6 Uitstel betaling exitheffingen

Aan de orde is de behandeling van:

  • - het wetsvoorstel Wijziging van de Invorderingswet 1990 (Wet uitstel van betaling exitheffingen) ( 33262 ).

De voorzitter:

Ik heet de staatssecretaris van Financiën voor het eerst – in mijn tekst stond "nogmaals" – van harte welkom. Wij hebben maar gestemd zonder uw aanwezigheid, omdat het anders allemaal te lang ging duren. Ik neem aan dat u dat spijt, staatssecretaris.

(hilariteit)

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Essers (CDA):

Voorzitter. Uit de EU-vrijheid van vestiging, een van de fundamentele EU-vrijheden, vloeit voort dat een bedrijf zich binnen de EU vrijelijk moet kunnen vestigen. Er mogen dan ook in beginsel door lidstaten geen belemmeringen worden opgelegd om van de ene lidstaat naar de andere te emigreren. Dat geldt zowel voor natuurlijke personen als voor rechtspersonen. Een uit Nederland emigrerend bedrijf heeft echter ook verplichtingen. Zo zullen de fiscale verplichtingen moeten worden nagekomen. Als dit bedrijf bijvoorbeeld stille reserves heeft, zal rekening moeten worden gehouden met de vennootschapsbelastingclaim die de Nederlandse fiscus hierop heeft. Zolang het bedrijf in Nederland blijft, zal de vennootschapsbelasting worden verschuldigd op het moment dat de stille reserves worden gerealiseerd, bijvoorbeeld doordat de onderliggende activa worden verkocht. Dan krijgt het bedrijf ook liquiditeiten, die kunnen worden benut om de belasting te betalen.

Als het bedrijf echter emigreert zonder achterlating van een onderneming in Nederland, dreigt het gevaar dat de Nederlandse fiscus de belastingheffing over de stille reserves niet kan realiseren. Emigratie als zodanig is immers geen realisatie van stille reserves. Deze reserves blijven dan onaangetast binnen de onderneming. Vandaar dat de meeste landen, waaronder ook Nederland, bepalingen in hun fiscale wetgeving hebben ingevoerd die zogenoemde exitheffingen mogelijk maken. Deze exitbepalingen bevatten de fictie dat de emigratie uit Nederland wordt beschouwd als een realisatie van de stille reserves, met als gevolg dat de Nederlandse fiscus een heffing kan opleggen.

Lange tijd is onduidelijk geweest hoe deze exitheffingen zich verhouden tot de EU-vrijheid van vestiging. Inmiddels heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie zich hierover een aantal malen uitgesproken. Het algemene patroon is dat het Hof van Justitie exitheffingen beschouwt als inbreuken op de vrijheid van vestiging. Naar het oordeel van het Hof, kunnen deze inbreuken echter worden gerechtvaardigd op basis van het algemeen belang. Zonder exitheffingen zouden de vertrekstaten immers hun fiscale claims verloren zien gaan. Een voorwaarde die het Hof van Justitie echter wel stelt aan deze exitheffingen is dat zij proportioneel moeten zijn, dat wil zeggen dat ze niet verder mogen gaan dan noodzakelijk is om het beoogde doel te bereiken. Het opleggen van een exitheffing die tot onmiddellijke afrekening leidt op het moment dat de belastingplichtige emigreert, is volgens het Hof van Justitie disproportioneel. De fiscus van de vertrekstaat moet de emigrerende belastingplichtige de keuze bieden tussen direct afrekenen bij emigratie en afrekenen op het moment waarop de reserves in liquiditeiten worden omgezet. Dat laatste kan door op het moment van emigratie bijvoorbeeld een conserverende aanslag op te leggen voor de verschuldigde belasting ten tijde van emigratie. Deze aanslag wordt dan pas ingevorderd als de reserves daadwerkelijk worden gerealiseerd.

Het onderhavige wetsvoorstel geeft emigrerende bedrijven evenzeer de keuze tussen direct afrekenen dan wel afrekenen op het moment van realisatie. Daarnaast wordt ook de keuze geboden om af te rekenen in tien jaarlijkse termijnen. In dat geval is er geen link meer met het moment van realisatie. Tot zover zou ons er niets van hebben weerhouden dit wetsvoorstel als een hamerstuk af te doen. Het probleem is echter dat de regering in dit wetsvoorstel aan de uitgestelde betaling dermate belastende voorwaarden stelt dat het de facto voor emigrerende bedrijven zeer onaantrekkelijk wordt gemaakt om te opteren voor uitgestelde betaling. Dat komt in de eerste plaats doordat bij uitgestelde betaling zekerheden worden geëist, zoals bankgaranties of hypotheken, ter zake van de belastingheffing over de nog niet gerealiseerde winsten. De daarmee gepaard gaande kosten maken uitgestelde betaling zeer onaantrekkelijk. Daar komt bij dat vanaf het moment van emigratie standaard tot het moment van afrekening invorderingsrente in rekening wordt gebracht. Naar onze mening zou het eisen van bankgaranties en dergelijke pas aan de orde moeten zijn als er gerede twijfel bij de ontvanger bestaat over de solventie van het emigrerende bedrijf. Bovendien gaat het hier om emigraties binnen de EU. Dan zijn invorderingsverdragen en EU-bijstandsrichtlijnen van toepassing. Daarnaast heeft Nederland met alle EU-lidstaten belastingverdragen afgesloten die voorzien in informatie-uitwisseling.

De regering beroept zich in de schriftelijke stukken voortdurend op de ruimte die het Hof van Justitie lijkt te hebben gegeven in het arrest National Grid Indus om zekerheidsstellingen te eisen. Naar onze mening ontheft dat de regering niet van haar verantwoordelijkheid om zo min mogelijk belemmeringen op te leggen voor de vrijheid van vestiging van bedrijven. Voor bedrijven die binnen Nederland hun activiteiten verplaatsen, worden dergelijke extra voorwaarden immers niet gesteld.

De heer Reuten (SP):

Ik probeer de logica van de heer Essers te volgen. Hij stelt dat er geen belemmeringen mogen worden opgelegd, maar dat er sprake moet zijn van gelijke behandeling. Hij zegt echter zo-even dat zekerheden, zoals bankgaranties, aan de orde mogen zijn als er gerede twijfel bij de ontvanger bestaat over de solventie. Dat lijkt mij te wringen. Voor een bedrijf dat niet emigreert waarbij twijfel is aan de solventie, geldt dit immers ook niet. De positie van de heer Essers lijkt mij dus niet helemaal consistent.

De heer Essers (CDA):

Dat is een goed punt van de heer Reuten. Bij bedrijven die binnen Nederland blijven, worden immers geen extra garanties gesteld, ook al zou de fiscus op een gegeven moment twijfels hebben aan de solventie als die stille reserves worden gerealiseerd. Dat bevestigt mijn punt dat je dat dus ook niet mag doen op het moment van emigratie. Het probleem is echter dat zo'n bedrijf Nederland verlaat. Anders dan een bedrijf dat in Nederland blijft, heeft het dus geen activa meer waar de Belastingdienst op kan verhalen. Ik kan mij dus voorstellen dat deze vraag eerder aan de orde is bij emigratie dan wanneer het bedrijf in Nederland blijft.

De heer Reuten (SP):

Ik begrijp dit wel, maar het is toch niet consistent? Als de heer Essers consistent wil zijn, moet hij zeggen dat solventie er niet toe doet, en moeten er nooit zekerheden en rente worden gevraagd. Ik ben het er niet mee eens als dat zou gebeuren, maar dat lijkt mij wel een consistente positie. De positie die de heer Essers nu inneemt, is echter niet consistent.

De heer Essers (CDA):

De heer Reuten zal merken dat in de rest van mijn betoog de consistentie volledig terugkomt, hoewel zij nu misschien nog niet aanwezig lijkt te zijn. Nederland kan zich namelijk beroepen op allerlei invorderingsverdragen en -richtlijnen, waarbij andere lidstaten bijstand moeten verlenen. Alleen als men in Nederland in een bepaald geval denkt: die verdragen zijn er wel, maar in de praktijk werkt het niet en we vertrouwen het niet helemaal, kan de insolventie wel degelijk een rol gaan spelen. Gaat het echter om een bedrijf waarmee nooit enige problemen zijn geweest bij de betaling van belasting, dan zal dit echter veel minder aan de orde komen. Volgens mij moet je echter de combinatie met het wel of niet werken van de invorderingsverdragen wel meenemen. In de regel vindt het Europese Hof van Justitie het feit dat de invorderingsrichtlijnen en -verdragen bestaan in Europa, zo belangrijk dat een lidstaat zich daaraan volgens het Hof niet mag onttrekken. Men kan dus niet zeggen: ik wil toch maar extra zekerheden voor de binnenlandse periode eisen. Ik kom hierop echter nog terug.

De vraag die ik stel is dus: wat rechtvaardigt het om wel zekerheden te eisen bij emigratie naar een EU-lidstaat. Werken die invorderingsverdragen dan niet goed? Zijn er landen die op dit terrein niet voldoende meewerken? Wij zijn van mening dat, als dat zo is, voor die gevallen een gerichte aanpak moet worden gekozen. Er is geen reden om extra zekerheidsmaatregelen te nemen in het geval van EU-lidstaten die volop meewerken aan de invordering van Nederlandse belastingschulden. Ook kunnen wij ons voorstellen dat er extra voorzorgsmaatregelen worden genomen bij emigrerende bedrijven die een slechte reputatie hebben als het gaat om het betalen van hun belastingschulden. Maar het eisen van zekerheden ook in gevallen waarin er geen reden is om aan de solvabiliteit van deze bedrijven te twijfelen, is naar onze mening disproportioneel.

Wat dit betreft spreekt ons zeer aan hetgeen het EVA-hof heeft beslist in de zaak Arcade Drilling, namelijk dat alleen garanties mogen worden verlangd als er een "genuine and proven risk of non-recovery" bestaat. Ook in het Verenigd Koninkrijk worden naar verluidt alleen garanties verlangd indien er een daadwerkelijk gevaar voor wanbetaling bestaat. Dat het EVA-hof een ander hof is dan het Europese Hof van Justitie, zoals de regering opmerkt in de nadere memorie van antwoord, was ons bekend, evenals dat de onderbouwingen van de uitspraken van deze rechters niet altijd eensluidend zijn. Het feit echter dat het EVA-hof er zo over denkt, is toch op zijn minst reden om de argumentatie voor het stellen van zekerheden opnieuw te bezien.

Maar ook op het punt van de berekening van invorderingsrente kan de proportionaliteitsvraag worden gesteld. De regering houdt vast aan het berekenen van invorderingsrente vanaf het moment van emigratie. Wij vragen de regering echter of het niet veel meer in overeenstemming met het proportionaliteitsbeginsel is om die rente pas na ommekomst van de uitstelperiode te berekenen. Pas dan is de belastingschuld immers invorderbaar. Het berekenen van rente vanaf het moment van emigratie leidt ertoe dat het emigrerende bedrijf eigenlijk geen echte keuze wordt geboden tussen meteen afrekenen en uitstel. Immers, ook als het bedrijf meteen afrekent, kan het een lening aangaan bij bijvoorbeeld een bank ter zake van de belastingschuld, die het dan met rente aan de bank zal moeten terugbetalen. Ook op dit punt blijft de regering vasthouden aan een zeer restrictieve interpretatie van de zaak National Grid Indus bij het Europese Hof van Justitie. Het feit dat er in landen als Frankrijk en Duitsland geen rente in rekening wordt gebracht, heeft de regering tot dusverre niet op andere gedachten gebracht.

Toch is er een lichtpuntje. In zowel de memorie van antwoord als de nadere memorie van antwoord merkt de regering op dat het thans voorgestelde artikel 25a van de Invorderingswet 1990 de ontvanger de mogelijkheid biedt om rekening te houden met de omstandigheden van het geval. Als uitgangspunt geldt hierbij dat de ontvanger steeds volgens het "beginsel van de minste pijn" voor belastingschuldige de snelste en minst kostbare wijze zal verkiezen. Betekent dit dat in die gevallen waarin er geen reden is om te twijfelen aan de solvabiliteit van de belastingschuldige en deze bovendien emigreert naar een EU-lidstaat waarmee Nederland goede ervaringen heeft op het terrein van de invordering van belastingen en de uitwisseling van informatie, ook zou kunnen worden afgezien van het eisen van kostbare garanties? En betekent dit beginsel van de minste pijn ook dat er in dit soort gevallen kan worden afgezien van het in rekening brengen van invorderingsrente vanaf het moment van emigratie? Welk beleid zal de staatssecretaris in dezen voeren?

Voor de duidelijkheid zeg ik dat wij met ons pleidooi niets afdoen aan het belang dat wij hechten aan het daadwerkelijk kunnen heffen van belasting van emigrerende bedrijven. Ook zijn wij niet tegen exitheffingen als zodanig. Het enige wat wij willen voorkomen, is dat er onnodige disproportionele belemmeringen worden opgelegd aan de fundamentele vrijheid van vestiging in Europa. Dat is ook in het belang van Nederland. Met de onderhavige wettelijke regeling van exitheffingen heeft Nederland een voorbeeldfunctie voor andere landen. Een te belemmerende regeling kan ertoe leiden dat andere landen dezelfde bezwarende voorwaarden gaan stellen als bedrijven vanuit die andere landen naar Nederland willen emigreren. Dat tast de Nederlandse concurrentiepositie onnodig aan en doet geen recht aan de gedachte achter de fundamentele EU-vrijheden.

Wij kijken met belangstelling uit naar het antwoord van de regering.

De heer Reuten (SP):

Voorzitter. Net zomin als "hou je veilig" idiomatisch is, komt "exitheffing" voor in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie. In Nederland kennen wij geen belasting op het ultieme heengaan van al dan niet natuurlijke personen. Bij het wetsvoorstel waarover wij vandaag spreken, gaat het slechts over emigratie van bedrijven waarvan de fiscus nog belasting te goed heeft. De staatssecretaris ziet zich naar aanleiding van uitspraken van het Europese Hof genoopt de Invorderingswet op dit punt aan te passen, en wel ten gunste van emigrerende bedrijven.

Mijn fractie stelde in het voorlopig verslag een aantal vragen, die adequate repliek kregen in de memorie van antwoord, waarvoor onze dank. Wij zagen geen aanleiding tot het stellen van vervolgvragen, maar hebben met belangstelling de vervolgdiscussie over de CDA- en VVD-positie gevolgd, waar senator Essers in zijn inbreng op doorging.

Er zijn twee kernkwesties. De eerste gaat over de vraag wanneer bij emigratie van een bedrijf verschuldigde belastingen moeten worden afgerekend. De tweede kwestie gaat over de vraag welke zekerheden en rente de fiscus mag vragen bij een uitgestelde afrekening.

De fracties van CDA en VVD lijken van oordeel, wellicht aftastend, dat de fiscus geen enkele zekerheid mag vragen die het emigrerende bedrijf meer geld kost dan een niet-emigrerend bedrijf. Ik ben overigens niet helemaal zeker meer over de positie van de VVD-fractie. We hebben bovendien net gehoord dat de heer Essers hierop een uitzondering wil maken. De genoemde stellingname van de CDA-fractie en de VVD-fractie gaat echter uit van de veronderstelling dat het voor de fiscus bij beide categorieën, dus emigrerend en niet-emigrerend, om gelijke zekerheidposities gaat. Dit lijkt mij echter niet het geval te zijn. Ik vraag de staatssecretaris om dit te bevestigen. Ik vraag ook senator Essers of dit zijn veronderstelling is en waarom hij eventueel meent dat het om gelijke zekerheidposities zou gaan, dus om gelijke invorderingsomstandigheden.

In verband met het vrije verkeer binnen de EU of de EER zeg ik dat het mij dunkt dat het emigrerend bedrijf zichzelf vrijelijk in de positie stelt dat het vragen van zekerheden überhaupt in het geding is.

Mede naar aanleiding van een uitspraak van de advocaat-generaal bij het Europese Hof van Justitie, waarin hij deze kwestie vergelijkt met kredietverlening, leg ik de volgende eenvoudige casus voor. In de nadere memorie wordt naar deze uitspraak verwezen. Bedrijf A heeft een lening afgesloten bij een bank met als zekerheid toekomstig bedrijfsinkomen. Wanneer bedrijf A op het punt staat te emigreren, eist de bank via conservatoir beslag een harde zekerheid. Bedrijf A vecht bij de rechter deze harde zekerheid aan omdat deze zijn emigratie belemmert. Ik vraag senator Essers hoe hij op basis van deze casus de rechter zou adviseren.

De heer Essers (CDA):

Daar wil ik wel gelijk antwoord op geven. Eigenlijk heeft collega Reuten mij twee vragen gesteld. De eerste vraag is of er gelijke invorderingsomstandigheden zijn. Het antwoord daarop is nee. Er zijn geen gelijke invorderingsomstandigheden, want in het ene geval blijft het bedrijf in Nederland en in het andere geval vertrekt het bedrijf uit Nederland. Dat is nu net de reden waarom Nederland exitheffingen mag heffen. Om de fiscale claim zeker te stellen, hebben we exitheffingen. Het Hof van Justitie heeft gezegd dat dit eigenlijk in strijd is met de vrijheid van vestiging, maar dat het gerechtvaardigd is door het algemeen belang, als ze maar proportioneel gemaakt zijn. Dan is de discussie of het eisen van zekerheden en rente proportioneel is. Er zijn echter geen gelijke omstandigheden. Ik denk dus dat je wel degelijk met exitheffingen voor de dag kunt komen. Ik vind zelfs dat je bij grote twijfel over de solventie extra voorwaarden mag stellen. Dat kun je ook in het National Grid Indus-arrest lezen.

De heer Reuten (SP):

We zijn het er dus over eens dat het ongelijke invorderingsomstandigheden zijn.

De heer Essers (CDA):

Precies. Maar de vraag is of je vanwege die ongelijkheid in alle gevallen moet veronderstellen dat er een bankgarantie moet worden opgelegd en rente moet worden berekend. Daarover verschillen wellicht de meningen.

De heer Reuten (SP):

Voor de duidelijkheid: er zijn dus ook ongelijke zekerheidsposities voor de fiscus.

De heer Essers (CDA):

Dat kan. Maar ik zou graag in dat besluit vastgelegd zien dat de ontvanger de ruimte krijgt om extra zekerheden te vragen als hij gemotiveerd kan aantonen dat de fiscus inderdaad een extra risico loopt. Als er echter geen enkele reden is om dat te doen omdat het bedrijf solvabel is en omdat we ons kunnen baseren op de invorderingsverdragen, dan vind ik het disproportioneel als het toch gebeurt.

De heer Reuten (SP):

Oké, dus het gaat u om de proportionaliteit en eigenlijk niet om de fundamentele vrijheid van vestiging.

De heer Essers (CDA):

Precies.

De heer Reuten (SP):

Ging het u niet om de fundamentele vrijheid van vestiging?

De heer Essers (CDA):

Het gaat erom dat ik exitheffingen als zodanig erken als een inbreuk op die fundamentele vrijheid van vestiging, mits die exitheffingen proportioneel zijn. Over dat laatste gaat wat mij betreft het debat.

Daarnaast stelde de heer Reuten mij een tweede vraag. Een bedrijf heeft een lening afgesloten bij een bank met als zekerheid toekomstig bedrijfsinkomen. Wanneer het bedrijf gaat emigreren, legt de bank beslag. De heer Reuten vroeg wat ik de bank dan adviseer en of dat ook niet een belemmering is. Maar dat is een andere casus. Het gaat over het feit dat lidstaten in hun nationale regeling niet de vrijheid van vestiging mogen belemmeren. Als er een rechtvaardigingsgrond is, moet dat wel proportioneel gebeuren. In dit geval heeft het bedrijf zelfstandig en vrijwillig die lening afgesloten en het heeft daarbij toekomstig inkomen als onderpand gegeven. Dat is echter niet het geval bij een exitheffing.

De heer Reuten (SP):

Ik vraag de heer Essers even om bij de interruptiemicrofoon te blijven staan, want dan lees ik hem het vervolg van mijn betoog voor. In dezelfde casus kunnen we "bank" met enige casusaanpassing vervangen door "fiscus". Ten slotte kunnen we bedrijf A ook nog laten aanvoeren dat de harde zekerheid niet slechts zijn emigratie belemmert maar hem tevens in het nadeel stelt ten opzichte van andere Nederlandse bedrijven.

De heer Essers (CDA):

Er is in deze casus sprake van een vrijwillige lening en onderpandstelling bij de bank. Dan kun je wel klagen dat de bank reden ziet om dat onderpand te eisen, maar feit is dat de bank zich niet kan beroepen op allerlei invorderingsverdragen waarop de fiscus zich in het buitenland wel kan beroepen. Het is dus een heel andere positie.

De heer Reuten (SP):

Dat begrijp ik. Het vertrek van een bedrijf is echter ook een vrije keuze. Dat kan een bedrijf doen of dat kan het niet doen.

De heer Essers (CDA):

Zeker. En laten we vaststellen dat dit geen belastingontwijking of misbruik is.

De heer Reuten (SP):

Dat is het inderdaad niet.

De heer Essers (CDA):

Dat is inderdaad niet aan de orde. Het is een volstrekt vrije keuze. Dat is ook de reden dat het Hof zegt dat we proportionele maatregelen moeten nemen als we een exitheffing opleggen en geen boetes.

De heer Reuten (SP):

Goed, het gaat dus over de interpretatie van de proportionaliteit.

Ik sprak zojuist over de zekerheid en over de belemmering. Op dat punt ontgaat mij de logica van de Europese Commissie. Die andere bedrijven emigreren immers niet. Zouden ze wel emigreren dan zouden ze gelijk behandeld worden. Graag hoor ik de visie van de staatssecretaris op dit punt. En daarmee, voorzitter, sluit ik af.

De voorzitter:

Dank u wel. Er zijn geen andere leden die het woord wensen te voeren over dit voorstel. Volgens het vergaderschema zouden we nu schorsen tot 15.00 uur. Ik heb echter begrepen dat de staatssecretaris naar de overzijde moet voor het vragenuur. Hij heeft laten weten dat hij hier om 15.15 uur weer terug kan zijn. Dat haalt hij wel als hij kort antwoord geeft aan de overkant en anders kan hij tegen de voorzitter daar zeggen dat de Eerste Kamer aan het vergaderen is.

De vergadering wordt van 14.20 uur tot 15.15 uur geschorst.

Staatssecretaris Weekers:

Voorzitter. Er zijn hier en daar wat zorgen over de mogelijke ontwikkeling dat de Eerste Kamer het debat dat al in de Tweede Kamer heeft plaatsgevonden, een-op-een overdoet, precies langs de partijlijnen. Daar heb ik vandaag in elk geval niets van gemerkt. De geachte afgevaardigde Essers heeft zich daar niet aan bezondigd. Sterker nog, hij vraagt zich af of wij met dit wetsvoorstel niet iets te ver gaan in het redresseren van de incassorisico's bij emigratie van bedrijven, terwijl de Tweede Kamer onder aanvoering van de fractie van het CDA vond dat wij eigenlijk niet ver genoeg gaan. Dat geeft mij het gevoel dat met dit wetsvoorstel de juiste balans is gevonden, maar ik zal proberen de heer Essers wat meer comfort te bieden in dit debat.

De heer Essers vraagt in essentie of wij met deze wetgeving wel een proportionele oplossing hebben gekozen. Ik ben daarvan overtuigd. Het rekenen van rente en het vragen van zekerheid overeenkomstig de nationale regels is expliciet toegestaan door het Hof van Justitie. Dat is te vinden in de rechtsoverwegingen 73 en 74. In de memorie van antwoord en de nadere memorie van antwoord ben ik uitgebreid ingegaan op de vraag of dit proportioneel is vanuit Europeesrechtelijk perspectief. In de stukken ga ik ook in op de elementen die de heer Essers in zijn betoog noemde. Ik beperk mij hier dan ook graag tot de hoofdlijnen.

Met betrekking tot de eis van zekerheidstelling wil ik hieraan nog iets toevoegen. De heer Essers zoomde hier namelijk nadrukkelijk op in. In binnenlandse situaties was het tot 1 januari jongstleden vast beleid om ondernemers met een langlopende uitstelregeling in verband met betalingsproblemen altijd zekerheid te vragen ter waarde van het hele bedrag van de belastingschuld. Sinds 1 januari jongstleden is dit beleid versoepeld. De beoordeling of zekerheid moet worden gesteld, alsmede de hoogte daarvan, wordt voortaan overgelaten aan de ontvanger. Deze versoepeling werkt ook door naar de uitstelregelingen in het kader van de exitheffing. De ontvanger zal dus niet per definitie in alle gevallen zekerheidstelling vragen. Of hij zekerheidstelling vraagt, zal afhangen van de omstandigheden. Ik heb dat ook schriftelijk aangegeven. De ontvanger zal per situatie het risico op het niet-betalen van de belastingschuld inschatten. Op basis daarvan zal hij beslissen of het stellen van zekerheid wordt verlangd en, zo ja, wat de aard en de waarde daarvan moeten zijn. Bij die beslissing zal hij onder andere de verwachte duur van het uitstel laten meewegen. Hoe langer het uitstel duurt, hoe groter het risico. Dat is bij de realisatie van stille reserves in de verre toekomst het geval. Hierop wijst het Hof ook in zijn rechtsoverweging 74.

Verder zal de ontvanger bijvoorbeeld het fiscale gedrag van de ondernemer in kwestie – voldoet hij netjes aan zijn aangifte- en betalingsverplichtingen? – in aanmerking nemen. Hij zal ook kijken naar de aard van de activa van de onderneming. Zijn de activa vluchtig en gemakkelijk verplaatsbaar? Dit wordt straks allemaal, zoals gebruikelijk, uitgewerkt in de Leidraad Invordering, en is daarmee straks ook kenbaar.

Het rekenen van rente over de periode van uitstel van betaling is expliciet toegestaan door het Hof van Justitie in de zaak National Grid Indus. Naderhand is het nog eens nadrukkelijk bevestigd door de advocaat-generaal in de zaak van de Commissie tegen Portugal. In binnenlandse situaties wordt ook standaard invorderingsrente in rekening gebracht bij uitstel van betaling. Wij passen dus gewoon de nationale regeling toe. Ik zie geen reden om daarvan af te wijken.

De heer Essers heeft ook gevraagd naar de rol van invorderingsverdragen. Aanwezigheid van verdragen is niet voldoende als het moment van realisatie in de verre toekomst blijkt. Dan is zekerheid toch wel gewenst. Het Hof heeft dat ook geconcludeerd. De invorderingsverdragen kun je inzetten op het moment dat je gaat invorderen, maar in de toekomst kan het verhaal weg zijn en dan vis je, ook met goede invorderingsverdragen, achter het net. Dat willen wij nu juist voorkomen. In binnenlandse situaties hebben de belastingautoriteiten continu zicht op de belastingplichtigen. In buitenlandse situaties ben je dat continue zicht kwijt. Dat is ook een verschil. Dat wil ik de heer Essers graag meegeven.

De heer Reuten heeft gevraagd: waarom denkt u dat het om gelijke zekerheidsposities gaat? Het Hof heeft benadrukt dat niet meteen ingevorderd mag worden, maar dat wel de nationale regelingen inzake rente en zekerheid toegepast mogen worden. Het hangt per geval van de omstandigheden af of er zekerheid wordt gevraagd. De ontvanger zal dit beoordelen. Bij exitheffingen gaat het meestal om realisaties in de verdere toekomst; dan is zekerheidstelling wel eerder aan de orde. In binnenlandse situaties vragen wij ook om rente en zekerheid in vergelijkbare gevallen.

De heer Essers heeft het punt opgeworpen dat Nederland een voorbeeldrol zou moeten vervullen. Die voorbeeldfunctie zie ik niet. De heer Essers gaf hiervoor twee argumenten. Zijn eerste argument was het vestigingsklimaat. Ik zie dat hiermee eerlijk gezegd niet ingeperkt worden. Ik sta pal voor een goed vestigings- en investeringsklimaat. Dit is bedoeld om richtig belasting te kunnen innen bij emigratie. Wij moeten ervoor zorgen dat bedrijven zich graag in Nederland vestigen. Als zij echter zelf al hebben besloten om te vertrekken, zou ik toch graag de belastingen waar Nederland recht op heeft, linksom of rechtsom willen zeker stellen.

Het tweede argument dat de heer Essers aandroeg, was het volgende. Als Nederland heel streng in de leer is, zullen andere landen dat ook zijn en dat belemmert wellicht het vrije verkeer. Wat andere landen doen en willen, is strenger dan wat Nederland heeft gedaan in reactie op het arrest van het Hof. De vraag is hoe de Europese Commissie en vooral het Hof ertegen aankijken. De Tweede Kamer heeft mij in elk geval vorig jaar bij de behandeling gevraagd om het te beperken. Zij vond dat het per se betaald moet zijn in een periode van bijvoorbeeld tien jaar. Enkele lidstaten van de Unie streven zelfs nog een veel kortere periode na, zij het dat zij dan bijvoorbeeld de rentecomponent weglaten. Ik vraag mij ten zeerste af of dit past binnen de kaders die het Hof heeft gesteld, maar het is uiteindelijk aan het Hof om dat te beoordelen. Ik heb mij gewoon gehouden aan de randvoorwaarden die het Hof mij heeft meegegeven.

Ik gaf het al eerder aan: enerzijds wil de Tweede Kamer het liever nog wat verder insnoeren, anderzijds hoor ik in de Eerste Kamer van de heer Essers andere geluiden. Ik denk hiermee het juiste evenwicht te hebben gevonden. Ik houd de ontwikkelingen in andere landen nauwgezet in de gaten. Ik hecht aan een level playing field voor het bedrijfsleven, maar ik hecht er uiteraard ook aan dat in de schatkist binnenkomt wat verschuldigd is.

De heer Essers (CDA):

De staatssecretaris wijst er terecht op dat er nu verschillende regelingen in Europa dreigen te ontstaan op het gebied van de exitheffingen. Dat komt omdat het Hof van Justitie doet aan negatieve integratie: het kan alleen zeggen of een regeling wel of niet in overeenstemming is met het Europees verdrag, maar het geeft niet aan hoe de regeling dan wel zou moeten zijn. Ligt het dan niet op de weg van de lidstaten om te proberen op dat punt zo veel mogelijk tot overeenstemming te komen? Want ik acht het toch zeer onwenselijk dat er, als een bedrijf van het ene naar het andere land emigreert, verschillende regelingen zijn: het ene land eist zekerheden en het andere niet, het ene land eist rente, het andere land niet. Dat is toch heel merkwaardig binnen de EU, uitgerekend op dit punt?

Staatssecretaris Weekers:

Om die reden heb ik de Tweede Kamer al toegezegd dat ik een mondelinge behandeling zal aanvragen van de kwestie die bij het Hof aanhangig is. Dat is niet gelukt in de zaak die tegen Nederland was aangespannen, maar het is wel gelukt in een zaak waarin wij ons hebben gevoegd. Dat was de zaak tegen Spanje. In die zaak heeft Nederland de vraag voorgelegd of het denkbaar is, uitstel van betaling te beperken tot tien of twaalf jaar. Er is eigenlijk gevraagd om de duiding die het Hof eerder heeft gegeven, te concretiseren. Dan hoeven er niet tegen allerlei landen procedures te worden gevoerd en probeert niet iedereen zijn eigen regeling te treffen. Hoe duidelijker het Hof daarin is, hoe beter voor het level playing field. Tijdens de mondelinge behandeling hebben we dat punt ingebracht. Naar verwachting zal het Hof van Justitie op 25 april aanstaande uitspraak doen. Er heeft ook nog een mondelinge behandeling plaatsgevonden van de inbreukzaak tegen Denemarken, en wel op 27 februari. Een datum voor de uitspraak is nog niet bekend. Dan spelen er nog wat kwesties rondom Frankrijk, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk. Gelet op de belangstelling van de Eerste Kamer kan ik me voorstellen – ik heb dat ook toegezegd in de Tweede Kamer – dat ik de ontwikkelingen bij het Hof en bij andere landen goed volg, waarover ik de Eerste Kamer zal rapporteren, zodat ze goed de vinger aan de pols kan houden. Op zeker moment zullen wij moeten gaan evalueren hoe deze wetswijziging, als ze door de Eerste Kamer wordt aangenomen, handen en voeten krijgt.

De heer Essers (CDA):

Wat mij opvalt, is dat er iedere keer weer wordt gekeken naar wat het Hof van Justitie vindt. Maar we hebben als lidstaten natuurlijk ook een eigen verantwoordelijkheid. Iedere keer komt het Hof weer met een bepaalde uitspraak die weer voor verschillende uitleg vatbaar kan zijn. Wordt het niet tijd dat er ook positieve integratie komt, en dat de lidstaten zichzelf kunnen verenigen op bijvoorbeeld een verordening, zodat iedereen in Europa precies weet waar hij of zij aan toe is bij dit soort exitheffingen?

Staatssecretaris Weekers:

Daar moet ik wat dieper over nadenken. Als het gaat om wederzijdse bijstand bij inlichtingen of om informatie-uitwisseling sta ik een Europese aanpak voor. Ik hecht er wel aan dat elk land kan vasthouden aan zijn eigen belastingsysteem. Volgens mij is dat echt voorbehouden aan de nationale volksvertegenwoordigingen. Dit zit er een klein beetje tussenin. Ik wil geen acties ondernemen waarmee we onze eigen beleidsvrijheid inperken, maar tegelijkertijd wil ik het level playing field in de gaten houden. Vandaar dat ik heb gekozen voor deze stap-voor-stapbenadering: heel goed volgen hoe het in de landen om ons heen loopt, wat de uitspraken van het Hof zijn en zo nodig interveniëren in andere zaken om daarmee het Nederlandse geluid goed te laten horen en om daarmee te bezien of we langs deze route wat meer eenvormigheid krijgen, zonder op voorhand bevoegdheden prijs te geven.

De heer Essers (CDA):

Voorzitter. Dank voor de beantwoording. Het punt dat ons tot vandaag gescheiden houdt, is de vraag in hoeverre sprake is van gelijke gevallen als het gaat om een bedrijf dat stille reserves heeft en in Nederland blijft, en een bedrijf dat stille reserves heeft en emigreert. Het bedrijf dat in Nederland blijft, hoeft pas belasting te betalen als die stille reserves daadwerkelijk worden gerealiseerd. Op dat moment krijgt dat bedrijf liquiditeiten om belasting te voldoen, terwijl het bedrijf dat emigreert geen liquiditeiten krijgt, want er hoeft niets te gebeuren met de activa en passiva waar de stille reserves in zitten. Dat is het verschil in situatie.

Aan de andere kant heeft ook de Staat een belang: zolang een bedrijf in Nederland blijft, heb ik een verhaalsmogelijkheid. Gaat een bedrijf naar het buitenland toe, dan is dat wat minder. Ik wil dus een bepaalde mate van zekerheid stellen. Het Hof heeft gezegd: u moet in ieder geval een keuze bieden tussen meteen afrekenen, dan wel uitgesteld afrekenen. De vraag is of die keuze toch geen wassen neus is, als je een zekerheidsstelling aan de orde krijgt, dus als je een dure bankgarantie moet betalen, waarbij er meteen rente in rekening wordt gebracht. Want rente in rekening brengen is natuurlijk altijd mogelijk als je een lening aangaat voor een bepaalde schuld. Ook dan zul je rente moeten betalen. Als je zo'n bedrijf moet adviseren, is er toch geen echt reële keuze tussen meteen afrekenen, dan wel uitgesteld afrekenen? Als de invorderingsverdragen niet voldoen voor dit soort situaties, moeten ze dan niet opnieuw worden bekeken? Dat zijn toch echt verdragen met de bedoeling om binnen Europa de invordering van belasting mogelijk te maken, zonder dat alle landen zelf excessieve maatregelen gaan nemen. Ik vraag aandacht voor de vraag of recht wordt gedaan aan de verschillende posities van die bedrijven.

De heer Reuten (SP):

Er wringt nog een punt, maar dat kan aan mijn onkunde liggen. We hebben in Nederland een gelijk speelveld, gelijke concurrentievoorwaarden en we hebben als het goed is ook gelijke concurrentievoorwaarden in Frankrijk. Een bedrijf is toch niet gedwongen naar Frankrijk te emigreren? Een bedrijf is vrij om te emigreren. Als het naar Frankrijk gaat, valt het ook weer onder gelijke concurrentievoorwaarden. Ik begrijp dat niet zo goed. Het gaat om het tussengebied.

De heer Essers (CDA):

Als een bedrijf overweegt of het om algemene of bedrijfseconomische redenen moet emigreren naar een ander land en als het antwoord daarop "ja" is, dan kan het ongebreideld op kunnen leggen van exitheffingen daarop een belemmering vormen. Dat is een wezenlijke factor bij de beoordeling van de vraag of die vrijheid van vestiging wel of niet wordt nagekomen. Het gaat niet om de exitheffing als zodanig, maar om de proportionaliteit daarvan.

De heer Reuten (SP):

Het gaat toch om een uitgestelde belasting? Het is als het ware een voorrecht. Toch?

De heer Essers (CDA):

Inderdaad. Het Hof van Justitie zegt: u moet bedrijven die emigreren de kans geven om de belasting uitgesteld te betalen. Maar de discussie gaat over de vraag of dat gepaard moet gaan met rente vanaf het moment dat je emigreert, en met het stellen van zekerheden. Als je dat niet goed in de hand houdt, is mijn vrees dat dat per saldo toch weer leidt tot de beslissing om dan maar niet te emigreren. Omgekeerd kan dat er ook toe leiden dat een bedrijf dan maar niet naar Nederland komt, en dan hebben we daar direct last van.

Aan de andere kant zegt de staatssecretaris dat de ontvanger wel de mogelijkheid heeft om op basis van de bijzonderheden van het geval zijn beleid te bepalen. Ik heb de staatssecretaris ook expliciet horen zeggen dat dit ertoe kan leiden dat de ontvanger geen zekerheid stelt. Dat had ik uit de stukken tot dusverre nog niet afgeleid. Ik zou dat graag nog eens bevestigd willen krijgen in zijn repliek, namelijk dat de ontvanger ervan overtuigd kan zijn dat voldoende zekerheden zijn gesteld en dat er in het land waar het bedrijf naar emigreert ook geen gevaar voor bestaat dat de invordering niet tot haar recht zal komen. Daaraan wil ik de vraag koppelen of dat ook zou kunnen betekenen dat geen rente wordt bedongen. Dat zal wel niet het geval zijn, maar dat wil ik toch nog even expliciet van de staatssecretaris vernemen. Ik wijs er daarbij op dat het Hof van Justitie in het kader van natuurlijke personen heeft bepaald dat geen zekerheid en ook geen rente verlangd mogen worden. In het arrest National Grid Indus wordt staten die mogelijkheid wel geboden, maar ik zie dat duidelijk als een uitnodiging aan lidstaten om op dat terrein goede invorderingsmaatregelen te nemen. Het Hof kan best op een gegeven moment zeggen dat het in Europees verband zodanig geregeld is dat er überhaupt geen zekerheidsstelling en rente meer gevraagd mogen worden. Daar hebben we voorbeelden van gehad. Met het arrest X,Y ging het Hof verder dan uiteindelijk in vervolgjurisprudentie aan de orde is geweest.

Kortom, we zijn weer een stap verder. Ik kijk uit naar het beleidsbesluit en de toelichting daarop aan de ontvangers. Ik hoop van harte dat goede richtlijnen worden gegeven voor een proportioneel beleid van de ontvanger. Ook kijk ik uit naar de beantwoording van de staatssecretaris op mijn vraag naar de vergelijking tussen bedrijven die in Nederland blijven en geen liquiditeiten realiseren en bedrijven die naar het buitenland gaan en evenmin liquiditeiten realiseren, maar wel in feite moeten afrekenen.

De heer Reuten (SP):

Voorzitter. De staatssecretaris zoekt in dit wetsvoorstel de grenzen van het arrest op. Dat lijkt mij prima, maar ik wil toch graag een heel korte bespiegeling door de staatssecretaris horen over het voorbeeld dat ik zojuist met Essers heb gewisseld. Het emigrerende bedrijf heeft een belastingschuld, maar stelt zich volgens mij vrijelijk in de positie om te emigreren, waarmee de zekerheidsstelling überhaupt in het geding is.

Mijn tweede opmerking gaat over de discretionaire bevoegdheid van de ontvanger, in dit geval over zekerheden. Zo'n discretionaire bevoegdheid is natuurlijk altijd mooi, omdat het in elk individueel geval kan worden bekeken. Houdt dat echter niet tegelijkertijd het gevaar van ongelijke behandeling in? Weet de belastingplichtige waar hij aan toe is? Kan dat toch nog gelijkgetrokken worden via beroepsmogelijkheden en vervolgens richtlijnen? Als je richtlijnen hebt, raak je daarmee weer achter de discretionaire bevoegdheid.

Staatssecretaris Weekers:

Voorzitter. Ik dank de leden van de Eerste Kamer voor hun inbreng in tweede termijn. Ik proef toch steun voor het wetsvoorstel, zij het dat er van twee kanten tegen aan wordt gekeken. De heer Reuten heeft natuurlijk groot gelijk als hij zegt dat een bedrijf toch vrij is om te emigreren. Die keuze maakt het bedrijf zelf. Het zal zich dan ook hebben te realiseren dat in elk geval toch afgerekend moet worden met de fiscus van het land waaruit het vertrekt. Het Hof heeft uitgesproken dat dit onder omstandigheden kan worden belemmerd wanneer onmiddellijke betaling wordt gevraagd en heeft bepaald dat er in elk geval een keuze moet zijn om bijvoorbeeld bij stille reserves pas te laten afrekenen bij realisatie daarvan. Tegelijkertijd zegt het Hof te begrijpen dat de belangen voor de schatkist ook groot zijn en dat daarom zekerheid gesteld mag worden en rente mag worden gevraagd. Daar waar de vrijheid van verplaatsen mogelijk in het geding zou zijn, heeft het Hof die belemmeringen weggenomen, terwijl het toch oog heeft voor de belangen van de Staat. Daar is een goede balans in gevonden en die heb ik overgenomen.

De heer Essers meent dat het geen echte, reële keuze is en vraagt hoe je het bedrijf moet adviseren. Gekscherend zou ik willen zeggen dat het bedrijf vooral geadviseerd moet worden om te blijven, want dan houden we de activiteiten ook in Nederland. Maar vrijheid van vestiging staat bij mij uiteraard ook hoog in het vaandel en net zo goed als ik allerlei activiteiten onderneem om bedrijven over te halen om zich in Nederland te vestigen, zullen andere landen dat ook doen. Daar hebben we per slot van rekening ook een interne markt voor in Europa. Het bedrijf moet die keuze uiteindelijk dus zelf maken.

Wat naar mijn mening wel belangrijk is om te realiseren, is dat het gaat om een belastingschuld die is vastgesteld. De inning daarvan wordt echter uitgesteld. Dan zou het toch raar zijn om geen rente in rekening te brengen? In die redenering zou die belastingschuld in een tijd van hoge inflatie of over een wat langere tijd van inflatie als het ware "weg-geïnfleerd" zijn. Dat kan toch niet de bedoeling zijn. Het kan toch ook niet zo zijn dat hiermee bepaald liquiditeitsvoordeel wordt behaald, want daarmee zou de concurrentie weer op een andere manier worden verstoord. Een ander bedrijf moet vanwege liquiditeitsproblemen een banklening aangaan en moet daar ook een rentevergoeding voor betalen. Waarom zou je dat niet hoeven te doen wanneer je de Staat nog iets verschuldigd bent? Ik vind het alleszins redelijk dat hierover rente in rekening wordt gebracht en daar zal ik ook niet van afwijken.

De heer Essers heeft terecht een punt aangesneden wat betreft de zekerheden. In eerste termijn ben ik daar uitvoerig op ingegaan, maar ik zal dat graag herhalen. Het is inderdaad mogelijk dat de ontvanger geen zekerheid verlangt. Dat zal afhangen van de omstandigheden van het geval. Als de verwachting is dat uiteindelijk vrij snel wordt afgerekend, dat geen grote of langdurige invorderingsrisico's worden gelopen dan wel dat wordt verhuisd naar een plek waar behoorlijk zicht op de onderneming blijft bestaan, ligt het minder voor de hand om zware zekerheden te vragen. De Europese Unie is echter groot en het kan zijn dat een bedrijf verhuist naar een lidstaat waar er helemaal geen zicht meer op is. Ook kunnen de antecedenten van het bedrijf bepaalde zorgen oproepen. Dan moet die zekerheid toch ook gevraagd kunnen worden.

Dat wordt nog uitgewerkt in de Invorderingsrichtlijn, zo merk ik in antwoord op de vraag van de heer Reuten op. Hij vroeg of er geen gevaar bestond voor ongelijke behandeling. Met deze Invorderingsrichtlijn – die openbaar is – wordt in elk geval een aantal handvatten gegeven, niet alleen aan de ontvanger, maar ook aan de bedrijven, de belastingplichtigen en de adviseurs. Die kunnen vervolgens kijken wat in dit concrete geval redelijk zou zijn. Uiteindelijk heeft de ontvanger een discretionaire bevoegdheid, maar die wordt begrensd door datgene wat ook in de wet en de richtlijnen is vastgelegd. Niet altijd zijn de omstandigheden van het geval gelijk. Als je het hebt over niet-gelijke gevallen, behoeven ze ook niet gelijk te worden behandeld. Ik denk dat het een zodanig gebalanceerd systeem is dat er waar nodig maatwerk kan worden geleverd maar dat de belastingplichtige wel tot op zekere hoogte weet waar hij aan toe is.

Volgens mij waren dat de openstaande vragen.

De heer Essers (CDA):

Dank aan de staatssecretaris voor de beantwoording. Ik had nog wel twee vragen voordat ik mijn fractie goed kan adviseren. Waarom vindt de staatssecretaris dat er voor natuurlijke personen, de aanmerkelijkbelanghouders, geen rente in rekening behoeft te worden gebracht, behalve dan dat het Hof van Justitie dat zo beslist heeft? Vindt hij dat juist of zou hij dat eigenlijk ook anders willen zien?

Dan mijn tweede vraag. Vindt de staatssecretaris dat de invorderingsverdragen in Europa moeten worden aangepast als er kennelijk voor dit soort gevallen onvoldoende soelaas wordt geboden?

Staatssecretaris Weekers:

Het antwoord op de vraag over de natuurlijke personen heb ik nu niet paraat; daar zou ik dan ook het arrest even op moeten naslaan waarin dit kennelijk is bepaald. In zijn algemeenheid wil ik er nog wel dit over zeggen. Als je iets verschuldigd bent en die schuld vaststaat en de gunst verleend wordt om die wat later te betalen, vind ik het redelijk dat er rente over moet worden betaald. Dat zou op zichzelf voor natuurlijke personen niet anders moeten zijn dan voor rechtspersonen. We praten vandaag over rechtspersonen in relatie tot ook dit arrest. Dus daarover heb ik alle feiten paraat. Daar regelen we dit ook voor. Ik stel mij wel voor – de heer Essers brengt mij op een idee – om ook nog eens te kijken naar de natuurlijke personen en naar de exacte overwegingen ter zake waarbij ik dan ook zal nagaan of er inmiddels anders tegen aangekeken kan worden.

De tweede vraag van de heer Essers betrof de invorderingsverdragen. Met betrekking tot het uitwisselen van informatie en wederzijdse bijstand bij invordering maken we behoorlijk wat progressie in de Europese Unie en ook verder dan de Europese Unie maar het is nog niet op een niveau zoals ik dat graag zou zien. Het is nog steeds omslachtig en het verloopt nog steeds niet met alle landen even gemakkelijk. Waar ik ook aan hecht, is dat het element reciprociteit wordt geëerbiedigd. Als ik iets geef aan een ander, wil ik ook graag dat die ander zich even redelijk opstelt naar mij toe. We hebben dus nog wel wat stappen te zetten in Europa. Het staat wel op mijn agenda om in deze periode verdere stappen voorwaarts te zetten.

De heer Reuten (SP):

Ik weet niet of ik wat gemist heb, maar in lid 1 van artikel 25a van het wetsvoorstel gaat het zowel over vennootschapsbelasting als inkomstenbelasting.

Staatssecretaris Weekers:

Misschien moet ik mij dan wat meer precies uitdrukken. Het betreft hier een onderneming die verhuist. Je hebt rechtspersonen met een onderneming en je hebt natuurlijke personen met een onderneming. Dan zegt dit wetsvoorstel dat dit niet alleen gaat over de vennootschapsbelasting maar ook over inkomstenbelasting die betrekking heeft op voordelen ter zake van vermogensbestanddelen die bij de belastingschuldige bij het vaststellen van de belastingaanslag in aanmerking zijn genomen terwijl bij die belastingschuldige deze voordelen niet in aanmerking zouden zijn genomen ingeval deze ter zake van die vermogensbestanddelen voor de heffing van vennootschapsbelasting, onderscheidenlijk inkomstenbelasting, belastingplichtig in Nederland zou zijn gebleven. Dus het betreft de onderneming die emigreert.

De heer Reuten (SP):

Dat is dus niet alleen de vennootschap.

Staatssecretaris Weekers:

Volgens mij duidde de heer Essers op de situatie waarin een natuurlijk persoon zonder onderneming emigreert naar een ander land.

De heer Essers (CDA):

Precies. Maar toch is dat saillant, want het gaat om de aanmerkelijkbelanghouders. Daarover heeft het Hof van Justitie expliciet beslist dat je geen zekerheid mag stellen, geen rente. In ons systeem is een aanmerkelijkbelanghouder iemand die meer dan 5% van de aandelen in een vennootschap heeft en die persoon is eigenlijk een soort quasi ondernemer. Dan is de stap naar een ondernemer-natuurlijk persoon en daarna de stap naar een ondernemer-rechtspersoon helemaal niet meer zo groot. Dat is een puur gradueel verschil. Dus ik hoop echt op een dynamische ontwikkeling op dit gebied zodat we uiteindelijk een gelijke behandeling krijgen.

Staatssecretaris Weekers:

Natuurlijk. Ik heb zojuist à l'improviste al aangegeven hoe ik ertegen aankijk. Als je emigreert en je nog een schuld hebt, vind ik het logisch dat je daar uiteindelijk rente over betaalt en dat er waar mogelijk en nodig zekerheden worden verschaft, want uiteindelijk heb ik de belangen van de schatkist te dienen. Ik wil niet graag dat bij emigratie de terechte claim van de fiscus verdampt. Ik zeg de heer Essers graag toe dat ik dit ook ten aanzien van de aanmerkelijkbelanghouders bij emigratie nader zal bezien, opdat we zo veel mogelijk gelijke behandeling hebben, maar dan wel in de lijn van dit wetsvoorstel.

De heer Essers (CDA):

Voor alle duidelijkheid: voor mij is de standaard de behandeling van de aanmerkelijkbelanghouder. Ik zou het betreuren als daarin nu ook weer achteruitgang wordt aangebracht. Mijn pleidooi is: behandel nou de ondernemer op dezelfde manier als de aanmerkelijkbelanghouder.

Staatssecretaris Weekers:

Ik wilde de heer Essers al in vergaande mate tegemoetkomen met een uitgebreide studie en mogelijke voorstellen maar ik begrijp dat ik die toezegging kan intrekken, dit om de heer Essers gerust te stellen.

De beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik dank de staatssecretaris voor zijn beantwoording in tweede termijn.

Ik kom tot afhandeling van het wetsvoorstel. Wenst een van de leden stemming over het wetsvoorstel? Ik constateer dat dit het geval is. Dan zullen we de volgende vergadering – dat is niet de volgende week, want dan zijn we met andere dingen bezig, maar de week daarna – stemmen over het wetsvoorstel.

Sluiting 15.58 uur.

Naar boven