor zorg.

Woonfunctie

In de tabel wordt bij de woonfunctie onderscheid gemaakt tussen de woonfunctie voor zorg (a), de woonfunctie voor kamergewijze verhuur (b) en een andere woonfunctie (c).

De woonfunctie voor zorg bevat een verdere onderverdeling. Deze onderverdeling doet recht aan de verschillende soorten van woonfuncties voor zorg die de praktijk onderkent en de daarbij passende verschillende vormen van omvang van bewaking, melding en doormelding.

Deze onderverdeling is nieuw. Voorheen werd op grond van de Mbv (artikel 2.6.1 en volgende en de daarbij behorende bijlage 10) de aanwezigheid van een brandmeldinstallatie voorgeschreven bij een woonfunctie voor minder zelfredzame personen en hing de vereiste bewakingsvorm af van de vraag of er al dan niet sprake was van permanent toezicht. In de praktijk leverde dit vaak onduidelijkheden op. Vooral was onduidelijk wanneer er sprake was van «minder zelfredzaamheid bij brand» bij de diverse woonvormen waar zorg geleverd wordt. Om een eind aan deze problematiek te maken is in overleg met de zorgsector (VGN, ActiZ en GGZ Nederland), Aedes, VNG, NVBR, het ministerie van BZK en het ministerie van VWS besloten in dit besluit niet langer het subject (= de minder zelfredzame persoon) als uitgangspunt te nemen maar het object (= de woonvorm). In plaats van de begrippen «minder zelfredzaam» en «permanent toezicht» wordt voortaan uitgegaan van een indeling in verschillende soorten woonfuncties voor zorg. Iedere soort woonfunctie heeft daarbij afhankelijk van de mate van geboden zorg een brandmeldinstallatie, een eigen voorgeschreven omvang van de bewaking, doormelding en melding naar een zorgcentrale respectievelijk zusterpost.

Uit de tabel in combinatie met het derde lid volgen precies de vereisten bij een bepaalde soort woonfunctie voor zorg. Of er een brandmeldinstallatie nodig is, de omvang van de bewaking, het doormelden naar de regionale alarmcentrale van de brandweer (RAC) en het melden naar een zorgcentrale of zusterpost is afhankelijk van de specifieke functie. Dat de brandmeldinstallatie ook ingezet wordt voor het melden aan de zorgcentrale of zusterpost is van belang omdat de – zelfstandig wonende – minder zelfredzame cliënten van de zorginstelling hulp nodig kunnen hebben bij het beoordelen van de situatie of bij het vluchten. Er wordt nadrukkelijk op gewezen dat wanneer dit besluit spreekt van doormelding, er sprake is van doormelding aan de RAC en wanneer dit besluit spreekt van melding het gaat om melding aan een zorgcentrale of zusterpost. De in dit besluit aangewezen NEN 2535 vult het onderscheid tussen melding en doormelding echter anders in. Deze norm noemt elke melding op afstand een doormelding. In de praktijk zal dit echter geen problemen geven. De gedetailleerde uitwerking van de woonfunctie voor zorg levert duidelijkheid over hetgeen is voorgeschreven en heeft als voordeel dat in sommige situaties blijkt dat volstaan kan worden met lichtere en goedkopere maatregelen, dan op grond van de Mbv-voorschriften golden, zonder dat dit ten koste gaat van de brandveiligheid.

De woonfunctie voor zorg heeft in dit besluit alleen betrekking op woonfuncties waarbij aan bewoners de hieronder omschreven professionele zorg wordt verleend (in de regel op grond van de Algemene wet bijzondere ziektekosten of de Wet maatschappelijke ondersteuning). De voorschriften voor de woonfunctie voor zorg zijn dus niet van toepassing op het wonen met andere vormen van zorgverlening zoals mantelzorg. Bij het (zelfstandig) wonen zonder structurele professionele zorg is de bewoner in eerste instantie zelf verantwoordelijk voor de brandveiligheid binnen de woning.

De woonfunctie voor zorg heeft ook geen betrekking op gezondheidszorggebouwen zoals verzorgings- of verpleeghuizen. Voor de laatste categorie gelden de eisen zoals deze in de tabel bij de gezondheidszorgfunctie zijn opgenomen.

Bij de woonfunctie voor zorg daarentegen gaat het om een concentratie van zorgcliënten in specifieke woonvormen waarin die cliënten zijn gehuisvest in verband met de professionele zorg die hen daar kan worden verleend. Er is dan sprake van een vanuit het zorgaanbod georganiseerde koppeling tussen wonen en zorg. De zorg neemt daarbij ook de verantwoordelijkheid voor de brandveiligheid van de cliënt over. Die concentratie kan in principe twee verschijningsvormen hebben, de zorgclusterwoning en de groepszorgwoning:

  • zorgclusterwoning. Er is in dit besluit sprake van een zorgclusterwoning indien die woning:

    • o een zelfstandige woning is,

    • o door ten minste een individuele zorgcliënt (al dan niet samen met een partner) wordt bewoond,

    • o door die cliënt wordt bewoond in verband met de zorg die hij in die woning van één of meer zorgaanbieders ontvangt of kan ontvangen, en

    • o in de directe nabijheid van vier of meer andere soortgelijke woningen is gelegen. De veronderstelling hierbij is dat in een dergelijk cluster ook de buren zorgbehoevend zijn, zodat men bij brand niet altijd wederzijds op melding en hulp kan rekenen. Het kan hier, bijvoorbeeld, gaan om een project van zelfstandig wonende mensen met een lichte verstandelijke handicap. Wanneer die woningen grondgebonden zijn, worden zij voor de toepassing van dit voorschrift slechts als zorgclusterwoning aangemerkt wanneer zij aan elkaar grenzen (bijvoorbeeld: rijtjeswoningen). In een woongebouw (zoals een galerij- of portiekflat), worden zij slechts als zorgclusterwoning aangemerkt wanneer de toegangen van de zorgwoningen grenst aan dezelfde gemeenschappelijke verkeersruimte (zoals de betreffende galerij of portiektrap); in dat geval is dus niet bepalend of de betreffende (vijf of meer) woningen direct aan elkaar grenzen maar of de bewoners van die woningen op dezelfde gemeenschappelijke verkeersruimte zijn aangewezen om het brandcompartiment te kunnen verlaten.

  • groepszorgwoning. Er is in dit besluit sprake van een groepszorgwoning indien die woning:

    • o een zelfstandige woning is,

    • o door vijf of meer zorgcliënten met een vergelijkbare zorgindicatie en dito zorgvoorziening wordt bewoond, die samen één huishouding voeren, en

    • o door die cliënten wordt bewoond in verband met de zorg die zij in die woning van één of meer zorgaanbieders ontvangen of kunnen ontvangen. Het kan hier bijvoorbeeld gaan om groepswonen van verstandelijk gehandicapten of dementerenden. Het onderscheid met de woonfunctie voor kamergewijze verhuur is dat bewoners in een groepszorgwoning een gezamenlijke huishouding voeren en dat zij in die woning wonen in verband met de zorg die hen daar kan worden verleend. Er is hier dus sprake van een vanuit het zorgaanbod georganiseerde koppeling van wonen en zorg.

Zorgcluster- en groepszorgwoningen moeten in de in de tabel genoemde gevallen een brandmeldinstallatie hebben. Of er een brandmeldinstallatie aanwezig moet zijn en aan welke omvang van de bewaking en doormelding deze moet voldoen hangt af van de risicosetting. Deze wordt bepaald door de woonvorm (zorgcluster- of groepszorgwoning), de locatie van de woning (grondgebonden of in woongebouw) en de mate van zorgbehoefte. In dit besluit is deze in drie categorieën onderverdeeld. Uitgaande van de aanname dat de zelfredzaamheid van de bewoners omgekeerd evenredig is aan het noodzakelijke niveau van de aangeboden zorg, worden oplopend in zwaarte van de zorgbehoefte de volgende categorieën onderscheiden:

  • zorg op afspraak: de zorgverlener komt op afspraak langs (bijvoorbeeld thuiszorg). In de woning zijn geen specifieke voorzieningen ter ondersteuning van die zorg (zoals een zogenoemde spreek/luisterverbinding met een zorgcentrale of een zusterpost) aanwezig. Wel kan een persoonlijk alarmeringssysteem aanwezig zijn. Deze woonvorm onderscheidt zich dus slechts in beperkte mate van niet voor zorg bestemde woonfuncties. De

  • zorg op afroep: de zorgverlener wordt op dagelijks door de cliënt te bepalen momenten opgeroepen, bijvoorbeeld voor hulp bij dagelijkse zaken zoals toiletbezoek of aankleden. Hierbij zijn in de woning specifieke voorzieningen aanwezig ter ondersteuning van die zorgverlening, bijvoorbeeld een professioneel intercomsysteem voor het doen van oproepen in geval van een zorgvraag. Dit systeem is meer uitgebreid dan een persoonlijk alarmeringssysteem. De oproep wordt opgenomen door een zorgcentrale. De feitelijke zorg vindt daarna meestal plaats vanuit een nabij de woning gelegen steunpunt, dat eveneens in contact staat met de zorgcentrale. In dit verband wordt onder «zorgcentrale» verstaan: een al dan niet in de nabijheid van de woning gelegen centrale die door een spreek/luisterverbinding met deze en andere soortgelijke woningen is verbonden.

  • 24-uurs zorg: wonen in een woning met verschillende voorzieningen ter ondersteuning van de zorg, waarbij 24 uur per dag personeel aanwezig is in de woning zelf of in een zusterpost. Onder «zusterpost» wordt in dit verband verstaan: een in de directe nabijheid van de woning gelegen post die 24 uur per dag bereikbaar is en van waaruit 24 uur per dag directe hulp aan de bewoner kan worden verleend.

Naast de eisen die in de tabel worden gesteld moet bij de woonfunctie voor zorg ook naar het derde lid worden gekeken. Bij zorg op afroep in een woongebouw of een groepszorgwoning worden niet alleen de in de woning aanwezige personen gealarmeerd, maar vindt daarnaast ook melding naar de zorgcentrale plaats. Bij 24-uurs zorg in een woongebouw of een groepszorgwoning vindt die melding plaats naar de zusterpost. Deze melding naar zorgcentrale of zusterpost vindt dus plaats naast de eventuele doormelding zoals die op grond van de tabel moet plaatsvinden.

Op basis van het met bovengenoemde partijen in de zorg gevoerde overleg is de woonfunctie voor zorg in de tabel in zeven soorten onderverdeeld. Onder de zevende «andere woonfunctie voor zorg» vallen ook de in de praktijk veelal als zelfstandige ondersoorten beschouwde zorgclusterwoning voor zorg op afspraak en de zorgclusterwoning voor zorg op afroep, niet in een woongebouw. Bij deze beide soorten worden namelijk geen specifieke eisen aan de brandmeldinstallatie gesteld zodat het niet logisch is ze in de tabel als aparte soorten op te nemen. Of er sprake is van een zorgclusterwoning of een groepszorgwoning, wordt in principe beoordeeld door degene die de woonfunctie exploiteert of gaat exploiteren. Dat betekent echter niet dat de exploitant «zijn eigen eisen mag bepalen». Het gebruik van het bouwwerk zal tenslotte altijd moeten voldoen aan de eisen die dit besluit stelt. Is er dus gekozen voor een bepaalde woonvorm, dan zal de woning aan de hand van die keuze worden getoetst aan dit besluit. Mocht het daadwerkelijk gebruik van het bouwwerk afwijken van het eerder door de exploitant aangegeven gebruik, dan is er sprake van een onjuiste of onvolledige opgave, waartegen zo nodig bestuurs- en of strafrechtelijk kan worden opgetreden. Bovendien moet bij nieuwbouw de aanvrager van de bouwvergunning op zijn aanvraagformulier aangeven of het om een dergelijke woonfunctie gaat (zie ook vraag 5f van het huidige aanvraagformulier en de daarbij behorende toelichting). Dit stelt burgemeester en wethouders in staat om ook in het kader van de aanvraag om de bouwvergunning te bezien of in dat bouwwerk een brandmeldinstallatie vereist is.

Woonfunctie voor kamergewijze verhuur

Bij deze woonfunctie voor het bedrijfsmatig verschaffen van woonverblijf aan meer dan een huishouden en aan meer dan vier personen geldt de volledige bewaking alleen voor de gezamenlijke ruimten. De gezamenlijke ruimten zijn de ruimten binnen de woonfunctie waarvan alle huurders gebruik mogen maken, dus ook de ruimten, waarop de verschillende kamerbewoners voor het vluchten zijn aangewezen.

Zoals hiervoor aangegeven onderscheidt deze woonfunctie zich van het wonen in een groepszorgwoning doordat bewoners van een groepszorgwoning samen één huishouding voeren en doordat zij in die woning wonen in verband met de zorg die hen daar kan worden verleend, terwijl het bij kamergewijze verhuur om een aantal zelfstandige huishoudens gaat.

Bijeenkomstfunctie voor kinderopvang

Bij kinderopvang voor kinderen jonger dan vier jaar zijn op grond van de tabel de volgende 3 situaties te onderscheiden:

Bij kinderopvang met een gebruiksoppervlakte van maximaal 200 m2 en op de begane grond gelden geen eisen.

Bij kinderopvang met een gebruiksoppervlakte tussen 200 m2 en 400 m2 en op de begane grond is als uitgangspunt volledige bewaking opgenomen, zonder doormelding.

Bij alle andere situaties, ongeacht de oppervlakte en het aantal bouwlagen, geldt volledige bewaking en doormelding als uitgangspunt.

De uitzondering dat bij een gebruiksoppervlakte van maximaal 400 m2 en op de begane grond geen doormelding is vereist is opgenomen omdat bij kinderopvang in een dergelijk gebouw de eventuele ontruiming snel zal kunnen verlopen.

Hierbij moet bedacht worden dat bij iedere vorm van kinderopvang altijd een risicoinventarisatie wordt gemaakt, die jaarlijks wordt getoetst door de GGD. Een belangrijk onderdeel daarvan is de risicoinventarisatie op het gebied van de brandveiligheid. De kinderopvangondernemer draagt ervoor zorg dat het in de kinderopvang werkzame personeel kennis kan nemen van de risicoinventarisatie. De procedure met betrekking tot de risicoinventarisatie is te vinden in de op de Wet kinderopvang gebaseerde Beleidsregels kwaliteit kinderopvang 2004.

Verder wordt opgemerkt dat – voor zover een brandmeldinstallatie op grond van dit besluit aanwezig moet zijn – op grond van artikel 2.3.6, vijfde lid, van dit besluit altijd een ontruimingsplan is voorgeschreven.

Gelijkwaardigheid

Uit dit artikel en de tabel volgt in welke gevallen een brandmeldinstallatie met welke omvang en doormelding is voorgeschreven. In de praktijk kunnen echter reeds dermate goede vluchtmogelijkheden bestaan dat adequate detectie en melding ook met een installatie met een lichtere omvang van de bewaking of zelfs zonder installatie mogelijk is. In een dergelijk geval kan een beroep op gelijkwaardigheid als bedoeld in artikel 1.4 worden gedaan. Wanneer burgemeester en wethouders dit honoreren wordt een lichtere vorm van bewaking toegestaan of is wellicht zelfs helemaal geen brandmeldinstallatie noodzakelijk. Gelijkwaardigheid houdt daarbij in dat, bijvoorbeeld door bouwkundige maatregelen, is gewaarborgd dat met een lichtere vorm van bewaking (of zelfs het geheel achterwege laten daarvan) even goed kan wordt voorzien in de eis dat de aanwezigen in het bouwwerk, dit tijdig en veilig kunnen verlaten.

Voorbeeld 1. De tabel geeft aan dat bij de celfunctie altijd een brandmeldinstallatie met volledige bewaking en doormelding naar de brandweercentrale is vereist. In de tabel wordt geen onderscheid gemaakt tussen verschillende typen celfunctie, zodat de voorschriften zowel betrekking hebben op cellen voor dag- en nachtverblijf in bijvoorbeeld een penitentiaire inrichting als op cellen voor kortstondig dagverblijf zoals ophoudcellen in gerechtsgebouwen. Toepassing van deze algemene voorschriften zou in een individueel geval kunnen betekenen dat de omvang van de installatie zwaarder is dan in het specifieke geval – gelet op het soort celfunctie en op de specifieke omstandigheden – nodig is.

Wanneer detectie en melding door goed opgeleid veiligheidspersoneel kan plaatsvinden en ook de zekerheid bestaat dat dit personeel zijn taken terzake van alarmopvolging, redding en blussen regelmatig oefent, kunnen burgemeester en wethouders een dergelijke oplossing als gelijkwaardig aanvaarden. Met de genoemde randvoorwaarden zouden dan bijvoorbeeld geen rookmelders in de ophoudcellen hoeven te worden geplaatst.

Voorbeeld 2. Uit de grenswaarden in de tabel volgt dat bij een oppervlakte van meer dan 250 m2 op de eerste verdieping van een kantoorfunctie een brandmeldinstallatie is voorgeschreven. In de praktijk kan een kantoorgebouw boven de grenswaarde toch zo overzichtelijk zijn en zo’n goede akoestiek met weinig omgevingsgeluid hebben (bijvoorbeeld kantoortuin of ruimten met open deuren) dat iedereen tijdig kan worden gewaarschuwd (de Mbv sprak in dat kader van «aanroepen»). Adequate detectie en melding zou dan ook zonder de voorgeschreven brandmeldinstallatie mogelijk kunnen zijn. Ook in een dergelijk geval zouden burgemeester en wethouders een beroep op gelijkwaardigheid kunnen honoreren, zodat een lichtere vorm van bewaking wordt toegestaan of wellicht helemaal geen brandmeldinstallatie is vereist.

De mogelijkheid van een beroep op gelijkwaardigheid is in de plaats gekomen van de vroegere ontheffingsmogelijkheid volgens de Mbv.

Het tweede lid geeft een voorschrift voor de doormelding naar de RAC. Brandmeldinstallaties die op grond van de tabel verplicht zijn door te melden, doen dat op grond van het tweede lid rechtstreeks, dat wil zeggen dat zij zonder tussenkomst van een particuliere centrale doormelden naar de regionale alarmcentrale van de brandweer. Die doormelding moet bovendien in beginsel zonder vertraging plaatsvinden. Vertraagde doormelding is met name een oplossing in situaties met veel valse meldingen. In dergelijke gevallen heeft het personeel gedurende een beperkt aantal minuten na de brandmelding de gelegenheid de doormelding te annuleren. Ingeval er niet tot annuleren wordt besloten vindt alarmering van de brandweer automatisch plaats. Voor het toepassen van vertraagde doormelding is altijd de goedkeuring van burgemeester en wethouders nodig. Tegenwoordig kan er bij de doormelding ook gebruik worden gemaakt van zogenoemde multi-sensormelders, die zowel optisch (rook) als thermisch (warmte) werken. Voor deze multi-sensormelders gelden zowel wat betreft de gewone doormelding als de vertraagde doormelding dezelfde normen als voor andere brandmeldinstallaties. Met deze multi-sensormelders is het mogelijk een voormelding te krijgen zodat al in een heel vroeg stadium rekening kan worden gehouden met een eventuele brand. Technisch gezien zijn er geen bezwaren tegen het toepassen van multi-sensormelders. In de praktijk is gebleken dat om aan de gestelde eisen bij de toepassing van een dergelijk systeem te kunnen voldoen het nodig is extra aandacht aan een zorgvuldige instelling van de multi-sensormelders te besteden. Bij die zorgvuldige instelling is er geen grond voor de veronderstelling dat deze melders minder goed (lees: trager) zouden functioneren dan andere typen melders.

Het derde lid dat betrekking heeft op de woonfunctie voor zorg is hierboven reeds besproken.

Het vierde lid bepaalt wanneer, in aanvulling op het eerste lid, een besloten ruimte in beginsel een brandmeldinstallatie met ruimtebewaking moet hebben. Dit is het geval als er vanuit een verblijfsruimte slechts in één richting kan worden gevlucht en:

  • a. de loopafstand van de deur van die ruimte naar een plaats waar de vluchtroute zich splitst in meerdere vluchtmogelijkheden meer dan 10 meter is of

  • b. de ruimte van waaruit in slechts één richting kan worden gevlucht groter is dan 200 m2.

Samengevat gaat het dus om verblijfsruimten die op slechts één vluchtroute zijn aangewezen, bijvoorbeeld omdat ze aan een doodlopende gang liggen. Een brandmeldinstallatie met volledige bewaking verhoogt de mogelijkheid dat de gebruikers kunnen ontvluchten voordat de enige vluchtroute door brand is geblokkeerd. Artikel 1.3, reikwijdte, bepaalt dat dit lid niet geldt voor gewone woningen en voor vakantiehuisjes.

Het vijfde lid bepaalt dat bij een woonfunctie voor kamergewijze verhuur niet aan het gestelde in de tabel hoeft te worden voldaan wanneer elke wooneenheid in een afzonderlijk subbrandcompartiment ligt. De weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag van het subbrandcompartiment naar een besloten ruimte in een brandcompartiment mag dan niet lager zijn dan 30 minuten. Voorschriften over subbrandcompartimentering zijn te vinden in afdeling 2.14 van het Bouwbesluit 2003.

Overigens wordt opgemerkt dat bij bijvoorbeeld verhuur van kamers aan maximaal 4 personen (zie ook de toelichting op kamergewijze verhuur in artikel 1.1) dit artikel niet relevant is omdat er dan geen sprake is van kamergewijze verhuur als bedoeld in dit besluit. Uit de tabel blijkt namelijk dat voor een gewone woonfunctie geen brandmeldinstallatie is voorgeschreven.

In het zesde lid is beschreven aan welke eisen een brandmeldinstallatie moet voldoen. Er moet zowel rekening worden gehouden met NEN 2535: 1996, inclusief wijzigingsblad A1: 2002, als met een door burgemeester en wethouders goedgekeurd programma van eisen. Dit programma van eisen is genoemd in de norm en zal moeten voldoen aan daarin gestelde randvoorwaarden.

In het zevende, achtste en negende lid zijn nadere voorschriften gegeven om het goed functioneren van een brandmeldinstallatie te waarborgen. Uit het zevende lid blijkt dat een brandmeldinstallatie niet mag worden uitgeschakeld. Het achtste lid stelt eisen aan beheer, controle en onderhoud. In het negende lid is bepaald dat een brandmeldinstallatie met doormelding voorzien moet zijn van een geldig certificaat als bedoeld in de Regeling brandmeldinstallaties 2002 van het

Centraal College van Deskundigen van het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid. Het gaat om het door dit college vastgestelde certificatieschema inzake het ontwerp, de installatie en het onderhoud van brandmeldinstallaties. Er is voor gekozen een brandmeldinstallatie met doormelding naar de brandweer van zo»n certificaat te laten voorzien omdat een dergelijk gecertificeerde brandmeldinstallatie extra waarborgen biedt tegen valse meldingen. In dit lid wordt onder het begrip geldig verstaan dat de looptijd van het certificaat nog niet verstreken is.

Artikel 2.2.2 Rookmelders woonfunctie

In het eerste lid van dit artikel is een specifiek voorschrift gegeven voor een woonfunctie voor kamergewijze verhuur zonder een tweede vluchtroute. Indien een dergelijke woonfunctie een verblijfsruimte bevat waarvan de vloer hoger ligt dan 2.1 m boven het meetniveau en het aansluitende terrein niet op een andere adequate wijze kan worden bereikt zonder gebruik te maken van een sleutel dan hebben alle verblijfsruimten in de woonfunctie doorgekoppelde rookmelders als bedoeld in NEN 2555: 2006. Het begrip andere adequate wijze betekent dat het afhankelijk van het soort kamergewijze verhuur om een acceptabele oplossing moet gaan. Voor ouderen is een brandweerpaal bijvoorbeeld geen acceptabele oplossing. Burgemeester en wethouders zullen van geval tot geval beoordelen of er een acceptabele tweede vluchtmogelijkheid als bedoeld in dit lid is en of er dus geen doorgekoppelde rookmelders aanwezig behoeven te zijn.

In het tweede lid is bepaald dat een volgens artikel 2.146, zevende lid, van het Bouwbesluit 2003 aangebrachte rookmelder moet blijven functioneren overeenkomstig dat voorschrift. De rookmelder mag dus niet worden uitgeschakeld en moet bij een defect worden gerepareerd of vervangen.

Met de verwijzing naar het Bouwbesluit 2003 is zeker gesteld dat de rookmelder moet voldoen aan NEN 2555, zoals deze luidde ten tijde van de aanvraag van de bouwvergunning. Een wijziging van de norm heeft dus in beginsel geen effect op de aan de bestaande rookmelder gestelde eisen.

Met de verwijzing naar het Bouwbesluit 2003 is ook zeker gesteld dat dit voorschrift alleen van toepassing is op woningen waarvoor de aanvraag om bouwvergunning heeft plaatsgevonden na 1 januari 2003.

Dit voorschrift heeft geen betrekking op vrijwillig aangebrachte rookmelders. Het Bouwbesluit 2003 stelt overigens geen eisen aan de aanwezigheid van rookmelders in bestaande woningen.

Paragraaf 2.3 Vluchten bij brand

De voorschriften van deze paragraaf zijn gericht op het bij brand voldoende snel en veilig kunnen vluchten.

Artikel 2.3.1 Opstelling inventaris

De mogelijkheden om een bouwwerk bij brand voldoende snel en veilig te kunnen ontvluchten, worden in grote mate bepaald door de doorstroomcapaciteit voor personen. De doorstroomcapaciteit wordt behalve door bouwkundige eigenschappen (zie Bouwbesluit 2003) met name bepaald door de aanwezigheid van en de opstelling van inventaris, zoals stoelen, tafels, kasten en plantenbakken. Artikel 2.3.1 bevat voorschriften over de wijze van de opstelling van inventaris in relatie tot de bezetting (het aantal personen) in de ruimte. Doel van die voorschriften is om voldoende doorstroomcapaciteit te waarborgen in ruimten waarin veel mensen tegelijk bijeenkomen, zoals schouwburgen, theaters, bioscopen, horecaruimten, sportkantines, kerken en onderwijs-, vergader- en congresruimten.

In het eerste lid is de hoofdregel opgenomen. Deze hoofdregel, die uit drie onderdelen bestaat, geldt in principe ongeacht de afmetingen en de bezetting van de ruimte. Uit de samenhang met de andere leden van dit artikel blijkt echter dat het voorschrift vooral effect zal hebben op grotere ruimten en ruimten met een hogere bezetting. De hoofdregel geeft aan hoeveel ruimte per persoon (al dan niet met zitplaats) beschikbaar moet zijn en waaraan de inrichting van deze ruimte moet voldoen.

De minimaal vereiste beschikbare vloeroppervlakte bedraagt:

  • 0,25 m2 voor elke persoon waarvoor geen zitplaats aanwezig is;

  • 0,3 m2 voor elke persoon waarvoor wel een zitplaats aanwezig is die niet kan verschuiven of omvallen als gevolg van gedrang;

  • 0,5 m2 voor elke persoon waarvoor wel een zitplaats aanwezig is zonder dat maatregelen zijn of worden getroffen om verschuiven of omvallen als gevolg van gedrang te voorkomen.

Beschikbare vloeroppervlakte komt in dit besluit neer op de vloeroppervlakte van een ruimte na aftrek van de oppervlakte van inrichtingselementen die de bewegingsvrijheid van personen en daarmee de vluchtsnelheid kunnen hinderen. Bij de berekening van de voor elke persoon beschikbare vloeroppervlakte wordt dus uitgegaan van de vloeroppervlakte na aftrek van de oppervlakte van de inventaris (zoals de hiervoor genoemde zitplaatsen). Er is overigens niet gekozen voor het begrip vrije vloeroppervlakte omdat dit, zoals gedefinieerd in NEN 2580, voorbij gaat aan de aanwezigheid van losse inrichtingselementen zoals inventaris.

Rekenvoorbeeld 1: De vloeroppervlakte van een ruimte is 70 m2. In deze ruimte zijn 60 stoelen opgesteld met een oppervlakte van 0,22 m2 per stoel (totaal 13,2 m2) en losse podiumelementen met een totale oppervlakte van 15 m2. In de ruimte zijn geen staanplaatsen. De beschikbare vloeroppervlakte van deze ruimte bedraagt dus 70 m2 – (13,2 m2 + 15 m2) = 41,8 m2. Dit komt neer op een beschikbare vloeroppervlakte per persoon van 41,8 m2 : 60 = 0,69 m2. Als zich niet meer dan 60 personen in de ruimte bevinden behoeven de zitplaatsen dus niet aan de vloer te zijn bevestigd.

Rekenvoorbeeld 2: Als in dezelfde ruimte als hiervoor 90 zitplaatsen worden gerealiseerd (90 x 0,22 m2 = 19,8 m2) dan bedraagt de beschikbare vloeroppervlakte van deze ruimte 70 m2 – (19,8 m2 + 15 m2) = 35,2 m2. Dit komt neer op een beschikbare vloeroppervlakte per persoon van 0,39 m2. De zitplaatsen moeten dus zodanig zijn gekoppeld of aan de vloer bevestigd dat ze niet kunnen verschuiven of omvallen als gevolg van gedrang.

Met de van www.vrom.nl te downloaden rekenmethodiek, zie ook onderdeel 4 van het algemeen deel van de toelichting, kan worden uitgerekend hoeveel personen onder welke omstandigheden in een ruimte mogen verblijven.

In het tweede lid is een nader voorschrift gegeven voor in rijen opgestelde zitplaatsen. Indien zitplaatsen in vier of meer rijen zijn opgesteld en het aantal zitplaatsen in de desbetreffende ruimte 100 of meer is, moeten de zitplaatsen op grond van dit lid zodanig gekoppeld of aan de vloer bevestigd zijn, dat zij ten gevolge van gedrang niet kunnen verschuiven of omvallen.

Het derde lid bepaalt dat bij in rijen opgestelde zitplaatsen tussen de rijen een vrije ruimte aanwezig moet zijn van ten minste 0,4 meter. Dit betekent dat er een voldoende ruim looppad aanwezig moet zijn voor het vluchten. De vrije ruimte wordt gemeten tussen de loodlijnen op de elkaar dichtst naderende gedeelten van de rijen. Bij zelf opklappende stoelen, zoals bijvoorbeeld in een theater of bioscoop, wordt gerekend met de ruimte in opgeklapte toestand.

Met het vierde lid is benadrukt dat ook langs een tussen de rijen stoelen geplaatste tafel gevlucht moet kunnen worden. Met andere woorden ook ter hoogte van de tafel moet een vrije ruimte aanwezig zijn van ten minste 0,4 m.

Het vijfde lid bepaalt dat een rij zitplaatsen die slechts aan één kant aan een gangpad of uitgang ligt, niet meer dan 8 zitplaatsen mag hebben. Met dit voorschrift wordt een voldoende uitstroomcapaciteit van een doodlopende rij stoelen gewaarborgd. Wanneer een doodlopende rij zitplaatsen te lang wordt, bestaat namelijk het risico dat men bij het vluchten niet snel genoeg weg komt en in paniek raakt.

Het zesde lid legt voor situaties waarbij aan beide kanten van de rij een gangpad of een uitgang is, een relatie tussen het toegelaten aantal zitplaatsen in een rij en de volgens het derde lid gemeten vrije ruimte. Wanneer aan beide kanten van de rij een gangpad of een uitgang is, wordt er van uitgegaan dat er naar twee kanten kan worden gevlucht. Het voorschrift onderscheidt drie mogelijkheden:

  • a. tot en met 16 zitplaatsen per rij als de loopruimte voor de rij stoelen tussen de 0,4 m en maximaal 0,45 m is en het gangpad of uitgang aan beide zijden ten minste 0,6 m breed is;

  • b. tot en met 32 zitplaatsen per rij als de loopruimte voor de rij stoelen ten minste 0,46 m is en het gangpad of uitgang aan beide zijden ten minste 0,6 m breed is;

  • c. tot en met 50 zitplaatsen per rij als de loopruimte voor de rij stoelen ten minste 0,46 m is en het gangpad of uitgang aan beide zijden ten minste 1,1 m breed is.

Artikel 2.3.2 Ruimten met stands, kramen, schappen, podia en andere inrichtingselementen

Dit artikel heeft betrekking op de door- en uitstroomcapaciteit in voor het publiek toegankelijke ruimten waarin stands, kramen, schappen, podia en andere inrichtingselementen aanwezig zijn. Bij dergelijke ruimten moet vooral gedacht worden aan winkel-, beurs-, markt-, en tentoonstellingsruimten. Met de voorschriften van dit artikel wordt in dergelijke voor publiek toegankelijke ruimten voldoende door- en uitstroomcapaciteit van gangpaden en uitgangen gewaarborgd. Op deze wijze wordt voorkomen dat de capaciteit van vluchtroutes onvoldoende is waardoor men niet tijdig kan ontvluchten of er paniek ontstaat.

Het eerste lid regelt dat gangpaden waarlangs de stands en dergelijke staan opgesteld ten minste 1,1 meter breed moeten zijn.

In het tweede lid is bepaald dat er voor de uitgangen een vloeroppervlakte die ten minste even lang en breed is als de breedte van die uitgang wordt vrijgehouden van inrichtingselementen.

Artikel 2.3.3 Deuren, ramen en luiken met rookwerende functie

In dit artikel is bepaald dat een zelfsluitend constructieonderdeel als bedoeld in het Bouwbesluit 2003, lees vooral een deur, niet in geopende stand mag zijn vastgezet. De verwijzing naar een aantal afdelingen van het Bouwbesluit 2003 maakt duidelijk dat de eis alleen geldt voor voorgeschreven zelfsluitende constructieonderdelen. Op de regel dat de deur niet in geopende stand mag zijn vastgezet is een uitzondering mogelijk, namelijk wanneer de deur bij rook door brand automatisch wordt losgelaten. Onder automatisch loslaten wordt verstaan dat de deur vanzelf, dus zonder tussenkomst van een persoon (automatische detectie), sluit. Zie ook artikel 2.1.5 voor een soortgelijke eis aan deuren, ramen en luiken met een brandwerende functie. In aanvulling op artikel 2.1.5 regelt dit artikel dat het zelfsluitend constructieonderdeel ook bij rook automatisch moet worden losgelaten. In het algemeen is de temperatuur van de rook in de beginfase van de brand nog zo laag dat een smeltzekering niet adequaat zal functioneren. Derhalve zal bij een rookscheiding een ander systeem dan een smeltzekering moeten worden toegepast. Op grond van afdeling 2.16 van het Bouwbesluit 2003 zal een brandscheiding in de regel ook een rookscheiding zijn. Dit betekent dat, hoewel de smeltzekering bij een brandscheiding voldoende is, in een dergelijk geval toch (of daarnaast) een ander systeem moet worden toegepast.

Artikel 2.3.4 Rookdoorgang bij doorvoeren

Om te voorkomen dat bij een beginnende brand rook zich snel door een bouwwerk kan verspreiden, stelt het Bouwbesluit 2003 eisen aan de rookdoorgang van scheidingsconstructies (zoals muren en vloeren). Wanneer in of door zo»n scheidingsconstructie op onzorgvuldige wijze een doorvoer voor kabels, leidingen, een buizenpost- of luchtbehandelingssysteem en dergelijke wordt aangebracht (of een reeds aanwezige doorvoer onzorgvuldig wordt gewijzigd) kan dit een zodanig negatief effect hebben dat niet meer aan de eisen van het Bouwbesluit 2003 wordt voldaan. Om dergelijke situaties te voorkomen schrijft artikel 2.3.4 voor dat deze doorvoeren na het aanbrengen of wijzigen op adequate wijze worden gecontroleerd. Onder doorvoeren worden in dit verband tevens de met de doorvoer samenhangende voorzieningen zoals rookwerende brandmanchetten begrepen. Mocht vervolgens blijken dat niet meer aan de voorschriften van de afdelingen 2.16, 2.22 en 2.23 van het Bouwbesluit 2003 is voldaan, dan moet dat op grond van de Woningwet en het Bouwbesluit 2003 direct worden hersteld.

Zie ook de toelichting op artikel 2.1.6 met betrekking tot de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag van de desbetreffende scheidingsconstructies.

Artikel 2.3.5 Deuren in vluchtroutes

Dit artikel heeft betrekking op de deuren in vluchtroutes van bouwwerken. Doel van deze voorschriften is te waarborgen dat deuren in vluchtroutes het vluchten bij brand zo min mogelijk hinderen.

In het eerste lid is het basisprincipe opgenomen. Als er mensen in een gebouw aanwezig zijn, dan mogen deuren die bij het vluchten een rol spelen niet op slot zijn, zodat het niet noodzakelijk is een sleutel te gebruiken om het pand te kunnen verlaten. Onder sleutel wordt hier niet alleen een bij een slot behorende sleutel bedoeld maar elk ander los voorwerp dat nodig kan zijn om een deur bij brand over de vereiste breedte te openen. Een zogenoemde knopcilinder is dus wel toegestaan. Ook kan met een deur met een grendel aan dit voorschrift zijn voldaan; het is dan wel nodig dat deze grendel op een makkelijk te bereiken plaats zit en niet bijvoorbeeld helemaal boven of onder aan de deur. In dergelijke gevallen zal namelijk niet aan het criterium «onmiddellijk» te openen kunnen worden voldaan.

In het tweede lid worden eisen gesteld aan deuren waarop bij het vluchten meer dan 100 personen zijn aangewezen en aan deuren in een ruimte voor meer dan 100 personen. Dergelijke deuren moeten in de vluchtrichting kunnen worden geopend door een lichte druk tegen de deur uit te oefenen of door een lichte druk tegen een op een hoogte van ca. 1 m aangebrachte «panieksluiting». Een panieksluiting is een ontsluitingsmechanisme dat wordt bediend met een stang die over de volle deurbreedte op de deur is aangebracht. De panieksluiting moet voldoen aan NEN-EN 1125: 1997, inclusief wijzigingsblad A1: 2001 en correctieblad C1: 2002. «In de vluchtrichting» wil zeggen met de stroom vluchtenden mee. Er worden geen eisen gesteld aan de wijze waarop de deur vanaf de andere kant moet worden geopend.

In het derde lid is bepaald dat het eerste en tweede lid niet gelden voor de celfunctie of een nevenfunctie daarvan. Voor deze uitzonderingsbepaling is gekozen omdat de aard van een cellencomplex zich in het algemeen verzet tegen deuren die door iedereen zonder sleutel kunnen worden geopend.

Om tijdig vluchten bij brand mogelijk te maken moeten de deuren in een cellencomplex die bij het vluchten bij brand een rol spelen voldoende snel kunnen worden geopend. Wat dit in de praktijk betekent zal van geval tot geval zorgvuldig moeten worden nagegaan.

Dit voorschrift geldt niet alleen voor een als celfunctie aangemerkt gedeelte van bijvoorbeeld een penitentiaire inrichting of psychiatrische inrichting (gesloten afdeling), maar ook voor andere in die inrichting gelegen gebruiksfuncties met hetzelfde veiligheidsregime. Deze andere gebruiksfuncties zijn dan een nevenfunctie van de celfunctie. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een recreatieruimte (bijeenkomstfunctie) of onderwijsruimte (onderwijsfunctie).

Het vierde lid geeft een verbijzondering van het eerste lid voor automatisch werkende deuren en voorzieningen voor toegangs- of uitgangscontrole. Bij het wegvallen van de netspanning moeten dergelijke voorzieningen vanzelf (automatisch) opengaan of overeenkomstig het eerste en tweede lid, zonder gebruik van een sleutel, kunnen worden geopend. Bij een automatische deur die in geval van brand handmatig moet worden geopend moet duidelijk zijn aangegeven hoe deze kan worden geopend.

Op grond van het vijfde lid moet op deuren die op een verdieping van een gebouw toegang geven tot een zogenoemd overdruktrappenhuis duidelijk zichtbaar zijn aangegeven dat die deur toegang tot een dergelijk trappenhuis geeft. Wanneer een overdruktrappenhuis op overdruk staat (dit gebeurt automatisch bij brand), is de weerstand van de deuren die toegang tot dat trappenhuis geven hoger dan de weerstand onder normale omstandigheden. Vluchtende personen zouden daardoor kunnen concluderen dat de deur op slot zit. Met een opschrift, zoals «Hard duwen, trappenhuis kan op overdruk staan», wordt men hierover geïnformeerd.

Overigens wordt opgemerkt dat een overdruktrappenhuis niet rechtstreeks in het Bouwbesluit 2003 of dit besluit wordt voorgeschreven. Zo’n installatie wordt regelmatig toegepast in het kader van gelijkwaardigheid als bedoeld in artikel 1.5 van het Bouwbesluit 2003, bijvoorbeeld als alternatief voor rooksluizen voor trappenhuizen of om bij hoge gebouwen (> 70 meter) te voldoen aan de brandveiligheidseisen van afdeling 2.23 van het Bouwbesluit 2003.

Op grond van het zesde lid moet aan de buitenkant van een in een buitengevel aanwezige nooddeur of nooduitgang het opschrift «nooddeur vrijhouden» of «nooduitgang» zijn aangebracht. Het opschrift moet voldoen aan NEN 3011 (uitgave 2004). Hiermee wordt voor iedereen duidelijk gemaakt dat de desbetreffende deur of uitgang moet worden vrijgehouden, zodat daarvan in geval van een calamiteit onmiddellijk gebruik kan worden gemaakt.

In het zevende lid zijn voor de woonfunctie voor kamergewijze verhuur eisen aan het ontsluitingsmechanisme van deuren gesteld. Elke deur op de vluchtroute moet eenvoudig met een lichte druk of een ontsluitingsmechanisme dat voldoet aan NEN-EN 179: 1997, inclusief wijzigingsblad A1: 2001 en correctieblad C1: 2002, kunnen worden geopend. Er mag een panieksluiting als bedoeld in het tweede lid worden aangebracht maar dat hoeft niet. Het gaat dus niet om de draairichting van deuren en ook niet over het met een sleutel afsluitbaar mogen zijn van deuren van de kamers, maar om het eenvoudig kunnen openen van deuren op de vluchtroute die loopt vanaf de toegang van de kamer naar de voordeur van de woonfunctie.

Artikel 2.3.6 Ontruimingsalarminstallatie en ontruimingsplan

Dit artikel heeft betrekking op ontruimingsalarminstallaties. Een ontruimingsalarminstallatie is aangesloten op de brandmeldinstallatie en heeft als doel de in het bouwwerk aanwezige personen na het ontdekken van een brand te alarmeren. Hoe eerder de alarmering plaatsvindt hoe meer tijd men heeft om veilig te kunnen vluchten. Het eerste lid bevat voorschriften over de verplichte aanwezigheid en de kwaliteit van ontruimingsalarminstallaties. De aanwezigheid van zo’n installatie is verplicht in de gevallen dat op grond van artikel 2.2.1 een brandmeldinstallatie aanwezig moet zijn. De ontruimingsalarminstallatie moet voldoen aan NEN 2575 (uitgave 2004) en moet zijn ontworpen en aangelegd overeenkomstig een door burgemeester en wethouders goedgekeurd programma van eisen. Het programma van eisen kan bijvoorbeeld aangeven dat zo»n installatie moet zijn uitgevoerd met stil alarm (met attentiepanelen en optische signaalgevers), luid alarm (met akoestische signaalgevers) of een combinatie van stil en luid alarm. Welk type installatie in een concreet geval voorgeschreven wordt, hangt af van de specifieke situatie (zoals aanwezigheid van niet of minder zelfredzame personen, totaal aantal in het bouwwerk aanwezige personen, de concentratie van die personen en het aantal verdiepingen van het bouwwerk). In «doodlopende einden» van het bouwwerk waarin op grond van artikel 2.2.1, vierde lid, een brandmeldinstallatie met ruimtebewaking aanwezig moet zijn, moet de ontruimingsalarminstallatie een automatische installatie als bedoeld in NEN 2575 (uitgave 2004) zijn. Dat wil zeggen dat directe aansturing van de signaalgevers plaatsvindt als gevolg van de activering van een automatische brandmelder.

In het tweede lid is een nadere bepaling opgenomen voor de woonfunctie voor kamergewijze verhuur. Het in het eerste lid bedoelde programma van eisen moet voor een dergelijke woonfunctie uitgaan van een luidalarminstallatie die in elke kamer hoorbaar is. Hiervoor moet ten minste een signaalgever in de gemeenschappelijke keuken en ten minste een per bouwlaag in een ruimte waardoor een gezamenlijke vluchtroute voert zijn opgenomen. Het uitgangspunt van het voorschrift is dat het signaal in elke kamer zodanig hoorbaar is dat mensen ook tijdens hun slaap worden gealarmeerd (een geluidniveau van 85 dB is in het algemeen toereikend). In het algemeen zal met de plaatsing van signaalgevers in een gezamenlijke keuken, en op elke verdieping in een gezamenlijke vluchtroute (centrale gang of overloop), aan dit uitgangspunt zijn voldaan.

Het derde lid geeft een nader voorschrift voor een ontruimingsalarminstallatie bij een doodlopende gang.

Met het vierde lid is benadrukt dat de installatie niet alleen aanwezig moet zijn, maar ook overeenkomstig de voorschriften moet functioneren.

In het vijfde lid worden eisen gesteld aan de kwaliteit van het onderhoud, beheer en de controle van de voorgeschreven ontruimingsalarminstallatie. Doel van die voorschriften is de goede werking van de ontruimingsalarminstallatie op elk moment te waarborgen.

In het zesde lid is bepaald dat, indien er een brandmeldinstallatie is, er ook een ontruimingsplan moet zijn. Zo’n ontruimingsplan bevat de afspraken over de bij een ontruiming te nemen maatregelen. Doel is dat de gebruikers van het bouwwerk weten wat zij bij een brandmelding moeten doen, zodat de risico's bij brand zoveel mogelijk worden beperkt. Bij het opstellen van een ontruimingsplan kan gebruikt worden gemaakt van de Nederlandse Technische Afspraken (NTA). In deze serie zijn aanbevelingen gegeven voor het opstellen van ontruimingsplannen (de NTA 8112-serie). De verschillende delen «leidraad voor een ontruimingsplan» worden als volgt genummerd en benoemd:

Deel 1: Kantoorgebouwen

Deel 2: Onderwijsgebouwen

Deel 3: Kinderopvanggebouwen

Deel 4: Gebouw met een publieksfunctie

Deel 5: Logiesgebouwen

Deel 6: Gezondheidszorgbouwen

Deel 7: Industriegebouwen

Deel 8: Cellen en cellengebouwen

Deel 9: Ontruimingshandleiding en ontruimingkaart voor niet-vergunningplichtige bouwwerken.

Gelijkwaardigheid

Vergelijkbaar met hetgeen in de toelichting op artikel 2.2.1 is beschreven, kon op grond van de modelbouwverordening ook bij de ontruimingsalarminstallatie een ontheffing worden verleend. Bij bijvoorbeeld een situatie die zowel overzichtelijk is als een goede akoestiek heeft met weinig omgevingsgeluid kan een adequate alarmering ook plaatsvinden zonder een ontruimingsalarminstallatie. In een dergelijk geval zou sprake kunnen zijn van gelijkwaardigheid als bedoeld in artikel 1.4.

Wanneer met een beroep op gelijkwaardigheid is vastgesteld dat geen brandmeldinstallatie is vereist betekent dit dat ook geen ontruimingsalarminstallatie is vereist. Een ontruimingsalarminstallatie is alleen voorgeschreven in die gevallen dat een brandmeldinstallatie verplicht is. De brandmeldinstallatie en ontruimingsinstallatie komen dus in de regel als combinatie voor. In de toelichting bij artikel 2.2.1 is aangegeven dat gebruikers van gebouwen ook om een andere reden (dan het veilig vluchten) kunnen kiezen voor de aanleg van een brandmeldinstallatie, bijvoorbeeld in een gebouw met een lage bezetttingsgraad maar met een kostbare inventaris zoals soms bij een lichte industriefunctie het geval kan zijn. Een ontruimingsalarminstallatie is bij een dergelijke vrijwillige geplaatste brandmeldinstallatie niet verplicht.

Artikel 2.3.7 Vluchtrouteaanduidingen

De vluchtrouteaanduiding is bedoeld om de gebruiker van een gebouw duidelijkheid te geven over het verloop van vluchtroutes, zodat ook personen die niet of minder bekend zijn met een specifieke vluchtroute of zich door rook of duisternis niet meer kunnen oriënteren, voldoende snel het aansluitend terrein kunnen bereiken.

De aanwezigheidseis geldt in beginsel voor alle typen gebouwen. In het eerste lid is bepaald dat de eis alleen geldt voor verkeersruimten en voor ruimten waarin grote aantallen personen aanwezig zijn. Artikel 1.3, de reikwijdtebepaling, geeft een uitzondering voor de lichte industriefunctie aangezien in die functie normaliter weinig personen aanwezig zijn (zie ook artikel 1.1, vierde lid, Bouwbesluit 2003). Voor zover het gaat om de woon-, cel- en logiesfunctie volgt uit artikel 1.3 dat de verplichte aanwezigheid van vluchtrouteaanduidingen alleen geldt voor de gemeenschappelijke verkeersroutes van die gebouwen en dus niet voor de verkeersroutes in de afzonderlijke woning, woonwagen of cel of in het zomerhuisje op een bungalowpark.

In het eerste lid is bepaald dat een bouwwerk in iedere ruimte waardoor een verkeersroute voert, en in iedere ruimte die bedoeld is voor meer dan 50 personen een vluchtrouteaanduiding moet hebben. In de tekst is gekozen voor de term verkeersroute in plaats van vluchtroute. Een vluchtrouteaanduiding is bijvoorbeeld niet noodzakelijk en gebruikelijk in een afgesloten kantoortje, maar wel in de gang of kantoortuin waardoor vanuit dat kantoortje naar een veilige plek wordt gevlucht. Met het gebruik van de term verkeersroute behoeft de ruimte waar het ontvluchten start niet te zijn voorzien van een vluchtrouteaanduiding. De term verkeersroute is afkomstig uit en heeft dezelfde betekenis als in het Bouwbesluit 2003. In een ruimte bestemd voor meer dan 50 personen moet altijd een vluchtrouteaanduiding aanwezig zijn, dus ook als door deze ruimte geen verkeersroute loopt.

De in het eerste lid opgenomen NEN 6088 stelt eisen aan de gebruikte kleuren en symbolen (pictogrammen) van vluchtrouteaanduidingen. In NEN-EN 1838 worden met name eisen gesteld aan luminantie en luminantieverhoudingen. De luminantie van elk deel van de veiligheidskleur van de vluchtrouteaanduiding moet minimaal 2 cd/m2 bedragen in alle relevante kijkrichtingen.

Deze normen bevatten geen eisen over de verlichtingssterkte van de vluchtrouteaanduiding zelf. Vluchtrouteaanduidingen hoeven dan ook niet per definitie als inwendig verlichte armaturen te worden uitgevoerd. In een aantal gevallen kan worden volstaan met het aanbrengen van pictogramstickers die zo nodig door externe verlichting worden aangelicht om aan de luminantie-eis te kunnen voldoen.

In het tweede lid is bepaald dat de vluchtrouteaanduiding moet zijn aangebracht op een duidelijk waarneembare plaats, dus niet achter een deur, gordijn of in een hoge ruimte direct onder het plafond.

Het derde lid regelt dat een in het eerste lid bedoelde vluchtrouteaanduiding binnen 15 seconden na stroomuitval, gedurende ten minste 60 minuten aan de zichtbaarheidseisen van NEN-EN 1838 moet voldoen. Hoewel in de praktijk vaak van een intern verlichte armatuur gebruik zal worden gemaakt is het ook toegestaan de vluchtrouteaanduiding extern aan te lichten.

In het vierde lid is een uitzondering opgenomen voor een vluchtrouteaanduiding die op een vluchtroute ligt vanuit een ruimte met een verlichtingsinstallatie die niet is aangesloten op noodstroom als bedoeld in de artikelen 2.59 en 2.66 van het Bouwbesluit 2003. Dergelijke vluchtrouteaanduidingen hoeven bij stroomuitval niet aan de zichtbaarheidseisen van NEN-EN 1838 te voldoen.

Op grond van het vijfde lid moet een vluchtrouteaanduiding ten minste eenmaal per jaar op een adequate wijze worden gecontroleerd en onderhouden. Dit betekent dat zonodig ook reparaties moeten worden uitgevoerd, maar beter nog dat defecten worden voorkomen. Zo is het van belang dat aanwezige lampjes tijdig worden vervangen. Doel van het voorschrift is dat de goede werking van de vluchtrouteaanduidingen te allen tijde gewaarborgd is.

Artikel 2.3.8 Noodverlichtingsinstallaties

Met het eerste lid van dit artikel wordt zeker gesteld dat een op grond van het Bouwbesluit 2003 voorgeschreven en geïnstalleerde noodverlichtingsinstallatie ook daadwerkelijk functioneert. Men mag de installatie niet weghalen en ook niet uitschakelen.

Zo'n noodverlichtingsinstallatie, die als antipaniekverlichting of als vluchtrouteverlichting kan worden uitgevoerd, zorgt ervoor dat binnen enkele seconden na het wegvallen van de netspanning weer verlichting aanwezig is. Het doel van deze noodverlichtingseis is te waarborgen dat de in het bouwwerk aanwezige personen zich ook bij een calamiteit, zoals brand, voldoende kunnen blijven oriënteren, zodat zij het bouwwerk tijdig kunnen ontvluchten.

Het tweede lid regelt dat een noodverlichtingsinstallatie ten minste eenmaal per jaar op een adequate wijze wordt gecontroleerd en onderhouden. Dit betekent dat zonodig ook reparaties moeten worden uitgevoerd, maar beter nog dat defecten worden voorkomen. Zo is het van belang dat lampjes tijdig worden vervangen. Doel van het voorschrift is dat de goede werking van de noodverlichtingsinstallatie te allen tijde gewaarborgd is. Er kan bijvoorbeeld aan deze eis worden voldaan door de controle en het onderhoud te verrichten volgens publicatie nr. 79 «Inspectie en onderhoud van noodverlichtingsinstallaties» van ISSO/NFVN/Uneto-VNI (juni 2004).

Artikel 2.3.9 Rookbeheersingssystemen

Dit artikel heeft betrekking op het functioneren, het onderhoud en de controle van rookbeheersingssystemen zoals rook- en warmteafvoerinstallaties en rookbeheersingssystemen van overdruktrappenhuizen. Een rook- en warmteafvoerinstallatie heeft tot doel om rook en warmte bij een brand uit het bouwwerk af te voeren. Zo»n installatie maakt het mogelijk gedurende een langere periode veilig te kunnen vluchten. Dit besluit, noch het Bouwbesluit 2003, schrijft de aanwezigheid van een dergelijke installatie expliciet voor. De installatie kan een rol spelen bij het voldoen aan artikel 2.169 (luchttoevoer en rookafvoer), afdeling 2.22 (grote brandcompartimenten) en bij artikel 1.5 (gelijkwaardigheid) van het Bouwbesluit 2003. Ook kan een dergelijke installatie een rol spelen bij gelijkwaardigheid als bedoeld in artikel 1.4 van dit besluit. Door toepassing van een rookbeheersingssysteem is het bijvoorbeeld mogelijk om grotere loopafstanden toe te staan dan het Bouwbesluit 2003 in beginsel toestaat.

Artikel 2.3.9 stelt in dergelijke gevallen eisen aan het gebruik, het onderhoud en de controle van de rookbeheersingsinstallatie. Als waarborg dat daaraan is voldaan moet op ieder moment een geldig door burgemeester en wethouders aanvaard document kunnen worden overgelegd. Met de aanvaarding van een dergelijk document verklaren burgemeester en wethouders als het ware dat zij voldoende vertrouwen hebben dat een rookbeheersingsinstallatie die voorzien is van zo'n document voldoet aan de gestelde eisen. Met het begrip «geldig» wordt in dit artikel bedoeld dat het document niet is verlopen.

Artikel 2.3.10 Verduisterde ruimten

Dit artikel stelt een eis aan ruimten voor meer dan 50 personen waarin het gebruikelijk is om de normale verlichting te reduceren of uit te schakelen (theaters, bioscopen e.d.).

In een dergelijke ruimte is oriëntatieverlichting noodzakelijk zodat zonodig in het donker kan worden gevlucht. Het gaat bijvoorbeeld om het aanlichten van het gangpad en traptreden naar een uitgang. Zie ook de toelichting op artikel 2.3.7, vluchtrouteaanduidingen.

Artikel 2.3.11 Valgevaarlijke aankleding van een ruimte

Het mag niet zo zijn dat de aankleding onder het plafond bij brand naar beneden valt, met het risico van letsel voor in de ruimte aanwezige of vluchtende personen of van blokkering van een vluchtroute. Om dit te voorkomen worden in dit artikel eisen gesteld aan onder het plafond aangebrachte aankleding. In dit artikel worden eisen gesteld aan het valgedrag van de aankleding. Het gaat hier om tegen of onder een plafond aangebracht glas dat snijwonden kan veroorzaken (bijvoorbeeld spiegels; glas in een verlaagd plafond) en om textiel, folie en papier in een horizontale toepassing, waarin mensen verstrikt kunnen raken. In artikel 2.1.3 worden eisen gesteld aan het brandgedrag van de aankleding. De aankleding in een besloten ruimte zal aan de criteria van beide artikelen moeten voldoen. De aankleding van een niet besloten ruimte behoeft uitsluitend aan dit artikel te voldoen.

Paragraaf 2.4 Handmatig bestrijden van brand

De voorschriften van deze paragraaf zijn gericht op het zo snel mogelijk kunnen bestrijden van een beginnende brand door de gebruikers van een bouwwerk.

Artikel 2.4.1 Brandslanghaspel en pompinstallatie

Afdeling 2.21 van het Bouwbesluit 2003 bepaalt dat een bouwwerk zodanige voorzieningen voor de bestrijding van brand moet hebben, dat een brand in dat bouwwerk binnen redelijke termijn kan worden geblust. Bij nieuwbouw moeten daarvoor bij de meeste gebruiksfuncties brandslanghaspels worden aangebracht. Met de aanwezigheid van brandslanghaspels wordt beoogd de gebruikers van het bouwwerk in staat te stellen een beginnende brand, die gewoonlijk slechts één brandhaard heeft, zelf te blussen.

Met het eerste lid van dit artikel wordt zeker gesteld dat de op grond van het Bouwbesluit 2003 voorgeschreven en geïnstalleerde brandslanghaspels daadwerkelijk functioneren. Men mag de brandslanghaspels niet weghalen en ook niet afsluiten.

In het tweede lid wordt bepaald dat de brandslanghaspel eenmaal per jaar moet worden gecontroleerd en onderhouden. Dit betekent dat zonodig ook reparaties moeten worden uitgevoerd, maar beter nog dat defecten worden voorkomen. Zo is het van belang dat de slang tijdig wordt vervangen. Doel van het voorschrift is dat de goede werking van de brandslanghaspel te allen tijde gewaarborgd is.

Het derde lid stelt een eis aan het jaarlijkse onderhoud van een eventueel ten behoeve van de brandslanghaspels aanwezige pompinstallatie.

Het vierde lid schrijft een maandelijkse controle van een dergelijke pompinstallatie voor. Het is dan onder meer nodig de pompinstallatie even te laten draaien om de bedrijfszekerheid te waarborgen.

Artikel 2.4.2 Blusmiddelen en draagbare en verrijdbare blustoestellen

Dit artikel heeft betrekking op draagbare en verrijdbare blustoestellen.

Mobiele blustoestellen hebben in het algemeen slechts een aanvullende functie op de in het Bouwbesluit 2003 voorgeschreven brandslanghaspels. Daarom waren in de Mbv geen mobiele blustoestellen voorgeschreven. Een dergelijk voorschrift was eerder wel in de zogenoemde 8.40-amvb’s op grond van de Wet milieubeheer opgenomen.

Het eerste lid bepaalt dat er, voor zover de aanwezige brandslanghaspels onvoldoende zijn om een beginnende brand adequaat te bestrijden, er voldoende draagbare of verrijdbare blustoestellen aanwezig moeten zijn. Of er voldoende brandslanghaspels aanwezig zijn wordt zowel voor nieuwbouw als voor bestaande bouw beoordeeld aan de hand van het nieuwbouwvoorschrift van artikel 2.192, derde lid, van het Bouwbesluit 2003. Als hieraan voldaan is dan is het aantal brandslanghaspels voldoende en zijn andere blusmiddelen in het algemeen niet nodig. Andere blusmiddelen kunnen wel nodig zijn als er als gevolg van het gebruik van een gebouw een situatie kan ontstaan waarbij water als blusmiddel ontoereikend of gevaarlijk is. Dit is bijvoorbeeld het geval bij een kans op een vloeistofbrand of bij hoge elektrische spanningen. Ook kan het zijn dat, als gevolg van de specifieke inrichting van een ruimte, de bij het berekenen van het aantal brandslanghaspels in het Bouwbesluit 2003 gehanteerde uitgangspunten niet voldoende zijn. In de hiervoor beschreven gevallen zal het noodzakelijk zijn om draagbare of verrijdbare blustoestellen te hebben.

Het eerste lid biedt enige ruimte bij het beoordelen of het aantal en de aard van de beschikbare handblusmiddelen voldoende is. Met NEN vindt momenteel overleg plaats over de mogelijkheden NEN 4001: 2006 «Projectering van draagbare en verrijdbare blustoestellen» zo aan te passen, dat deze in dit lid kan worden aangewezen, waarmee aan dit voorschrift een meer concrete invulling zal worden gegeven.

In het tweede lid is voor kamergewijze verhuur aangegeven dat aan het eerste lid is voldaan indien er ten minste een blustoestel in een gezamenlijke keuken en ten minste een per bouwlaag in de gezamenlijke gang of op de overloop aanwezig moet zijn. Gemeenten kunnen bij twijfel aan de brandveiligheid van kamergewijs verhuurde panden uiteraard gebruikmaken van de mogelijkheid om ter plekke te gaan controleren of het voorgenomen gebruik daadwerkelijk aan de voorschriften van dit besluit voldoet. Zie ook de toelichting op paragraaf 2.12.

Het derde lid regelt dat een draagbaar of verrijdbaar blustoestel ten minste eenmaal per twee jaar op een adequate wijze wordt gecontroleerd en onderhouden en dat die controle en dat onderhoud moet geschieden overeenkomstig NEN 2559: 2001, inclusief wijzigingsblad A1: 2004. Doel van dit voorschrift is de goede werking van het blustoestel te waarborgen. Het staat de gebruiker van het bouwwerk uiteraard vrij de blustoestellen vaker te laten inspecteren/controleren.

Artikel 2.4.3 Aanduiding blusmiddelen

Doel van dit voorschrift is dat de in het bouwwerk aanwezige personen direct kunnen zien waar de blusmiddelen zich bevinden. Een blusmiddel dat bijvoorbeeld is ingebouwd in een kast, of is aangebracht in een ruimte met allerlei zichtbelemmeringen, zoals magazijnstellingen, moet zijn aangeduid door een pictogram.

Paragraaf 2.5 Automatisch bestrijden van brand

De voorschriften van deze paragraaf zijn gericht op het waarborgen van de goede werking van een in het bouwwerk aanwezige automatische blusinstallatie bij brand.

Artikel 2.5.1 Automatische brandblusinstallatie

Doel van dit voorschrift is dat de goede werking van een automatische brandblusinstallatie te allen tijde gewaarborgd is.

Een automatische brandblusinstallatie (bijvoorbeeld een sprinklerinstallatie) heeft tot doel een beginnende brand te blussen of een brand onder controle te houden, zodat de omvang van de brand beperkt wordt. Het Bouwbesluit 2003 schrijft een dergelijke installatie niet voor. Wel kan de automatische brandblusinstallatie een rol spelen bij een beroep op gelijkwaardigheid als bedoeld in artikel 1.4 van dit besluit of artikel 1.5 van het Bouwbesluit 2003 (bijvoorbeeld als alternatief voor bouwkundige brandwerende voorzieningen). Ook is het mogelijk een automatische brandblusinstallatie te installeren als onderdeel van de invulling van de functionele brandveiligheidseisen van de afdelingen 2.22 (grote brandcompartimenten) en 2.23 (hoge en ondergrondse gebouwen) van het Bouwbesluit 2003. Verder worden soms automatische brandblusinstallaties geplaatst op grond van de Wet milieubeheer.

Dit artikel eist voor dergelijke bij of krachtens de Woningwet voorgeschreven automatische brandblusinstallaties een geldig door burgemeester en wethouders aanvaard document. Met de aanvaarding van een dergelijk document verklaren burgemeester en wethouders als het ware dat een brandblusinstallatie die voorzien is van zo'n document adequaat functioneert, wordt onderhouden en gecontroleerd. Dit document moet desgevraagd te allen tijde kunnen worden overgelegd aan de gemeente. Met het begrip «geldig» wordt bedoeld dat het document niet verlopen mag zijn.

Paragraaf 2.6 Voor de brandweer noodzakelijke voorzieningen

De voorschriften van deze paragraaf zijn gericht op het zo snel en adequaat mogelijk kunnen inzetten van de brandweer bij een brand.

Artikel 2.6.1 Bereikbaarheid bouwwerk voor brandweer

Op grond van de bouwverordening of het bestemmingsplan kunnen voorschriften van stedenbouwkundige aard zijn gesteld, gericht op de bereikbaarheid voor hulpdiensten zoals de brandweer. Dit artikel beoogt te regelen dat de voorzieningen van stedenbouwkundige aard voldoende bruikbaar zijn voor de brandweer (en andere hulpdiensten).

In het eerste lid is bepaald dat op een voorgeschreven verbindingsweg geen obstakels aanwezig zijn die de voor de doorgang van brandweervoertuigen benodigde vrije hoogte en breedte blokkeren. Zo mag een dergelijke weg niet worden geblokkeerd door geparkeerde auto’s of overhangende takken.

Het tweede lid geeft een soortgelijk voorschrift voor een opstelplaats van het brandweervoertuig. Een brandweervoertuig moet nabij het gebouw kunnen worden geplaatst.

Het derde lid bepaalt dat een verbindingsweg als bedoeld in het eerste lid, of een opstelplaats als bedoeld in het tweede lid, niet zodanig mag zijn afgesloten dat dit de brandweer onnodig hindert.

Artikel 2.6.2 Aanwezigheid en kwaliteit brandweeringang

Om een snelle en adequate inzet mogelijk te maken, moet de brandweer een bouwwerk op eenvoudige wijze kunnen betreden. Het is van groot belang dat de brandweer direct weet waar het gebouw kan worden betreden, bijvoorbeeld wanneer de brandweer moet assisteren bij de ontruiming van het bouwwerk.

Dit artikel stelt specifieke eisen aan bouwwerken met een brandmeldinstallatie met doormelding.

Het eerste lid geeft aan dat een bouwwerk met een brandmeldinstallatie met doormelding een brandweeringang moet hebben. In artikel 2.2.1 en de daarbij behorende bijlage I is bepaald wanneer een bouwwerk een brandmeldinstallatie met doormelding moet hebben.

Indien het bouwwerk meerdere toegangen heeft, wordt in overleg met de brandweer een of meer van die toegangen als brandweeringang aangewezen. De brandweer zal hierbij rekening houden met de mogelijkheden om vanaf de specifieke toegang of toegangen de brandweerinzet goed te kunnen organiseren en uitvoeren.

In het tweede lid zijn eisen gesteld aan het ontsluitingsmechanisme van de brandweeringang. Deze ingang moet bij brand of automatisch open gaan of kunnen worden geopend met een systeem dat in overleg met de brandweer is bepaald, bijvoorbeeld met een «brandweersleutel».

Artikel 2.6.3 Brandweerlift

Op grond van afdeling 2.20 van het Bouwbesluit 2003 moet een bouwwerk zodanig zijn, dat personen kunnen worden gered en brand kan worden bestreden. In sommige gevallen (bijvoorbeeld hoogbouw) kan dat meebrengen dat in het bouwwerk een brandweerlift aanwezig moet zijn. Een brandweerlift moet volgens het Bouwbesluit 2003 voldoen aan NEN-EN 81-72 (uitgave 2003, gecorrigeerd in de Regeling Bouwbesluit 2003). Met de aanwezigheid van zo’n lift wordt de brandweer in staat gesteld om in geval van brand langs veilige weg hoger gelegen verdiepingen te bereiken, zodat zij het bouwwerk kan doorzoeken op achtergebleven personen en een beginnende brand kan bestrijden met materieel dat met de lift is aangevoerd.

Als een lift is aangemerkt als brandweerlift, dan moet de brandweer er, omwille van zijn veiligheid, op kunnen vertrouwen dat deze lift volgens de eisen functioneert. Daarom is in dit artikel bepaald dat elke brandweerlift, dus ook een brandweerlift die niet is voorgeschreven, aan een adequate jaarlijkse controle en onderhoudsbeurt wordt onderworpen.

Dit voorschrift is nodig aangezien de voorgeschreven periodieke controle van liften op grond van het Warenwetbesluit Liften, niet toeziet op veiligheidsaspecten die specifiek zijn voor een brandweerlift zoals schachtventilatie.

Wordt niet (meer) voldaan aan de voorschriften van dit artikel dan kan en mag de lift niet worden aangemerkt als brandweerlift om onbedoeld gebruik bij brand te voorkomen.

Paragraaf 2.7 Blusvoorzieningen

De voorschriften van deze paragraaf zijn gericht op het zo snel mogelijk kunnen blussen van een brand door de brandweer.

Artikel 2.7.1 Blusleiding en pompinstallatie

Het Bouwbesluit 2003 schrijft in bepaalde gevallen (afdeling 2.21) een blusleiding voor. Ook in het kader van gelijkwaardigheid en het bouwen van hoge of ondergrondse gebouwen kan een blusleiding noodzakelijk zijn. In bepaalde gevallen, met name bij gebouwen met een vloer van een verblijfsgebied boven de 70 meter, is de opvoerhoogte van de pomp van een brandweerwagen onvoldoende, zodat het niet mogelijk is de blusleiding te laten functioneren zonder pompinstallatie. In dergelijke gevallen kan op grond van afdeling 2.23 van het Bouwbesluit 2003 een pompinstallatie zijn voorgeschreven. In al deze gevallen is sprake van bij of krachtens de wet voorgeschreven blusleidingen en pompinstallaties, waaraan in dit artikel eisen aan controle en onderhoud worden gesteld.

In het eerste lid is bepaald dat een voorgeschreven blusleiding ten minste eenmaal per jaar moet worden gecontroleerd en onderhouden op adequate wijze.

In het tweede lid is voor de bij een blusleiding behorende pompinstallatie bepaald dat deze ten minste een maal per jaar op adequate wijze moet worden onderhouden.

In het derde lid is bepaald dat een dergelijke pompinstallatie ten minste een maal per maand moet worden gecontroleerd. Deze controle is bedoeld om na te gaan of de pompinstallatie nog functioneert en kan derhalve relatief eenvoudig zijn.

Het vierde lid stelt meer gedetailleerde eisen aan het testen van een blusleiding en een pompinstallatie. Bij oplevering en eenmaal in de vijf jaar moet getest worden volgens NEN 1594: 2006.

Artikel 2.7.2 Brandkraan en bluswaterwinplaats

Op grond van de bouwverordening of het bestemmingsplan kunnen voorschriften van stedenbouwkundige aard zijn gesteld, gericht op de beschikbaarheid en bereikbaarheid van bluswater. Het betreft dan vooral voorschriften over de verplichte aanwezigheid van een bluswatervoorziening nabij bouwwerken en gebouwen waarin veel personen bijeen komen, zoals een voetbalstadion of een groot theatercomplex. Voorbeelden van dergelijke bluswatervoorzieningen zijn: een brandkraan of andere aansluiting op het drinkwater- of ander waterleidingnet, een blusvijver, oppervlaktewater, een waterput of een bron.

Het eerste lid regelt dat de op grond van dergelijke voorschriften vereiste brandkranen en bluswaterwinplaatsen altijd direct bereikbaar moeten zijn. Zo kan het bijvoorbeeld noodzakelijk zijn om maatregelen te treffen om te voorkomen dat een bluswatervoorziening wordt geblokkeerd door parkerende auto»s of andere objecten.

Het tweede lid bepaalt dat bij of krachtens de wet voorgeschreven brandkranen en bluswaterwinplaatsen op adequate wijze worden onderhouden.

Paragraaf 2.8 Mobiele radiocommunicatie

Het voorschrift van deze paragraaf heeft tot doel bij calamiteiten een effectieve communicatie tussen publieke hulpverleners binnen en buiten specifieke bouwwerken mogelijk te maken.

Artikel 2.8.1 Communicatiesysteem hulpverleningsdiensten

Bij een calamiteit is adequate communicatie tussen publieke hulpverleners essentieel om goed te kunnen functioneren. In het algemeen zijn hiervoor geen extra voorzieningen nodig. In dit artikel is voor bouwwerken die toegankelijk zijn voor grote aantallen bezoekers en voor wegtunnels met een tunnellengte van meer dan 250 m wel een specifiek voorschrift gegeven. In dergelijke gevallen kunnen bijzondere voorzieningen voor een adequate mobiele radiocommunicatie tussen hulpverleningsdiensten binnen en buiten dat bouwwerk nodig zijn. Bij wegtunnels met een tunnellengte van meer dan 250 m is altijd een dergelijke installatie nodig. Bij bouwwerken die voor grote aantallen bezoekers toegankelijk zijn is de noodzaak van een dergelijke installatie afhankelijk van de specifieke omstandigheden. Daarbij kunnen onder meer een rol spelen de reeds beschikbare dekking van het communicatienetwerk van publieke hulpverleningsdiensten in en buiten het bouwwerk, het aantal personen en de complexiteit of omvang van het gebouw.

De reeds beschikbare dekking van het zogenoemde C2000-systeem zal in de meeste gevallen voldoende zijn.

C2000 is een landelijk digitaal radionetwerk ten behoeve van de mobiele communicatie van de Nederlandse hulpverleningsdiensten. Dit radionetwerk garandeert buitenshuis een dekking van 95%, naar tijd en plaats gemeten vanaf een op de heup gedragen portofoon. In de praktijk betekent dit dat de hulpverlener in Nederland altijd en overal buitenshuis een verbinding tot stand kan brengen met collega’s of met de meldkamer of alarmcentrale. Door de wijze waarop het C2000-radionetwerk is ontworpen zal in veel gevallen ook sprake zijn van binnenhuisdekking. Dit is echter sterk afhankelijk van de aard en ligging van het bouwwerk. Het ontbreken van binnenhuisdekking kan soms tot bezwaarlijke situaties leiden in voor het grote publiek toegankelijke bouwwerken zoals voetbalstadions, grote overdekte winkelcentra, luchthavengebouwen, stations en ondergrondse bouwwerken zoals auto-, trein- en metrotunnels. Dergelijke locaties worden in C2000-jargon aangeduid als special coverage locations (SCL’s). In die gevallen kan vanuit de operationele werkwijze van de hulpverleningsdiensten soms worden volstaan met plaatselijke en tijdelijke dekkingsmaatregelen zoals direct mode of operations (DMO) of met een zogenoemde DMO-TMO-gateway.

Voordat burgemeester en wethouders in het kader van artikel 2.8.1 aanvullende eisen kunnen stellen moeten zij vaststellen of de bouwwerken op een SCL-locatie liggen en of er zonder aanvullende voorzieningen in die SCL onvoldoende binnenhuisdekking is van het bestaande radionetwerk (C2000). Is die dekking er niet (of niet in het gehele bouwwerk), dient te worden bepaald of DMO of DMO-TMO een voldoende oplossing biedt. Pas wanneer dat laatste niet het geval is moet op grond van artikel 2.8.1 voor die locatie worden gezocht worden naar een meer structurele oplossing voor adequate binnenhuisdekking.

Paragraaf 2.9 Overige bepalingen brandveilig gebruik

Deze paragraaf bevat als vangnetbepaling het zogenoemde «kapstokartikel» voor brandveilig gebruik. Met dit «kapstokartikel» is beoogd een algemene verbodsbepaling te geven die toeziet op de brandveiligheid van een gebruikssituatie waarin niet is voorzien door de specifieke voorschriften van dit besluit. Het artikel is bedoeld om burgemeester en wethouders een juridische «kapstok» te bieden voor ingrijpen wanneer zij in een individueel geval geconfronteerd worden met een situatie waarin – ook indien het gebruik voldoet aan de voorschriften van dit besluit – het brandveilig gebruik van het betreffende bouwwerk onvoldoende gewaarborgd is. Het gaat hier om een geclausuleerde bevoegdheid die uitsluitend kan worden toegepast in de in artikel 2.9.1, onderdelen a tot en met d, genoemde omstandigheden.

Het is nadrukkelijk niet de bedoeling dat de gemeente op grond van de voorschriften van deze paragraaf generiek aanvullende of nadere eisen stelt in die gevallen die reeds geregeld zijn in de andere voorschriften van dit besluit. Voorts moeten de geëiste maatregelen altijd in verhouding staan tot het te bestrijden risico. De gemeente zal bij een beroep op dit «kapstokartikel» de noodzaak hiervan moeten kunnen aantonen.

In vergelijking met de vangnetbepaling die tot de inwerkingtreding van dit besluit was opgenomen in de Mbv is de reikwijdte van dit voorschrift beperkter. De vangnetbepaling van de Mbv had ook betrekking op situaties waarin geen sprake is van brand of brandgevaar en wel van hinder voor derden (zoals het op hinderlijke wijze verspreiden van rook, roet, walm of stof, bijvoorbeeld door het verbranden van tuinafval of snoeihout). De vangnetbepaling van dit besluit heeft daarop geen betrekking. Op grond van artikel 8, tweede lid, van de Woningwet staat het gemeenten echter vrij om dergelijke voorschriften die geen betrekking hebben op het brandveilig gebruik van bouwwerken in de gemeentelijke bouwverordening te blijven opnemen.

Artikel 2.9.1 Voorkomen van belemmeringen en hinder

Dit kapstokartikel bevat een algemene verbodsbepaling met een overzicht van de vormen van belemmeringen en hinder die kunnen leiden tot het ontstaan van een gevaarlijke situatie bij brand.

Bij de daarin beschreven gedragingen gaat het in de ruimste zin van het woord om het verbieden van activiteiten die brandgevaar kunnen vergroten of leiden tot belemmeringen bij de bestrijding van brand en het uitvoeren van blus- of reddingswerkzaamheden.

Enkele voorbeelden van situaties waarin een beroep op het kapstokartikel noodzakelijk kan zijn:

  • indien brandgevaar wordt veroorzaakt door bijvoorbeeld het opslaan van brandbaar materiaal of het verzamelen van afval in een onveilig opgestelde container (onderdeel a);

  • indien een vluchtroute obstakels bevat die brandgevaar opleveren of snel vluchten bij brand onmogelijk maken (onderdelen a en c);

  • indien de terugloopruimte van een roltrap niet goed wordt schoongehouden. In een dergelijke ruimte opgehoopt stof, vet en vuil kan leiden tot brandgevaar (onderdeel a).

Paragraaf 2.10 Beschikbaarheid gegevens en bescheiden

De voorschriften van deze paragraaf hebben betrekking op de beschikbaarheid van gegevens en bescheiden over de staat van de brandbeveiligingsvoorzieningen van het bouwwerk alsmede over het ter inzage geven van gegevens en bescheiden aan degenen die met het toezicht op de naleving van de voorschriften van dit besluit zijn belast. Doel van die voorschriften is om effectieve en efficiënte uitoefening van dat toezicht in het concrete geval mogelijk te maken.

Artikel 2.10.1 Logboek

Het eerste lid schrijft in alle gevallen waarin voorschriften uit hoofdstuk 2 van toepassing zijn een logboek voor. Dit lid moet in samenhang met artikel 1.3, de reikwijdtebepaling, worden gelezen.

Op basis hiervan kan in zijn algemeenheid worden geconcludeerd dat met name voor de reguliere woonfunctie en voor «overige kleine gebruiksfuncties» met een gebruiksoppervlakte kleiner dan 50 m2 die niet voor het publiek toegankelijk zijn, geen logboek nodig is.

Indien een bouwwerk waarvoor een logboek is voorgeschreven, onderdeel is van een samenhangend geheel van bouwwerken op hetzelfde terrein of met elkaar samenhangende terreinen hoeft niet per bouwwerk een logboek te worden bijgehouden maar kan worden volstaan met één logboek dat op alle bouwwerken op dat terrein of die terreinen betrekking heeft. Hierbij kan, bijvoorbeeld, worden gedacht aan een fabriekscomplex waarin de bedrijfsactiviteiten verspreid over meerdere productieloodsen, opslagloodsen en kantoorruimten plaatsvinden of aan een scholencomplex dat uit meerdere onderwijsgebouwen bestaat.

Het logboek moet desgevraagd onmiddellijk ter inzage worden gegeven aan degenen die met het toezicht op de naleving van dit besluit zijn belast. Dit kan de politie zijn (algemene opsporingsbevoegdheid), bouw- en woningtoezicht (voorschriften bouwverordening) of de brandweer (brandveiligheidsvoorschriften).

Het tweede lid bepaalt dat, wanneer een logboek is voorgeschreven, dit een volledig en chronologisch overzicht moet bevatten van alle in het kader van brandveilig gebruik relevante gebeurtenissen.

Het gaat hier om een overzicht van buitengebruikstellingen, onderhouds- en controleactiviteiten en storings- en alarmmeldingen van de in dit hoofdstuk opgenomen installaties, te weten:

  • doorvoeren (artikelen 2.1.6 en 2.3.4);

  • brandmeld- en de ontruimingsalarminstallaties (artikelen 2.2.1 en 2.3.6);

  • deuren met panieksluiting (artikel 2.3.5);

  • vluchtrouteaanduidingen (artikel 2.3.7);

  • noodverlichtingsinstallaties (artikel 2.3.8);

  • rookbeheersingssystemen (artikel 2.3.9);

  • brandslanghaspels en de daarbij behorende pompinstallatie (artikel 2.4.1);

  • mobiele blustoestellen (artikel 2.4.2);

  • automatische brandblusinstallaties (artikel 2.5.1);

  • brandweerliften (artikel 2.6.3);

  • blusleidingen en de daarbij behorende pompinstallatie (artikel 2.7.1.);

  • installaties die mobiele communicatie tussen publieke hulpverleners mogelijk maken (artikel 2.8.1).

Het derde lid schrijft voor dat verder in het logboek moeten worden opgenomen:

  • de documenten als bedoeld in de artikelen 2.1.7, 2.2.1, achtste lid, 2.3.9 en 2.5.1;

  • het ontruimingsplan (artikel 2.3.6) en verslagen van ontruimingsoefeningen.

Het spreekt voor zich dat wanneer de hierboven bedoelde installaties en documenten niet aanwezig behoeven te zijn geen logboek nodig is.

Paragraaf 2.11 Gebruiksvergunning

Deze paragraaf bevat voorschriften over het vereiste van de gebruiksvergunning.

Artikel 2.11.1 Gebruiksvergunningplicht

In het eerste lid van dit artikel is bepaald in welke gevallen het verboden is om zonder of in afwijking van een gebruiksvergunning een bouwwerk in gebruik te nemen of te gebruiken. Zoals eerder is aangegeven, waarborgen de voorschriften van dit besluit samen met de van toepassing zijnde voorschriften van het Bouwbesluit 2003 (en eventuele Arbovoorschriften en voorschriften op grond van de Wet milieubeheer) in principe een voldoende mate van brandveiligheid. Bij een aantal van de meest risicovol geachte vormen van gebruik is echter gekozen voor een preventieve beoordeling door het voorschrijven van een gebruiksvergunning. Onder «meest risicovol» wordt in dit verband verstaan: een verhoogde kans op negatieve gevolgen van een eenmaal uitgebroken brand voor de veiligheid van personen. Het gaat om de aanwezigheid van grotere aantallen mensen in een wellicht kwetsbare situatie of om minder zelfredzame mensen. Een vergunning is daarom voorgeschreven voor:

  • a. het in gebruik nemen of gebruiken van een bouwwerk voor zover daarin bedrijfsmatig of in het kader van verzorging nachtverblijf zal worden verschaft aan meer dan 10 personen (zoals penitentiaire inrichtingen, ziekenhuizen, verpleeghuizen, hotels en pensions);

  • b. het in gebruik nemen of gebruiken van een bouwwerk voor zover daarin dagverblijf zal worden verschaft aan meer dan 10 personen jonger dan 12 jaar (zoals kinderdagverblijven en basisscholen) of meer dan 10 lichamelijk of verstandelijk gehandicapte personen (zoals dagopvang voor die groepen).

In het tweede lid is bepaald dat in de plaatselijke bouwverordening kan worden afgeweken van het in het eerste lid onder a genoemde aantal personen. Een gemeente kan bijvoorbeeld bepalen dat bij het verstrekken van nachtverblijf een gebruiksvergunning is vereist bij een ander minimum aantal personen. Dat aantal kan dus lager of hoger dan 10 liggen.

Artikel 2.11.2 Aanvraag gebruiksvergunning

In dit artikel zijn de procedurele voorschriften voor het aanvragen van een gebruiksvergunning opgenomen. Het hierbij gevolgde systeem is gebaseerd op het systeem van het Besluit indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning en de Regeling indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning.

In het eerste lid is bepaald dat indiening van de aanvraag moet worden gedaan bij burgemeester en wethouders van de gemeente waarin het bouwwerk geheel of in hoofdzaak is of zal zijn gelegen.

In het tweede lid is bepaald dat een aanvraag moet worden gedaan op een door de minister vastgesteld formulier. Burgemeester en wethouders stellen dit formulier op zijn verzoek aan de aanvrager ter beschikking. De gemeente mag niets aan het formulier veranderen of toevoegen, behalve de adresgegevens en het logo van de gemeente. Het aanvraagformulier zal na vaststelling ook te downloaden zijn via www.vrom.nl.

Het derde lid heeft betrekking op de gegevens en bescheiden die bij de aanvraag om gebruiksvergunning moeten worden ingediend. Bij de aanvraag moeten twee soorten tekeningen worden aangeleverd: een situatieschets van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft (schaal niet kleiner dan 1:1000; voorzien van noordpijl) en een plattegrondtekening per bouwlaag van dat bouwwerk (schaal niet kleiner dan 1:100 bij een gebouw met een brutovloeroppervlakte van minder dan 10.000 m2 en niet kleiner dan 1:200 bij een grotere oppervlakte). Een schaal niet kleiner dan 1:1000 betekent dat een schaal van, bijvoorbeeld, 1:1500 niet is toegestaan maar, bijvoorbeeld, 1:500 wel.

De bedoelde gegevens en bescheiden moeten bij de vergunningaanvraag worden aangeleverd. Wanneer de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking op die aanvraag kunnen burgemeester en wethouders besluiten om de aanvraag niet te behandelen. Zij moeten de aanvrager dan eerst de gelegenheid hebben gegeven de aanvraag binnen een door hen gestelde termijn aan te vullen.

Op de plattegrondtekening(en) moeten de in de onderdelen a tot en met d van het derde lid genoemde gegevens worden aangegeven. Het gaat om een uitputtende opsomming. De aanvrager is dus niet verplicht om meer gegevens aan te leveren. Soms kan met het aanleveren van minder gegevens worden volstaan. Wanneer de aanvraag om gebruiksvergunning geen betrekking heeft op het gehele bouwwerk maar alleen op een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld wanneer maar één verdieping van een gebouw van tien verdiepingen wordt gebruikt als kinderdagverblijf) hoeven op de plattegrondtekening(en) slechts de gegevens te worden verstrekt die samenhangen met het brandveilig gebruik van dat gedeelte. In dit voorbeeld hoeven alleen de gegevens te worden aangeleverd die betrekking hebben op de verdieping waarop dat kinderdagverblijf is gevestigd en op de overige verdiepingen voor zover daarop voorzieningen als genoemd in onderdeel d aanwezig zijn die voor het brandveilig gebruik van het kinderdagverblijf van belang zijn (zoals de vluchtroute die vanaf het kinderdagverblijf naar een veilige plaats buiten dat gebouw voert; de plaats van de vluchtroute-aanduidingen in die vluchtroute; de draairichting van deuren in die vluchtroute; de plaats van de brandweeringang, brandweerlift, de sleutelkluis of -buis en het brandmeldpaneel in het gebouw). Verder hoeft op de plattegrondtekening(en) de plaats van de in onderdeel d bedoelde voorzieningen alleen te worden aangegeven voor zover de betreffende voorziening op de betreffende bouwlaag aanwezig is. Wanneer in het bouwwerk, bijvoorbeeld, geen droge blusleiding of brandweerlift aanwezig is, hoeft de plaats daarvan niet te worden aangegeven. Ook kunnen burgemeester en wethouders van oordeel zijn dat weliswaar niet alle mogelijk van toepassing zijnde gegevens uit de opsomming zijn aangeleverd maar de wel aangeleverde gegevens reeds voldoende zijn om te kunnen beoordelen of het gebruik voldoet aan de bij of krachtens de Woningwet geldende brandveiligheidseisen. Bijvoorbeeld: het aanleveren van een zogenoemd stoelenplan is in het algemeen slechts zinvol als het gaat om een (gedeelte van) een bouwwerk met een bijeenkomstfunctie waarin veel personen tegelijk aanwezig zullen zijn (zoals een bioscoop, theater of zalencentrum); bij andere gebouwen (zoals kantoorgebouwen) is dat in het algemeen niet zinvol (zie verder hierna, onder Ad onderdeel c). Verder houdt de formulering van het derde lid in dat gegevens waarover burgemeester en wethouders reeds beschikken niet nogmaals behoeven te worden aangeleverd.

Ad onderdeel b: Inherent aan een plattegrondtekening per bouwlaag is dat daarop is aangegeven hoe de bouwlaag ruimtelijk is ingedeeld. Die tekening zal derhalve de bouwkundige indeling van de bouwlaag inzichtelijk moeten maken, zodat voldoende duidelijk is welke ruimten die bouwlaag omvat en waar de trappen, liften en dergelijke zich bevinden.

Ad onderdeel c: Met «opstelling van inventaris en van inrichtingselementen als bedoeld in de artikelen 2.3.1 en 2.3.2» is het hiervoor reeds genoemde stoelenplan bedoeld. Zo’n stoelenplan maakt inzichtelijk welke vluchtmogelijkheden personen in de betreffende ruimte – gegeven de opstelling van de inventaris en de inrichtingselementen – bij brand hebben. Daarbij kan onderscheid worden gemaakt tussen een vast en een variabel stoelenplan. Een vast stoelenplan heeft betrekking op situaties met een permanente opstelling van inventaris en inrichtingselementen, zoals aan de vloer bevestigde inventaris en inrichtingselementen (bijvoorbeeld de stoelen in een bioscoopzaal, de bar in een café en het vaste podium in een muziek- of theaterzaal). Een variabel stoelenplan heeft betrekking op situaties met een wisselende opstelling van inventaris en inrichtingselementen, zoals niet aan de vloer bevestigde inventaris en inrichtingselementen (bijvoorbeeld de tafels en stoelen in een zalencentrum en stands en kramen in beursruimten).

Indien in een ruimte meer dan 25 personen tegelijk zullen verblijven, dient op de plattegrondtekening ten aanzien van die ruimte te worden aangegeven welk maximum aantal personen tegelijk in die ruimte zullen verblijven.

Ad onderdeel d: Voor zover de betreffende norm (NEN 1414: 2007) daarin voorziet, moeten de in onderdeel d genoemde voorzieningen op de plattegrondtekening(en) worden aangeduid met de symbolen die in deze norm zijn opgenomen. Voor zover die norm daarin niet voorziet (hetgeen ten aanzien van noodverlichting en oriëntatieverlichting als bedoeld in artikel 2.3.10 het geval is), moet de plaats van de voorziening op andere wijze op de tekening(en) worden aangegeven. Als hulpmiddel voor hetaankleden van een plattegrondtekening met die symbolen is een tekenmodule ontwikkeld die gratis beschikbaar is (zie www.vrom.nl).

In het vierde lid is bepaald dat de aanvrager van een gebruiksvergunning bij de toepassing van een gelijkwaardige oplossing als bedoeld in artikel 1.4, naast de in het derde lid genoemde gegevens ook gegevens en bescheiden moet overleggen waarmee deze gelijkwaardigheid kan worden aangetoond.

In het vijfde lid is aangegeven dat het aanvraagformulier en de te verstrekken gegevens en bescheiden worden ingediend in drievoud.

In het zesde lid staat aangegeven dat een aanvraag betrekking kan hebben op meerdere bouwwerken op hetzelfde terrein of op met elkaar samenhangende terreinen. Dit is van belang om voor bijvoorbeeld een gezondheidszorgcomplex, bestaande uit meerdere gebouwen gelegen op aangrenzende terreinen, één vergunning te kunnen aanvragen.

Artikel 2.11.3 Afhandeling aanvraag gebruiksvergunning

In het eerste lid is bepaald dat burgemeester en wethouders binnen 12 weken na ontvangst de beslissing nemen, waarbij de beslissing eenmaal voor een periode van hoogstens zes weken kan worden uitgesteld. Dit betekent ook dat om het voorgenomen gebruik mogelijk te maken de vergunning tijdig moet worden aangevraagd.

In het tweede lid is een aanhoudingsregeling opgenomen. De beslissing op de aanvraag om gebruiksvergunning wordt aangehouden indien er een bouwvergunning nodig is en nog niet op de aanvraag om bouwvergunning is beslist en in geval van een aanschrijving op grond van de Woningwet wegens strijd met het Bouwbesluit 2003. De aanschrijving moet dan zijn verzonden voordat de beslissing op de aanvraag om gebruiksvergunning is genomen.

In het derde lid is bepaald dat de aanhouding eindigt zes weken nadat beslist is op de aanvraag om bouwvergunning dan wel zes weken nadat is voldaan aan de aanschrijving. Overigens zijn op de afhandeling van de aanvraag om gebruiksvergunning de algemene uitgangspunten van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Met andere woorden als de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn, stellen burgemeester en wethouders de aanvrager in de gelegenheid om de gegevens binnen een redelijke door hen gestelde termijn aan te vullen.

Artikel 2.11.4 Voorwaarden gebruiksvergunning

Het eerste lid betreft het stellen van inhoudelijke voorwaarden. In de gebruiksvergunningprocedure wordt door burgemeester en wethouders beoordeeld of en, zo ja, onder welke voorwaarden het voorgenomen gebruik van het bouwwerk wel voldoende brandveilig kan worden geacht.

Wanneer het voorgenomen gebruik niet voldoende brandveilig is, beoordeeld naar de uitgangspunten van dit besluit, kunnen burgemeester en wethouders in de te verlenen gebruiksvergunning aanvullende voorschriften over het brandveilig gebruik opnemen. Deze aanvullende voorwaarden kunnen uitsluitend worden gesteld wanneer zij in het specifieke geval noodzakelijk zijn in het kader van het voorkomen, beperken en bestrijden van brand, brandgevaar en ongevallen bij brand. De noodzaak om in een specifiek geval nadere voorwaarden te stellen, moet door burgemeester en wethouders te allen tijde kunnen worden gemotiveerd. Bij het stellen van nadere voorwaarden wordt veelal gedacht aan het beperken van het maximaal toe te laten aantal personen in een bouwwerk.

In het geval dat de vergunningaanvrager meer personen tegelijk in (een deel van) het bouwwerk wil gaan toelaten dan op grond van dit besluit, het Bouwbesluit 2003 en de Regeling Bouwbesluit 2003 maximaal is toegestaan kan daar op grond van genoemde besluiten tegen worden opgetreden. Er is dan niet zozeer sprake van het stellen van nadere voorwaarden aan de gebruiksvergunning maar van het handhaven van de regelgeving. Het is ten slotte niet mogelijk om op grond van dit artikel nadere voorwaarden te stellen die op grond van dit besluit reeds als algemene voorwaarden op het gebruik van het bouwwerk van toepassing zijn. Ook mogen de aanvullende voorwaarden geen bouwtechnische eisen betreffen. Bouwtechnische eisen worden uitsluitend op grond van het Bouwbesluit 2003 en de Regeling Bouwbesluit 2003 gesteld. In het geval dat een ondernemer bij de indiening van zijn aanvraag uitgaat van een vluchtmogelijkheid van 200 personen per minuut per meter deurbreedte betekent het bovenstaande dat burgemeester en wethouders het aantal personen niet verder mogen terugbrengen dan het in het Bouwbesluit 2003 opgenomen aantal van 135 personen per minuut.

De nadere voorwaarden kunnen in uitzonderlijke situaties ook een beperking van het soort voorgenomen gebruik inhouden. Zoals hierboven aangegeven moeten burgemeester en wethouders dit dan kunnen motiveren.

Wanneer burgemeester en wethouders in de procedure vaststellen dat ook met aanvullende voorschriften geen voldoende brandveilig gebruik kan worden bereikt, moet de gebruiksvergunning worden geweigerd. Niet elk bouwwerk is immers voor elke vorm van gebruik geschikt. Dat neemt overigens niet weg dat het de aanvrager van de gebruiksvergunning uiteraard vrijstaat om het bouwwerk en/of het voorgenomen gebruik daarvan op vrijwillige basis zodanig aan te passen dat hij alsnog voor een gebruiksvergunning in aanmerking komt.

Het tweede lid biedt de mogelijkheid om bij een aanvraag om vergunning voor tijdelijk of seizoensgebonden gebruik van een bouwwerk in de vergunning te bepalen dat de vergunning voor een bepaalde periode of voor bepaalde tijdvakken in het kalenderjaar wordt verleend.

Artikel 2.11.5 Weigeren gebruiksvergunning

Een gebruiksvergunning is een gebonden beschikking. In dit artikel is precies bepaald wanneer de vergunning moet worden geweigerd, in alle andere gevallen moet de vergunning worden verleend. De vergunning mag slechts en moet worden geweigerd indien de voorgenomen wijze van gebruik van het bouwwerk in relatie tot de beoogde gebruiksfunctie niet brandveilig is en naar het oordeel van burgemeester en wethouders ook niet door het stellen van aanvullende voorwaarden (zie de toelichting op artikel 2.11.4) brandveilig gemaakt kan worden of indien de bouwvergunning is geweigerd.

Artikel 2.11.6 Wijzigen en intrekken gebruiksvergunning

Een gebruiksvergunning heeft in principe een onbeperkte geldigheidsduur, de vergunning kan echter wel worden gewijzigd of ingetrokken.

In het eerste lid is bepaald dat burgemeester en wethouders de gebruiksvergunning kunnen wijzigen bij een verandering van inzichten of omstandigheden. Het moet gaan om een wijziging van inzichten of om een wijziging van omstandigheden gelegen buiten het bouwwerk die een rol speelden bij het verlenen van de gebruiksvergunning. Deze nieuwe inzichten of omstandigheden moeten zo anders zijn dat een ongewijzigde instandhouding van de vergunning niet kan worden geaccepteerd.

Het tweede lid geeft aan in welke nauwkeurig omschreven gevallen burgemeester en wethouders de gebruiksvergunning kunnen intrekken. Dit is het geval indien:

  • a. de vergunning op grond van onjuiste of onvolledige gegevens is verleend;

  • b. de vergunninghouder voorwaarden van de vergunning niet nakomt;

  • c. binnen 30 weken na het onherroepelijk worden van de vergunning daarvan geen gebruik is gemaakt;

  • d. gedurende een aansluitende periode van 30 weken of langer geen gebruik van de vergunning is gemaakt;

  • e. er sprake is van een verandering van inzichten of omstandigheden gelegen buiten het bouwwerk, opgetreden na het verlenen van de vergunning, en het niet mogelijk blijkt door het wijzigen van de gebruiksvergunning het belang waarvoor de vergunning oorspronkelijk is verleend voldoende te beschermen. Wanneer er sprake is van dergelijke gewijzigde inzichten of omstandigheden zal er een belangenafweging moeten plaatsvinden;

  • f. de vergunninghouder dit verzoekt.

Het derde lid bepaalt dat de houder van de vergunning in de gelegenheid moet worden gesteld zijn zienswijze te geven, voordat burgemeester en wethouders beslissen tot intrekken of wijzigen.

Paragraaf 2.12 Gebruiksmelding

Deze paragraaf bevat voorschriften over het vereiste van gebruiksmelding. Zoals ook toegelicht bij paragraaf 2.11.1 inzake de gebruiksvergunningplicht waarborgen de voorschriften van de paragrafen 2.1 tot en met 2.9 in combinatie met verder van toepassing zijnde voorschriften zoals het Bouwbesluit 2003 in principe een voldoende mate van brandveiligheid. In een beperkt aantal gevallen is gekozen voor een preventieve beoordeling door het voorschrijven van een gebruiksvergunning. In een beperkt aantal andere gevallen, waarbij er sprake is van een relatief hoge voorgenomen bezetting van een bouwwerk is ervoor gekozen om het gebruik van dat bouwwerk meldingplichtig te maken. Het gaat hierbij met name om bouwwerken met een voorgenomen bezetting van meer dan 50 personen tegelijk. Met de melding wordt het bevoegd gezag ten minste vier weken van tevoren over dit voorgenomen gebruik van een bouwwerk geïnformeerd. Na deze melding kan het bevoegd gezag op basis van eigen prioriteitstelling besluiten om hetzij voor aanvang van het gebruik, hetzij tijdens het gebruik, hetzij helemaal niet gaan controleren of het (voorgenomen) gebruik daadwerkelijk aan de voorschriften van dit besluit voldoet. De gebruiksmelding is zaakgebonden. Bij een nieuwe gebruiker die de oude wijze van gebruik voortzet, hoeft de nieuwe gebruiker dus niet opnieuw een melding te doen. De geldigheidsduur van een gebruiksmelding is in beginsel onbeperkt. Bij een voorgenomen wijziging van het gebruik zal de gebruiker wel moeten beoordelen of het gebruik dan nog steeds aan de criteria voor melding voldoet en zonodig een nieuwe melding voor het gewijzigde gebruik moeten doen.

Artikel 2.12.1 Gebruiksmeldingplicht

In het eerste lid van dit artikel is bepaald in welke gevallen het verboden is om zonder of een afwijking van een gebruiksmelding een bouwwerk in gebruik te nemen of te gebruiken. Een gebruiksmelding is nodig indien:

  • a. een beroep op gelijkwaardigheid als bedoeld in artikel 1.4, eerste lid, wordt gedaan;

  • b. meer dan 50 personen tegelijk in een bouwwerk aanwezig zullen zijn;

  • c. het gaat om kamergewijze verhuur.

In het tweede lid is bepaald dat het eerste lid niet van toepassing is in de gevallen dat een gebruiksvergunning is vereist. Op die manier is geregeld dat wanneer een bepaald gebruik zowel onder de meldingplicht als onder de vergunningplicht zou vallen, de gebruiksvergunning voorgaat. Een voorbeeld van een dergelijk geval is een verpleeghuis met 60 bedden. Het gebruik als verpleeghuis is op grond van artikel 2.11.1, eerste lid, onderdeel a, gebruiksvergunningplichtig omdat er nachtverblijf aan meer dan 10 personen wordt geboden. De omstandigheid dat er in het verpleeghuis meer dan 50 personen aanwezig zullen zijn, betekent niet dat er ook nog een gebruiksmelding als bedoeld in artikel 2.12.1, eerste lid, onderdeel b, zou moeten worden gedaan.

Het derde lid bepaalt dat onderdeel b van het eerste lid niet van toepassing is voor één- of meer gezinswoningen en evenmin voor wegtunnels. Op deze wijze is het bijvoorbeeld mogelijk een feest te geven zonder dit te moeten melden. Het vierde lid stelt zeker dat bij het veranderen van een bouwwerk of van het gebruik daarvan, met als gevolg dat de bij de melding verstrekte gegevens niet meer juist zijn, opnieuw een melding moet plaatsvinden.

Artikel 2.12.2 Indiening gebruiksmelding

In dit artikel zijn de procedurele voorschriften voor het indienen van een gebruiksmelding opgenomen.

In het eerste lid is bepaald dat een gebruiksmelding ten minste vier weken voor de voorgenomen aanvang van het gebruik schriftelijk moet worden ingediend bij burgemeester en wethouders van de gemeente waarin het bouwwerk geheel of in hoofdzaak is of zal zijn gelegen.

In het tweede lid is bepaald dat een melding moet worden gedaan op een door de minister vastgesteld formulier. Burgemeester en wethouders stellen dit formulier op zijn verzoek aan melder ter beschikking. De gemeente mag niets aan het formulier veranderen of toevoegen, behalve de adresgegevens en het logo van de gemeente. Een meldingsformulier zal na vaststelling ook te downloaden zijn via www.vrom.nl . Aangezien de gemeente bij het afhandelen van een melding geen dienst jegens de melder verricht, is de melder voor het doen van een melding geen leges verschuldigd.

In het derde lid is aangegeven dat bij de melding van een gelijkwaardige oplossing als bedoeld in artikel 2.12.1, eerste lid, onderdeel a, naar het oordeel van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt die dit aannemelijk maken.

Het vierde lid heeft betrekking op de gegevens en bescheiden die bij een gebruiksmelding als bedoeld in artikel 2.12.1, eerste lid, onderdelen b en c, moeten worden verstrekt. Hierbij moeten twee soorten tekeningen worden aangeleverd: een situatieschets van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft en een plattegrondtekening per bouwlaag van dat bouwwerk. De eisen die hier aan gesteld worden zijn gelijk aan die bij de aanvraag om gebruiksvergunning gesteld worden. Voor een toelichting op de eisen waaraan de bescheiden bij de indiening van de gebruiksmelding moeten voldoen wordt dan ook verwezen naar de toelichting op artikel 2.11.2, derde lid, inzake de bij de aanvraag om gebruiksvergunning in te dienen gegevens en bescheiden.

In het vijfde lid is bepaald dat het meldingsformulier en de daarbij te verstrekken tekeningen worden ingediend in drievoud.

Het zesde lid schrijft voor dat de melder bij een gebruiksmelding voor tijdelijk of seizoensgebonden gebruik aangeeft voor welke periode en welke tijdvakken in het kalenderjaar het gebruik is beoogd.

In het zevende lid staat aangegeven dat een melding ook betrekking kan hebben op meerdere bouwwerken op hetzelfde terrein of op met elkaar samenhangende terreinen. Dit is van belang om voor bijvoorbeeld een complex winkels één melding te kunnen doen.

Artikel 2.12.3 Afhandeling gebruiksmelding

In dit artikel is bepaald dat de melder een ontvangstbevestiging van burgemeester en wethouders krijgt. Overigens zijn op de afhandeling van een melding de algemene uitgangspunten van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Met andere woorden als de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn, stellen burgemeester en wethouders de melder in de gelegenheid om de gegevens binnen een redelijke door hen gestelde termijn aan te vullen.

Artikel 2.12.4 Voorwaarden na gebruiksmelding

Het eerste lid betreft het opleggen van nadere voorwaarden. Burgemeester en wethouders beoordelen of het gemelde voorgenomen gebruik van een bouwwerk waarin meer dan 50 personen tegelijk aanwezig zullen zijn (artikel 2.12.1, eerste lid, onderdeel b) wel voldoende brandveilig kan worden geacht. Wanneer het voorgenomen gebruik niet voldoende brandveilig is, beoordeeld naar de uitgangspunten van dit besluit, kunnen burgemeester en wethouders beslissen nadere voorschriften over het brandveilig gebruik op te leggen. In het geval dat de melder meer personen tegelijk in (een deel van) het bouwwerk wil gaan toelaten dan op grond van dit besluit, het Bouwbesluit 2003 en de Regeling Bouwbesluit 2003 maximaal is toegestaan, kan daar op grond van genoemde besluiten tegen worden opgetreden. Er is dan niet zozeer sprake van het stellen van nadere voorwaarden aan de melding maar van het handhaven van de regelgeving. Het is ten slotte niet mogelijk om bij wijze van nadere voorwaarde voorwaarden te stellen die op grond van dit besluit reeds op het gebruik van het bouwwerk van toepassing zijn. Ook mogen de aanvullende voorwaarden geen bouwtechnische eisen betreffen. Bouwtechnische eisen worden uitsluitend op grond van het Bouwbesluit 2003 en de Regeling Bouwbesluit 2003 gesteld. In het geval dat een ondernemer bij zijn melding uitgaat van een vluchtmogelijkheid van 200 personen per minuut per meter deurbreedte betekent het bovenstaande dat burgemeester en wethouders het aantal personen niet verder mogen terugbrengen dan het in het Bouwbesluit 2003 opgenomen aantal van 135 personen per minuut.

De nadere voorwaarden kunnen in uitzonderlijke situaties ook een beperking van het soort voorgenomen gebruik inhouden. Zoals hierboven aangegeven moeten burgemeester en wethouders dit dan kunnen motiveren. Deze nadere voorwaarden mogen uitsluitend worden opgelegd wanneer zij in het concrete geval noodzakelijk zijn in het kader van het voorkomen, beperken en bestrijden van brand, brandgevaar en ongevallen bij brand. Mits zij in dat kader noodzakelijk zijn, kunnen deze voorwaarden – afhankelijk van de omstandigheden in het concrete geval – ook een beperking van het voorgenomen gebruik inhouden, waaronder een beperking van het maximaal toe te laten aantal personen in (een deel van) het bouwwerk indien de melder althans meer personen tegelijk in (dat deel van) het bouwwerk wil gaan toelaten dan op grond van dit besluit, het Bouwbesluit 2003 en de Regeling Bouwbesluit 2003 maximaal is toegestaan. Het mogen geen voorwaarden zijn die op grond van dit besluit reeds op het gebruik van het bouwwerk van toepassing zijn. Ook mogen de aanvullende voorwaarden geen bouwtechnische eisen betreffen. Bouwtechnische eisen worden uitsluitend op grond van het Bouwbesluit 2003 gesteld en alleen door een aanschrijving op grond van de Woningwet kunnen bouwtechnische eisen aan een bestaand bouwwerk worden opgelegd.

De noodzaak om in het concrete geval nadere voorwaarden te stellen, moet door burgemeester en wethouders te allen tijde worden gemotiveerd.

Indien ook door het stellen van nadere voorwaarden niet een voldoende brandveilig gebruik kan worden bereikt kunnen burgemeester en wethouders besluiten dat de gebruiksmelding niet langer geldig is. In het tweede lid is bepaald dat het verboden is te handelen in strijd met de nadere voorwaarden, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 2.12.5 Wijzigen nadere voorwaarden gebruiksmelding

In het eerste lid is bepaald dat burgemeester en wethouders de na de melding opgelegde nadere voorwaarden kunnen wijzigen wanneer er sprake is van een verandering van inzichten of van omstandigheden gelegen buiten het bouwwerk, opgetreden na de melding die dit noodzakelijk maakt. Ook kunnen de nadere voorwaarden worden gewijzigd op verzoek van de melder.

Het tweede lid bepaalt dat burgemeester en wethouders geen gebruik van de in het eerste lid gegeven mogelijkheden mogen maken zonder de melder eerst in de gelegenheid te stellen hierover zijn mening te geven.

Artikel 3.1 Overgangsbepalingen

Voor de invoering van dit besluit werd onderscheiden tussen gebruik met een vergunning en gebruik zonder een vergunning. De vergunning voor invoering van dit besluit is een vergunning (mede) verleend voor brandveilig gebruik van bouwwerken op grond van de verordening, bedoeld in artikel 8 van de Woningwet. In dit besluit wordt gesproken van vergunning voor het brandveilig gebruik van bouwwerken op grond van de verordening, bedoeld in artikel 8 van de Woningwet, om een dergelijke vergunning te onderscheiden van de gebruiksvergunning als bedoeld in dit besluit. Een vergunning verleend voor de invoering van dit besluit kan voorschriften bevatten voor andere zaken dan brandveilig gebruik, bijvoorbeeld in het belang van de gezondheid. De overgangsbepalingen in dit artikel zijn zo geformuleerd dat de onderdelen van de oorspronkelijke vergunning die betrekking hebben op andere aspecten dan brandveilig gebruik volledig in stand blijven.

Na de invoering van dit besluit kan onderscheiden worden tussen gebruik met een gebruiksvergunning, gebruik met een gebruiksmelding en gebruik zonder gebruiksvergunning of gebruiksmelding.

Hoewel na de invoering van dit besluit het aantal vergunningplichtige situaties sterk afneemt, zijn er gevallen waarin na invoering van dit besluit een gebruiksvergunning of een gebruiksmelding is voorgeschreven. Als er voor de invoering van het besluit al een vergunning voor brandveilig gebruik was, zal er in principe niet opnieuw een vergunning behoeven te worden aangevraagd of te worden gemeld. Bij de opstelling van deze overgangsbepalingen is uitgegaan van het beginsel dat verworven rechten worden gerespecteerd.

In de overgangsbepalingen worden vier situaties onderscheiden, een vijfde situatie – voor inwerkingtreding van dit besluit is een vergunning nodig, na inwerkingtreding niet meer – is niet in het besluit geregeld. Dit is ook niet nodig, in die situatie vervalt een dergelijke vergunning of een aanvraag daarvoor voor zover deze betrekking heeft op het brandveilig gebruik.

In het eerste lid is bepaald dat een vergunning voor het brandveilig gebruik verleend voor de inwerkingtreding van dit besluit, van toepassing blijft voor zover dit besluit een gebruiksvergunning voorschrijft. Dit betekent ook dat voorwaarden die aan de oorspronkelijke vergunning waren verbonden, zoals bijvoorbeeld het maximaal toegelaten aantal bezoekers, van toepassing blijven. Omdat de oude vergunning in stand blijft is artikel 2.11.6 op een dergelijke vergunning van toepassing verklaard. Artikel 2.11.6 regelt het wijzigen en intrekken van een gebruiksvergunning. Op deze wijze is het als daartoe aanleiding zou zijn mogelijk voor burgemeester en wethouders deze oude vergunning te wijzigen of in te trekken.

In het tweede lid is bepaald dat een vergunning voor het brandveilig gebruik verleend voor de inwerkingtreding van dit besluit voor zover die betrekking heeft op een situatie waarvoor dit besluit een melding voorschrijft, beschouwd wordt als een melding als bedoeld in artikel 2.12.1 van dit besluit. De voorwaarden die aan de oorspronkelijke vergunning waren verbonden worden daarmee beschouwd als nadere voorwaarden in de zin van artikel 2.12.4. Ook zijn de voorschriften met betrekking tot het wijzigen van de gebruiksmelding (artikel 2.12.5) automatisch van toepassing.

Het derde lid behandelt de situatie wanneer er voor de inwerkingtreding van dit besluit een aanvraag om vergunning is gedaan waarop nog geen beslissing is genomen en er na die inwerkingtreding een melding is vereist. Deze aanvraag wordt na de inwerkingtreding beschouwd als een melding als bedoeld in artikel 2.12.1.

Het vierde lid behandelt de situatie wanneer er voor de inwerkingtreding van dit besluit een aanvraag om vergunning is gedaan waarop nog geen beslissing is genomen en er na die inwerkingtreding een gebruiksvergunning nodig is. Een dergelijke aanvraag alsmede bezwaar en beroep tegen een beslissing op een dergelijke aanvraag worden afgedaan op grond van de voorschriften die golden op tijdstip waarop de aanvraag werd ingediend. Mocht het zo zijn dat de voorschriften die na de inwerkingtreding van dit besluit gelden gunstiger voor de aanvrager zijn, dan staat het een aanvrager in een dergelijk geval uiteraard vrij om zijn aanvraag om vergunning in te trekken en een nieuwe aanvraag te doen op grond van dit besluit.

Artikel 3.2 Inwerkingtreding

Dit artikel regelt dat dit besluit in werking treedt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Het streven is om de inwerkingtreding op 1 oktober 2008 te laten plaatsvinden.

De Minister voor Wonen, Wijken en Integratie,

C. P. Vogelaar


XNoot
1

Versterking inrichting van het toezicht brandveilig gebruik bouwwerken, 1 december 2003, adviesbureau Van Dijke BV; Integratie brandtechnische eisen 8.40 amvb’s Wet milieubeheer in de bouwregelgeving, 18 september 2004, Adviesbureau Nieman BV; Inventarisatie brandbeveiligingsinstallaties in de 10e serie wijzigingen van de Model Bouwverordening, 30 mei 2005, Adviesbureau Nieman BV; Uniformering voorschriften brandveilig gebruik inrichtingen, bouwwerken en gebouwen, 18 juli 2003, Adviesbureau Nieman BV.

XNoot
2

Eerste advies periodieke keurings-/onderhouds-/controleverplichting draagbare brandblusapparaten, januari 2006, rapport 2005-CVB-R0352, TNO Bouw en Ondergrond; Advisering betreffende projectering van draagbare blustoestellen, juni 2006, rapport 2006-CVB-R0331, TNO Bouw en Ondergrond; Onderhoudsfrequentie draagbare blustoestellen– Vergelijking met andere landen, juni 2006, rapport 2006-CVB-R0332, TNO Bouw en Ondergrond.

XNoot
3

Brandveiligheid Kamerverhuur, mei 2003, rapport 2003-CVB-R0136, TNO Bouw en Ondergrond.

XNoot
4

De VNG heeft inmiddels de vergunningplicht voor deze categorie uit de Mbv geschrapt.

XNoot
5

Rapport IOOV 2002.

XNoot
6

Rapport kwantificering bouw-, sloop- en gebruiksvergunning, Companen, oktober 2004.

XNoot
7

Rapport Nulmeting Administratieve Lasten van Gemeenten, Sira, augustus 2004.

XNoot
8

Zie ook voetnoot 4.

XNoot
9

Rapport Administratieve lastenreductie in brandveiligheid, Sira, oktober 2007.

XNoot
10

Zie ook voetnoot 4.

XNoot
11

Zie het in noot 1 genoemde onderzoek van 18 juli 2003.

XHistnoot
histnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 9 september 2008, nr. 174.

Naar boven