36 067 Wijziging van de Pensioenwet, de Wet inkomstenbelasting 2001 en enige andere wetten in verband met herziening van het pensioenstelsel, standaardisering van het nabestaandenpensioen, aanpassing van de fiscale behandeling van pensioen en enige andere wijzigingen ten aanzien van pensioen (Wet toekomst pensioenen)

Nr. 10 NADER VERSLAG

Vastgesteld 9 juni 2022

De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, belast met het voorbereidend onderzoek van voorliggend wetsvoorstel, heeft naar aanleiding van de op 16 mei 2022 ontvangen nota naar aanleiding van het verslag (36 067, nr. 7), de op 16 mei 2022 ontvangen nota van wijziging (36 067, nr. 8) en de op 23 mei 2022 ontvangen brief met beantwoording resterende vragen uit het verslag bij het wetsvoorstel toekomst pensioenen (36 067, nr. 9) besloten tot het uitbrengen van een nader verslag over het wetsvoorstel.

Onder het voorbehoud dat de in het verslag opgenomen vragen en opmerkingen afdoende door de regering worden beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.

Inhoudsopgave

blz.

       

I.

Algemeen

2

 

1.

Inleiding

2

 

2.

Doelstelling

6

 

3.

Wettelijk kader pensioenovereenkomsten in het nieuwe pensioenstelsel

16

 

4.

Financieel toetsingskader tijdens de transitieperiode

31

 

5.

Waarborgen voor een evenwichtige transitie

32

 

6.

Financieel toetsingskader na de transitieperiode

52

 

7.

Wijziging fiscaal pensioenkader

52

 

8.

Governance in het nieuwe pensioenstelsel

54

 

9.

Informatievoorschriften in het nieuwe pensioenstelsel

57

 

10.

Juridische houdbaarheid en rechtsbescherming

61

 

11.

Nabestaandenpensioen

66

 

12.

Experimenteerruimte ten behoeve van pensioensparen voor zelfstandigen

73

 

13.

Inkorten wachttijd uitzendsector

76

 

14.

Gevolgen voor burgers, bedrijven en overheid

78

 

15.

Overgangsrecht

80

 

16.

Consultatie, toetsen en adviezen

81

Overig

84

       

II.

Artikelsgewijs

84

I. Algemeen

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de nota naar aanleiding van het verslag, ontvangen op 17 mei 2022. Ook hebben deze leden met interesse kennisgenomen van de later toegezonden antwoorden van 23 mei 2022. De leden van de VVD-fractie hebben nog een aantal (vervolg)vragen die zij graag aan de regering willen stellen. Er zijn een aantal zaken waar deze leden zich zorgen over maken, en het is zaak dat deze zorgen op een goede manier ondervangen worden voor het wetsvoorstel in verdere behandeling gaat.

De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de antwoorden op de eerste schriftelijke inbreng over de Wet toekomst pensioenen (Wtp)1. Deze leden danken de regering, en haar ondersteuning, voor de snelheid waarin zij deze antwoorden naar de Kamer heeft gestuurd. De leden van de D66-fractie hebben nog een aantal vervolgvragen bij de eerder gegeven antwoorden en een aantal andere punten uit de Wet toekomst pensioenen (Wtp).

Specifiek vragen de leden van de D66-fractie naar de transparantie in de Wet toekomst pensioenen, de betrokkenheid van jongeren en het op evenwichtige wijze borgen van hun belangen tijdens en na de transitie, de governance in het pensioenstelsel en naar de manier waarop goede communicatie over de Wtp is geborgd. De leden van de D66-fractie benadrukken graag dat het belang van alle deelnemers bij de overgang naar het nieuwe stelsel voorop staat in hun vragen over de Wtp.

De leden van de PVV-fractie hebben met grote teleurstelling en ongeloof kennisgenomen van de beantwoording van de regering op de eerste schriftelijke ronde. De regering gaat op geen enkele wijze serieus in op de zorgen die leven bij pensioenexperts en deze leden over de Wet toekomst pensioenen. De regering zegt een zorgvuldige parlementaire behandeling belangrijk te vinden maar wil tegelijkertijd dat dit wetsvoorstel in sneltreinvaart op 1 januari 2023 ingaat. De regering kan zich gezien haar beantwoording op geen enkele wijze vinden in de kritiek en zorgen die tijdens het rondetafelgesprek van 22 april 2022 door pensioenexperts met de Kamer zijn gedeeld. Of het nu gaat over de zorgen en onzekerheden rondom het invaren, de rechtsbescherming, de complexiteit en daarmee de uitlegbaarheid van het nieuwe pensioensysteem of de snelheid van parlementaire behandeling en de terechte en onderbouwde vrees van onzorgvuldigheid. De regering heeft er gezien haar beantwoording geen boodschap aan. De regering herhaalt haar eigen argumentatie zonder inhoudelijk te reageren. Een duidelijk signaal dat de regering op het pensioendossier volledig naar binnen is gekeerd en maar één doel heeft: de wet invoeren, wat de zorgen en waarschuwingen ook zijn, welke open einden er ook zijn, hoeveel vragen er nog leven. Het lijkt erop dat de regering er geen boodschap aan heeft. Naar de mening van de leden van de PVV-fractie een grove schoffering van het politieke proces rondom dit belangrijke onderwerp: de oudedagsvoorziening van miljoenen Nederlanders. Deze leden hebben nog enkele vragen.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de gegeven antwoorden door de regeringop de inbreng verslag Wijziging van de Pensioenwet, de Wet inkomstenbelasting 2001 en enige andere wetten in verband met herziening van het pensioenstelsel, standaardisering van het nabestaandenpensioen, aanpassing van de fiscale behandeling van pensioen en enige andere wijzigingen ten aanzien van pensioen (Wet toekomst pensioenen). Deze leden bedanken de regering voor de antwoorden op de gestelde vragen en maken van de gelegenheid gebruik om een aantal aanvullende vragen te stellen.

De leden van de SP-fractie hebben met verontrusting kennisgenomen van de beantwoording van de gestelde vragen. Naast de vele tekstuele fouten, ongetwijfeld veroorzaakt door de snelheid waarmee deze wet volgens de coalitie en regering door de Kamer gedrukt moet worden, zien deze leden vele niet voldoende of niet volledig beantwoorde vragen. Bovendien lezen zij dat de wet zelf, evenals de genoemde beantwoording, vol met open eindjes zit waarover pas later informatie zal worden verschaft of beslissingen worden genomen. Deze leden achten het dan ook voor niemand mogelijk om op dit moment de wet in haar totaliteit te beoordelen en constateren daarmee een uitholling van de positie van de Kamer in het specifiek en de democratie als geheel. Deze constatering zien zij ondersteund worden door de vele verstandige inbrengen gedaan door experts over verschillende gebieden tijdens de meerdere rondetafelgesprekken. Daarnaast stellen deze leden vast dat het maatschappelijk draagvlak, voor zo ver dit er al was, voor deze wet zienderogen afbrokkelt. Zij verwachten dan ook dat de regering hier conclusies uit trekt, niet alleen voor de toekomst van deze wet, maar des te meer in het belang van het bredere vertrouwen in de werking van onze democratische structuren, voor zo ver deze functioneren. De leden van de SP-fractie zullen hun controlerende en volksvertegenwoordigende taak zo goed en gewetensvol als zij kunnen uitvoeren en kunnen daarbij slechts de hoop uitspreken dat de leden van de coalitiepartijen dit ook zullen doen.

De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel en de nota naar aanleiding van het verslag. Zij hebben nog enkele vragen.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel en de antwoorden van de regering in de nota naar aanleiding van het verslag. De leden van de ChristenUnie-fractie danken de regering voor de uitgebreide beantwoording van de gestelde vragen. De leden van de ChristenUnie-fractie hebben aanvullende- en vervolgvragen naar aanleiding van het wetsvoorstel en de nota naar aanleiding van het verslag.

De leden van de JA21-fractie bedanken de regering voor de beantwoording van de vragen. Helaas is door een kort-door-de-bocht parafrasering de reflectie op een voor de leden van de JA21-fractie wezenlijke vraag volslagen weggevallen. Het is tekenend dat het uitgerekend een vraag betreft over individuele invloed, over de zeggenschap van de mensen om wie het draait. Een andere vraag gaat over het stilletjes naar de achtergrond verdwijnen van het persoonlijke karakter van het pensioen nieuwe stijl.

De leden van de SGP-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de nota naar aanleiding van het verslag, en danken de regering voor de snelle beantwoording. Naar aanleiding van de nota hebben deze leden nog enkele (vervolg)vragen over de Wet toekomst pensioenen.

De leden van de Volt-fractie hebben met belangstelling de uitwerking van het pensioenakkoord gevolgd, zoals vastgelegd in het wetsvoorstel Wet toekomst pensioenen. De eerste nota naar aanleiding van het verslag was interessant. In aansluiting daarop dienen de leden van de Volt-fractie graag de volgende vragen in voor deze tweede ronde, welke zijn geordend per onderwerp.

Het lid van de BBB-fractie heeft met belangstelling kennisgenomen van de genoemde voorstellen tot wijziging van wetten.

Het lid van de Fractie Den Haan heeft met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel.

Het lid Omtzigt heeft met grote zorg kennisgenomen van het grote pakket papier dat nu voor hem ligt. Ook na dagenlange bestudering van het hele voorgestelde stelsel en het invaren is hem onvoldoende duidelijk wat de gevolgen zijn van de voorstellen en hoe het nieuwe stelsel eruit gaat zien. Dit lid merkt op dat het voor zo’n stelselwijziging wenselijk zou zijn als er en een specifieke (sub)commissie zou zijn die een voorstel open kan beoordelen. Nu dreigt een doorgaan omdat er geen alternatief op tafel ligt. Heeft de regering nog een alternatief plan, zo vraagt hij of zitten we zo ver in de trechter dat het dit plan of niets wordt? Hieronder volgt dan ook een beschouwing van de vele technische vragen die er nog zijn, maar die verhullen eigenlijk een grote politieke vraag: er ligt een enorm complexe overgang naar een complex stelsel, waarbij het risico dat de deelnemer totaal geen zicht heeft op wat er met zijn pensioen gebeurt, levensgroot is.

Het lid Omtzigt merkt op dat de gehate rekenrente wordt afgeschaft maar de keuzes worden in het nieuwe stelsel impliciet gemaakt in de modellen. En die modellen zijn de afgelopen jaren gewoon fout geweest. Zoals het lid Omtzigt eerder al opmerkte was begin dit jaar 6,3% inflatie het maximum in alle scenariosets voor de komende 60 jaar. De werkelijkheid was dat de situatie zich al ver buiten alle scenariosets bevindt met bijna 10% inflatie en een kans dat de inflatie nog lange tijd hoog blijft. Daarmee worden alle interne herverdelingen, alle communicatie aan deelnemers en daarmee verwachtingen en vertrouwen in het stelsel gebaseerd op iets waarvan we nu weten dat het fout is. Het lid Omtzigt heeft daar grote bedenkingen bij, zeker nu hem duidelijk wordt waarvoor die scenario’s allemaal gebruikt worden en hoe elke herijking van de scenarioset in de toekomst gaat leiden tot grote beleidswijzigingen bij pensioenfondsen. Hij vraagt hierop een diepgaande reflectie aan de regering.

Het lid Omtzigt constateert dat de deelnemers zelf vooral aan bod komen als lijdend of tegenwerkend voorwerp. Zij ondergaan de veranderingen en elke vorm van tegenstribbelen moet bij voorbaat kansloos gemaakt worden. Dit is in de ogen van het lid Omtzigt een gevaarlijke weg. Hij nodigt de regering uit om aan te geven wat er gebeurt met een deelnemer, een gewezen deelnemer en een gepensioneerde: kan de regering een tijdlijn maken van de besluiten van sociale partners (arbeidsvoorwaardelijke fase) en het fonds (pensioenrechtelijke fase), de informatie die de deelnemer op elk moment moet krijgen en de juridische zekerheid die hij aan die informatie mag ontlenen en de wijze waarop hij elk besluit mag aanvechten? Kan de regering voorbeelden geven, waaruit heel duidelijk wordt wat er bijvoorbeeld met aanspraken op het nabestaanden en arbeidsongeschiktheidspensioen gebeurt?

Het lid Omtzigt ziet dat ervan uit wordt gegaan dat de omzetting van de aanspraken goed verloopt. Dat lijkt een mooie aanname, vooral omdat het Uniform Pensioenoverzicht (UPO) geen rechtskracht heeft. Dus aan welk overzicht kan de deelnemer nu rechtskracht ontlenen? Moet hij echt het reglement en de wet gebruiken om zijn eigen berekeningen te maken? Wat gebeurt er bij rekenfouten, bewust of onbewust? Hoe kan de deelnemer transparant nagaan of de berekeningen kloppen en hij het juiste krijgt bij deze enorme operatie?

Het lid Omtzigt vraagt of de regering eindelijk eens een keer kan aangeven hoe de hoogte van het pensioen bij bijvoorbeeld het ABP gefluctueerd zou zijn als dit stelsel de afgelopen veertig jaar gefunctioneerd had. Hoe zouden de pensioenen dan naar boven en beneden zijn gegaan? Want juist dat inzicht ontbreekt in zijn geheel op dit moment. Het pensioen wordt wat flexibeler, maar hoeveel is totaal onduidelijk.

Het lid Omtzigt merkt daarbij ook op dat dit allerlei extra effecten gaat hebben: het betekent dat gepensioneerden veel meer te maken zullen hebben met bijvoorbeeld het terugbetalen van toeslagen na het einde van het jaar, omdat het pensioen hoger heeft uitgepakt, of ze hadden toeslagen moeten aanvragen maar zijn daar te laat voor. Het lid Omtzigt merkt op dat het werknemerspensioen voor veel gepensioneerden niet heel veel meer is dan een aanvulling op de Algemene ouderdomswet (AOW) en fluctuaties dus groot effect hebben op het totale inkomen.

Wat het nabestaandenpensioen betreft: het lid Omtzigt heeft na jaren vragen – het was het onderwerp van zijn maidenspeech – nog steeds het idee dat het genoemd wordt om hem een plezier te doen, maar niet om een probleem op te lossen. Een minimale adequate dekking is nodig en het vervallen van het pensioenkapitaal bij overlijden voor de pensioendatum zonder een nabestaandendekking zal veel draagvlak onder het stelsel halen. Dit lid nodigt de regering uit om heel precies aan te geven wanneer er dekking is, hoe hoog die is en hoe de deelnemer hiervan op de hoogte zal zijn.

Verder vraagt het lid Omtzigt of, zoals de regering in de memorie van toelichting en de nota naar aanleiding van het verslag (nr. 11, pagina 152) stelt, het verstandig is om de hoogte van het nabestaandenpensioen aan sociale partners over te laten. Dat betekent dat per sector bepaald wordt hoeveel nabestaandenpensioen redelijk is.

Op het punt van kostenloading vreest het lid Omtzigt het ergste: hij ziet geen enkele maatregel om kosten in de hand te houden en hoe complexer een stelsel, hoe hoger de kosten, vooral de verborgen kosten, kunnen zijn. Die zijn heel hoog zo te zien, aldus dit lid. Heeft de regering nagedacht over een mechanisme om kosten te maximeren of te beperken? Of wacht de regering eerst op een schandaal zoals in Australië?

Dit alles gezegd hebbende, heeft het lid Omtzigt er wel voor gekozen een (enigszins uitgebreide) inbreng te leveren, in de wetenschap dat hij deze manier van behandelen volstrekt niet toereikend vindt voor een hervorming van 1.800 miljard euro.

In rondetafelgesprekken verneemt het lid Omtzigt de zorgen van experts dat veel nog onbekend is en dat tijdslijnen voor implementatie bij ingangsdatum 1 januari 2023 erg kort zijn. Op basis waarvan vindt de regering deze datum verantwoord? Wordt op de achtergrond rekening gehouden met een scenario waarbij de ingangsdatum van de Wet toekomst pensioenen later is dan 1 januari 2023? Zo nee, waarom niet? Zo ja, geldt dit voor de gehele wetgeving, of slechts voor onderdelen? Wat is de tijdsplanning die de regering nu voor ogen heeft?

2. Doelstelling

Voor de leden van de D66-fractie is het belangrijk dat de Wtp borgt dat pensioenen ook voor de volgende generaties goed geregeld zijn. Dat zowel het kabinet als de sociale partners in beginsel alle huidige en toekomstige deelnemers vertegenwoordigen, begrijpen de leden van de D66-fractie. Echter zien deze leden dat ouderenorganisaties specifiek zijn betrokken bij het ontstaan van de Wet toekomst pensioenen. Omdat deze wet over de toekomst van het pensioenstelsel gaat, achten deze leden betrokkenheid van ook jongeren van belang bij de uitwerking van de wet. Deze leden vragen of de regering wil toezeggen dat het in het geval dat ouderenorganisaties worden betrokken bij eventuele verdere uitwerking van de Wtp, ook jongerenorganisaties in gelijke mate worden betrokken en aan te geven hoe de regering hiervoor gaat zorgen.

Ook is het voor de leden van de D66-fractie belangrijk dat de communicatie over de pensioenopbouw met deze hervorming goed geregeld is, zodat werknemers, gepensioneerden en professionals hier goed zicht op hebben. Deze leden begrijpen dat de discussie over het pensioenstelsel niet gevoerd moet worden op basis van de huidige of verwachte economische factoren. Deze leden vroegen niet naar economische factoren in de eerste ronde bij hun vraag over de oorzaken van het gebrek aan indexatie, maar horen graag van de regering in welke mate de oorzaken zoals die worden omschreven2 door de commissies Goudswaard3 en Frijns4 ten grondslag lagen aan het gebrek aan indexatie door pensioenfondsen. Voorts vragen deze leden naar de communicatie over deze oorzaken, door de regering of door pensioenfondsen. Kan beter worden gecommuniceerd over de oorzaken van tekorten bij fondsen, zodat de uitleg over waarom de overstap naar een nieuw stelsel nodig is beter kan worden begrepen, zo vragen de leden van de D66-fractie. Deze leden zijn blij met de informatievoorziening aan professionals via werkenaanjepensioen.nl, maar zien ook het belang van communicatie naar soms bezorgde deelnemers en gepensioneerden. De leden van de D66-fractie willen deze zorgen zoveel mogelijk wegnemen en vragen de regering naar de stappen die nodig zijn om kennis over pensioenen te vergroten bij werknemers en gepensioneerden en in het bijzonder bij human resources (HR)-professionals.

De leden van de PVV-fractie merken op dat in aanloop richting de indiening van de Wet toekomst pensioenen de Nederlandse bevolking is voorgehouden dat om korting te voorkomen een nieuw pensioenstelsel nodig zou zijn. Nu geeft de regering aan dat bij de overgang naar een nieuw pensioenstelsel het voorkomen van alle kortingen, een zogenaamd evenwichtige overstap, niet mogelijk zou zijn. Daarmee sluit de regering pensioenkortingen in de komende jaren om als pensioenfonds te kunnen overstappen naar een nieuw pensioensysteem niet uit. Dit in tegenstelling tot de uitspraak van voormalig Minister Koolmees, die op 3 september 2020 op vragen van de heer Léon de Jong (PVV) om kortingen vanwege de overstap naar een nieuw pensioenstelsel te voorkomen, o.a. het volgende aangaf in zijn reactie: «Het is niet zo dat pensioenfondsen moeten korten omdat ze naar een nieuw stelsel gaan». Wat is daarop de reactie van de regering? Deze leden vragen de regering verder maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat kortingen als gevolg van de overstap naar een nieuw pensioenstelsel niet plaatsvinden.

In de inbreng verslag Wet toekomst pensioenen hebben de leden van de CDA-fractie de regering gevraagd hoe de regering toezicht gaat houden op de transitie en monitoring van de doelen. Deze leden geven aan dat het van belang is dat wordt gemonitord of en hoe de pensioendoelen worden behaald, hoe de pensioenpremie zich ontwikkelt en welke transitie-effecten er te zien zijn. De leden van de CDA-fractie zijn blij dat zowel de Tweede als Eerste Kamer hierover periodiek (tenminste jaarlijks) zullen worden geïnformeerd waardoor tijdig knelpunten in de transitiefase kunnen worden getraceerd en waar nodig aanvullende maatregelen genomen kunnen worden. De leden van de CDA-fractie lezen dat de monitor zich zal richten op de voortgang van de besluitvorming en implementatie. Zoals de voortgang van het invaren, op transitiekeuzes die worden gemaakt en op de ervaringen met de transitie en het nieuwe stelsel. Hierbij zullen ook de sociale partners, toezichthouders en pensioenuitvoerders worden betrokken. Deze leden vinden het een goede zaak dat er periodiek onderzoek onder de Nederlandse bevolking wordt uitgevoerd om structureel inzicht te krijgen in vertrouwen en beleving rondom het pensioenstelsel. De leden van de CDA-fractie vragen de regering niet alleen om de bestaande monitoring van de voortgang van de transitie uit te voeren, maar ook of en hoe de doelen en afspraken van het Pensioenakkoord behaald (met een cijfermatige onderbouwing voorafgaand aan besluitvorming) en nagekomen worden. Hoe denkt de regering zicht te houden of de doelen, de randvoorwaarden en de beoogde resultaat vanuit het Pensioenakkoord daadwerkelijk worden gerealiseerd? Is de regering bereid om deze doelen en afspraken mee te nemen in de monitoring? Kan de regering aangeven hoe zij wil sturen op knelpunten indien er slechts een procesmatige monitoring plaatsvindt?

De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie lezen dat de regering schrijft dat er verschillende voorstellen zijn gedaan om «lange balansen» tegen te gaan. Deze leden constateren echter dat die voorstellen niet relevant zijn voor dit wetsvoorstel; wat relevant is zijn de gevolgen van dit wetsvoorstel zelf. Is de regering het ermee eens dat een kapitaaldekkingsstelsel impliciet als doel heeft om te sparen voor vergrijzing, in anticipatie daarop, en daarom als het goed werkt leidt tot hogere besparingen? Deelt de regering de mening dat daarmee impliciet het doel is om vorderingen op het buitenland op te bouwen? Deelt de regering de analyse dat kapitaaldekking alleen beschermt tegen vergrijzing als er vorderingen op het buitenland worden opgebouwd? En is de regering het ermee eens dat deze opzet geen zin heeft, of zelfs niet mogelijk is, als alle andere landen die potentiële handelspartners zijn dezelfde strategie hanteren?

De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie lezen dat de regering schrijft dat de eventuele gevolgen van het wetsvoorstel op de cycliciteit van de economie gering zullen zijn. Kan de regering aangeven op welke analyse deze stelling gebaseerd is? En deelt de regering de verwachting dat het nieuwe pensioenstelsel meer procyclisch is dan het oude?

De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie lezen dat de regering aangeeft dat een aanzienlijk deel van de zelfstandigen pensioenaanspraken heeft in de tweede pijler. Deze leden vragen of bekend is hoeveel zelfstandigen op dit moment pensioen opbouwen, los van al opgebouwde pensioenaanspraken. Kan het zijn dat een groot deel van de aanwezige pensioenaanspraken van zelfstandigen in de tweede pijler opgebouwd zijn toen zij werknemer waren?

De regering geeft aan, net als de leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie, van mening te zijn dat het een probleem is dat een grote groep werkende geen pensioen opbouwt, en dat dit wetsvoorstel dit probleem niet oplost. Betekent dit dat de regering andere problemen met betrekking tot pensioenen belangrijker vindt? En zo ja, welke problemen vindt de regering belangrijker?

In de nota naar aanleiding van het verslag lezen de leden van de ChristenUnie-fractie dat door de regering wordt erkend dat in het nieuwe pensioenstelsel het zwaartepunt van pensioenopbouw verschuift naar de jongere jaren. Pensioenopbouw aan het begin van het werkzame leven krijgt een groter gewicht. De leden van de ChristenUnie-fractie begrijpen dat dit een consequentie is van de gemaakte keuze, maar maken zich wel zorgen over of dit feit in het licht van de flexibele arbeidsmarkt en het pensioenbewustzijn van jonge mensen. Welke concrete maatregelen worden met het aanvalsplan witte vlek uitgevoerd gericht op deze doelgroep? Wat deze leden betreft zal er permanent aandacht moeten zijn om jongeren bewust te maken van de lange termijn invloed van keuzes op jonge leeftijd. Hoe kijkt de regering hier tegenaan? In het licht van pensioenbewustzijn op jonge leeftijd en het feit dat pensioenopbouw aan het begin van het werkzame leven een zwaarder gewicht krijgt hebben de leden van de ChristenUnie-fractie daarnaast vragen bij de huidige leeftijdsgrens voor het opbouwen van pensioen van 21 jaar. Is een grens van 18 jaar niet logischer, eventueel met toevoeging van een drempelbedrag voor pensioengevend loon? Zo nee, waarom niet?

De leden van de ChristenUnie-fractie achten de gestelde doelen van het Pensioenakkoord en de Wet toekomst pensioenen helder en duidelijk. Het is van maatschappelijk belang dat de doelen met het nieuwe pensioenstelsel worden behaald zodat het vertrouwen van burgers in het nieuwe pensioenstelsel wordt verworven/toeneemt. Om die reden is een nauwgezette monitoring van het behalen van de doelen (en communicatie hierover) van belang. In de nota naar aanleiding van het verslag beantwoordt de regering hoe gedurende de transitieperiode gemonitord wordt op de voortgang en uitvoering van de transitie. De leden van de ChristenUnie-fractie achten dit uiteraard relevant maar vinden monitoring op onderwerpen die niet zien op de voortgang van de transitie, maar op de «reguliere» uitvoering van het nieuwe pensioenstelsel met het oog op de lange termijn ook zeer relevant. De leden van de ChristenUnie-fractie zijn benieuwd of de regering een nadere toelichting kan geven op hoe meer «reguliere» onderdelen van het pensioenstelsel worden gemonitord, zoals de premiestabiliteit, uitvoering van pensioencontracten (inclusief realisatie van verbeteringen die worden doorgevoerd aangaande het nabestaandenpensioen) en aansluiting bij ontwikkelingen in de samenleving en de arbeidsmarkt.

Het lid van de Fractie Den Haan vraagt waarom in het wetsvoorstel veel wordt gesproken over nominaal pensioen terwijl juist behoud van koopkracht (lees: indexering) mede het doel van deze wetswijziging is na vele jaren indexatie te hebben misgelopen.

Het lid van de Fractie Den Haan constateert dat onder andere senioren van de FNV zich uitspreken tegen dit wetsvoorstel. Er wordt in dit wetsvoorstel gesproken over een substantieel deel van de bevolking dat veelal niet in staat is om hun inkomen te vergroten. Natuurlijk is de argwaan mede ingegeven door het langdurig uitblijven van indexatie, maar ook de inzichtelijkheid in het nieuwe stelsel dat makkelijker te begrijpen moet zijn is, mede gezien het aantal vragen vanuit de Kamer en de internetconsultatie, nauwelijks bereikt.

Het lid Omtzigt vraagt aandacht voor de rol die de economische scenarioset van de Commissie Parameters speelt in het nieuwe pensioenstelsel. De economische scenarioset is geïntroduceerd in 2015 voor gebruik in de haalbaarheidstoets en in 2018 voor pensioencommunicatie. Bij de introductie van de economische scenarioset heeft de Commissie Parameters 2014 uitdrukkelijk beschreven dat deze aansluit op de doelstellingen van de haalbaarheidstoets en gebruikt kan worden voor de communicatie van pensioenfondsen inzake hun ambitie, verwachtingen en risico’s, maar ook dat deze scenarioset niet beschouwd kan worden als vervanging van de scenario’s die in reguliere Asset Liability Management (ALM)-studies (ten behoeve van beleidsbepaling door pensioenfondsen) kunnen worden gehanteerd. De Commissie Parameters had bewust voor een relatief eenvoudig model met een beperkt aantal belegging categorieën gekozen: «Door een betrekkelijk eenvoudig model te kiezen, worden ook gedragseffecten van fondsen voorkomen. Immers, het model is ongeschikt om te gebruiken voor de invulling van het beleggingsbeleid: hiervoor blijven eigen, fonds specifieke ALM-analyses noodzakelijk.» Deze scenarioset heeft in de pensioensector al tot de nodige ophef geleid afgelopen jaren. In 2020 is de economische scenarioset aangepast naar aanleiding van de Commissie Parameters 20195. De marktrente was in 2019 verder gedaald en pensioenfondsen stonden er minder goed voor. Maar in de economische scenarioset van 2020 ontwikkelde de rente zich naar een hoger niveau dan in de set van 2019, namelijk naar 4% over 60 jaar in plaats van 3,1%. Daardoor kwam er uit de haalbaarheidstoets, die ook ten grondslag ligt aan deelnemerscommunicatie, dat pensioenfondsen hun toezeggingen op de langere termijn makkelijker konden waarmaken. Uit berekeningen van bijvoorbeeld Lane Clark & Peacock Netherlands B.V. (LCP) en Ortec bleek dat het verwachte pensioenresultaat tussen de 1,5%-punt en 5%-punt hoger uitviel ten opzichte van een jaar eerder. Ortec heeft destijds ook gekeken of het hogere pensioenresultaat wellicht door iets anders was veroorzaakt (bijvoorbeeld een andere start-dekkingsgraad of wijzigingen in het deelnemersbestand of de beleggingen), maar concludeerde dat de gewijzigde scenarioset de belangrijkste oorzaak was van dit verschil in pensioenresultaat. Pensioenfondsen stonden er dus slechter voor begin 2020 door de gedaalde swaprente in 2019. Kortingen in verband met de vereisten rondom het minimaal vereist eigen vermogen waren dichterbij doordat pensioenfondsen daar volgens de huidige wetgeving maar zes meetmomenten onder mogen zitten en er stond weer een jaar extra op de teller. En toch moesten ze via de verplichte communicatie naar deelnemers een hoger verwacht pensioen laten zien dan een jaar eerder. Vervolgens heeft De Nederlandsche Bank (DNB) de economische scenarioset per 1 januari 2021 gewijzigd6. De rente voor de haalbaarheidstoets en pensioencommunicatie werd hierdoor fors verlaagd met circa 2,5% punt in de scenariosets naar 1,6%. Volgens LCP en Sprenkels en Verschuren leidde dit tot 10% tot 15% lagere verwachte pensioenen op het UPO van deelnemers met een uitkeringsovereenkomst7. Deelnemers kregen dus afgelopen jaren door wijzigingen in de economische scenariosets eerst hogere pensioenuitkomsten te zien, terwijl de pensioenfondsen er slechter voor stonden, en vervolgens lagere pensioenuitkomsten, terwijl de economie niet wezenlijk veranderd was. Het lid Omtzigt vraagt hoe de regering de impact van modelrisico dat een voorgeschreven economische scenarioset met zich meebrengt heeft meegewogen in de beslissingen. Het lid Omtzigt vraagt hoe het kan dat DNB een eigen invulling geeft aan de scenarioset die de Commissie Parameters geadviseerd heeft. Volgens het nieuwsbericht van DNB heeft Minister Koolmees DNB verzocht om zo nodig maatregelen te nemen. Is dat een vrijbrief aan DNB om aanpassingen te doen, die zoveel en in het nieuwe stelsel nog veel meer impact hebben op de deelnemers?

Het lid Omtzigt merkt op dat de impact van de introductie van de economische scenarioset echter veel breder is dan die op de haalbaarheidstoets en deelnemerscommunicatie. In juni 2021 heeft Willis Towers Watson (WTW) in opdracht van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een rapport over de evaluatie van de Uniforme Rekenmethodiek opgeleverd. Al op de eerste bladzijde in de eerste alinea van het rapport uit WTW zorgen over de steeds bredere toepassing van de economische scenariosets in de praktijk. Bijvoorbeeld ook voor de vergelijkingen van regelingen in arbeidsvoorwaardelijke context, één van de punten waar ook het Wetsvoorstel toekomst pensioenen op aanstuurt. Toepassingen waarvoor de economische scenariosets niet ontwikkeld zijn en ook niet perse geschikt. WTW wijst ook expliciet op het risico dat er op basis van de rekenmethodieken en scenariosets beslissingen worden genomen aangaande het risicoprofiel, zoals het niveau van de renteafdekking: «De uniforme rekenmethodieken hebben sinds hun invoering in 2015 steeds breder toepassing gekregen, en meer nog geldt dat voor de scenariosets die in die uniforme rekenmethodieken worden gebruikt. Waar in eerste instantie het doel van de uniforme rekenmethodieken is geweest om deelnemers op eenduidige wijze inzicht te verschaffen in het risico en de koopkracht van hun toekomstig pensioen via het UPO en Mijnpensioenoverzicht.nl (MPO), worden de methodieken in toenemende mate ook voor andere communicatie-uitingen zoals in planners gebruikt, maar bijvoorbeeld ook voor offertes, offertevergelijkingen en vergelijkingen van regelingen in arbeidsvoorwaardelijke context. Gesproken zou kunnen worden van mission creep: de steeds ruimere toepassing van de rekenmethodieken is te beschouwen als een succes ervan; kennelijk voorzien ze in een brede behoefte, maar tegelijkertijd is die ruimere, bovenwettelijke toepassing een probleem: de rekenmethodieken (en de daarbij toegepaste scenariosets) zijn niet voor deze toepassingen ontwikkeld, en zijn er ook niet per se voor geschikt. Een risico daarvan is bijvoorbeeld dat op basis van de rekenmethodieken en scenariosets beslissingen worden genomen aangaande het risicoprofiel, zoals het niveau van de renteafdekking.» Het lid Omtzigt vraagt of de regering op deze bevindingen van WTW kan reflecteren. Hoe wil de regering waarborgen dat de economische scenariosets ook in de Wet toekomst pensioenen niet voor doelen worden ingezet waar ze niet voor geschikt zijn? Kan de regering zelf een lijst geven van doelen waarvoor de economische scenariosets gebruikt worden en waarvoor ze volgens de regering geschikt zijn?

Het lid Omtzigt merkt op dat ondanks de waarschuwingen uit de sector en de steeds duidelijkere impact van de economische scenarioset op beleid en besluitvorming, het Wetsvoorstel toekomst pensioenen nog veel meer inzet op de scenarioset dan nu het geval is. Dit zal de pensioendeelnemers ook werkelijk, nog meer, in de portemonnee gaan raken. In de Wet toekomst pensioenen heeft een wijziging van de risicovrije rente door de Commissie Parameters of DNB directe impact op het beschermingsrendement. Die aanpassing van de risicovrije rente wordt eerst uit het totale beleggingsrendement gehaald en toebedeeld aan deelnemers die aan het beschermingsrendement zijn blootgesteld. Stel bijvoorbeeld dat gepensioneerden 100% beschermingsrendement krijgen en geen overrendement, en iedereen jonger krijgt 100% overrendement en geen beschermingsrendement. Als nu de Ultimate Forward Rate (UFR) of risicovrije rente wordt aangepast dan moeten de jongeren de impact van deze modelwijziging dragen, want gepensioneerden krijgen precies het bedrag dat nodig is om hun uitkering constant te houden ondanks de wijziging in de risicovrije rente, en dit gaat ten koste van het overrendement. Een wijziging in de risicovrije rente door DNB of de Commissie Parameters geeft dus direct een voorspelbaar herverdelingseffect tussen deelnemers. Het lid Omtzigt vraagt of de regering zich hiervan bewust is, en dit wenselijk acht.

Het lid Omtzigt stelt dat de scenarioset in het Wetsvoorstel toekomst pensioenen een nog veel grotere rol krijgt. Dit is bijvoorbeeld ook toegelicht in het Rapport Technische werkgroep economische scenario's in voorbereiding op het nieuwe advies Commissie Parameters in het kader van de Wet toekomst pensioenen. Naast de nu gehanteerde economische scenario's («P-scenario's») worden er ook risiconeutrale scenario's («Q-scenario's») voorgeschreven: «De conceptwet gebruikt de P-scenario’s voor vier toepassingen – communicatie, berekening fiscale premiegrens, de balans tussen premie en pensioendoelstelling, en het toetsen van het beleggingsbeleid en de risicotoedelingsregels aan de risicohouding. De P-scenario’s blijven verder relevant voor de haalbaarheidstoets in uitkeringsovereenkomsten. De Q-scenario’s worden gebruikt voor twee toepassingen – berekeningen voor invaren met de value-based ALM (vba)-methode en netto profijt berekeningen». Het is de vraag of er een scenarioset gemaakt kan worden die voor al die doelen geschikt is. Het lid Omtzigt wijst op de opmerkingen van WTW in de evaluatie van de Uniforme Rekenmethodiek dat de economische set niet per se geschikt is voor bijvoorbeeld de vergelijking van regelingen in arbeidsvoorwaardelijke context, iets waar de Wet toekomst pensioenen wel op aanstuurt. In het Wetsvoorstel toekomst pensioenen zal het model met de huidige voorschriften in grote mate het beleid gaan bepalen. Daar waar de Commissie Parameters 2014 en ook DNB op hun website nog expliciet voor waarschuwen nu8: «Het model werkt met een beperkt aantal beleggingscategorieën» en «Het model is niet ontworpen voor het bepalen van de invulling van het beleggingsbeleid. Hiervoor blijven eigen, fondsspecifieke ALM-analyses noodzakelijk.» Met een drietal voorbeelden wil het lid Omtzigt dit graag illustreren: de risicohouding, het invaren met de vba-methode en de fiscale premiegrens.

Ten eerste merkt het lid Omtzigt het volgende op: voor wat betreft de risicohouding maken pensioenfondsen nu haalbaarheidstoetsen. Met de aanvangshaalbaarheidstoets stellen pensioenfondsen samen met sociale partners de risicohouding vast, namelijk een ondergrens voor het verwachte (mediane) pensioenresultaat en hoeveel het pensioenresultaat in een slecht weer-scenario (5% percentiel) mag wegzakken ten opzichte van het verwachte (mediane) pensioenresultaat. Dit doen zij met een berekening op een 60 jaars-horizon waarbij aangenomen wordt dat de wetgeving, het pensioenfondsbeleid en het toekomstige economische regime niet wijzigen. De uitkomsten van de haalbaarheidstoets laten zien dat dit allesbehalve realistisch is. Zo stijgt de dekkingsgraad op zo’n lange horizon gemiddeld zo naar 500%, wat ook te zien is in de doorrekeningen voor het pensioenakkoord van het Centraal Planbureau (CPB)9. Zie bijvoorbeeld onderstaande figuur 3.5 uit het rapport «Achtergronddocument Doorontwikkelde Contract: varianten, opties en resultaten» van CPB juni 2020. In de pensioensector wordt de haalbaarheidstoets ook gezien als een verplichting10.

Desalniettemin, zo stelt het lid Omtzigt, heeft de haalbaarheidstoets een signaalfunctie richting pensioenfonds en sociale partners. Zijn de ondergrenzen afgesproken, dan toetsen de pensioenfondsen jaarlijks of zij niet door die ondergrenzen heen zakken. Als zij door de grenzen heen zakken dan gaan zij hierover in gesprek met sociale partners en kunnen (maar hoeven nu niet) desgewenst het beleid aanpassen. In het nieuwe wetsvoorstel en de concept-lagere regelgeving is het zakken door de ondergrenzen van de risicohouding echter niet vrijblijvend. Artikel 14d lid 1 van het Besluit toekomst pensioenen concept internetconsultatie luidt: «De uitvoerder die verantwoordelijk is voor de beleggingen baseert het strategisch beleggingsbeleid op de risicohouding en toetst jaarlijks op basis van een scenarioanalyse of het beleggingsbeleid of de toedelingsregels passend zijn bij de vastgestelde risicohouding en past het beleggingsbeleid aan indien dat niet het geval is.» Hiermee gaan de voorgeschreven economische scenario’s, die volgens de Commissie Parameters en DNB niet geschikt zijn voor het bepalen van beleid, dus toch het beleid bepalen. Dat dit gaat gebeuren is realistisch. Het is zo dat pensioenfondsen nu al regelmatig tegen de grenzen van de risicohouding aan lopen, al was het alleen al door aanpassingen van aannames in de economische scenarioset (modelrisico) en niet door wijzigingen in de economie zelf. Zo meldt Pensioenfonds Zorg & Welzijn (PFZW) in het Jaarverslag 2021 dat ze door de ondergrenzen van de haalbaarheidstoets zijn gezakt11. Ze schrijven dat dit het gevolg is van de nieuwe economische scenarioset voor 2021 die was aangepast. «Voornamelijk als gevolg van de nieuwe economische aannames voldoet PFZW in 2021 niet meer aan de eigen vastgestelde grenzen. Het verwachte pensioenresultaat ligt boven de ondergrens van 90%, maar de afwijking in een slechtweerscenario is groter dan afgesproken. Met het oog op de evenwichtigheid in de jaren naar aanloop naar het nieuwe pensioenstelsel heeft PFZW na overleg met zijn sociale partners besloten deze afwijking van de eigen grenzen te accepteren en de financiële opzet niet te wijzigen». PFZW heeft dus besloten het beleid niet aan te passen naar aanleiding van het zakken door de grenzen van de risicohouding, met oog op de evenwichtigheid in de jaren naar aanloop naar het nieuwe pensioenstelsel. Maar onder de nieuwe wetgeving zou het pensioenfonds verplicht het beleggingsbeleid moeten aanpassen. Krijgt het model dan niet te grote invloed? Daarbij moet straks de risicohouding per leeftijdscohort worden vastgelegd: veel meer getallen en ook grotere kans dat men door de risicohouding heen zakt, met alle gevolgen van dien voor het beleggingsbeleid. Onder meer op grond van het bovenstaande vraagt het lid Omtzigt de regering of het wenselijk is dat de economische scenarioset (de P-set) het beleggingsbeleid van pensioenfondsen gaat bepalen. Is de regering het eens dat de economische scenariosets niet geschikt zijn voor het maken van beleid van pensioenfondsen, zoals bijvoorbeeld ook aangegeven in het advies van de commissie scenario’s van 2015 op blz. 33: «het model is ongeschikt om te gebruiken voor de invulling van het beleggingsbeleid: hiervoor blijven eigen, fondsspecifieke ALM-analyses noodzakelijk»?

Ten tweede, zo stelt het lid Omtzigt, voor wat betreft het netto profijt en de vba-methode voor invaren, komt er met de Wet toekomst pensioenen naast de huidige bekende economische scenariosets ook een risiconeutrale set voor het bepalen van netto profijt effecten en de vba-methode voor invaren. Deze uitkomsten worden zeer bepalend in de transitie. Met deze risiconeutrale economische scenariosets worden volgens de wetgeving de inclusieve marktwaarde van de pensioenuitkeringen berekend, een nieuwe definitie van marktwaardering. Nu wordt de waarde van de toekomstig beloofde uitkeringen contant gemaakt met de risicovrije rente. In Value Based ALM worden daarbij ook de toekomstige indexaties en kortingen gewaardeerd. Op basis van absolute getallen uit deze rekenmethodiek wordt het minimale persoonlijke pensioenvermogen dat na transitie mee moet worden gegeven berekend als men de vba-invaarmethode hanteert. De sommen laten zien dat die nieuwe inclusieve marktwaarde vaak lager is dan de waarde van de technische voorziening. Dit lid wijst bijvoorbeeld12 op het rapport van de technische werkgroep economische scenario’s. Daar is de inclusieve marktwaarde van de uitkering van een 27-jarige bijvoorbeeld maar 47% van de voorziening die nu volgens het financieel toetsingskader (ftk) moet worden aangehouden. Voor een 57-jarige is dit 81% en voor een 77-jarige 96%, mits doorgerekend met de Koijen, Nijman & Werker (KNW) economische scenarioset. Wordt een iets andere scenarioset doorgerekend zonder UFR of gekalibreerd op andere marktdata dan veranderen de cijfers enorm. De 27-jarige krijgt dan ineens minimaal 55% in plaats van 47% van de voorziening mee.

Ook de netto profijt effecten worden enorm beïnvloedt door aannames in de economische scenariosets. In het voorbeeld van de technische werkgroep economische scenario’s heeft de 27-jarige eerst 27% profijt als de voorziening wordt meegegeven bij invaren, bij een andere economische veronderstelling is dit nog maar 12%. Er zijn ook gevoeligheidsanalyses in dat rapport waarin naast (varianten op) het KNW model (zoals nu aan de basis ligt van de wettelijk voorgeschreven sets) ook een model van APG en Ortec, geijkt op dezelfde analysedatum, wordt doorgerekend. Dan blijkt dat gepensioneerden uit 1920–1930 er volgens het KNW model op achteruit kunnen gaan, en jongeren er op vooruit (1990–2000). Met een andere economische set met dezelfde datum als basis gaan juist gepensioneerden erop vooruit en jongeren er op achteruit volgens de netto profijt uitkomsten. Ook waarschuwen veel partijen voor de gevoeligheden van deze modellen voor de aannames. Het model en de inclusieve marktwaarde is geen objectief gegeven. De technische werkgroep economische scenario’s schrijft bij de inflatie aannames: «Een aandachtspunt hierbij is dat pensioenregelingen gebaseerd zijn op Nederlandse prijs- of looninflatie, waarvoor geen marktinformatie beschikbaar is.»,

«Indien onzekere toekomstige kasstromen afhangen van financiële risico’s waarvoor geen (liquide) markt bestaat, dan zijn risiconeutrale scenario’s niet eenduidig te bepalen aan de hand van marktgegevens.» Hierbij zijn toekomstige indexaties een voorbeeld van een onzekere toekomstige kasstroom die in netto profijt en de vba-invaarmethode worden gehanteerd. Het CPB schrijft13 bijvoorbeeld over netto profijt: «Een dergelijke waardering vereist veronderstellingen die deels uit prijzen op financiële markten kunnen worden afgeleid. Voor een deel zijn de aannamen subjectief en zijn veronderstellingen nodig». De technische werkgroep economische scenario’s geeft aan dat er model- en parameter onzekerheid zit in zowel de P- als de Q-scenario’s. Zij adviseert de nieuwe Commissie Parameters de modelkeuze en invloed van parameters op de uitkomsten voor verschillende toepassingen van de economische scenario’s in kaart te brengen. Het is volgens de technische werkgroep aan de wetgever om aan te geven hoe om te gaan met die onzekerheid. Het lid Omtzigt constateert dat de wetgever dus niet zomaar naar een uitkomst van de Commissie Parameters kan wijzen, zonder nadere onderbouwing omtrent het omgaan met model- en parameter onzekerheden. Hoe is de regering van plan hiermee om te gaan?

Ten derde, zo stelt het lid Omtzigt, is de fiscaal maximale premie ook afgeleid uit de economische scenariosets (op basis van 1,5% rendement wat correspondeert met het 27e percentiel van de rendementsverwachting in de scenariste blz. 116 memorie van toelichting (MvT)). De technische werkgroep economische scenario’s heeft de gevoeligheid van het 27e percentiel bekeken onder verschillende aannames in de economische scenarioset. Daarbij had het loslaten van de UFR restrictie in de kalibratie van het model een stijging van het meetkundig gemiddelde portefeuillerendement van 1,5% naar 1,74% tot gevolg, volgens het rapport een verandering van defiscale premiegrens van circa 2 procentpunt. Dit was nog maar een relatief kleine aanpassing in de modelaannames rondom de economische scenario’s. Het lid Omtzigt wil graag weten of de fiscale premiegrens nog kan wijzigen als de nieuwe economische scenariosets naar aanleiding van het advies van de Commissie Parameters na de zomer beschikbaar komen. Het lid Omtzigt vraagt zich af waarom er voor het 27e percentiel van de rendementsverwachting is gekozen om de fiscaal maximale premie van 30% op te baseren.

Het lid Omtzigt heeft geconstateerd dat de inflatie in de huidige economische scenarioset die 10.000 scenario’s kent en 60 jaar vooruit gaat, in de meest extreme gevallen nog geen 6% is terwijl we nu in werkelijkheid al hogere inflaties zien. Het is de vraag wat die inflatie-onzekerheid met alle berekeningen doet. Zo verwijst het Ministerie van SZW in de brief van 23 mei 2022 «Beantwoording schriftelijke vragen bij wetsvoorstel toekomst pensioenen»14 naar een berekening van Netspar van de heren Muns, Werker en Nijman15 die de inkomenseffecten van de overstap naar het nieuwe pensioenstelsel laat zien. Die cijfers geven aan dat in de meeste gevallen de uitkeringen in de solidaire premieovereenkomst hoger zijn dan in het huidige ftk-contract. Het lid Omtzigt heeft kennisgenomen van het betreffende Netspar-paper. In dit paper is geen rekening gehouden met rente- en inflatierisico.

Dit lid herhaalt: in dit paper is geen rekening gehouden met rente- en inflatierisico. Dat zijn toch naast het beleggingsrisico en het langlevenrisico de belangrijkste risico’s voor een pensioenfonds? In eerdere vergelijkingen van berekeningen van de heer Werker en Muns wijst CPB16 er op dat de impact hiervan enorm kan zijn. Als men rekening houdt met rente- en inflatierisico dan kan blijken dat cohorten er wel degelijk op achteruit gaan, waar dit zonder rekening te houden met deze risico’s niet blijkt: «Onze berekeningen geven dus als beeld dat met name oudere cohorten erop achteruitgaan, terwijl de jongere cohorten weliswaar een gemiddeld hogere vervangingsratio krijgen, maar ook te maken krijgen met grotere spreiding en grotere onzekerheid in de uitkeringsfase. Op het eerste gezicht lijken deze conclusies strijdig met de resultaten van Muns en Werker (2019). Zij stellen namelijk dat «deze toedeling (naar bereikbaar pensioen, red.) tot forse welvaartswinst leidt» (Muns en Werker, 2019, pp. 429). Zij onderbouwen deze conclusie met een figuur: de vervangingsratio’s (gemeten in zekerheidsequivalenten) voor het toedelen naar bereikbaar pensioen liggen voor alle cohorten boven die van het SER-contract (Muns en Werker, 2019, p. 428). De belangrijkste verklaring voor deze verschillende conclusies is dat Muns en Werker (2019) een scenarioset gebruiken zonder inflatie- en renterisico. Wij gebruiken andere scenariosets, waarbij er wel sprake is van inflatie- en renterisico.» Het lid Omtzigt vraagt nogmaals om de berekeningen opnieuw te tonen met onzekerheid in rente- en inflatie, waarin ook scenario’s waarin de huidige hoge inflatie zij meegenomen. Zonder zo’n set en zonder zo’n doorrekening is in zijn ogen niet eens het begin van een keuze mogelijk voor een nieuw stelsel.

3. Wettelijk kader pensioenovereenkomsten in het nieuwe pensioenstelsel

De leden van de VVD-fractie lezen in de beantwoording van de schriftelijke vragen dat het niet is toegestaan om bij bestaande premieovereenkomsten de collectieve reserve (solidariteits- of risicodelingsreserve) te vullen uit bestaande kapitalen van deelnemers. Deze leden zien dat dit kan leiden tot problemen bij pensioenfondsen die zowel uitkerings- als premieregelingen uitvoeren. Het is dan immers op het moment van de transitie niet mogelijk de collectieve reserve op een evenwichtige manier te vullen. Vanuit bestaande uitkeringsregelingen kan dit wel, maar vanuit de premieregelingen niet. Deze leden vragen of hierdoor de deelnemers van premieregelingen niet op oneerlijke wijze profiteren van de storting vanuit uitkeringsregelingen. In de situatie zoals het nu is, worden de reserves op onevenwichtige wijze gevuld. De leden van de VVD-fractie vragen of dit zo beoogd is door de regering, en of er ook de intentie is om meer ruimte te bieden om ook vanuit bestaande premieregelingen de collectieve reserve te vullen.

De leden van de VVD-fractie vragen of het voor pensioenfondsen met meerdere aangesloten regelingen, waar zowel een solidariteits- als risicodelingsreserve aangehouden dient te worden, hier ook gewerkt mag worden met een gezamenlijke reserve voor de diverse regelingen binnen het fonds, en als dit niet mogelijk is, of de regering dat dan mogelijk wil maken.

De leden van de VVD-fractie hebben tijdens de eerste schriftelijke inbreng de regering gevraagd waarom een premie-uitkeringsovereenkomst niet uitgevoerd mag worden door een premiepensioeninstelling. De reactie van de regering op dit punt was onvoldoende duidelijk en om die reden vragen deze leden opnieuw hierover de volgende vragen.

Klopt het dat het een Premiepensioeninstelling (PPI) is toegestaan om tot 15 jaar voor de pensioendatum een premie-uitkeringsovereenkomst uit te voeren, aangezien er tot dat moment geen verschil is tussen een premie-uitkeringsovereenkomst en het flexibele contract? Op het moment dat in de periode daarna een deelnemer ervoor kiest om een uitkering in te kopen, zal de deelnemer het opgebouwde kapitaal moeten overdragen naar een verzekeraar. Dat is een waardeoverdracht die momenteel mogelijk is op basis van artikel 81b PW. Dit artikel geeft de pensioenuitvoerder de bevoegdheid tot waardeoverdracht voor tussentijdse omzetting in pensioenuitkering. Het is dus niet zo dat artikel 81b alleen voorziet in de mogelijkheid om het kapitaal op de pensioendatum om te zetten naar een uitkering. Kan de regering reflecteren op artikel 81b PW in het licht van de toelichting bij het amendement Lodders17?

De leden van de VVD-fractie maken zich zorgen over de gevolgen van niet tijdige premiebetaling door werkgevers. Immers, als de premie te laat betaald wordt, wordt het geld feitelijk niet belegd en loopt de deelnemer het beleggingsrendement mis. Welke oplossingen ziet de regering om bij te late premiebetaling ook het gemiste rendement te repareren?

De leden van de VVD-fractie lezen op pagina 26 van de beantwoording over de onderbouwing waarom de regering van mening is dat de risicodelingsreserve niet kan worden gevuld met rendement door middel van een rendementsafslag. Deze leden zien graag een verdere uitbreiding van het antwoord, en daarom stellen zij graag een vervolgvraag.

De leden van de VVD-fractie zien dat bij een flexibel premiecontract met collectief variabel pensioen waarbij 10 jaar voorafgaand aan de pensioendatum vanuit de beleggingsrekening variabel pensioen wordt ingekocht, een mogelijke risicodelingsreserve niet gevuld hoeft te worden vanuit rendement door middel van een rendementsafslag. Als bij de inkoop van het collectief variabel pensioen (en niet bij de vorming van de beleggingsrekeningen waaruit nog geen variabel pensioen is ingekocht) na invaren een risicodelingsreserve van bijvoorbeeld 5% vanuit het aanwezige pensioenvermogen wordt gevuld, komt dat vermogen ten laste maar ook ten bate van de gepensioneerden.

De betreffende 5% pensioenvermogen die staat tegenover de pensioenen waarvan het pensioenvermogen bij invaren niet wordt gebruikt voor inkoop van variabel pensioen (voor niet-gepensioneerden) wordt ingebracht op de betreffende individuele beleggingsrekening.

Als dat jaar daarna een deelnemer variabel pensioen inkoopt, wordt daarbij rekening gehouden met een inkooptarief. Dat inkooptarief is afhankelijk van de rente, de levensverwachting een kostenopslag en ook een opslag voor de risicodelingsreserve. Er is dan geen sprake van een rendementsafslag.

Op het moment van inkoop van variabel pensioen is er bij degene die in het collectief variabel pensioen zitten en komen geen wijziging de uitkering omdat die inkoop is gebaseerd op dezelfde rentetermijnstructuur, levenskansen en kostenopslag. Er is ook geen verwatering van de risicodelingsreserve zodat de lasten en de baten van die risicodelingsreserve evenwichtig verdeeld zijn. De leden van de VVD-fractie zouden graag een reactie van de regering willen hierop. Kan bij de vaststelling van het tarief voor inkoop van collectief variabel pensioen rekening gehouden worden met een opslag voor de aanwezige risicodelingsreserve? Dit om te voorkomen dat er sprake is van onevenwichtigheid bij de bestemming van de risicodelingsreserve?

Op pagina 22 van de beantwoorden lezen de leden van de VVD-fractie het antwoord op de vraag die zij gesteld hebben over het uitvoeren van een premie-uitkeringsovereenkomst, en waarom dat niet mag worden gedaan door een premiepensioeninstelling. In het antwoord schrijft de regering dat PPI’s geen verzekeringstechnisch risico mogen dragen en daardoor geen vastgestelde uitkeringen mogen doen. De leden van de VVD-fractie vragen waarom deelnemers die pensioen opbouwen bij een PPI niet de mogelijkheid krijgen om gedurende de opbouwfase met het opgebouwde pensioenkapitaal en/of de toekomstige premies een gegarandeerde uitgestelde uitkering (vanaf de pensioendatum) aan te kopen bij een verzekeraar. Deze mogelijkheid bestaat immers wel in het huidige stelsel.

De leden van de VVD-fractie vragen waarom de andere mogelijkheden van artikel 81b voor tussentijdse waardeoverdracht in andere situaties onmogelijk wordt gemaakt, voor bijvoorbeeld PPI’s.

Tevens hebben de leden van de VVD-fractie een vervolgvraag over de vraag die zij stelden over het behouden van twee contracten in het nieuwe stelsel. Deelnemers krijgen binnen de premie-uitkeringsovereenkomst de mogelijkheid om vanaf 15 jaar voor de pensioendatum het opgebouwde pensioenkapitaal en/of de nog in te leggen pensioenpremies te gebruiken voor het aankopen van een gegarandeerd vaste uitkering. De regering geeft aan dat het toevoegen van deze mogelijkheid aan de flexibele premieovereenkomst ervoor zou zorgen dat pensioenfondsen ook de mogelijkheid krijgen om vroegtijdig uitkeringen in te kopen voor deelnemers. De leden van de VVD-fractie vragen, indien de regering het niet wenselijk acht dat andere type uitvoerders deze mogelijkheid krijgen, waarom niet is overwogen om de uitzondering van tussentijdse aanwending door verzekeraars als uitzondering in de flexibele regeling op te nemen.

De leden van de VVD-fractie lezen in de beantwoording dat een van de doelen van de stelselwijziging is om herverdeling te beperken. Het valt deze leden op dat dit doel niet bij de andere doelen staat die door de regering zijn geformuleerd. Meer transparantie is wenselijk, maar de keuze om de risicodeling in te perken volgt niet uit deze doelen en heeft ook geen effect op de vraag of er sprake is van een premieregeling. Deze leden vragen f of het niet ook een randvoorwaarde is van de stelselwijziging om de voordelen van collectieve risicodeling te behouden. Wordt door deze wijziging het stelsel niet onnodig complex en de risicodeling onnodig ingeperkt?

De leden van de VVD-fractie lezen in de toelichting op het concept besluit Wtp dat er is opgenomen dat de evenwichtigheid van afspraken rond de solidariteitsreserve of risicodelingsreserve door de pensioenuitvoerder per doelstelling moet worden onderbouwd. Is de regering het met deze leden eens dat de evenwichtigheid niet per doelstelling kan worden onderbouwd maar in het grotere geheel moet worden bekeken? Is de regering het met deze leden eens dat de evenwichtigheid van de solidariteitsreserve of risicodelingsreserve niet per doelstelling moet worden bezien maar juist moet worden gekeken naar alle doelstellingen samen, en zo nee, waarom niet?

De leden van de VVD-fractie lezen in de nota naar aanleiding van het verslag dat deelnemers van pensioenfondsen met een flexibele premieregeling geen mogelijkheid krijgen om vanaf 15 jaar voor pensioendatum een deel van de uitkeringen in te kopen. In de flexibele regeling kennen deelnemers in de opbouwfase echter een individueel beleggingsbeleid en in de uitkeringsfase met een vaste uitkering juist een collectief beleggingsbeleid. Hierbij delen gepensioneerden solidair alle risico's. Bij geleidelijk aankopen van een vaste uitkering binnen een pensioenfonds wordt dus niet het collectieve beleggingsbeleid doorbroken, sterker nog er wordt juist meer collectief belegd. En geleidelijk aankopen kent bovendien meer solidariteit dan een aankoop van pensioen «ineens» op pensioendatum, en versterkt daarmee juist het solidaire karakter van pensioenfondsen. Deze leden vragen of de regering kan reflecteren op de optie om ook geleidelijke aankoop in een vaste uitkering in een flexibele regeling bij pensioenfondsen toe te staan?

De leden van de VVD-fractie vragen hoe de regering aankijkt tegen het conversierisico binnen pensioenfondsen als deelnemers alleen maar op pensioendatum een vaste uitkering kunnen aankopen.

Als laatste lezen de leden van de VVD-fractie dat het nu al mogelijk is om geleidelijk aan te kopen in de Wet verbeterde premieregeling voor pensioenfondsen. Er zijn ook al pensioenfondsen die voor nieuwe opbouw over zijn gegaan op een premieregeling, waarbij deelnemers richting pensioendatum vanuit hun individueel vermogen geleidelijk een uitkering kunnen aankopen binnen het bestaande uitkeringencollectief. Deze leden zien dit als een optie voor pensioenfondsen die straks niet willen of kunnen invaren. Op deze manier groeit het contract geleidelijk naar een flexibele premieregeling met vaste uitkeringsfase, waar er binnen de uitkeringsfase alleen nog (bijna) gepensioneerden zitten. Deze leden vragen zich af of de regering dit ook ziet als een wenselijke optie voor pensioenfondsen die bijvoorbeeld niet willen of kunnen invaren.

De leden van de VVD-fractie lezen in de beantwoording over de stochastische analyses die gebruikt worden om de solidariteitsreserve te onderbouwen, waardoor geen sprake is van intergenerationele herverdeling. Met de analyses wordt onderbouwd dat leeftijdscohorten alleen maar de lasten dragen of de voordelen krijgen. Zou de regering deze laatste zin nader kunnen toelichten, en zou de regering kunnen toelichten hoe dit in zijn werk gaat bij de risicodelingsreserve?

De beantwoording van de eerdere vraag van de leden van de D66-fractie over de vulling van de solidariteitsreserve uit de premie dan wel uit overrendementen is duidelijk, maar roept bij deze leden nog een vraag op. Deze leden vragen of de regering risico’s ziet aan het vullen van de solidariteitsreserve uit de premies voor intergenerationele evenwichtigheid. Betekent vulling van de solidariteitsreserve uit enkel de premies dat er bij uitbetaling van de solidariteitsreserve sprake is van herverdeling, namelijk van actieve deelnemers (werknemers) naar inactieve deelnemers (gepensioneerden), zo vragen de leden van de D66-fractie. Indien actieve deelnemers een grotere bijdrage moeten leveren dan inactieve deelnemers vragen deze leden naar de wenselijkheid van de aanwezigheid van windfall gains bij de transitie naar een nieuw pensioenstelsel in het geval van een solidariteitsreserve. Worden deze meegenomen in de evenwichtige belangenafweging bij het invaren, zo vragen de leden van de D66-fractie.

Uit het antwoord van de regering op de eerdere vraag van de leden van de D66-fractie over het vullen van een reserve vanuit de premie of overrendement begrijpen deze leden dat de regering het toebedelen van een deel van het rendement, dat wordt behaald op de betaalde pensioenpremies, als een nadeel ziet. Deze leden vragen waarom dat volgens de regering een nadeel is als het alternatief is dat een deel van de premie niet wordt belegd voor het persoonlijk pensioenvermogen en daardoor geen rendement kan creëren. Daarom vragen de leden van de D66-fractie waarom vulling van de solidariteitsreserve vanuit de premie wenselijk zou zijn als vulling van deze reserve vanuit overrendementen ook mogelijk is. Acht de regering het met de doelstelling van intergenerationele evenwichtigheid wenselijk om een eventuele solidariteitsreserve waar iedereen gebruik van kan maken, ook door iedereen te laten vullen, zo vragen deze leden. Ziet de regering, met de leden van de D66-fractie, de voordelen van het vullen van een eventuele risicodelingsreserve (in een flexibele premieregeling) uit overrendementen die worden gemaakt, volgens dezelfde analyse als bij de solidariteitsreserve, zo vragen deze leden.

De leden van de D66-fractie vinden het van groot belang dat de Wtp gaat bijdragen aan het bevorderen van de mate waarin het pensioen past bij de karakteristieken van de groep waar het individu toe behoort. Deze leden kunnen zich, net als de regering, voorstellen dat de keuze voor een van de contractvormen afhangt van de specifieke kenmerken en omstandigheden in een bepaalde bedrijfstak of onderneming. Dat is juist de reden dat het de leden van de D66-fractie verbaasd heeft dat collectieve arbeidsovereenkomst (cao)-partijen hebben aangegeven dat zij in álle gevallen voor één contractvorm willen kiezen. De leden van de D66-fractie vragen de regering of het kan bevestigen dat het niet zo kan zijn dat er na de transitie slechts één contractvorm is voor alle werknemers, als wordt gekozen voor het contract dat in het beste belang van de werknemer is.

De leden van de CDA-fractie hebben nog een aantal aanvullende vragen over waarom er geen collectieve uitkeringsfase mogelijk is in de solidaire premieregeling. Is de regering bereid alsnog dit mogelijk te maken? De regering geeft aan dat ze af willen van een rekenrente en een dekkingsgraad in het nieuwe stelsel. Deze leden vragen waarom de rekenrente en de dekkingsgraad wel zijn toegestaan in de uitkeringsfase van de flexibele premieregeling?

De leden van de CDA-fractie vragen of het klopt dat bij een collectieve uitkeringsfase het totale vermogen nog steeds als een geheel te behandelen is.

Deze leden lezen dat de regering ervoor kiest om een bottom-up beschermingsrendement mogelijk te maken, dat als basis uitgaat van een gesplitst vermogen. Kan de regering toelichten hoe dat zich verhoudt met de stelling dat het kenmerk van de solidaire regeling een onverdeeld vermogen is?

De leden van de CDA-fractie lezen dat de regering als één van de redenen geeft waarom er geen collectieve uitkeringsfase mogelijk is in de solidaire premieregeling dat de flexibele premieregeling en de solidaire premieregeling dan teveel op elkaar gaan lijken. De leden van de CDA-fractie vragen de regering of het dan niet logischer is de uitkeringsfase in de solidaire premieregeling meer solidair vorm te geven dan de uitkeringsfase in de flexibele premieregeling, omdat in de flexibele premieregeling keuzevrijheid centraal staat en in de solidaire regeling solidariteit.

De leden van de CDA-fractie lezen dat in het voorliggende wetsvoorstel gelijke aanpassing van de uitkering voor uitkeringsgerechtigden zonder volledige afdekking van hun renterisico wel mogelijk is, maar het niet-afgedekte renterisico van ouderen slaat via het overrendement vooral neer bij actieven en slapers. De stelselwijziging beoogt de blootstelling van jongeren aan het renterisico van ouderen en andersom juist weg te nemen. De leden van de CDA-fractie vragen de regering in te gaan op de suggestie om het mogelijk te maken dat gepensioneerden het (niet afgedekte) renterisico via het overrendement onderling mogen delen, in plaats van te laten neerslaan bij actieven en slapers. Zou een dergelijke collectieve uitkeringsfase, waarbij gepensioneerden het (niet afgedekte) renterisico onderling delen via het overrendement, alsnog toegevoegd kunnen worden aan het solidaire contract?

De leden van de CDA-fractie hechten er aan dat uitvoerbaarheid van de wet geborgd is voordat de deadline voor invaren wordt vastgesteld. Deze leden vragen in dat kader of de indeling in fijnmazige leeftijdscohorten niet een theoretische benadering betreft met mogelijk problemen in de praktijk. Is het mogelijk om leeftijdsgroepen toch te bundelen zodat bijvoorbeeld gepensioneerden één cohort vormen in de SPO?

Waarom wordt er niet voor gekozen om op voorhand geen serieuze beperkingen aan de risico-houding van gepensioneerden op te leggen?

De leden van de CDA-fractie merken dat bij een deel van de gepensioneerden zorgen leven over een onzeker pensioen. Is het mogelijk deze zorgen, conform de door Ortec Finance voorgestelde invulling van de solidariteitsreserve waarbij in economische mindere tijden een mogelijke forse daling van de uitkeringen gedempt wordt door een onttrekking aan de solidariteitsreserve en bij (forse) stijgingen een deel dan afgeroomd wordt om de solidariteitsreserve te vullen, weg te nemen? Is het mogelijk om de reserve op deze manier gevuld te houden en aan te kunnen wenden, mits de verdere invulling van de reserve voldoende evenwichtig is?

De leden van de CDA-fractie lezen in de nota naar aanleiding van het verslag op bladzijde 77 dat de regering aangeeft dat een pensioenfonds een MVEV (minimaal vereist eigen vermogen) dient aan te houden in een aantal gevallen. Het is deze leden nog niet duidelijk waarvoor dit MVEV aangehouden dient te worden c.q. welke functies dit heeft. Is het mogelijk om «dood geld» hier te voorkomen om het geld zo veel mogelijk ten gunste van de deelnemers te laten komen?

De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie lezen dat de regering schrijft solidariteit belangrijk te vinden, maar ook dat zij de ruimte wil laten voor sociale partners om voor een minder solidaire regeling te kiezen. Betekent dit dat de regering van mening is dat solidariteit niet meer belangrijk is op het moment dat sociale partners daar niet voor kiezen?

De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie vragen verder of de regering situaties kan beschrijven waarin de solidaire premieregeling problematisch zou zijn, en waar een alternatief voor nodig is. Welk concrete probleem zou ontstaan als er maar één type contract gefaciliteerd zou worden?

De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie vragen of de regering kan aangeven waarom zij niet de verplichting heeft willen voorschrijven welke periodiciteit gehanteerd moet worden bij het toedelen van rendementen en risico’s. Zou het niet wenselijk zijn als dit voor alle pensioenfondsen hetzelfde zou zijn, zodat deelnemers weten waar ze aan toe zijn? Deze leden merken op dat de regering bij de beantwoording van de vragen gebruik maakt van vergelijkbare terminologie als bij het huidige pensioenstelsel wordt gebruikt. Klopt het echter dat van het «inkopen van pensioen» geen sprake meer is in het voorgestelde nieuwe pensioenstelsel, aangezien uitkeringen worden betaald uit het eigen persoonlijke pensioenvermogen?

De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie lezen dat de regering aangeeft dat het hanteren van een hogere rente dan de risicovrije rente voor het bepalen van de hoogte van de pensioenuitkering zou leiden tot het naar voren halen van geld uit het persoonlijke pensioenvermogen, met als gevolg dat het risico op een lagere uitkering in de toekomst toeneemt. Deze leden merken op dat de rente gebruikt wordt om te bepalen hoe hoog de pensioenuitkering dient te zijn. Van het daadwerkelijk «inkopen» van pensioen is geen sprake. Klopt het dat bij het bepalen van de juiste uitkeringshoogte vooral van belang is hoe groot het persoonlijk pensioenvermogen is, en hoe hoog het verwachte rendement daarop is? Is het dan niet logischer om te rekenen met een daadwerkelijk verwacht rendement, in plaats van met een risicovrij rendement, aangezien het persoonlijk pensioenvermogen wordt belegd in risicohoudende activa?

De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie hebben eerder gevraagd om een overzicht van verplichte optionele elementen bij de solidaire en flexibele premieovereenkomsten. Deze vraag willen zij graag herhalen, met daarbij de volgende specificatie. Kan de regering een dergelijk overzicht in tabelvorm sturen? Kan de regering daarnaast in tabelvorm laten zien welke keuzes pensioenfondsen en sociale partners moeten maken in het kader van zowel de solidaire als de flexibele premie-overeenkomst? Kan de regering voorts in tabelvorm laten zien wat de verschillen zijn tussen de solidaire en de flexibele premieovereenkomsten?

De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie lezen dat de regering schrijft dat zij geen uitputtende lijst van toepassingen van de solidariteits- en risicodelingsreserve wil maken, maar dat is gekozen voor een meer algemene wettelijke doelstelling. Kan de regering aangeven hoe zij het gebruik van de genoemde reserves gaat toetsen aan deze doelstelling? Deze leden vragen verder om een lijst van welke toepassingen van de solidariteits- en risicodelingsreserves niet toegestaan zijn.

De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie lezen dat de regering geen reden ziet om een minimale premie te bepalen op basis van de premiedoelstelling en de risicohouding. Deze leden vragen of dit betekent dat pensioenfondsen en/of werkgevers een bepaalde uitkomst kunnen voorspiegelen die niet congrueert met de premie die betaald wordt. Hoe gaat de regering toetsen of de voorgestelde uitkomsten realistisch zijn?

De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie lezen dat pensioenfondsen er bij de flexibele premieregeling voor kunnen kiezen het micro-langlevenrisico te herverzekeren. Kan de regering aangeven uit welke middelen in dat geval de herverzekeringspremie betaald wordt?

De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie vragen of het klopt dat er binnen de solidaire premieregeling twee verschillende methodes zijn om beschermingsrendementen toe te kennen: een «directe» en een «indirecte» methode. Is de regering het ermee eens dat het renterisico de facto niet langer collectief gedeeld wordt op het moment dat gebruik wordt gemaakt van de «directe» methode? Wat zou het gevolg zijn van het schrappen van deze «directe» methode uit het wettelijk kader, waardoor alleen de «indirecte» methode nog toegestaan zou zijn binnen de solidaire premieregeling?

De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie vragen of het wenselijk is dat bij de solidaire premieregeling kan worden gekozen om renterisico niet te delen. Zou het bij regeling met een solidair karakter niet passen om renterisico verplicht te delen? Welke mogelijkheden ziet de regering daartoe? Hetzelfde geldt voor het delen van het macro-langlevenrisico. Klopt het dat dat nu niet verplicht is binnen de solidaire premieregeling? Ziet de regering het als een optie om dat wel te verplichten?

In de memorie van toelichting lezen de leden van de ChristenUnie-fractie dat pensioenuitvoerders een afweging mogen maken met betrekking tot de verdeling van het per deelnemer gereserveerde vermogen over de uitkeringsfase. Dit gebeurt aan de hand van het projectierendement. Het wordt hierbij mogelijk om het pensioen op de pensioendatum hoger te maken. De regering schrijft dat deze aanpassing van het uitkeringsverloop kan aansluiten bij de pensioengerechtigden en dat deze keuze geldt voor alle pensioengerechtigden. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen zich af of aanpassing van het uitkeringsverloop en het feit dat de keuze geldt voor alle pensioengerechtigden niet met elkaar tegenstrijdig kan zijn in verband met de diversiteit van zowel de deelnemerspopulatie en risicohouding van deelnemers. Kan de regering dit toelichten? Wat is hierin de positie van de individuele deelnemer?

De leden van de JA21-fractie merken op dat één van de fundamentele oogmerken van de nieuwe pensioenwet is het pensioen meer persoonlijk te maken, onder meer door het verduidelijken van het verband tussen de betaalde premies, geboekte rendementen en het te bereiken pensioen. Inmiddels is stilzwijgend afstand genomen van het aanvankelijke idee om een op individueel niveau eenvoudig uit te leggen systeem in te voeren: als de pensioenuitvoerders het maar begrijpen. Nu komt vanuit pensioenfonds Algemeen Burgerlijk Pensioenfond (ABP) de vraag of de regering het niet logischer vindt om de uitkeringsfase in de solidaire premieregeling meer solidair vorm te geven dan de uitkeringsfase in de flexibele premieregeling, omdat in de flexibele premieregeling keuzevrijheid centraal staat en in de solidaire regeling solidariteit. «Het voordeel van een collectieve uitkeringsfase is dat het systeem aansluit bij het doel wat pensioenuitvoerders willen realiseren, namelijk een stabiele uitkering die in gelijke mate omhoog of omlaag gaat voor alle gepensioneerden. De communicatie naar gepensioneerde deelnemers richt zich ook op uitkeringen en niet op persoonlijke pensioenvermogens. Het is volgens pensioenuitvoerders veel eenvoudiger de administratie in te richten op basis van uitkeringen in plaats van op basis van persoonlijke pensioenvermogens, waarbij met complexe formules via een omweg eenzelfde resultaat moet worden gerealiseerd. Daarom zijn deze leden nog steeds overtuigd van het belang van een collectieve uitkeringsfase en zij vragen de regering waarom het zo strikt vasthoudt aan het onmogelijk maken van een eenvoudige, goed uitlegbare collectie uitkeringsvariant». Een stabiele uitkering voor alle gepensioneerden en communicatie die zich op van alles en nog wat richt, behalve op persoonlijke pensioenvermogens. Deze leden begrijpen dat pensioenuitvoerders het liefst zo veel mogelijk collectief willen regelen. Dat scheelt een hoop werk. Ook de bedenkingen tegen verschillende methoden van berekening van waarde bij het invaren spreken boekdelen. Maar deze leden vragen de regering meteen of deze vraag een vingerwijzing is dat het persoonlijk maken van pensioenen nog voor het nieuwe pensioenstelsel in werking is getreden dusdanig onder druk staat dat het een fictie betreft. Weliswaar gaat het specifiek om de solidaire premieregeling. Maar als de druk om pensioenen vanuit de collectieve invalshoek te benaderen al voor invoering van de Wet toeomst pensioenen zo hoog is, mag dan worden verondersteld dat de individuele benadering komende jaren alleen verder naar de achtergrond gaat verdwijnen?

De leden van de Volt-fractie zouden graag willen weten hoe het complexe overgangsrecht voor het partnerpensioen past binnen de doelen van het wetsvoorstel om overgangsrecht zo veel mogelijk te vermijden of te beperken en hoe dit past bij de doelen van invaren om het collectief bij elkaar te houden, samen voordelen te genieten van het nieuwe stelsel, eenduidige en eenvoudige communicatie te hebben over één stelsel en zorg te dragen voor uitvoerbaarheid en het beperken van kosten voor de uitvoering.

Graag ziet de leden van de Volt-fractie ook beantwoord waarom ervoor is gekozen de partner in het wetsvoorstel een sterkere garantie te bieden bij invaren dan de (voormalige) deelnemer zelf en hoe dit is te billijken met het uitgangspunt dat pensioen in zijn algemeenheid in de eerste plaats dient als inkomen voor later voor de gepensioneerde deelnemer. Het overgangsrecht garandeert immers dat na de overstap op het nieuwe stelsel het partnerpensioen niet minder zal worden, terwijl het ouderdomspensioen wel minder kan worden. Ook kan de partner bijvoorbeeld door het overgangsrecht een dubbel partnerpensioen uitgekeerd krijgen bij overlijden voor de pensioendatum, waar geen recht op zou bestaan in het bestaande pensioenstelsel. Dit gaat dan weer ten koste van ouderdomspensioen bij het fonds waar zonder overgangsrecht (gedeeltelijk) geen recht op partnerpensioen was geweest.

De leden van de Volt-fractie zouden graag willen weten of het niet simpeler zou zijn en meer in lijn met de doelen van het wetsvoorstel om te werken met een restitutievariant voor partnerpensioen voor de partner en ex-partner, zodat complex overgangsrecht wordt vermeden waarbij een tot aan de transitiedatum opgebouwde aanspraak op partnerpensioen behouden moet blijven voor de volledige toekomst en of dit een variant is die nog onderzocht kan worden.

De leden van de Volt-fractie vragen waarom het advies van de Stichting van de Arbeid niet meteen is overgenomen om bij de herziening van het partnerpensioen enkele keuze-opties voor de partner toe te voegen, waardoor maatwerk mogelijk is en voorts wanneer de analyse van het ministerie hierover gereed is. Deze leden vinden het daarbij van belang op te merken dat de Stichting van de Arbeid oog heeft gehad voor eigentijdse behoeften van de partner en maatwerk. Deze leden denken dan bijvoorbeeld aan een ingrijpende situatie als: een persoon die na overlijden van zijn partner alleen achterblijft met jonge kinderen en een fulltimebaan en onvoldoende geld om de huur of hypotheek te kunnen betalen. Wanneer de keuze-opties van de Stichting van de Arbeid alsnog worden toegevoegd, kan zo’n persoon er dan voor kiezen om een aantal jaren een hoog partnerpensioen te ontvangen zodat er niet verhuisd hoeft te worden tijdens deze zeer verdrietige en moeilijke periode? De partner heeft er in zo’n geval wellicht minder aan om al vanaf zeer jonge leeftijd levenslang ieder maand een beperkt bedrag te ontvangen.

De leden van de Volt-fractie verwijzen naar de stelling van prof. Marike Knoef (position paper d.d. 22 april 2022 vaste commissie SZW Tweede Kamer), volgens wie het doel lijkt in de wetgeving bij het meten van de risicohouding, om inzicht te krijgen in hoeveel risico mensen willen nemen, hoeveel risico ze kunnen nemen en hoe erg ze het vinden als de uitkering fluctueert over de tijd. Prof. Knoef geeft aan dat dit drie verschillende parameters zijn in het levenscyclusmodel, die nog niet één op één overeenkomen met de drie maatstaven op pagina 27 van de memorie van toelichting. De uitwerking zou volgens haar eenvoudiger kunnen worden gemaakt wanneer aangesloten wordt bij het levenscyclusmodel. Daarmee kan een vertaling worden gemaakt naast passend beleggingsbeleid. Deze leden zouden graag willen weten of dit advies wordt opgevolgd.

Het lid van de Fractie Den Haan vraagt of de regering kan aangeven, met cijfermatige voorbeelden, bij welke rendementen voor de cohorten ouderen koopkrachtbehoud realistisch te verwachten is met bijbehorende inflatie van bijvoorbeeld 2,4% en 6% en welke beleggingsmix daar volgens de regering bij hoort. Variërend van het verwachte rendement op zakelijke waarde zou dat een aandeel bij 2% inflatie van ca. 35% tot 50% betekenen in de beleggingsmix, wat zorgt voor een behoorlijke volatiliteit in de pensioenuitkering.

Het lid van de Fractie Den Haan heeft kennisgenomen van de indelingen van de deelnemers naar leeftijdscohorten met op o.a. lifestyle gebaseerde beleggingen en risicohouding. Dit zal veelal betekenen dat de gepensioneerden hoofdzakelijk in vastrentende waarde zal beleggen en zeer beperkt in zakelijke waarden, lees: aandelen. Uitgaande van bijvoorbeeld 20% zakelijke waarden zal er nauwelijks overrendement zijn om inflatie te dekken. Dat betekent dat koopkrachtbehoud, zeker met de doelstelling van de Europese Centrale Bank (ECB) de inflatie tenminste op het niveau van 2% te houden, nauwelijks gehaald kan worden, en bij hogere inflatie illusoir is, tenzij door overdracht van rendement via de solidariteits- of risicodelingsreserve ofwel intergenerationele overdracht.

Het lid van de Fractie Den Haan leest dat een voorbeeld van wetenschappelijk inzicht de lifecycle-theorie is waarbij wordt gesteld dat het risico moet worden afgebouwd als de leeftijd vordert. Is de regering het met dit lid eens dat het omzetten van zakelijke waarden naar vastrentende waarde in een periode van stijgende rente juist risico verhogend is, tenzij de duration uiterst kort is? Dat dus de wetenschappelijke inzichten niet statisch moeten worden overgenomen zoals door verzekeraars wordt gedaan in hun lifecycle-producten.

Het lid van de Fractie Den Haan leest dat in de beantwoording van de vragen naar voren komt dat voor het individueel bezwaarrecht en ook keuzemogelijkheden er veel kennis aanwezig met zijn en ook dat het als zodanig belastend is voor deelnemers. Dit lid vraagt of een risicopreferentie-onderzoek dat niet zou zijn. Juiste keuzes en ten dele het bezwaarrecht zijn voor een belangrijk deel gebaseerd op inzichten omtrent beleggingsrisco’s. Waarom wordt het in het ene geval gezien als te bezwarend en in het andere geval niet?

Het lid van de Fractie Den Haan vraagt of de regering het eens is dat door bepaalde subartikelen in artikel 150 Pw niet onder het Nederlands sociaal- en arbeidsrecht van toepassing te verklaren, er een ongelijke behandeling ontstaat tussen Nederlandse deelnemers aangesloten bij een pensioenfonds in Nederland en Nederlandse deelnemers aangesloten bij een niet in Nederland gevestigd pensioenfonds zoals de Belgische ondernemingspensioenfondsen (OPF’s). Om de ontstane ongelijke behandeling tussen deelnemers weg te nemen en het ook voor een niet in Nederland gevestigd pensioenfonds mogelijk te maken collectief in te varen en compensatie wettelijk te regelen, dienen in ieder geval de volgende artikelen voor niet in Nederland gevestigde pensioenfondsen onder het Nederlands sociaal- en arbeidsrecht te vallen:

  • a. artikel 150l (standaard invaarpad);

  • b. artikel 150m (Interne collectieve waardeoverdracht pensioenfondsen bij transitie) deel 1 en 8;

  • c. artikel 150n (omrekenmethode) deel 1, 2, 3, 5, 6, 7;

  • d. Artikel 150 e en 150f (compensatie).

Is de regering bereid de hierboven genoemde artikelen van toepassing te verklaren op niet in Nederland gevestigde pensioenfondsen door deze te laten behoren tot het Nederlands sociaal- en arbeidsrecht?

Het lid van de Fractie Den Haan is van mening dat dit ongelijke behandeling van Nederlandse deelnemers veroorzaakt omdat Nederlandse deelnemers met een pensioen bij een in Nederland gevestigd pensioenfonds anders worden behandeld dan Nederlandse deelnemers met een pensioen bij een niet in Nederland gevestigd pensioenfonds. Een voorbeeld hiervan ziet dit lid in de mogelijkheden voor invaren en het afschaffen van het individueel bezwaarrecht conform art 83 Pw. Om één van de doelstellingen van de Wet toekomst pensioenen, namelijk zoveel mogelijk aanspraken omzetten in kapitaal, voor alle deelnemers mogelijk te maken (ongeacht of zij in een in Nederland of in een niet in Nederland gevestigd pensioenfonds deelnemen) is het noodzakelijk dat voor alle pensioenfondsen dezelfde voorwaarden van toepassing zijn. Een tweede voorbeeld betreft de compensatie. Voor niet in Nederland gevestigde pensioenfondsen is niets geregeld over compensatie waardoor de werkgever richting sociale partners en ondernemingsraden een sterkere positie verkrijgt om geen compensatie toe te passen. Dit is niet in het belang van de Nederlandse deelnemers.

Het lid Omtzigt verwacht een deel van de zorgen bij gepensioneerden over een mogelijk onzeker pensioen weg te kunnen nemen met behulp van de door Ortec Finance voorgestelde invulling van de solidariteitsreserve. De solidariteitsreserve zou daarbij de uitkeringen stabiliseren. Dit gebeurt doordat een forse daling van de uitkeringen, in economisch mindere tijden, gedempt wordt door een onttrekking aan de solidariteitsreserve. Bij forse stijgingen wordt een deel dan afgeroomd om de solidariteitsreserve te vullen. Het lid Omtzigt vraagt de regering of de reserve ook op deze manier gevuld en aangewend kan worden, mits de verdere invulling van de reserve voldoende evenwichtig is. Daarnaast concludeert de regering dat door een volledige ontkoppeling van betaler en genieter, het flexibele contract met een risicodelingsreserve een hogere mate van solidariteit in zich draagt dan het solidaire kader. Ook de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) heeft in haar reactie reeds aangegeven dat beide varianten wel heel erg op elkaar lijken. Het lid Omtzigt vraagt of overwogen is om alsnog richting een enkel contract te werken of dat dit voor de regering een gepaseerd station is.

Het lid Omtzigt had de regering gevraagd om een analyse en onderbouwing dat de risicodelingsreserve leidt tot economisch meer aanvaardbare kosten, waarbij ook rekening is gehouden met de gestelde randvoorwaarden en de vul- en verdeelregels van de risicodelingsreserve. In de beantwoording van 23 mei jl. staat dat het er juridisch in de kern om gaat dat delen van goede en slechte risico's mogelijk wordt gemaakt. De risicodelingsreserve kan daarbij uitsluitend gevuld worden uit premie. De premie is niet afhankelijk van bijvoorbeeld financiële mee-of tegenvallers. Het lid Omtzigt vraagt of de regering kan aangeven hoe een fonds dan met de risicodelingsreserve goede risico's kan delen. Ook schrijft de regering: «Zonder verplichtstelling zullen degenen met relatief «slechte» risico's, oftewel de economisch minder rendabele diensten, achterblijven, waardoor de kosten voor hen zullen stijgen en op den duur onaanvaardbaar zullen worden.» Het lid Omtzigt vraagt de regering te reflecteren in hoeverre de risicodelingsreserve met de huidige vul- en verdeelregels hier in materiële zin aan kan bijdragen.

Premiebetalers moeten de reserve vullen, waar iedereen binnen het fonds van kan profiteren, zo merkt het lid Omtzigt op. Dit kan het draagvlak om nog deel te nemen aan de regeling en daar nieuw pensioen op te bouwen ondermijnen. Ook draagvlak is een belangrijk element voor de verplichtstelling. Het lid Omtzigt vraagt de regering te reflecteren op de impact op draagvlak, gegeven de huidige restricties op de vul- en verdeelregels van de risicodelingsreserve en of de regering deze impact wel aanvaardbaar vindt.

Het lid Omtzigt leest dat de regering verder over het vullen uit alleen premie schrijft: «De vulregel waardoor de risicodelingsreserve enkel uit premie gevuld kan worden zorgt ervoor dat alleen actieven bijdragen aan de risicodelingsreserve (...), hiermee wordt de solidariteit geborgd aangezien de actieven een deel van de premie inleggen ten behoeve van risico's van mede-actieven maar ook gepensioneerden in het pensioenfonds. Europese jurisprudentie geeft het ontkoppelen van premie en risico's als voorbeeld van een van de kenmerken van solidariteit». Het lid Omtzigt vraagt of de regering bekend is met de publicatie «Intergenerational Transfers in the new Dutch Pension Contract» in De Economist18. De auteurs laten zien dat je een flink omslagelement in de regeling krijgt door de reserve hoofdzakelijk te vullen uit premies, en dat structurele herverdeling van jong naar oud op de loer ligt. Bovendien kan de risicodelingsreserve de arbeidsmobiliteit beperken, doordat men bij een waardeoverdracht niet de risicodelingsreserve meekrijgt. Met de strikte regels voor de risicodelingsreserve wordt dus herverdeling en een omslagelement geïntroduceerd, terwijl er aan de andere kant juist beargumenteerd wordt dat doorsneesystematiek moet worden afgeschaft om deze redenen. Daarnaast wordt de arbeidsmobiliteit beperkt: doordat de risicodelingsreserve niet mee kan bij een waardeoverdracht naar een ander fonds kan het gunstiger zijn om je pensioen niet over te dragen. Pensioenfondsen kunnen vanwege evenwichtigheid, binnen de randvoorwaarden van de risicodelingsreserve, eigenlijk praktisch geen invulling geven aan een effectieve reserve die ook werkelijk bijdraagt aan een beter of stabieler pensioen. Het delen van micro-langlevenrisico heeft nauwelijks effect bij verplichtgestelde fondsen, zij hebben zonder de reserve al genoeg volume om dit soort risico's nu al te delen op gebruikelijke wijze binnen de bestaande premieregelingen. Het lid Omtzigt vraagt of de regering een praktisch zinvolle invulling kan geven van de risicodelingsreserve die verplichtgestelde pensioenfondsen kunnen uitvoeren met hierbij ook een uitleg aan deelnemers waarom dit bijdraagt aan een goed pensioen.

Het lid Omtzigt leest dat de regering in antwoord op de vraag of de risicodelingsreserve gevuld mag worden bij de inkoop in een collectieve uitkeringsfase aangeeft dat de inkoop van pensioen op basis van opgebouwd persoonlijk pensioenkapitaal in juridische en materiële zin iets anders is dan een premie die wordt ingelegd om pensioenaanspraken op te bouwen. Om deze reden kan de opslag voor het inkooptarief niet worden gebruikt bij het inkopen van pensioen in de collectieve uitkeringsfase. Het lid Omtzigt vraagt de regering om aan te geven welke overwegingen hieraan ten grondslag liggen. Op basis waarvan is de inkoop van pensioen in juridische en materiële zin «iets anders» dan de premie? Het gaat in dit geval immers niet om beleggingen met keuzevrijheid.

Het lid Omzigt constateert dat de regering in de beantwoording in de nota naar aanleiding van het verslag van 17 mei 2022 aangeeft dat alleen verzekeraars een regeling kunnen aanbieden waar het opgebouwde pensioenkapitaal, of de nog door de werkgever in te leggen pensioenpremies, vanaf 15 jaar voor de pensioendatum kunnen worden gebruikt voor het aankopen van een gegarandeerde vaste uitkering (vanaf pensioendatum). De regering geeft aan: «Vanwege deze garantie kan de premie-uitkeringsovereenkomst alleen door verzekeraars worden aangeboden. Het toevoegen van deze mogelijkheid aan de flexibele premieovereenkomst zou ervoor zorgen dat pensioenfondsen ook de mogelijkheid krijgen om vroegtijdig uitkeringen in te kopen voor deelnemers. Dergelijke individuele keuzes, waarbij het collectieve beleggingsbeleid doorbroken wordt, passen minder goed bij het collectieve en solidaire karakter van pensioenfondsen». Het lid Omtzigt vraagt of het de regering bekend is dat de huidige flexibele regelingen ook geleidelijke aankoop van vaste uitkeringen mogelijk maakt. Waarom wordt deze mogelijkheid weggehaald uit de wetgeving? De geleidelijke inkoop is ook bij pensioenfondsen die een vaste uitkering aanbieden wenselijk vanuit deelnemersperspectief. Deelnemers kunnen daarmee al voor de pensioendatum collectief alle pensioenrisico's in de uitkeringsfase gaan delen. Hierdoor wordt het pensioen stabieler richting de uitkeringsfase. Collectief kan men namelijk beter renterisico, langlevenrisico en inflatierisico delen. Bovendien verkleint geleidelijke inkoop het conversierisico, zonder geleidelijke inkoop moet inkoop op één moment zou plaatsvinden en dat maakt het pensioen erg afhankelijk van de rentestand en vermogen op moment van omzetting. Het lid Omtzigt vraagt de regering om te reflecteren op het al dan niet wenselijk zijn van een geleidelijke aankoop van een vaste uitkering binnen een pensioenfonds met een flexibele regeling.

Daarnaast had het lid Omtzigt nog een vraag open staan over de lagere regelgeving en inkoop van een vaste uitkering bij een pensioenfonds. In de lagere regelgeving is vastgelegd dat de inkoop dekkingsgraad-neutraal gebeurt, maar met een minimum van het minimaal vereist eigen vermogen. Dit kan onwenselijke gevolgen hebben. Stel dat de dekkingsgraad 95% is, de deelnemer koopt met «104%» in en wordt het jaar daarna gelijk ca 10% gekort. Is de regering het eens dat het evenwichtiger is om dekkingsgraad-neutrale inkoop ook bij lagere dekkingsgraden te hanteren?

Het lid Omtzigt leest dat de regering, in antwoord op een vraag van de leden van de SP-fractie om te reflecteren op de standaardmethode, op 23 mei19 aangeeft dat het bij hogere dekkingsgraden niet mogelijk is om de uitkomsten uit de standaardmethode aan te passen. De regering schrijft verder: «Om niet af te doen aan de eenvoud en uitlegbaarheid van deze methode zijn geen verdere aanpassingen gemaakt aan de standaardmethode. De regering is van mening dat het in die gevallen ook niet nodig is omdat de wetgeving bij hogere dekkingsgraden al meer ruimte geeft voor een initiële vulling van de reserves of het depot. Bovendien wordt het meerdere dat niet voor deze vulling wordt gebruikt, gelijkelijk toebedeeld aan alle deelnemers en gepensioneerden conform de standaardregel, zonder daarin onderscheid te maken.» Bij de beantwoording van de vragen is ook een nadere analyse van DNB opgeleverd (Bijlage V Gevoeligheidsanalyses De Nederlandse Bank bij update transitie-effecten20). Daarin schrijft DNB: «Bij hogere dekkingsgraden nemen herverdelingseffecten van de standaardmethode toe. Hoe hoger de dekkingsgraad, hoe minder nauwkeurig de standaardmethode het huidige ftk benadert». Bij een dekkingsgraad van 105% ligt het netto profijt effect bij gebruik van de standaardmethode tussen de -6% en +4% (p. 18). Bij een dekkingsgraad van 140% ligt dit tussen de –8% en +16% (p. 19). Het lid Omtzigt vraagt zich af in hoeverre de regering de standaardmethode met deze nieuwe berekeningen van DNB geschikt acht voor invaren indien het pensioenfonds een hoge dekkingsgraad heeft.

Het lid Omtzigt merkt op dat marktpartijen zoals Ortec21 en Achmea22 verzoeken om een verruiming van de standaardmethode bij hoge dekkingsgraden, zodat bijvoorbeeld ook rekening gehouden kan worden met de indexatieambitie van fondsen, en meer aangesloten kan worden bij het beleid van fondsen onder het ftk. Dit is ook gebruikelijk in de huidige praktijk van Collectieve Waardeoverdrachten. Het lid Omtzigt vraagt zich af of de regering bereid is om dit mogelijk te maken. Indien de standaardmethode niet verruimd wordt, is de vraag in hoeverre dit pensioenfondsen met hoge dekkingsgraden dwingt om de vba-methode te hanteren bij invaren.

Het lid Omtzigt merkt op dat in het rondetafelgesprek van 31 mei 2022 de heer Lutjens en van Meerten aangeven dat een MVEV niet nodig is vanuit de IORP-II richtlijn. Dit lid verzoekt de regering om aan te geven in welk geval een MVEV kan worden aangewend in het belang van deelnemers. Met andere woorden: wat is het doel van de MVEV en wanneer kan deze wel worden aangewend. Ook vraagt hij de regering om aan te geven waarom er in het wetsvoorstel Toekomst pensioenen gekozen is om het MVEV geen onderdeel te laten zijn van de solidariteits- of risicodelingsreserve, waardoor een stapeling van buffers ontstaat. Ziet de regering mogelijkheden om de IORP-richtlijn in het licht van het nieuwe stelsel waar het risico volledig bij de deelnemer ligt anders in te vullen ten aanzien van het MVEV?

Het lid Omtzigt merkt op dat artikel 102a, vierde lid over de opdrachtbevestiging de indruk wekt dat de pensioenfondsen in een positie kunnen worden gebracht waarbij zij een oordeel moeten vellen over de inhoud van de regeling, terwijl dat aan de sociale partners is. De verdeling van verantwoordelijkheden tussen sociale partners en fondsbesturen kan hierdoor onnodig diffuus worden. Sociale partners gaan over de inhoud van de regeling. Daarbij past niet dat een fondsbestuur een uitspraak moet doen over de passende pensioenkeuzes van sociale partners. Dit gaat over de vraag of een pensioenregeling passend is en aansluit bij de behoeften en wensen van de deelnemers. Dit zou dan in de fase van opdrachtbevestiging beoordeeld moeten worden. Een fondsbestuur moet niet in de positie komen dat het moet gaan zeggen of sociale partners wel goede afspraken hebben gemaakt. Dit doet uiteraard niets af aan de verantwoordelijkheid van fondsbesturen om sociale partners te informeren over de effecten van de door sociale partners gemaakte keuzes. Er vanuit gaande dat de regering niet de bedoeling heeft gehad om de bestaande bevoegdheidsverdeling tussen sociale partners en fondsbesturen te veranderen, vraagt het lid Omtzigt zich af of het klopt dat dit voorstel niet bedoeld is fondsen middels een opdrachtbevestiging een oordeel te laten vellen over de passendheid van de keuzes die sociale partners hebben gemaakt.

Het lid Omzigt constateert dat in de nota naar aanleiding van het verslag niets is opgenomen over mutaties met terugwerkende kracht. Het is van groot belang voor pensioenuitvoerders dat deze mutaties maar voor een beperkte tijd via de oude systemen moeten worden doorgevoerd. Net als bij het opschorten van het individueel bezwaarrecht zou ook hier voorop moeten staan dat het voeren van twee administraties voorkomen wordt. Een voorbeeld: iemand is in 2024 meer gaan werken en heeft daarmee een hogere parttimefactor. De werkgever vergeet dit echter door te geven aan het pensioenfonds. De persoon in kwestie komt daar in 2027 achter, terwijl het fonds begin 2025 is ingevaren. In een normale situatie zou een dergelijke mutatie in de bestaande administratie van 2024 worden verwerkt. Na invaren wordt deze administratie echter afgesloten en daarom zouden uitvoerders de terugwerkende kracht-mutatie graag in de nieuwe administratie willen verwerken, zonder dat dit nadelig uitpakt voor de betreffende deelnemer. Eén en ander onder de voorwaarde dat pensioenfondsen werkgevers actief aansporen alle mutaties tijdig door te geven. Uiteraard staat het belang van de deelnemer voorop. Ondanks alle inspanningen kan blijken dat kennelijke fouten of omissies, die buiten de deelnemer liggen, in de administratie van de oude pensioenregeling zitten. Het blijft dan ook altijd mogelijk om deze fouten te herstellen, ook als deze in het verleden liggen, met als uitgangspunt dat het mogelijk is om dit herstel uit te voeren in de nieuwe pensioenregeling en administratie. Op dit moment is het onduidelijk of dit mag. Het lid Omtzigt vraagt zich of hoe de regering voor zich ziet dat mutaties met terugwerkende kracht (van voor het invaren) in de administratie kunnen worden doorgevoerd zonder verlies voor de deelnemers.

Het lid Omtzigt merkt op dat het in het nieuwe stelsel de vraag is hoe omgegaan moet worden met werkgevers met bestaande en nieuwe gedispenseerde regelingen en dan vooral hoe in het nieuwe stelsel een vrijstellingsverzoek moet worden beoordeeld. De regering geeft in de antwoorden op vragen op 23 mei jl.23 aan dat het gemiddelde premiepercentage bij behoud van een progressieve staffel bijvoorbeeld vergeleken moet worden met de premie van een pensioenregeling van het verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds. De premie alleen zegt echter nog niet zoveel over het verwachte pensioen dat iemand kan bereiken, laat staan over bijvoorbeeld de meerwaarde van extra keuzemogelijkheden die de werkgever bijvoorbeeld mogelijk wil bieden. Op dit moment heeft ieder fonds zijn eigen regels voor de toetsing van actuariële en financiële gelijkwaardigheid van pensioenregelingen. Kan de regering reflecteren op de vraag of het wenselijk is dat er wettelijke voorschriften voor komen voor de vergelijking van regelingen? Hoe kunnen pensioenfondsen daarbij ook rekening houden met de meerwaarde van elementen als keuzevrijheid?

Het lid Omtzigt leest dat de regering op de vraag van de leden van de PvdA-fractie en GroenLinks-fractie waarom gesloten pensioenfondsen niet de mogelijkheid is gegeven om te mogen invaren, aangeeft dat gesloten fondsen wel kunnen invaren op verzoek van de werkgever of sociale partners. In hoeverre hebben deze werkgevers of sociale partners een belang bij het doen van deze verzoeken? Dit brengt veel werk en kosten met zich mee en ze hebben hier zelf geen profijt van. Het lid Omtzigt vraagt zich af hoe waarschijnlijk de regering het acht dat werkgever en sociale partners dit zullen doen. Kan de regering de vraag beantwoorden of gesloten fondsen waarvan de werkgever niet meer bestaat en er geen sociale partners meer zijn kunnen invaren? Is de regering bereid om de toelichting van de wetgeving aan te passen zodat aan de pensioenuitvoerder en sociale partners kunnen besluiten of (en op welke manier) ingrijpen om weer te voldoen aan de risicohouding noodzakelijk is?

Alhoewel het lid Omtzigt begrijpt dat complexe transities zoals deze compromissen vragen om het einddoel succesvol te behalen, vraagt het lid de regering of het stelsel met al zijn compromissen niet veel te complex geworden is. Hoe voldoet de regering aan het doel dat het nieuwe stelsel begrijpelijker is, en hoe wordt dat getoetst in de praktijk? Kort gezegd, kan de regering de namen noemen van drie experts die het hele nieuwe stelsel en het invaren in zijn geheel begrijpen en overzien? Dit is natuurlijk geen strikvraag, maar achter deze vraag zit bij het lid Omtzigt een diepere laag: bij de Belastingdienst had niemand meer het overzicht wat er gebeurt bij toeslagenouders. Het ging over zeer veel schijven en niemand had het overzicht hoe mensen een verdenking kregen van fraudeur, ze bestempeld werden als fraudeur, ze geen informatie kregen, rechtsgang onmogelijk was en uiteindelijk alles kwijtraakten. Ook in dit stelsel is er een risico, net als in het huidige stelsel, dat niemand dat overzicht heeft en deelnemers misschien gemiddeld beter uit zijn maar bepaalde groepen werkelijk waar door het ijs zakken.

4. Financieel toetsingskader tijdens de transitieperiode

De leden van de VVD-fractie lezen over de onderbouwing van de invaardekkingsgraad van ten minste 95%. In deze paragraaf zijn voorbeelden uitgewerkt hoe dit eruitziet voor fondsen die overstappen naar het solidaire contract, en naar het flexibele contract. Naar verwachting zijn er ook pensioenfondsen waar de aangesloten partijen gedeeltelijk zullen kiezen voor het solidaire contract, en gedeeltelijk zullen kiezen voor het flexibele contract. Deze leden vragen zich af of de regering kan aangeven of de invaardekkingsgraad voor dit type fondsen een gewogen gemiddelde is van de invaardekkingsgraden van het gedeelte van het fonds dat overstapt naar solidair en flexibel (ervan uitgaande dat de invaardekkingsgraden verschillen tussen de twee contracten). Of geldt hier een andere berekening voor?

Ook tijdens de transitieperiode hechten de leden van de D66-fractie veel waarde aan het waarborgen van de evenwichtigheid, dus zien zij het belang van een evenwichtig financieel toetsingskader tijdens de transitieperiode. Enerzijds begrijpen de leden van de D66-fractie de voordelen van één algemene norm in de Wtp voor alle pensioenfondsen, maar anderzijds begrijpen deze leden dat verschillende fondsen, vanwege hun verschillende karakteristieken qua deelnemers en vermogensopbouw, eigenlijk verschillende eisen zouden moeten hebben voor onder meer de invaardekkingsgraad. Daarom vragen deze leden naar de rol van de Nederlandsche Bank (DNB) om als toezichthouder afwijkingen van de vereiste invaardekkingsgraad van 95% toe te staan of juist een hogere invaardekkingsgraad te eisen vanwege de specifieke kenmerken van een pensioenfonds. Heeft DNB hier mogelijkheden voor in de Wtp, zo vragen deze leden.

Uit het derde rondetafelgesprek over de Wtp in de Tweede Kamer en in het bijzonder de inbreng van mevrouw Joseph namens Achmea, begrijpen de leden van de D66-fractie dat het vanwege de regels rond het invaren mogelijk is dat een pensioenfonds met een dekkingsgraad van meer dan 100% toch zal moeten korten bij bepaalde groepen deelnemers. Hoe kijkt de regering naar die uitspraak van mevrouw Joseph en naar haar voorstel om in te varen met de regels uit het ftk, zo vragen de leden van de D66-fractie. Kan de regering reflecteren op de balans tussen doelmatigheid en uitlegbaarheid van de gekozen invaarmethodes, vragen deze leden.

De leden van de CDA-fractie vragen hoe de regering ertoe kan bijdragen dat verruimingen van het ftk gedurende de transitiefase een herstel van het vertrouwen in het pensioenstelsel kan ondersteunen/ bewerkstelligen.

De leden van de SGP-fractie hebben vragen over de samenloop tussen waardeoverdrachten en de transitieperiode. Dat kan voor deelnemers gevolgen hebben, bijvoorbeeld als een pensioen wordt overgedragen van een fonds dat de transitie al afgerond heeft, naar een fonds dat dit nog niet heeft gedaan. Erkent de regering dat deelnemers hierdoor meerdere keren een transitie mee kunnen maken? In hoeverre voorziet de regering hierbij problemen? Deze leden lezen in de memorie van toelichting (p. 258) dat dit probleem in lagere regelgeving nader bezien wordt. Hoe is dit in lagere regelgeving uitgewerkt? En is het noodzakelijk om waardeoverdrachten tijdens de transitieperiode tijdelijk op te schorten? Daarnaast kan het ook grote gevolgen hebben voor pensioenfondsen. Hoe worden problemen bij gelijktijdige transitie en waardeoverdrachten voorkomen? Hoe wordt in dat geval de verantwoordelijksverdeling tussen de twee pensioenuitvoerders op een juiste manier vormgegeven?

Het lid van de Fractie Den Haan heeft kennisgenomen dat door uit te gaan van een rekenrente boven de risicovrije rente wordt vooruitgelopen op een onzeker rendement. Aan de andere kant is in een tijdsbestek van korter dan één jaar de rente aanzienlijk verhoogd. Dat zou dus ook betekenen dat in een transitieperiode die loopt tot 2027 de uitkomst van de transitie sterk kan wijzigen als de rente snel stijgt of daalt. Hoe wordt voorkomen dat de transitie van pensioenaanspraken in pensioenvermogens niet afhankelijk is van een willekeurig moment?

Ook zouden pensioenfondsen kunnen gaan timen op basis van de renteverwachting wanneer over te gaan naar het nieuwe stelsel. Vindt de regering dit ook onwenselijk?

Is het vasthouden aan de huidige rekenrente niet eveneens gebaseerd op een onzeker rendement, te meer daar het pensioenfonds going concern is en niet wordt geliquideerd, en zou derhalve niet beter op het gemiddelde rendement -/- afslag voor inflatie moeten worden gewaardeerd? Dit temeer daar in een relatief korte periode van een te lage dekkingsgraad naar een dekkingsgraad is gegaan waarbij indexeren in beeld komt. Dat geeft toch aan hoe arbitrair het hanteren van de rekenrente is.

Het lid van de Fractie Den Haan merkt op dat het systeem van dekkingsgraden heeft gezorgd voor jaren niet indexeren. Dit kwam voornamelijk door de lage rente. Dit is onwenselijk en mede een reden om het stelsel te wijzigen. Sinds kort is er sprake van een omgeving van stijgende rente en hoge inflatie. Dit lid vraagt zich af of we nu niet net gaan veranderen als de uitgangspunten door de hogere rente niet fundamenteel aan het veranderen zijn door een stijgende rekenrente. De Wet toekomst pensioenen is opgesteld in een tijd en ervaring dat het algemene gevoel was dat de rente laag zou blijven. Dit lid wil voorkomen dat door de tijd ingehaalde realiteit de Wet toekomst pensioenen op voorhand verouderd is. Dit lid denkt daarbij ook aan de uitlatingen rond 4% in box 3 waarbij de toenmalige Minister van Financiën zei dat dit met sparen makkelijk haalbaar moest zijn. Het is gebleken dat daar de realiteit ook anders is geworden en die 4% nooit op spaargeld te behalen was.

Het lid van de Fractie Den Haan constateert dat in het wetsvoorstel het uitgangspunt «genoeg is genoeg» is opgenomen. Is de regering het eens met dit lid dat het uitgangspunt ter beoordeling is van het pensioenfondsbestuur? Is van «genoeg is genoeg» pas sprake als ook de achtergebleven indexatie is ingehaald?

Het lid van de Fractie Den Haan merkt op dat MVEV geen betrekking lijkt te hebben op bijvoorbeeld de operationele kosten en een buffer om het principe van «geen premie-wel recht» te ondervangen. Waarom is er de eis van zowel MVEV als een buffer voor operationele risico’s? Kunnen deze operationele risico’s niet worden verwerkt in de MVEV?

Het lid van de Fractie Den Haan vraagt of de regering kan aangeven hoe wordt nagestreefd zo min mogelijk «dood geld» aan te moeten houden om het pensioenvermogen zo veel mogelijk ten gunste van de deelnemers te laten komen. Kan de regering alsnog antwoord geven op deze (al eerder) gestelde vraag? Kan de regering tevens aangeven wat wordt bedoeld met «bepaalde risico’s» (pagina 77 nota naar aanleiding van het verslag)?

5. Waarborgen voor een evenwichtige transitie

De leden van de VVD-fractie lezen in de beantwoording van de regering dat bij het invaren fondsen geen individuele defined contribution (DC)-kapitalen mogen afromen om de solidariteits- of risicodelingsreserve te vullen. Deze leden lezen dat het overzetten van DC-kapitalen «een-op-een» gebeurt, zonder omrekenmethode. Deze leden begrijpen hieruit dat dit dus niet gebruikt mag worden voor het bij aanvang vullen van de collectieve reserve (solidair of risicodeling). Hierover hebben deze leden een aantal vervolgvragen.

Indien de solidariteits- of risicodelingsreserve bij aanvang wordt gevuld vanuit defined benefit (DB)-vermogen, kan/mag het ingevaren DC-kapitaal dan wel meedelen uit die reserve als ze daar niet zelf aan bij hebben gedragen? Indien ja, in hoeverre is het dan evenwichtig dat het DC-kapitaal niet mag bijdragen aan het vullen van de reserve bij aanvang, maar wel mag ontvangen bij het uitdelen, en zo nee, beoogt de regering dan dat pensioenfondsen verschillende persoonlijke pensioenvermogens aanhouden? Enerzijds een persoonlijk pensioenvermogen dat wel heeft bijgedragen aan het bij aanvang vullen de collectieve reserves, en een persoonlijk vermogen dat hier niet aan bij heeft gedragen? Is de regering het met deze leden eens dat dit opmerkelijk is aangezien het de complexiteit van het stelsel onnodig verhoogt?

De leden van de VVD-fractie vragen daarnaast ook uit welke financiële middelen de verplichte voorziening voor operationele risico’s gevuld dient te worden, indien dit niet vanuit het invaren van het DC-kapitaal gefinancierd mag worden? En als een fonds geen DB-vermogen heeft als bron, is er dan wel een andere manier van financiering beschikbaar? En hoe evenwichtig is deze maatregel om het louter door DB-vermogen te laten vullen?

De leden van de VVD-fractie vinden de situatie van het invaren van opgebouwde DC-kapitalen bij verzekeraars of PPI’s nog onduidelijk en hebben daarover de volgende vragen.

De leden van de VVD-fractie vragen hoe moet worden omgegaan met het invaren van opgebouwde DC-kapitalen waarop een restitutiebeding van toepassing is. Het betreft daar immers opgebouwde kapitalen zonder onderliggende specifieke reserves voor het overlijdenskapitaal. Het vervallen van het restitutierecht (wat de facto neerkomt op een hogere uitkering van het nabestaandenpensioen) kan bij dergelijke contracten niet plaatsvinden zonder compensatie van het verlies, omdat instemming van de ondernemingsraad (OR) en van de individuele werknemers noodzakelijk is. Ook bij waardeoverdrachten zal door de ontvangende uitvoerder een actuarieel gelijkwaardig kapitaal moeten worden ingekocht wat dus hoger is (omdat er geen sprake meer is van restitutie). Welke partij zal naar de mening van de regering aangewezen worden om de compensatie voor het verval van het restitutiebeding te betalen nu er geen sprake is van een pensioenfonds?

Ook constateren de leden van de VVD-fractie dat de regering in de memorie van toelichting aangeeft dat de event toets vervalt als gebruik gemaakt wordt van het overgangsrecht. Dat is de situatie waarin een werkgever besluit om voor zijn werknemers gebruik te blijven maken van een leeftijdsafhankelijke premie en dus de premietoezegging niet wijzigt. Als het contract wordt ingevaren in een nieuw contract, geldt het verval van de event toets dan ook voor de slapersrechten uit dat contract of alleen voor de deelnemer voor wie nog premie betaald wordt?

Vervolgens hebben de leden van de VVD-fractie nog de vraag of inkomende waardeoverdrachten van gespaarde kapitalen waarop de event toets van toepassing is gezien moeten worden als invaren van DC-kapitalen, met als gevolg dat – na waardeoverdracht – de event toets niet langer van toepassing is op het overgedragen kapitaal. Deze leden vermoeden dat dit inderdaad zo is, omdat anders er een administratieve scheiding van kapitaal zal moeten worden gewaarborgd, aangezien op een deel van het kapitaal wel en op een deel niet sprake is van de event toets. Kan de regering bevestigen dat na overdracht de event toets niet meer van toepassing is?

De leden van de VVD-fractie menen dat een pensioenfonds moet kunnen aantonen dat de datakwaliteit is gewaarborgd. Het wetsvoorstel kent daarbij een exclusieve rol toe aan de externe accountant. Naast accountants zijn er veel andere specialistische partijen beschikbaar die werkzaamheden kunnen verrichten met betrekking tot de datakwaliteit dan wel de controle van de gebruikte berekeningen zoals bijvoorbeeld actuarissen. Bovendien kan de capaciteit bij accountants een risico voor de pensioentransitie zijn uitvoeren. Kan de regering aangeven waarom er gekozen is voor expliciet een externe accountant en niet voor een externe onafhankelijke partij?

De leden van de VVD-fractie beseffen zich dat de mogelijkheid bestaat dat bij pensioenfondsen met vrijwillige aansluitingen de meerderheid van de sociale partners verzoekt om in te varen terwijl één werkgever of een beperkt aantal werkgevers met weinig werknemers expliciet wenst om niet in te varen. Thans is er een mogelijkheid tot collectieve waardeoverdracht (zonder dat er sprake is van liquidatie) opgenomen in de Pensioenwet (Pw), maar daar moeten alle betrokken sociale partners mee instemmen en dan is bovendien individuele instemming nodig. Het is niet wenselijk en onevenwichtig als de uitvoerder niet de wettelijke mogelijkheid heeft om een oplossing te vinden en wordt geconfronteerd met aanmerkelijke administratieve lasten en uitvoeringsproblemen voor een beperkt aantal verzekerden. Welke mogelijkheid ziet de regering om tegemoet te komen aan een dergelijke onwenselijke uitvoeringssituatie, mede gezien de bepaling in de memorie van toelichting dat sociale partners alleen kunnen afzien van een verzoek tot invaren als het invaren tot een onevenredig nadeel voor belanghebbenden leidt?

De leden van de VVD-fractie vinden de situatie met betrekking tot gewezen deelnemers en gepensioneerden die niet zijn toe te wijzen aan sociale partners (bijvoorbeeld omdat ze failliet zijn gegaan of hun werkzaamheden hebben beëindigd) niet duidelijk, ondanks de antwoorden die de regering heeft gegeven op de eerste schriftelijke inbreng. Het lijkt nog steeds onwenselijk en onnodig duur als (voor een beperkte groep) de aanspraken van die betrokkenen niet kunnen worden ingevaren of overgedragen naar een uitvoerder die de oorspronkelijke toezegging zo veel mogelijk kan nabootsen onder het Financiële Toetsingskader. Naar analogie van gesloten fondsen zou mogelijk afgeleid kunnen worden dat invaren niet mogelijk is. Maar dat geldt bij een gesloten fonds dan voor het gehele fonds. Bij niet-gesloten fondsen met vrijwillige aansluitingen is het vanuit evenwichtige belangenafweging ten opzichte van de meerderheid van degenen die bijvoorbeeld wel invaren sprake van een andere situatie ten opzichte van gesloten fondsen. Bovendien is dat niet in lijn met de kaders die pensioenfondsen mogen stellen ten aanzien van de uitvoerings-mogelijkheden en de veronderstelling dat invaren in het belang van de deelnemers is.

En bij een keuze voor het flexibele premiecontract hebben de huidige gepensioneerden binnen een jaar en de toekomstige gepensioneerden op het keuzemoment voor variabel pensioen de mogelijkheid om te kiezen voor een vastgesteld pensioen. Welke mogelijkheden ziet de regering om te voorkomen dat de uitvoering onnodig complex en duur wordt?

De leden van de VVD-fractie vragen wat er gebeurt indien binnen een pensioenfonds dat meerdere pensioenregelingen uitvoert een gesloten regeling zonder sociale partners bestaat. Deze leden zien een risico, aangezien er in dat geval geen verzoek tot invaren gedaan kan worden. Brengt dit het invaren van het gehele fonds in gevaar? Graag een reactie.

De leden van de VVD-fractie zouden graag in het verlengde van de vorige vraag aan de regering willen vragen hoe de besluitvorming er voor gesloten regelingen uit komt te zien in een multi-regeling fonds? Indien de besluitvorming voor gesloten regelingen gelijk loopt met de besluitvorming van gesloten fondsen, kan dit als consequentie hebben dat een gesloten regeling waarvoor geen sociale partners meer bestaan ertoe leidt dat het hele pensioenfonds (incl. alle andere regelingen) niet in kan varen in het geval van een «alles of niets» constructie (waarbij er maar één invaarbesluit is per fonds). De leden van de VVD-fractie vragen aan de regering of zij zou willen reflecteren op het alternatief om een invaarbesluit per regeling mogelijk te maken. Kan de regering tevens aangeven welke mogelijkheid bestaat om te voorkomen dat in een situatie van «alles of niets» invaren sprake is van een veto van een kleine (groep) werkgever(s)? Dit om te voorkomen dat er voor de meerderheid sprake is van een onwenselijke situatie omdat een kleine (groep) werkgever(s) geen instemming geeft tot invaren ondanks dat invaren aantoonbaar in het belang van de (gewezen) deelnemers en gepensioneerden is.

De leden van de VVD-fractie zouden graag willen weten of invaren in de premieregeling met leeftijdsafhankelijke premie in deze scenarioschets mogelijk is: een werkgever is in 2022 overgestapt van een middelloonregeling die is ondergebracht bij een pensioenfonds naar een premieregeling met leeftijdsafhankelijke premie bij datzelfde pensioenfonds. Op deze leeftijdsafhankelijke premieregeling wordt het algemene overgangsrecht toegepast (art. 220i PW en art. 38q Wet LB), tot het moment dat voor nieuwe medewerkers een nieuwe premieregeling met vlakke premie wordt geïntroduceerd. Vanaf dat moment wordt op de premieregeling met leeftijdsafhankelijke premie voor de bestaande medewerkers het overgangsrecht progressieve premie toegepast (art. 220e PW en art. 38r Wet LB). De leden van de VVD-fractie vragen zich af of het in deze situatie mogelijk is om de opgebouwde aanspraken en rechten in de middelloonregeling in te varen (interne collectieve waardeoverdracht conform § 6b.5 van het wetsvoorstel) in de premieregeling met leeftijdsafhankelijke premie.

De leden van de VVD-fractie hebben in de beantwoording op pagina 63 gelezen over het compenseren van deelnemers binnen of buiten de pensioenregeling. Hierover hebben deze leden een aantal vervolgvragen.

De leden van de VVD-fractie vinden het fijn om te lezen dat de regering het wenselijk acht deelnemers zo veel mogelijk binnen het pensioendomein te compenseren. Welke aanvullende mogelijkheden ziet de regering om te borgen dat compensatie zoveel mogelijk binnen de pensioenregeling plaatsvindt, uiteraard rekening houdend met de verantwoordelijkheden die sociale partners hebben? Deze leden zien in dat het wenselijk is om hen zo goed mogelijke wettelijke handvaten te geven. Is het mogelijk om sociale partners de mogelijkheid te bieden om nieuwe werknemers uit te sluiten van compensatie? De kans op compensatie neemt immers toe als niet wettelijk wordt verplicht dat ook nieuwe werknemers dan compensatie moeten ontvangen.

De leden van de VVD-fractie lezen tevens in de beantwoording dat als de compensatie buiten de pensioenregeling plaatsvindt, die compensatie ook aan nieuwe werknemers gegeven dient te worden. Echter in de memorie van toelichting en de wettekst staat dat compensatie buiten de pensioenregeling niet geldt voor nieuwe werknemers. Deze leden vragen wat de intentie van de regering is. Hoe wil de regering omgaan met dit arbeidsvoorwaardelijke vraagstuk?

De leden van de VVD-fractie lezen in de beantwoording op pagina 64 dat de regering aangeeft dat de robuustheid van de financiering en het draagvlak voor compensatie afneemt naarmate de compensatieperiode afneemt. Deze leden vragen waarom dit zo is. Het tegenovergestelde zou naar inziens van deze leden ook waar kunnen zijn: door een langere compensatieperiode, bijvoorbeeld 20 jaar, kunnen de totale compensatielasten over meerdere jaren worden verdeeld, waardoor de compensatielasten per jaar kunnen dalen (halvering bij 20 versus 10 jaar). Een werkgever zal dan eerder geneigd zijn tot deze compensatie (zo een regeling heeft dan dus juist meer draagvlak bij hen). Dit vergroot de kans dat het ook gebeurt (en dat maakt de compensatie dan dus juist meer robuust). Deze leden vragen of de regering onderschrijft dat een langere compensatieperiode de betaalbaarheid van de compensatie door werkgevers kan vergroten, wat kan leiden tot meer compensatie binnen de pensioenregeling?

Daarnaast geeft de regering aan dat het draagvlak kan afnemen als generaties langdurig een bijdrage aan de compensatie leveren en daar zelf geen voordeel van hebben. De leden vragen of dit argument ook aan de orde is bij verzekerde premieregelingen?

De leden van de VVD-fractie lezen over de vormgeving van de risicohouding in de beantwoording. De regering wijst erop dat nieuwe regels pas van toepassing worden als een nieuwe pensioenregeling decentraal van kracht wordt. Bij PPI’s en verzekeraars is sprake van een gefaseerde overgang naar de nieuwe regelingen. Als de nieuwe regels van toepassing worden na de transitie, betekent dit voor deze groepen dat twee systemen van risicohouding naast elkaar toegepast moeten worden, terwijl risicohouding op portefeuilleniveau moet worden vastgesteld. Deze leden vragen of het mogelijk is om de nieuwe regels voor dit type uitvoerder op één vast (later) moment in te laten gaan?

De leden van de VVD-fractie hebben een vervolgvraag over de keuze voor twee rekenmethoden. Bij de rondetafelgesprekken kwam naar voren dat het wenselijk is de vba- methode te laten vallen en de regels van de standaardmethode aan te passen zodat het beter geschikt is voor fondsen met hoge dekkingsgraden. Zou de regering bereid zijn een dergelijke aanpassing te overwegen?

De leden van de VVD-fractie vragen hoe de regering omgaat met het risico dat mensen voordeel missen door het kiezen van de standaard- of vba-methode.

De leden van de VVD-fractie vragen wat de specifieke functie is van het MVEV en hoe dit zich verhoudt tot de andere reserves. Aangezien het MVEV geen betrekking lijkt te hebben op bijvoorbeeld operationele kosten en een buffer om het principe van «geen premie-wel recht» te ondervangen. Deze leden vragen zich af waarom de eis van zowel MVEV als een buffer voor operationele risico’s er is. Kunnen de operationele kosten niet worden verwerkt in de MVEV? Kan de regering tevens aangeven hoe wordt getracht om zo min mogelijk «dood geld» aan te moeten houden om het pensioenvermogen zo veel mogelijk ten gunste van de deelnemers te laten komen? Als laatste vragen de leden van de VVD-fractie of de regering kan aangeven wat wordt bedoeld met «bepaalde risico’s» op pagina 77 van de beantwoording.

Dat er specifieke gevallen zijn wanneer de vba-methode en wanneer de standaardmethode beter geschikt is voor pensioenfondsen bij de berekeningen rond het invaren, begrijpen de leden van de D66-fractie. Het stemt deze leden tevreden dat het besluit over de te hanteren methode wordt genomen voordat pensioenfondsen gaan rekenen, zodat niet beide methodes hoeven te worden uitgewerkt. Kan de regering met voorbeelden aangeven wanneer er voor de standaardmethode en wanneer voor de vba-methode wordt gekozen als de meest passende manier om in te varen? De leden van de D66-fractie horen graag van de regering op basis van welke criteria de sociale partners de keuze voor een van beide methodes maken en of DNB een rol heeft bij het toetsen of deze keuze tot de meest evenwichtige uitkomst leidt. Wordt daarbij een analyse van de regeling gemaakt of enkel van de losse onderdelen van de regeling, zo vragen de leden van de D66-fractie verder. Deze leden zien de voordelen van een toets op het voldoen aan de open normen op het niveau van de regeling en vragen of de regering die voordelen ook ziet.

Voorts begrijpen de leden van de D66-fractie dat er wettelijke eisen zijn gesteld aangaande de betrokkenheid van deelnemers bij het transitie-ftk waar DNB op toeziet. Deze leden vragen de regering om een toelichting op wat deze eisen zijn waar DNB toezicht op houdt. Hoe borgen deze eisen de betrokkenheid van jongeren, zo vragen de leden van de D66-fractie.

De leden van de D66-fractie zijn tevreden met het antwoord van de regering dat een afwijking van de standaardmethode als evenwicht bevorderende maatregel is gebonden aan een maximum van 5% en ter goedkeuring wordt voorgelegd aan het verantwoordings- of belanghebbendenorgaan24. Deze leden zien het belang van gelijke betrokkenheid van alle groepen deelnemers bij de besluitvorming en vragen de regering naar hoeveel verantwoordings- of belanghebbendenorganen op dit moment al open verkiezingen (waaraan alle werknemers mogen deelnemen) hebben.

Uit het derde rondetafelgesprek over de Wtp in de Tweede Kamer25 en in het bijzonder de inbreng van de heer Wehrmeijer namens Eversheds Sutherland, begrijpen de leden van de D66-fractie dat representativiteit van medezeggenschapsorganen (verantwoordingsorgaan of belanghebbendenorgaan) belangrijk kan zijn bij het invaren. Ook de leden van de D66-fractie zien een groot belang voor de representativiteit van pensioenfondsorganen, waaronder medezeggenschapsorganen. Kan de regering toelichten wat de rol van het medezeggenschapsorgaan is ten opzichte van de rol van de sociale partners en welke rol zij ziet voor deze medezeggenschapsorganen, zo vragen deze leden. Voorts vragen deze leden naar de positie van «slapers» (voormalig deelnemers) bij (de medezeggenschap van) een pensioenfonds.

Omdat de Autoriteit Financiële Markten (AFM) als bevoegd wettelijk toezichthouder het communicatieplan toetst aan de eisen die de wet stelt aan deze plannen, zo begrijpen de leden van de D66-fractie uit het antwoord van de regering op de vraag van de leden van de ChristenUnie-fractie over de maatregelen die worden genomen om de communicatie voor geadresseerden op een zo begrijpelijk mogelijk niveau aan te bieden, vragen de leden van de D66-fractie naar de manier waarop de AFM betrokken is bij de totstandkoming van de lijst aan eisen die in het wetsvoorstel is opgenomen. Acht de AFM de lijst aan eisen, zoals deze op dit moment in artikel 150j van het wetsvoorstel staan, voldoende om tijdige, correcte, duidelijke en evenwichtige communicatie te borgen door middel van het toezicht, zo vragen deze leden. De leden van de D66-fractie vragen ook of deze communicatie kan worden gericht op specifieke leeftijdscohorten of andere groepen binnen een pensioenfonds om de communicatie zo passend mogelijk te maken voor iedere groep.

Ook na de behandeling van de wet over de aanpassing van de regeling voor waardeoverdracht en afkoop klein pensioen en invoering van afkoop klein nettopensioen en nettolijfrente26 hebben de leden van de D66-fractie nog enkele vragen over mogelijke waardeoverdracht tijdens de transitiefase. Deze vragen richten zich in het bijzonder op waardeoverdracht in het geval dat een medewerker tijdens de transitiefase van baan, sector en pensioenfonds wisselt. Omdat deze leden het belang van het invaarmoment zien en ook de voordelen van het samengaan van het pensioenvermogen in één pensioenfonds, vragen deze leden op welke manier de waardeoverdracht van pensioenaanspraken wordt vormgegeven in de lagere regelgeving die bij de Wtp hoort en waarnaar wordt verwezen in de memorie van toelichting27. Deelt de regering de gedachte dat waardeoverdracht enkel mogelijk is naar pensioenregelingen in hetzelfde stelsel (dus van huidige naar huidige regeling of van nieuwe naar nieuwe regeling), zo vragen de leden van de D66-fractie zodat wordt voorkomen dat pensioen meerdere keren moet worden ingevaren.

De leden van de PVV-fractie vragen wat de reactie van de regering is op de inbreng van AFM waarbij wordt aangegeven dat er in de wetgeving geen duidelijke vereisten zijn opgenomen voor het communicatieplan. Dat pensioendeelnemers tijdig moeten worden geïnformeerd over de stelselwijziging en niet pas bij de overgang naar het nieuwe stelsel zelf.

De leden van de PVV-fractie vragen wat de reactie van de regering is op de volgende oproep van AFM: «Deelnemers moeten naar het oordeel van de AFM tijdig en op eenvoudige wijze persoonlijk inzicht kunnen krijgen in de mate van herverdeling die heeft plaatsgevonden, omdat bij herverdeling een beroep wordt gedaan op onderlinge solidariteit. Dit dient te worden uitgelegd aan de deelnemer, juist vanwege het ontbreken van een individuele bezwaarmogelijkheid en omdat de deelnemer hier geen eigen keuze kan maken. Niet ten aanzien van zijn regeling, niet ten aanzien van zijn uitvoerder en niet ten aanzien van de mate van herverdeling die hij of zij acceptabel acht. In de communicatie over herverdeling in de transitie is het van belang niet alleen uit te gaan van de situatie waarin de deelnemer actief blijft, maar ook wat de gevolgen zijn als de deelnemer (kort) na de transitie uit dienst treedt.»

De leden van de PVV-fractie vragen wat de reactie van de regering is op de boodschap van dhr. Wehrmeijer (advocaat partner Litigation & Dispute Management), gedaan tijdens het rondetafelgesprek van 31 mei 2022, dat rechtsbescherming van pensioendeelnemers met de Wtp te summier is.

De leden van de PVV-fractie vragen wat de reactie van de regering is op de inbreng van dhr. Van Leeuwen (SteensmaEven), gedaan tijdens het rondetafelgesprek van 31 mei 2022: «op basis van de nu beschikbare informatie kan volgens mij niet gezegd worden dat er voldoende rechtsbescherming bestaat voor (ex-)deelnemers die het voornemen tot invaren willen aanvechten.»

De leden van de PVV-fractie zijn, zoals in de eerdere schriftelijke inbreng onderbouwd, tegen de Wet toekomst pensioenen (Wtp) waarmee een casinopensioen zal worden ingevoerd waardoor pensioendeelnemers een onzeker pensioen opbouwen dat afhankelijk is van de beurs. Met de Wtp neemt de regering afscheid van het principe van een koopkrachtig pensioen, een groot onrecht voor pensioendeelnemers. De parlementaire behandeling van de Wtp is naar de mening van de leden van de PVV-fractie overhaast, onzorgvuldig en met het uitblijven van serieus handelen op de terechte zorgen van pensioenexperts onnodig risicovol voor huidige en toekomstige pensioendeelnemers. Zoals in de eerdere schriftelijke ronde roepen deze leden de regering op de wet in te trekken en binnen het huidige stelsel verbeteringen door te voeren, door een reële en verantwoorde rekenrente gebaseerd op eerder behaalde meerjarige rendementen te hanteren.

De leden van de CDA-fractie vinden het goed dat er een communicatieplan wordt voorgeschreven en er allerlei informatieverplichtingen worden geïntroduceerd rondom het moment van transitie om deelnemers zo goed mogelijk voor te lichten. Echter bestaat de mogelijkheid dat deelnemers als zij van baan wisselen en kiezen voor waardeoverdracht in de transitiejaren meerdere keren wordt omgezet van het huidige naar het nieuwe systeem en weer terug. Deelt de regering de mening van de leden van de CDA-fractie dat dit niet bijdraagt aan het inzicht van deelnemers in de transitie? Deze leden vragen of het mogelijk is om regels te treffen om de waardeoverdracht te pauzeren in de transitiejaren, opdat er een goed uitlegbare overgang op het nieuwe stelsel wordt gerealiseerd?

De leden van de CDA-fractie lezen dat het in het voorliggende wetsvoorstel mogelijk is om waardeoverdrachten door te voeren tijdens de transitieperiode. In de memorie van toelichting (pagina 258) wordt aangegeven dat dit issue zal worden bezien in het kader van de lagere regelgeving. In de lagere regeling (Besluit toekomst pensioenen) wordt dit issue echter niet geadresseerd. De leden van de CDA-fractie vragen of het wenselijk is dat waardeoverdrachten plaats vinden terwijl de overdragende of de ontvangende uitvoerder nog niet is overgestapt op het nieuwe stelsel. Ziet de regering ook dat dit mogelijk tot problemen kan leiden (herleidbaarheid van bedragen)? Bijvoorbeeld doordat pensioen dan wordt overgedragen van het oude naar het nieuwe stelsel en dat de transitie dan feitelijk plaatsvindt in de waardeoverdracht? Deze leden vragen of de deelnemer hierdoor belangrijke informatie mist?

Naar aanleiding van het advies van de Raad van State hebben de leden van de CDA-fractie vragen gesteld over de keuze voor twee rekenmethoden bij invaren. De leden van de CDA-fractie vragen of dit zal betekenen dat beide methoden moeten worden doorgerekend en geïmplementeerd moeten worden met bijbehorende kosten. Zo ja, hoe wil de regering dit voorkomen?

De leden van de CDA-fractie vragen of de standaardmethode goed is uitgewerkt c.q. verder geoptimaliseerd kan worden. Kan het zo zijn dat de toepassing leidt tot verschillende transitie-effecten voor gepensioneerden van verschillende leeftijden omdat er wel ruimte is om tot evenwichtige resultaten te komen bij lage dekkingsgraden en niet bij hoge dekkingsgraden?

Kan dit het risico op juridische procedures vergroten omdat er altijd groepen zullen zijn waarvoor de keuze voor de andere methode voordeliger zou zijn geweest? Dit omdat sociale partners en het pensioenfonds een keuze moeten maken tussen twee rekenmethodes?

De leden van de CDA-fractie vragen of de mogelijkheid van maatwerk door twee methoden opweegt tegen de grotere kans op juridische procedures en de extra complexiteit van die procedures omdat niet verwezen kan worden naar één wettelijk voorgeschreven methode.

In de toelichting op het wetsvoorstel Wet toekomst pensioenen is opgenomen dat de evenwichtigheid van afspraken rond de solidariteitsreserve of risicodelingsreserve door de pensioenuitvoerder per doelstelling moet worden onderbouwd. Is de regering het met de leden van de CDA-fractie eens dat de evenwichtigheid van de solidariteitsreserve of risicodelingsreserve niet per doelstelling moet worden bezien maar juist moet worden gekeken naar alle doelstellingen samen, dus op regelingsniveau en niet per onderdeel? Is de regering bereid dit in de voorliggende wet aan te passen?

De leden van de CDA-fractie lezen dat uit de nieuwste doorrekeningen van DNB blijkt dat er meer ruimte wenselijk is om de standaardmethode evenwichtig te kunnen vormgeven bij hogere dekkingsgraden. De regering wijst erop dat er twee rekenmethoden nodig zijn, omdat de vba-methode bij sommige fondsen passender zou zijn. De leden van de CDA-fractie vragen of het een mogelijkheid is om de regels voor de standaardmethode aan te passen zodat deze ook passend is voor fondsen met hoge dekkingsgraden. Aanvullend vragen de eerdergenoemde leden of het een optie is om de vba-methode te laten vervallen, opdat er één goed uitlegbare methode overblijft die passend is bij lage en hoge dekkingsgraden.

De leden van de CDA-fractie vragen hoe de regering aankijkt tegen de suggestie om de vba-methode te vervangen door een aangeklede standaardmethode. Is het mogelijk om fondsen vrije ruimte te geven voor de uitdeling van buffers?

Deze leden constateren dat er nu al collectieve waardeoverdrachten zijn waarbij bepaald wordt hoe de vermogens worden overgezet naar het volgende fonds. Daar zijn oplossingen voor bedacht die de ordening volgen van het ftk. In die ordening krijgen deelnemers eerst nominale rechten, dan indexaties en, als de buffer groot genoeg is, volgen daarna inhaalindexaties en compensatie. Deelt de regering de mening van leden van de CDA-fractie dat dit makkelijker en beter uit is te leggen dan de vba-methode?

Is de regering bereid te bezien of bij dekkingsgraden boven de 100% of 105% iedereen in ieder geval 100% van zijn voorziening meekrijgt (vergelijkbaar met nu een individuele waardeoverdracht)?

Hoe kijkt de regering naar de suggestie gedaan onder andere in het rondetafelgesprek Wet toekomst pensioenen – deel III (d.d. 31/5/22) om in de wetgeving ruimte te laten voor het uitdelen van buffers volgens de ordening van het ftk; eerst nominale rechten, dan indexaties, dan evt. compensatie doorsneepremie/ inhaalindexatie?

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het advies van de Landsadvocaat naar aanleiding van de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) over het begrip belanghebbenden en ook van position papers van diverse deskundigen/juristen hieromtrent. Deze vragen of de regering van mening is dat (enige vorm van) medezeggenschap het draagvlak voor een voorgenomen invaringsbeslissing zou kunnen verhogen.

Deelt de regering in dat geval de mening dat deze vorm van zeggenschap vereist dat mensen goed geïnformeerd een keuze over het voorgenomen invaren moeten kunnen maken? Ziet de regering reden en zo ja, ook mogelijkheden tot (aanvullende) medezeggenschap al dan niet eventueel per groep (deelnemers/gewezen deelnemers en pensioengerechtigden)? Of is/wordt dit reeds ingevuld in enige vorm in het proces van sociale partners die een verzoek tot invaren bij het fondsbestuur indienen?

De leden van de CDA-fractie hebben een aantal vragen over de mogelijke civiele procedure die in de nota van wijzing wordt aangehaald. Welke partij of partijen zouden moeten procederen en welke vorderingen zouden dan ingesteld moeten worden? Kan de regering de praktische haalbaarheid van een dergelijke procedure schetsen? Als het om een verzoek tot schadevergoeding gaat, is het mogelijk dit te verhalen en zo ja, op welke partij? Is het mogelijk dat dit ten koste gaat van de collectiviteit van de middelen van een pensioenfonds?

De regering is van mening, zo lezen de leden van de CDA-fractie, dat het van belang is dat nieuwe pensioenregelingen die worden afgesloten nadat de wet toekomst pensioenen in werking is getreden, passen binnen de nieuwe wettelijke kaders. Echter, zolang de wet nog niet door het parlement is vastgesteld, kunnen sociale partners geen definitieve afspraken maken, kunnen adviseurs nog niet volledig adviseren en is het voor pensioenuitvoerders niet mogelijk om een offerte af te geven. Dit heeft tot gevolg dat er per 2023 geen nieuwe pensioenregeling kan starten. In het kader van bestrijding van de witte vlek lijkt dit een onwenselijke situatie. Kan de regering dit niet oplossen door volledig nieuwe pensioenregelingen in 2023 nog onder het huidige stelsel te laten vallen, die vervolgens voor 2027 moeten worden aangepast?

Tijdens het rondetafelgesprek viel de leden van de SP-fractie meerdere opmerkingen van pensioenexperts op, deze leden zouden hier graag een reactie op zien. Allereerst zouden zij graag horen hoe wordt aangekeken tegen de opmerking dat de waarde van het pensioen wel (of zelfs meer dan) 10% hoger of lager kan uitvallen naar aanleiding van het invaren, zoals aangegeven door mevrouw Joseph van Achmea tijdens het derde rondetafelgesprek over de Wtp. Zij horen daarbij ook graag sinds wanneer de omvang van deze mogelijke fluctuatie bekend is en of hiervan een precies cijfer of bandbreedte gegeven kan worden. Daarbij horen deze leden ook graag waar dit op gebaseerd is. Hoe wordt verwacht dat deze informatie het draagvlak zal beïnvloeden? Wat kunnen gepensioneerden doen die niet zulke fluctuaties willen, maar gewoon zeker willen zijn van de waarde van hun pensioen, desnoods een lager maar zekerder pensioen?

De leden van de SP-fractie vragen hoe wordt gereageerd op de uitspraken van rechtsgeleerden Erik Lutjens en Hans van Meerten tijdens het rondetafelgesprek. Daarbij horen deze leden specifiek hoe omgegaan zal worden met het gegeven dat gedwongen overgaan naar een systeem waarbij de pensioenaanspraak met wel 10% of meer kan dalen een aantasting is van het eigendomsrecht. Welke gevolgen worden ingeschat die hieruit zullen voortvloeien met betrekking tot rechtszaken, zowel binnen Nederland als in Europese context? Welke conclusies worden daaraan verbonden? Als deze eventuele rechtszaken verloren zouden worden, wie is er dan verantwoordelijk voor de geleden schade? Moet het Rijk dit vergoeden van belastinggeld of wordt verwacht dat schadevergoedingen door het pensioenfonds zelf worden betaald?

De leden van de SP-fractie vragen of er een overzicht gegeven kan worden van de hoeveelheid (extra) fulltime equivalent (fte) die toezichthouders AFM en DNB zullen gaan inzetten (en aantrekken) in aanloop naar de uitvoering van de Wtp. Hoeveel gaat dit kosten? Kan hierbij ook een uitsplitsing worden gegeven van de verschillende taken die deze medewerkers zullen gaan vervullen, daarbij specifiek aandacht voor het onderscheid tussen toezichthoudende taken en niet direct toezichthoudende taken zoals (klant) contact. Naar aanleiding van de uitspraken van DNB tijdens het derde rondetafelgesprek vragen deze leden ook hoeveel toezicht er daadwerkelijk zal plaatsvinden. DNB gaf aan dat zij vooral toezicht zal houden op de grote pensioenfondsen en daarbinnen vooral op de risicogebieden. Deze leden horen graag hoe deze verdeling van aandacht en inzet eruitziet alsmede waar deze op gebaseerd is. Deze leden ontvangen graag een uitsplitsing van de hoeveelheid tijd, geld en fte die geraamd zijn per pensioenfonds, zowel in absolute getallen en als percentage van de totale toezicht inzet. Eenzelfde uitsplitsing ontvangen zij graag met betrekking tot de inhoudelijke verdeling van het toezicht, dus welke specifieke onderdelen wordt meer aandacht, tijd en menskracht aan besteed en welke minder. Uiteraard zien deze leden ook graag een onderbouwing bij de gekozen afwegingen.

Voorts vragen de leden van de SP-fractie naar de reactie op uitspraken van het AFM. Op welke manier houdt zij (gedrags)toezicht op het proces en de actoren met betrekking tot de overgang naar een stelsel waar de Wtp op van toepassing is. Welke risico’s zijn hier en welke prioritering is hierin aangebracht, daar ontvangen deze leden graag een overzicht van. Hoe wordt gereageerd op de uitspraken van AFM tijdens het derde rondetafelgesprek over de Wtp? Specifiek zouden deze leden graag een reactie hebben op het advies van de AFM om de Wtp zo niet aan te nemen en in te voeren. Op welke manier gaat er voorlichting plaatsvinden over de Wtp en op welke manier worden communicatieplannen van pensioenfondsen beoordeeld? Wat is de reactie op de instelling dat «communicatie met bijvoorbeeld de slimme deelnemers aan het pensioen TNO anders zal zijn dan met deelnemers aan het pensioenfonds voor schilders»? Hoe zal de communicatie gaan of mogen gaan verschillen voor verschillende fondsen? Welke informatie zal hier dan anders verwoord worden, toegevoegd of weggelaten worden? Op basis van welke criteria wordt bepaald hoe deze communicatie mag verschillen? Is een van de criteria gemiddeld opleidingsniveau of een vergelijkbare indicator? Zo ja, waarom is hiervoor gekozen en waarop is deze keuze gebaseerd? Wat wordt er gedaan voor deelnemers die een opleidingsniveau of achtergrond hebben die afwijkt van het gemiddelde van de deelnemers aan dat pensioenfonds? Waar kunnen mensen terecht met vragen? Is hier een centraal punt voor en/of kunnen mensen bij hun eigen pensioenfonds terecht? Hoeveel fte gaan pensioenfondsen hiervoor inzetten? Graag een uitsplitsing per fonds. Hoeveel fte heeft de AFM hiervoor beschikbaar? Op basis waarvan is de inschatting voor deze hoeveelheid fte gemaakt? Graag zien deze leden een reactie op de hoeveelheid klachten die momenteel al niet adequaat afgehandeld worden in de pensioensector en de hoeveelheid missende of incorrecte data. Hoe wordt verwacht dat deze zelfde actoren dan wel een dergelijk complex proces, met dusdanig veel vragen zal kunnen gaan begeleiden?

Verder hebben de leden van de SP-fractie nog wat algemene vragen met betrekking tot de memorie van toelichting van de Wtp. Allereerst vragen deze leden waarom een premiedekkingsgraad kleiner dan 100% zou zijn toegestaan. Dit betekent immers dat er meer pensioenrechten worden toegekend dan waarvoor er premie is betaald. Dit lijkt daarmee een waardeoverdracht van gepensioneerde naar actieve deelnemers, graag een reactie. Verder lezen zij dat in de transitiefase een premiedekkingsgraad van onder de 100% is toegestaan. Wat is het herverdelend effect tussen generaties van een premiedekkingsgraad van minder dan 100%?

Voorts vragen de leden van de SP-fractie het volgende. Op pagina 56 van de memorie van toelichting wordt een volgorde van korten voorgeschreven, eerst naar een dekkingsgraad van 90% en vervolgens naar de fondsspecifieke invaar dekkingsgraad. Waarom is deze volgorde nodig als het eindresultaat altijd is: korten tot de hoogste waarde van 90% en de fonds specifieke invaardekkingsgraad? Daarnaast vragen deze leden waarom meer perspectief op indexatie voor ouderen zou leiden tot een positief effect op het onverdeeld vermogen. Welke mogelijkheden zijn er om het vermogen te gebruiken voor de achterstallige indexatie in plaats van verdere overtollige opbouw van vermogen? Ook horen zij graag hoe een solidariteitsreserve die proportioneel uitdeelt, verschilt met simpelweg een gewijzigd beleggingsbeleid of verdeelregels per leeftijdscohort? Kan dit met rekenvoorbeelden worden toegelicht?

De leden van de SP-fractie vragen waarom de transitie wordt beoordeeld op basis van «netto profijt» ten opzichte van het huidige ftk als tegelijkertijd de Wtp wordt ingevoerd omdat het huidige ftk als niet eerlijk wordt gezien. Deze leden lezen op pagina 59 van de memorie van toelichting: «aan de premiedekkingsgraad zijn geen wettelijke eisen gesteld en de kostendekkende premie mag met de rente of met het rendement gedempt worden». Zij vragen daarbij waarom de dekkingsgraad dan niet met dezelfde regels berekend zou mogen worden.

De leden van de SP-fractie vragen of bij een hogere rentestand is een hogere invaardekkingsgraad nodig is vanwege de compensatie voor de doorsnee premie. Wordt er hierbij van uitgegaan dat de compensatie wordt betaald uit het pensioenfondsvermogen? Betaling uit het pensioenfondsvermogen zou betekenen dat gepensioneerden hun achterstallige indexatie verliezen en dat actieven «gratis» extra pensioenopbouw krijgen, kan hiervan concrete cijfers of ten minste een algemeen rekenvoorbeeld gegeven worden? Hoe wordt deze eventuele ex-ante waardeoverdracht van oud naar jong beoordeeld? Verder vragen deze leden wat de toegevoegde waarde is van het omzetten van lopende pensioenuitkeringen in individuele potjes als men vervolgens weer veel moeite moet doen om van de individuele potjes een levenslange stabiele uitkering te maken. Hoe wordt dit proces onderbouwd en op welke manier is dit beter dan de huidige methode?

De leden van de SP-fractie vragen waarom er op sommige momenten een invaardekkingsgraad van meer dan 110% nodig is om de uitkeringen constant te houden. Kan hier een toelichting op komen met rekenvoorbeeld? Is het niet het geval dat een dekkingsgraad van 100% betekent dat het geld voor de toekomstige uitkeringen beschikbaar is? Onder welke omstandigheden is een dekkingsgraad van meer dan 100% nodig om de uitkeringen constant te houden? Voorts zijn zij benieuwd te horen waarom een overstap niet zou kunnen bij regelingen met een progressieve premie staffel. Is daarbij een eventuele overweging dat de fiscale ruimte die de overheid biedt voor de transitie onvoldoende is?

Met betrekking tot zeggenschap vragen de leden van de SP-fractie het volgende. In het schema is geen ruimte voor medezeggenschap voor de gepensioneerden, terwijl zij wel moeten meebetalen aan de compensatie doorsnee premie voor de actieven. Waarom wordt dit als evenwichtig geacht? Welke afwegingen worden hier gemaakt? Ook bij een gesloten fonds/regeling met alleen gepensioneerden en slapers beslist de werkgever na overleg met de nog actieve medewerkers die niet in de regeling deelnemen over invaren. Waarom wordt het als evenwichtig gezien als een dergelijk besluit buiten alle belanghebbenden om wordt genomen? Hoe verhoudt zich dit met het eigendomsrecht. Hoe wordt verwacht dat zulke keuzes het draagvlak voor de Wtp beïnvloeden? Waarom gelden de op pagina 81 van de MvT genoemde bezwaren tegen het individuele bezwaarrecht niet bij andere collectieve waardeoverdrachten? Heeft het hoorrecht ook betrekking op de contract keuze (solidair of flexibel) of alleen op het invaren?

De leden van de SP-fractie vragen het volgende. Klopt het dat de meeste fondsen momenteel ongeveer half om half in zakelijke waarden en obligaties beleggen? Klopt het dat volgens de Wtp voor de gepensioneerden moet worden uitgegaan van minstens 65% obligaties? Wordt ingezien dat dit zal leiden tot een lager verwacht rendement? Waarom zou er bij een lager gemiddeld rendement toch hogere uitkeringen zijn? Welke gevolgen zullen lagere rendementen bij pensioenfondsen hebben voor de keuzes van gepensioneerden voor verzekeraars? Gezien er geen reguliere markt is voor pensioenverplichtingen, hoe wordt dan de marktwaarde voor pensioenverplichtingen bepaald? Bij pensioenfondsen die overstappen naar een verzekeraar blijkt de waarde die de verzekeraar aan de pensioenverplichtingen toekent, aanzienlijk lager te zijn dan de waarde volgens de rekenregels van de DNB (zie de overdracht van het pensioenfonds Henkel naar NN). Hoe wordt erop gereageerd dat commerciële partijen een heel andere waarde aan pensioenverplichtingen toekennen dan de DNB? Welke gevolgen heeft dit? Wordt de waardering door DNB of die van commerciële partijen gezien als het dichter benaderen van de werkelijke marktwaarde? Als het niet de commerciële partijen zijn, waar schieten zij dan in te kort?

De leden van de SP-fractie lezen in de reactie op eerdere vragen: «Bovendien wordt het meerdere dat niet voor deze vulling wordt gebruikt, gelijkelijk toegedeeld aan alle deelnemers en gepensioneerden conform de standaardregel, zonder daarin onderscheid te maken». Het is niet helemaal duidelijk wat hier precies met «gelijkelijk» bedoeld wordt. Deze leden horen hier graag een nadere toelichting op. De toepassing van de standaardmethode (na afname voor een eventueel compensatiedepot of begin vermogen solidariteitsreserve) zou in verschillende gevallen betekenen: 1. bij een dekkingsgraad van precies 100% in een regeling met projectierendement = risicovrije rente dat op invaardatum ingegane pensioenen niet wijzigen. 2. bij een dekkingsgraad groter dan 100% in een regeling met projectierendement = risicovrije rente dat op invaardatum ingegane pensioenen stijgen, maar die stijging is (procentueel) niet gelijk (oudere gepensioneerden krijgen een kleinere stijging dan jongere gepensioneerden). 3. bij een dekkingsgraad groter of gelijk aan 100% in een regeling met projectierendement > risico-vrije rente dat op invaardatum ingegane pensioenen stijgen, maar ook dan is die stijging is niet «gelijk» (oudere gepensioneerden krijgen weer een kleinere stijging dan jongere gepensioneerden). Daarbij zouden deze leden graag ook een verdere toelichting horen met betrekking tot hoe pensioenen op invaardatum wijzigen voor gepensioneerden met verschillende leeftijden voor een fonds dat (na afname voor een eventueel compensatiedepot of begin vermogen solidariteitsreserve) een dekkingsgraad heeft groter of gelijk aan 100% en dat in de standaardmethode, conform ftk, gebruik maakt van een tienjarige spreidingstermijn. Daarbij ontvangen deze leden graag rekenvoorbeelden waarbij het projectierendement gelijk is aan de risicovrije rente en projectierendement groter is dan de risicovrije rente om het volledige beeld te krijgen.

De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie lezen dat de regering aangeeft dat de keuze voor wel of geen compensatie aan sociale partners is. Deze leden vragen of de regering het problematisch vindt als deelnemers voor wie de afschaffing van de doorsneesystematiek (zeer) negatief uitpakt niet gecompenseerd wordt. Voorts vragen zij hoe een potentieel gebrek aan compensatie te rijmen is met de afspraken die in het pensioenakkoord gemaakt zijn. Deze leden vragen of de regering kan aangeven wat precies de concrete nadelen en nadelige gevolgen zijn van een eventuele verplichtstelling van compensatie voor deelnemers die nadeel ondervinden van het afschaffen van de doorsneesystematiek.

De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie lezen dat de regering de politiek verantwoordelijk acht voor de verdeling van het pensioenkapitaal en dit vraagstuk niet wil uitbesteden. Deze leden zijn verheugd dit te lezen, maar vragen of dit ook uit de praktijk blijkt, aangezien de regering aangeeft het advies van de Commissie Parameters te willen volgen. Is hiermee het vraagstuk niet de facto uitbesteed?

De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie zien daarnaast dat de «eerbiedigende werking» met betrekking tot het leeftijdsonafhankelijke premiepercentage problematisch kan uitpakken voor werknemers die van baan wisselen en daardoor van een progressieve premie overstappen naar een leeftijdsonafhankelijke premie. Deze leden lezen dat de regering deze situatie wil voorkomen door zorgvuldige communicatie. Zij menen dat dit mogelijk onvoldoende is, en zijn bovendien van mening dat de negatieve gevolgen van baanwisseling zoals hierboven beschreven ook onwenselijke gevolgen op de arbeidsmobiliteit zouden kunnen hebben. Zou het mogelijk zijn de eerbiedigende werking uit het wetsvoorstel te schrappen? Welke gevolgen zou dit hebben?

De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie hebben kennisgenomen van de berekening van het CPB en DNB omtrent «netto profijt» van het invaren. Zij vragen of de regering zich ervan bewust is dat de aannames in berekeningen die worden gebruikt voor de verdeling van een vermogen gevoelig liggen. Klopt het dat de berekening van nettoprofijteffecten zeer gevoelig is voor de hoogte van de premie? Is de regering zich ervan bewust dat de meeste fondsen de premie in een uitkeringsovereenkomst jaarlijks of per vijf jaar vaststellen, en niet voor een horizon van 80 jaar? Is de regering het ermee eens dat de gekozen premiehoogte in nettoprofijtberekeningen daarmee arbitrair is, en bovendien lastig uitlegbaar? Het is de leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie opgevallen dat er aanzienlijke verschillen zitten tussen de uitkomsten van de twee berekeningen van CPB en DNB. Deze leden vragen daarom of er gebruik is gemaakt van verschillende aannames en zo ja, wat de verschillen zijn. Zou dit in een vergelijkende tabel kunnen worden weergegeven?

De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie merken op dat de regering erop wijst dat de vba-methode bij sommige pensioenfondsen passender is dan de standaardmethode. Zou het echter niet logischer zijn om de standaardmethode zo aan te passen dat fondsen met hogere dekkingsgraden deze ook zonder problemen kunnen gebruiken? Klopt het dat de vba-methode dan zonder problemen geschrapt kan worden uit het wetsvoorstel? Is de regering het ermee eens dat het de uitlegbaarheid van de transitie ten goede zou komen als er één heldere methode zou zijn voor het invaren? Deelt de regering de mening van de leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie dat dit juridische problemen en uitvoeringskosten zou schelen?

De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie hebben kennisgenomen van het position paper van de Seniorencoalitie voor het rondetafelgesprek. Zij vragen de regering naar haar mening over het pleidooi van de Seniorencoalitie om ruimte te bieden voor inhaalindexatie.

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat voor het invaren twee rekenmethoden ter beschikking staan die tot andere uitkomsten kunnen leiden. De keuze voor één van beide methoden dient vooraf op geschiktheid van de methode in het «fondsspecifieke geval gemaakt te worden». In de nota naar aanleiding van het verslag worden onder andere «fondsspecifieke eigenschappen» en «bepaalde fondskenmerken» genoemd. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de regering enkele voorbeelden kan noemen van dergelijke eigenschappen en kenmerken die keuze voor één van beide rekenmethoden logischer maakt.

De leden van de JA21-fractie herhalen de kern van de betreffende vraag: «De memorie van toelichting bevat 362 keer het woord invaren, voor bijna iedere dag van het jaar een keer. Des te zwaarder een belang weegt aan de kant van de regering, des te zwaarder het ook weegt voor de deelnemers. Uit het uitschakelen van het individueel bezwaarrecht blijkt echter dat het belang van de regering bij de nieuwe pensioenwet zwaarder weegt dan de belangen van individuele pensioendeelnemers. (...) En dan nog is het niet aan de deelnemers zelf om daarover te beslissen. Want de voorgenomen overgang naar de nieuwe pensioenwet geschiedt onder dwang. Deze leden zijn bekend met het optuigen van collectieve waarborgen. De uitgebreide uitleg hierover in aanmerking genomen, vragen zij zich af of de regering durft uit te gaan van de kracht van de stelselwijziging en het lef toont om invaren tot vrije keuze te maken. Juist bij een ingrijpende stelselwijziging waarover ook de meningen van deskundigen diep verdeeld zijn en waarin vertrouwen (of het gebrek daaraan) een zo zware rol speelt, zou vrije keus niet op voorhand moeten worden uitgesloten. Volgens de regering zou het individuele bezwaarrecht bij het invaren niet in het belang van de deelnemer zijn. Volgens deze leden is het beter dit oordeel aan de deelnemer zelf over te laten. Want impliciet gaat achter de afweging van de regering een institutioneel belang schuil dat minder heeft uit te staan met het belang van de deelnemer als individu, of diens beoordelingsvermogen, dan met het collectieve belang van een stelselwijziging waarin als het even kan iedereen moet meegaan. Graag zien zij hierop een reactie tegemoet». Samenvattend, de kern van de vraag is of het mogelijk is om deelnemers, gewezen deelnemers en pensioengerechtigden zelf te laten besluiten of ze willen invaren of niet. De vraag is of het mogelijk is. Eenvoudig: kan het en wat zijn de consequenties? Aanvullend de vraag of het mogelijk is om invaren afhankelijk te maken van de instemming van een gekwalificeerde meerderheid van de deelnemers aan een pensioenfonds: wat minder ver gaat dan individuele toestemming alsnog mogelijk maken, maar wat meer waarborgen biedt dat de regering nu voor ogen heeft.

De leden van de JA21-fractie citeren in dit verband aansluitend een bijdrage van Y.A. Wehrmeijer (Eversheds Sutherland Netherlands B.V.) ingebracht ten behoeve van het derde rondetafelgesprek over de nieuwe pensioenwet van 31 mei 2022 in de commissie Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Dhr. Wehrmeijer zet messcherp uiteen waarom mensen zeer wel in staat mogen worden geacht om zelf te besluiten of ze al dan niet willen invaren: «De Landsadvocaat heeft naar aanleiding van vragen van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de conclusie getrokken dat ook in het geval van een oordeel van DNB over het invaren in de zin van artikel 150 Wtp sprake is van een besluit waartegen belanghebbenden beroep in kunnen stellen bij de rechtbank en CBb. Als belanghebbenden worden aangemerkt als deelnemers, gewezen deelnemers en pensioengerechtigden. De reactie van de regering in de nota van wijziging waarin, kort gezegd, wordt opgemerkt dat een dergelijke rechtsgang niet beschikbaar is of zou moeten zijn, mede omdat de aard van het besluit over invaren betrokken mentaal te zwaar zou vallen, acht de Landsadvocaat niet voldoende. Wij delen de conclusies van de Landsadvocaat op dit punt. Een mogelijke gerechtelijke eindtoets op deze beslissing is gezien de impact daarvan op individuele belangen ook voorstelbaar en gewenst. Met daarbij de kanttekening dat de inhoudelijke toetsing van het besluit terughoudend zal plaatsvinden.»

De leden van de JA21-fractie merken op dat dhr. Wehrmeijer verder aangeeft: «Opvallend aan de voorziene regeling van artikel 150 Wtp is de kennelijke wens medezeggenschap omtrent invaren tot een minimum te beperken. Een wens die lijkt te zijn ingegeven door een vooronderstelling dat een beslissing over pensioenen mentaal te belastend en zwaar is voor individuen om hen daarover te laten mee te beslissen, laat staan hen iets te laten zeggen. Meer in het algemeen kan daarbij de vraag worden gesteld of die vooronderstelling daadwerkelijk juist is. Daarnaast staat de meer fundamentele vraag of het wenselijk is om bij het proces van invaren geen (vorm van) directe zeggenschap toe te kennen aan deelnemers, gewezen deelnemers en pensioengerechtigden. Individuen nemen wel vaker beslissingen over financieel grote belangen. Denk alleen al maar aan het afsluiten van een hypotheek voor de aankoop van een huis. Tegenwoordig zijn de daarmee gemoeide bedragen zelfs veelal groter dan de omvang van de spreekwoordelijke pensioenpot waarover het invaren gaat. Toch mogen mensen bij de aankoop van een huis zelf beslissen. Waarom zouden deelnemers, gewezen deelnemers en pensioengerechtigden bij het een (aankoop huis) wel en bij het ander (invaren) niet kunnen beslissen? Of tenminste meebeslissen?» Deze leden zien zich in deze uiteenzetting gesterkt om bij de regering de indringende vraag neer te leggen of de positie van deelnemers, gewezen deelnemers en pensioengerechtigden en de invloed die zij op individueel niveau kunnen uitoefenen bij de beoogde invoering van de nieuwe pensioenwet alsnog kan worden versterkt.

De leden van de JA21-fractie constateren dat in hetzelfde rondetafelgesprek dhr. A. van Leeuwen (SteensmaEven) opmerkt hoe paradoxaal het is dat de door de Wtp beoogde weg naar een meer individuele pensioenopbouw volledig collectief wordt afgelegd en dat (ex-)deelnemers die het niet eens zijn met de door het pensioenfonds gekozen route nauwelijks middelen krijgen daar iets tegen te ondernemen. Deze leden vragen de regering een liefst positieve reactie op de mogelijkheid van het laten uitvoeren van een gerechtelijke eindtoets op deze beslissing, gelet op de wenselijkheid van de grote impact daarvan op individuele belangen.

De leden van de JA21-fractie merken op dat in genoemd gesprek de op zijn best summiere rechtsbescherming bij het invaren bij herhaling op de ronde tafel kwam. In de opzet van het wetsvoorstel kan de bestuursrechter worden ingeschakeld door het pensioenfonds en de civiele rechter door een individu. Dan gaan twee rechters over één besluit van een bestuursorgaan. Dat lijkt voornoemde A. van Leeuwen niet bevorderlijk voor de rechtseenheid: «De wetgever negeert in de nota van wijziging het leerstuk van verdeling van rechtsmacht tussen de bestuursrechter enerzijds en de civiele rechter anderzijds». Deze leden vragen de regering zich te buigen over deze bestuursrechtelijke en civielrechtelijke spagaat. Het gaat, in de bewoordingen van dhr. Van Leeuwen, tenslotte om een wezenlijke constatering over een pijnlijk rechtsstatelijke tekortkoming die het gevolg is van een doelredenering van de regering: «Ten slotte lijkt de wetgever uitsluitend oog te hebben voor het bestrijden van de door hem ongewenste symptomen, zonder enige aandacht te besteden aan andere in een rechtstaat belangrijke factoren, zoals: het belang van goede rechtsbescherming en de door de wetgever gewenste verdeling van rechtsmacht».

De leden van de SGP-fractie vragen naar inzicht in de sturingsmogelijkheden voor pensioenfondsen in de standaardmethode, waarmee deze fondsen rekening kunnen houden met specifieke fondskenmerken. Welke extra sturingsmogelijkheden heeft de regering overwogen? En is de regering bereidt fondsen extra mogelijkheden te bieden om recht te doen aan de diverse karakteristieken van fondsen, zo nee, waarom niet?

De leden van de SGP-fractie hechten grote waarde aan duidelijkheid en begrijpelijkheid voor deelnemers. Zij zijn dan ook groot voorstander van maatregelen die deze aspecten verbeteren. Een maatregel daarvoor is het communicatieplan. Dit plan moet door de AFM getoetst worden. Op welke wijze wordt een effectieve controle en het toezicht geborgd? Aan welke (inhoudelijke) vereisten moet het communicatieplan voldoen, en op welke aspecten dient de AFM te toetsen?

De leden van de Volt-fractie vragen of de regering kan bevestigen dat het uitgangspunt bij een volledige overstap naar het nieuwe stelsel nog steeds is, dat deze ten minste pensioenneutraal is voor alle (gewezen) deelnemers en gepensioneerden. Zo ja, kan de regering dan ook bevestigen dat het nog steeds de verwachting is dat deze overstap via invaren voordelig zal zijn voor het leeuwendeel van de belanghebbenden, zoals voormalig Minister Koolmees dat eerder aangaf in zijn Hoofdlijnennotitie uit juni 2020, op basis van berekeningen van het CPB en 13 verschillende pensioenfondsen? Zo nee, kan de regering dan toezeggen dat kort na het zomerreces antwoord wordt gegeven op de vraag of op basis van de huidige financiële situatie bij pensioenfondsen en de actuele rentestand, de overstap bij pensioenfondsen – via invaren en eventueel met gebruikmaking van fondsvermogen – voor alle of de meeste (gewezen) deelnemers en gepensioneerden ten minste pensioenneutraal zou zijn, op basis van actuele gegevens van pensioenfondsen. Kunnen dergelijke berekeningen voorts jaarlijks, tot aan het uiterlijke moment van de overstap worden verstrekt?

De leden van de Volt-fractie vinden dat het zo goed mogelijk kunnen gladstrijken door pensioenfondsen van eventuele negatieve pensioeneffecten die optreden door de overstap naar het nieuwe stelsel van groot belang is voor vertrouwen en draagvlak voor ons pensioenstelsel, onder jong en oud. Kan de regering bevestigen dat de verplichting om eventuele negatieve effecten zo goed mogelijk glad te strijken, wat ook wel «adequate compensatie» wordt genoemd, geldt voor álle negatieve effecten die optreden door de overstap (afgezet tegen de positieve effecten)? Her en der lijkt de memorie van toelichting namelijk de suggestie te wekken dat het alleen om gladstrijken van negatieve effecten op de te verwachten pensioenen gaat voor groepen belanghebbenden die de doorsnee-opbouw zelf niet meer, of niet volledig zullen krijgen. Zal hieraan ook expliciet aandacht worden besteed in de handreiking over evenwichtigheid?

De leden van de Volt-fractie vragen of het mogelijk is om enkele berekeningen aan te leveren voor verschillende pensioenfondsen (o.a. verschil in demografische opbouw, actuele dekkingsgraad en richtdekkingsgraad) en daarbij de invloed van verschillende rentescenario’s te tonen op de mogelijkheid om vanuit fondsvermogen effecten op de pensioenen bij de overstap glad te strijken.

De leden van de Volt-fractie wijzen erop dat vanuit onder meer de wetenschap, de Pensioenfederatie en consultancy is gewezen op het belang om de wetgeving op punten eenvoudiger en duidelijker op te schrijven en ook om open normen (zoals die inzake evenwichtigheid in artikel 105 lid 2 Pensioenwet) niet te veel dicht te regelen, zodat pensioenuitvoerders de eigen verantwoordelijkheid volledig kunnen nemen. Daarnaast is door experts ook gewezen op het belang van eenvoud in de uitvoering en de begrijpelijkheid daarvan in de communicatie, bijvoorbeeld door reserves niet te «stapelen». Deze leden willen graag weten of er nog aanpassingen zullen worden doorgevoerd om de wetgeving eenvoudiger te maken en beter leesbaar en of van dergelijke aanpassingen een overzicht kan worden verstrekt.

Het lid van de BBB-fractie constateert dat de overstap voor nieuwe pensioenopbouw op een premieregeling met een leeftijdsonafhankelijke premie ertoe kan leiden dat actieve deelnemers minder pensioen zullen opbouwen dan bij het voortzetten van de doorsneesystematiek het geval zou zijn geweest. Compensatie voor actieve deelnemers die een onevenredig nadeel ondervinden van de overstap op een premieregeling met een leeftijdsonafhankelijke premie kan aan de orde zijn. De regering laat dit aan sociale partners. Dit lid vraagt de regering op welke wijze zij zicht gaat houden op de genoemde compensatieregelingen door sociale partners. En zij wil graag weten wat voor stappen de regering gaat ondernemen als deze compensatie niet geboden gaat worden.

Het lid van de Fractie Den Haan heeft kennisgenomen van de opmerking van de regering dat de belangen van gepensioneerden behartigd worden door de werknemersverenigingen/vakbonden. Is de regering bekend met het feit dat de grootste vakbond in Nederland, de FNV, nu juist intern een strijd kent met de afdeling gericht op gepensioneerden? Al in eerdere vragen vroeg dit lid zich af of de gepensioneerden een sterkere positie moesten hebben in de Wet toekomst pensioenen. Hoorrecht lijkt dan niet afdoende. De strijd in de FNV weerspreekt de opvatting van de regering dat de gepensioneerden goed vertegenwoordigd worden door vakbonden. Dit lid stelt voor dit onderdeel in de wet aan te passen.

Het lid van Fractie Den Haan vraagt of compensatie buiten de pensioenregeling kan leiden tot een lagere premie waardoor de mogelijkheid om reserves te vullen uit premies ook afneemt.

Op een eerdere vraag van het lid van Fractie Den Haan over de twee rekenmethodes bij transitie en het feit dat de ene methode voor een bepaalde groep beter uit kan pakken en daarom gekozen zal worden, stelt de regering dat de keuze niet achteraf op de uitkomst maar vooraf af op de inherente geschiktheid gebaseerd moet zijn. Is juist de uitkomst niet hetgeen waarop de geschiktheid zal worden beoordeeld en hoe zou de regering willen voorkomen dat dit niet plaatsvindt?

Is de regering bekend met de reacties uit de uitvoeringspraktijk dat twee rekenmethoden zal betekenen dat allebei de methoden moeten worden doorgerekend en moeten worden ingevoerd, met uiteraard de daarbij behorende (dubbele) kosten vraagt het lid van de Fractie Den Haan. Hoe wil en kan de regering dit voorkomen?

Is de regering het eens met het lid van Fractie Den Haan dat pas een goede afweging van de transitie kan worden gemaakt als de parameters en scenariosets door de Commissie Parameters zijn vastgesteld?

Het lid van de Fractie Den Haan vraagt of de pensioenfondsbesturen in eerste instantie verantwoordelijk zijn voor het evenwichtig invaren en niet de sociale partners. Is de regering het daarmee eens?

Het lid van de Fractie Den Haan merkt op dat gepensioneerden al jarenlang kind van de rekening zijn als het gaat om koopkrachtverbetering. Dit lid is van mening dat het wenselijk is om ruimte te bieden voor inhaalindexatie bij de transitie en dat bij een evenwichtige beoordeling ook correctie van mogelijke onevenwichtigheden uit het verleden wenselijk zijn. Is de regering het hiermee eens en zo nee, waarom niet?

Het lid Omtzigt constateert dat fondsbesturen moeten verantwoorden dat voldaan is aan de open normen in de Pensioenwet, zoals prudent person en evenwichtige belangenafweging. Het beleggingsbeleid, de toedelingsregels van rendement, de leeftijdsopbouw van het fonds, het projectierendement, de spreiding van schokken in de uitkeringsfase en de inzet van de solidariteits- of risicodelingsreserve bepalen immers gezamenlijk het pensioenresultaat. Zou de toets of voldaan is aan de open normen daarom niet op het niveau van de regeling plaats moeten vinden, in plaats van op ieder onderdeel apart, zodat de verschillende onderdelen van de regeling in samenhang worden bezien en beoordeeld?

Het lid Omtzigt merkt op dat er bij de transitie tijd nodig zal zijn om een correcte eindstand van aanspraken en een correctieverdeling te bepalen, te controleren en goedkeuren door een gecertificeerde adviseur. Het lid Omtzigt vraagt de regering hoeveel tijd is er toegestaan tussen het moment van invaren (omzetten van aanspraken in vermogen) en de feitelijke start van de nieuwe regeling. Is het toegestaan om gedurende de transitieperiode (dus ook de periode na ingang nieuwe regeling tot definitieve eindstand) de overgang naar leeftijdsafhankelijk beleggen conform de nieuwe regeling geleidelijk in te voeren? Op welke moment(en) wordt de deelnemer geïnformeerd over de oude en nieuwe te verwachten pensioenaanspraken? Acht de regering het wenselijk en uitlegbaar dat deelnemers op verschillende momenten met verschillende bedragen worden geconfronteerd?

Het lid Omtzigt vraagt of de regering bereid is de mogelijkheid van een carve-out voor gepensioneerden te onderzoeken. De regering ziet grote voordelen in het bij elkaar houden van het pensioen, middels invaren. Door het invaren van de bestaande pensioenaanspraken en -rechten heeft de deelnemer ook voor zijn ingevaren pensioenaanspraken of -rechten eerder perspectief op een koopkrachtiger pensioen ten opzichte van de situatie dat bestaande pensioenaanspraken en -rechten niet worden ingevaren. Uit onderzoeken van Netspar en het CPB is gebleken dat in de nieuwe premieregelingen betere resultaten worden behaald. Gerealiseerd rendement komt voor de deelnemer eerder beschikbaar voor het verhogen van de ingegane pensioenuitkeringen en de voor het pensioen gereserveerde vermogens. Het volledige pensioen wordt transparanter en persoonlijker en de pensioenuitvoering wordt efficiënter waardoor kosten kunnen worden bespaard. In geval van een carve-out zijn actieve deelnemers geen onderdeel meer van de collectiviteit en moeten alle uitkeringen, voorwaardelijke toeslagen en maar ook tegenvallers worden gefinancierd uit de beleggingsopbrengsten. Naarmate de groep gepensioneerden kleiner wordt, worden de perspectieven op een koopkrachtig pensioen voor deze groep slechter. De regering is dan ook van mening dat een carve-out niet in het belang van de gepensioneerden is. In tegenstelling tot hetgeen de regering stelt, komt uit een artikel van Hoekert en Kappelle naar voren dat alle betrokkenen (actieven, slapers en gepensioneerden) wel voordeel kunnen hebben van een carve-out. Zo kan er meer recht worden gedaan aan de verschillen in risicotolerantie en risicodraagvlak van de verschillende groepen. De eis dat een pensioenfondsbestuur altijd moet zorgen voor een evenwichtige belangenafweging in combinatie met de mogelijkheid die DNB heeft om bij een collectieve waardeoverdracht (die het gevolg is van de carve-out) een verbod op te leggen, biedt voldoende zekerheid dat de belangen van alle betrokkenen op de juiste wijze geborgd blijven. Het lid Omtzigt vraagt zich af of de regering het in dit licht niet opportuun vindt om meer ruimte te bieden aan pensioenfondsbesturen om indien dit passend is voor alle betrokkenen gebruik te kunnen maken van een carve-out.

In antwoord op de vragen vanuit de Kamer is gesteld, zo leest het lid Omtzigt, dat bij het variabele arbeidsongeschiktheidspensioen conform het ouderdomspensioen de premie en niet de hoogte van de uitkering wordt getoetst. Betekent dit dat een variabel arbeidsongeschiktheidspensioen hoger kan zijn dan het laatstverdiende loon (of verdiencapaciteit)? Indien bij een arbeidsongeschiktheids- of nabestaandenpensioen (in opbouwfase) een vastgesteld pensioen wordt aangeboden, betekent dit dat dit extern moet worden verzekerd of in het geval de pensioenuitvoerder eigenrisicodrager blijft dat de gehele regeling onder het ftk blijft vallen en daarmee de regels rondom MVEV en VEV voor de volledige regeling (niet afgescheiden vermogen) van toepassing blijven?

De Raad van State heeft op 16 februari 2022 advies uitgebracht over het wetsvoorstel, constateert het lid Omtzigt. De Raad concludeerde: «In het voorstel zijn de bestaande rolverdeling tussen overheid en sociale partners en toezichthouders ongewijzigd gebleven. De Afdeling begrijpt deze keuzes. Zij merkt op dat dit hoge eisen stelt aan de wijze waarop sociale partners, pensioenuitvoerders, alsmede interne en externe toezichthouders hun taken bij de stelselwijziging uitvoeren. Het stelt eveneens hoge eisen aan de wijze waarop deze partijen met de betrokkenen communiceren over deze stelselwijziging. Van belang is dat voldoende draagvlak bestaat voor de besluiten die worden genomen in het kader van de transitie en voor de inrichting van de aan het nieuwe stelsel aangepaste pensioenregelingen. De burgers die het aangaat, dienen daarbij op overtuigende wijze meegenomen te worden.» Het lid Omtzigt vraagt de regering toe te lichten waarom in het voorliggende voorstel geen aanvullende inhoudelijke vereisten worden gesteld aan de informatie aan burgers over de transitie en de nieuwe pensioencontracten.

Daarnaast, zo leest het lid Omtzigt, heeft de Raad van State in haar advies geconcludeerd dat actief toezicht door DNB nodig is om te waarborgen dat de transitie voor alle betrokkenen op een evenwichtige wijze wordt uitgevoerd. In het wetsvoorstel staat echter dat DNB een procedurele toets uitvoert op de vraag of de gevolgen van het collectief invaren voor belanghebbenden en voor generaties (de herverdelingseffecten) inzichtelijk zijn gemaakt en dus niet of de gevolgen evenwichtig zijn. Het lid Omtzigt vraag de regering hoe zich dit verhoudt tot het advies van de Raad van State.

Het lid Omtzigt heeft uit het artikel van de heer Burggraaf van EY in PensioenPro vernomen dat transitie per 1 januari 2024 niet meer mogelijk is door de in het wetsvoorstel gestelde termijnen. Dit werd in het genoemde artikel bevestigd door DNB. In dat artikel stelde de Pensioenfederatie dat invaren ná 1 januari 2026 om dezelfde redenen ook niet mogelijk is. Is de regering zich bewust dat alle transities na 1 januari 2024 doch voor 1 januari 2026 moeten worden uitgevoerd door de opzet van de huidige Wet toekomst pensioenen? Het lid Omtzigt vraagt de regering of zij problemen voorziet omdat de hele markt in slechts twee jaar de transitie zal moeten doormaken en zoja, wat de regering voornemen is te doen om stagnatie van die processen te voorkomen.

Het lid Omtzigt vraagt de regering of zij de mening deelt dat dat de transitie bij een uitkeringsregeling in feite uit twee transities bestaat en dat deze twee losse transities eigenlijk individueel op evenwichtigheid beoordeeld zouden moeten worden. Is de regering in het verlengde hiervan het eens dat het gezamenlijk bezien van beide transities over kan komen als een rekenkundige truc om ook hier het compensatieprobleem (voor afschaffing doorsneesystematiek) grotendeels bij burgers/pensioendeelnemers te beleggen? En deelt de regering de mening dat deze perceptie – terecht of niet – het vertrouwen van deelnemers in het stelsel eerder zal verlagen dan verhogen?

Tot slot vraagt het lid Omtzigt zich af waarom de check op datakwaliteit alleen plaatsvindt als pensioenfondsen invaren. Is er voor de regering aanleiding om te veronderstellen dat in andere situaties de datakwaliteit op orde is?

6. Financieel toetsingskader na de transitieperiode

De leden van de D66-fractie begrijpen dat het onwenselijk is om een deel van een collectieve reserve uit te keren bij waardeoverdracht van een persoonlijk pensioenvermogen. De leden van de D66-fractie vragen naar de wenselijkheid van het achterblijven van een deel van de reserve als de deelnemer niet langer pensioen opbouwt bij het pensioenfonds waar de solidariteitsreserve is maar bij een ander pensioenfonds waar hij of zij (nog) niet heeft bijgedragen aan deze reserve. Deze leden vragen daarom ook of de regering wil onderzoeken of het mogelijk is om een deel van het door de deelnemer bijgedragen vermogen aan de solidariteits- of risicodelingsreserve over te dragen aan de eventuele solidariteits- of risicodelingsreserve van het nieuwe pensioenfonds van de deelnemer. Hoe bekijkt de regering de ontwikkeling van deze reserves in het licht van grijze en groene fondsen, zo vragen deze leden.

Als er nieuwe arbeidsvoorwaardelijke besluiten worden genomen met gevolgen voor de pensioenregeling, verwachten de leden van de D66-fractie dat er ook een nieuw transitieplan wordt opgesteld en beoordeeld door DNB. Deze leden vragen of de regering dit kan bevestigen.

De leden van de CDA-fractie willen graag aandacht vragen voor de terugwerkende krachtmutaties. Ondanks alle inspanningen kan blijken dat fouten of omissies, die buiten de deelnemer liggen, in de administratie van de oude pensioenregeling zitten. Het blijft mogelijk om deze fouten te herstellen in de nieuwe administratie, echter is het onduidelijk of dit mag dan wel lijkt het onwenselijk om oude systemen daar nog lang voor in stand te houden. Vandaar dat deze leden vragen of terugwerkende krachtmutaties (van voor het invaren) in de nieuwe administratie kunnen worden doorgevoerd/verwerkt.

Het is de leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie opgevallen dat de regering geen specifieke functie van het MVEV noemt. Zij vragen hoe het MVEV zich verhoudt tot de andere reserves. Klopt het dat het MVEV niet bedoeld is voor het dekken van operationele kosten en het principe van «geen premie – wel recht»? Waarom wordt zowel een MVEV als een buffer voor operationele risico’s geëist? Zou het mogelijk zijn deze twee buffers samen te voegen? In de nota naar aanleiding van het verslag wordt op pagina 104 verwezen naar «bepaalde risico’s». Kan de regering aangeven welke risico’s hiermee bedoeld worden?

7. Wijziging fiscaal pensioenkader

De leden van de VVD-fractie lezen dat de Raad van State in zijn advies (onderdeel 9 sub a) noemt dat uit een evaluatie die in 2020 is gepubliceerd blijkt dat er weinig tot geen gebruik wordt gemaakt van de regelingen in het kader van netto pensioen/netto lijfrente. Die conclusie komt overeen met het geluid wat van adviseurs wordt gehoord, waarbij opgemerkt wordt wel doorgaans sprake is van een verzekering van partner- en wezenpensioen voor het deel boven de maximum salarisgrens.

Voor de netto-regelingen is gedetailleerde lagere regelgeving van toepassing op de netto-regelingen, waarbij de complexiteit groot is in verhouding staat tot het daadwerkelijke gebruik. Kan de regering hierop reflecteren?

De leden van de VVD-fractie lezen dat in de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven dat Collective Defined Contribution (CDC)-regelingen niet onder de eerbiedigende werking vallen, tenzij ze vóór 1 januari 2023 worden gewijzigd naar een premieregeling met een progressieve premie. De leden van de VVD-fractie merken op dat CDC-regelingen in nagenoeg alle gevallen middelloonregelingen zijn met een progressieve premie waarvoor een kostenplafond geldt. Door deze regelingen niet onder het overgangsrecht te laten vallen, worden werkgevers gedwongen om vóór 1 januari 2023 nog over te stappen op een beschikbare premieregeling met een stijgende staffel. De leden van de VVD-fractie vragen zich af of dit effect beoogd is door de regering en horen graag de onderliggende motivatie.

De leden van de VVD-fractie hebben vernomen dat bij de beantwoording van de schriftelijke vragen aangegeven dat bestaande pensioenregeling niet kunnen worden omgezet in een premieregeling met progressieve premie (pagina 20 onder overgangsrecht). Echter, in de nota naar aanleiding van het verslag is nu juist aangegeven dat uitkeringsregelingen met een progressieve premie die worden uitgevoerd door verzekeraars in de periode tot 1 januari 2027 wel kunnen worden omgezet in een premieregeling met progressieve premie. Dit lijkt met elkaar in tegenspraak. De leden van de VVD-fractie zien graag een bevestiging van de regering dat deze omzetting nog mogelijk is in de periode tot 1 januari 2027.

De leden van de VVD-fractie vragen wanneer een werkgever een middelloonregeling heeft ondergebracht bij een verzekeraar waar geen premie meer voor betaald wordt (slapersrechten), het dan na het einde van de transitieperiode voor de werkgever nog toegestaan is om extra stortingen te doen aan de verzekeraar voor indexatie van die verzekerde middelloonregeling, aangezien de uitkeringsovereenkomst niet meer fiscaal gefacilieerd is. Dit betekent dat het voor werkgevers niet langer mogelijk is om de toezegging van een onvoorwaardelijke indexatie van premievrije rechten na te komen. De leden van de VVD-fractie vragen zich af of dit een bedoelde bijwerking is en vragen de regering hierop te reflecteren.

De leden van de VVD-fractie lezen dat tijdens de eerste schriftelijke inbreng door twee fracties de vraag gesteld is hoe moet worden omgegaan met premievrijgestelde voortzetting bij arbeidsongeschiktheid (zie p. 89 van de nota n.a.v. het verslag). Is het juist dat de conclusie van het antwoord van de regering is dat de onder de premievrijstelling liggende DB-regeling zal moeten worden omgezet naar een premieregeling, zodanig dat de premie niet boven de maximumpremie zal uitkomen? Bij regelingen ondergebracht bij verzekeraars is voor een dergelijke wijziging instemming van de verzekerde werknemer voor nodig. De leden van de VVD-fractie vragen zich af of de regering zich bewust is van de gevolgen die dat heeft voor de werkgevers.

De leden van de VVD-fractie lezen dat de regering in de nota naar aanleiding van het verslag aangeeft dat bij het invaren van DC-kapitalen de event toets niet langer van toepassing is op de opgebouwde kapitalen. Betekent dit dat de eventtoets niet meer van toepassing is op DC-kapitalen die opgebouwd zijn bij PPI’s of verzekeraars als de beleggingswaarde is overgeboekt naar het een contract wat voldoet aan de eisen van de Wtp en dit zo is vastgelegd in het transitieplan van de werkgever?

De leden van de VVD-fractie vragen of zij juist hebben begrepen dat – als de Wtp in werking treedt op 1 januari 2023 – direct gebruik mag worden gemaakt van de reserveringsruimte van 38.000 euro over de achterliggende 10 jaar (dus vanaf 1 januari 2013).

Omdat de gemiddelde levensverwachting verschilt per pensioenfonds en per leeftijdscohort, zijn de leden van de D66-fractie benieuwd naar de uitwerking van de individuele pensioenopbouw op de opbouwpercentages. Deze leden begrijpen dat bij een stijgend loon gedurende het werkende leven ook de pensioenopbouw zal toenemen en dat een stijgende levensverwachting ook betekent dat de AOW-leeftijd zal stijgen, maar dat de leeftijdsonafhankelijke premie niet kan verschillen per leeftijdscohort in het pensioenfonds.

Kan de regering aangeven hoe het pensioen kan worden bijgesteld als de levensverwachting van de deelnemers in een pensioenfonds omhoog gaat tijdens het werkzame leven, zo vragen de leden van de D66-fractie. Ook vragen deze leden hoeveel extra pensioenvermogen (in procenten van het loon) een werknemer nodig heeft als zijn of haar levensverwachting met een jaar stijgt (waardoor de pensioenleeftijd met acht maanden stijgt). Specifiek vragen deze leden of het pensioenvermogen dat in deze acht maanden wordt opgebouwd genoeg is om het extra jaar pensionering van te bekostigen. Voorts vragen de leden van de D66-fractie naar hoe een hoger vereist bedrag om tot het gewenste pensioenresultaat te komen, vanwege verschillen in de levensverwachting, kan worden gerealiseerd binnen een pensioenfonds.

Het lid Omtzigt merkt op dat in het nieuwe fiscale kader geen ruimte meer zal zijn voor betalingen aan middelloonregelingen. Voor werkgevers die een onvoorwaardelijke indexatie hebben toegezegd en de rechten hebben ondergebracht bij een verzekeraar, betekent dit dat zij deze toezegging niet meer kunnen nakomen. Concreet betekent dit dat de werkgever een instemmingsprocedure moet gaan beginnen bij de ondernemingsraad en bij de individuele werknemers (die deels de actieve dienst reeds verlaten hebben) om de pensioenregeling aan te passen. Het lid Omtzigt vraag of dat de bedoeling is van de regering. Is de regering zich bewust van wat hier van de werkgevers gevraagd wordt?

Het lid Omtzigt constateert dat, alhoewel de regering in eerste instantie zeer resoluut was in de stelling dat deze de zeer ingrijpende wijziging van het pensioenrecht zou worden aangegrepen om de tweede en derde pijler te harmoniseren, de regering aangeeft dat «per abuis» de harmonisatie van de verlaagde franchise is vermeld in de memorie van toelichting. Het lid Omtzigt merkt op dat hier geenszins sprake kan zijn van «per abuis», aangezien de regering aangeeft dat de regering opziet tegen de implicaties voor de Belastingdienst. Het lid Omtzigt vraagt de regering toe te lichten waarom de regering kiest voor administratieve eenvoud bij de Belastingdienst in plaats van consistente wetgeving. Dit lijkt toch vooral het wegspoelen van het kind met het badwater.

Het lid Omtzigt vraag ook om een geupdate versie van de uitvoeringstoetsen van de zwaar geplaagde Belastingdienst, de toezichthouders en de rechtspraak. Zijn er ook worst case scenario’s en fall back scenario’s uitgewerkt als de hervorming vastloopt of wordt daar geen rekening mee gehouden?

8. Governance in het nieuwe pensioenstelsel

De leden van de D66-fractie vinden het positief dat ook de regering het belang van divers samengestelde pensioenfondsbesturen onderschrijft. Deze leden zijn benieuwd naar de recente ontwikkelingen waarover de Kamer voor de zomer zal worden geïnformeerd door de regering. Wordt daarin ook meegenomen hoe wordt geborgd dat een representatieve groep deelnemers kan meepraten over de veranderingen in pensioenregelingen, binnen pensioenfondsbesturen of het verantwoordingsorgaan of belanghebbendenorgaan en aan de cao-tafel, zo vragen deze leden.

Op eerdere vragen van de leden van de D66-fractie28 werd, net als in de eerste nota naar aanleiding van het verslag bij de Wtp, geantwoord met een verwijzing naar de Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden (NEA) waaruit zou blijken dat jongeren (zeer) tevreden zijn over hun pensioenregeling en vertegenwoordiging van hun belangen door de vakbond. Helaas biedt dit onderzoek geen duurzame oplossing voor tevredenheid over representatie, dus zien deze leden het belang van goede vertegenwoordiging binnen pensioenfondsorganen. Echter, hoewel de leden van de D66-fractie lezen dat pensioenfondsbesturen geen excuus meer hebben om geen jongeren meer in het bestuur te hebben29, constateren deze leden dat de regering, tien jaar na de introductie van de code pensioenfondsen30, schrijft dat het slechts 33% van de pensioenfondsen (dus 67% niet) lukt om een bestuur samen te stellen met minimaal één man en één vrouw en minimaal één oudere en één jongere31. De leden van de D66-fractie vragen de regering naar wanneer er welke maatregelen genomen gaan worden als pensioenfondsen nog steeds niet aan de code pensioenfondsen voldoen. Welke instrumenten heeft DNB om te handhaven op een adequaat diversiteitsbeleid, zoals wordt voorgeschreven door de code pensioenfondsen en zo mogelijk nog meer van belang is bij de transitie met de Wtp, zo vragen de leden van de D66-fractie.

Voorts constateren de leden van de D66-fractie dat belangrijke afspraken ten aanzien van de pensioenregeling, die voortvloeit uit de Wtp, worden gemaakt aan de cao-tafel. Deze leden zijn daarom blij met de waarborgen die reeds zijn ingebouwd ten aanzien van de (intergenerationele) evenwichtigheid van de keuzes die worden gemaakt aan de cao-tafel, aangezien zij uit het antwoord op de vragen van de leden van de fracties van de PvdA, GroenLinks en Den Haan begrijpen dat de toezichthouders geen inhoudelijk oordeel over arbeidsvoorwaardelijke keuzes verstrekken, maar enkel een oordeel over de keuzes die pensioenfondsen maken en de onderbouwing bij de door hen gemaakte keuzes. Door wie wordt de evenwichtigheid van de keuzes die aan de cao-tafel worden gemaakt wel beoordeeld, zo vragen de leden van de D66-fractie in het kader van de juiste checks and balances. Kan bijvoorbeeld de analyse van de evenwichtigheid en toepasselijkheid van de keuzes openbaar worden gepubliceerd door DNB, zo vragen deze leden. Hoe wordt de stem van jongeren gehoord als besluiten over de pensioenregeling worden gemaakt aan de cao-tafel, vragen deze leden specifieker.

Uit het derde rondetafelgesprek over de Wtp in de Tweede Kamer32 en in het bijzonder de inbreng van de AFM en DNB, begrijpen de leden van de D66-fractie dat er nog zorgen leven bij de toezichthouders over het gemengd bestuursmodel in de Wtp. Deze leden vragen naar een toelichting op de wenselijkheid van de grote variëteit aan bestuursmodellen en de noodzaak van al die verschillen in de licht van de uitlegbaarheid ervan. Onderschrijft de regering de noodzaak om ook kritisch te kijken naar de governance in het pensioenstelsel, specifiek naar de vele bestuursmodellen, zo vragen de leden van de D66-fractie, juist in het kader van het invaren. Is de regering het met de leden van de D66-fractie eens dat de invloed van een deelnemer niet moet afhangen van het gekozen bestuursmodel en is zij bereid om te onderzoeken welke stappen gezet moeten worden om meer gelijkheid te creëren in de bestuursmodellen, zo vragen deze leden verder. Voorts vragen de leden van de D66-fractie naar de reactie van de regering op de opmerkingen van de toezichthouders over het gemengd bestuursmodel en in het bijzonder het advies om de governance in het gemengd bestuursmodel te verzwaren33. Wat is er gedaan om de governance in het pensioenstelsel te verbeteren na eerdere aanbevelingen, zoals die van de commissie Frijns34, om hier stappen in te zetten, zo vragen de leden van de D66-fractie.

De leden van de CDA-fractie vragen op welke wijze in het nieuwe stelsel wordt geborgd dat regelmatig getoetst wordt of eventuele kaders voor het sparen voor en uitkeren van een goed pensioen in de weg staan.

Is de regering bereid om regelgeving aan te passen als de omstandigheden daar naar zijn, bijvoorbeeld een situatie waar geen rekening mee is gehouden zoals een negatieve rente?

De leden van de Volt-fractie constateren dat in de memorie van toelichting staat dat er geen wijziging is beoogd in de rolverdeling tussen pensioenuitvoerders en (vertegenwoordigers van) werkgevers, werknemers en gepensioneerden. Door verschillende wetenschappers is erop gewezen dat de wettelijke verplichting voor pensioenfondsbestuur om sociale partners te vragen het verzoek tot invaren (en/of de wijze waarop) te heroverwegen als het verantwoordingsorgaan van het pensioenfonds negatief adviseert over het voorgenomen besluit van het pensioenfondsbestuur, niet past binnen de verantwoordelijkheidsverdeling in de huidige wettelijke systematiek (rondetafelgesprekken vaste commissie SZW d.d. 22 april 2022). Het is de verantwoordelijkheid van het pensioenfondsbestuur om het advies van het verantwoordingsorgaan mee te wegen en te betrekken in de besluitvorming. De rol van het verantwoordingsorgaan en de toets is ook anders dan die in de arbeidsrechtelijke relatie op dit punt. Deze leden willen graag weten of dit zo kan worden aangepast, dat de wettelijke verplichting van het pensioenfondsbestuur zich weer beperkt tot het meewegen van het advies van het verantwoordingsorgaan en het verstrekken van een onderbouwing door het bestuur aan het verantwoordingsorgaan voor het al dan niet volgen van het advies.

Het lid van de Fractie Den Haan leest dat de vertegenwoordiging in het pensioenfondsbestuur van gepensioneerden niet meer dan 25% mag bedragen om zo de rol en positie van sociale partners niet uit evenwicht te brengen. Binnen de werknemersorganisaties is er op dit moment geen eenduidige opvatting inzake de Wet toekomst pensioenen. Zou daarom de representativiteit niet beter gewaarborgd zijn met een evenredige afvaardiging naar gepensioneerden, actieven en slapers? Van deze laatste groep bestaan helemaal geen verenigingen en is de belangenbehartiging zeer onduidelijk dan wel kwestieus.

Het lid van de Fractie Den Haan leest dat de regering in de beantwoording inzake de rol van de werkgever stelt dat naast de premie de werkgever verantwoordelijk is voor het onderbrengen van de pensioenregeling en belang heeft bij een goede uitvoering. Zeker in bedrijfspensioenfondsen is de directe rol van de werkgever beperkt en kan alleen plaatsvinden via werkgeversbonden zoals VNO-NCW en MKB Nederland. Voor wat betreft de uitvoering is de markt sterk geconsolideerd en zal nu wederom een verder consolidatie te verwachten zijn. Ook is door deze wetgeving een verdere standaardisatie waarschijnlijk. Dit lid voorziet daarbij ook een beperktere keuze bij uitvoerders die hun eigen verantwoordelijkheid hebben m.b.t. die uitvoering. Dit heeft tot gevolg dat het onderbrengen volgens dit lid steeds minder risico met zich meebrengt. Derhalve stelt zij nogmaals de vraag of de werkgevers(organisaties) vanwege de beperktere rol niet minder zeggenschap moeten krijgen. De premiehoogte moet dus wel in het arbeidsvoorwaardenoverleg worden bepaald maar niet de uitvoering. Dit is ook consequent nu de toezichthouders op pensioen, te weten DNB en AFM, geen toezicht houden op de arbeidsvoorwaardelijke keuze. Ook hier is dus een scheiding gemaakt in wie waar toezicht op houdt.

Het lid van de Fractie Den Haan heeft eerder vragen gesteld over het individuele bezwaarrecht. Brengt dat niet met zich mee dat het collectieve bezwaarrecht meer gewaarborgd moet worden? Dit lid vraagt zich af hoe de regering zorgt dat de toegankelijkheid van het recht zodanig geregeld wordt dat het voor een individu betaalbaar wordt om voor haar recht op te komen.

9. Informatievoorschriften in het nieuwe pensioenstelsel

De leden van de VVD-fractie lezen de beantwoording op de vragen in dit hoofdstuk en hebben hierover een aantal vervolgvragen aan de regering.

Allereerst lezen de leden van de VVD-fractie dat er een communicatieplan wordt voorgeschreven en allerlei informatieverplichtingen worden geïntroduceerd rondom het moment van transitie om deelnemers zo goed mogelijk voor te lichten. Anderzijds is de regering van mening dat het geen probleem is als het pensioen van deelnemers in de transitiejaren meerdere keren wordt omgezet van het huidige naar het nieuwe systeem en weer terug, omdat zij van baan wisselen en kiezen voor waardeoverdracht. De leden van de VVD-fractie vrezen dat dit niet bijdraagt aan het gewenste inzicht van deelnemers in hun pensioen, Is de regering alsnog bereid regels te treffen om de waardeoverdracht te pauzeren in de transitiejaren, opdat er een goed uitlegbare overgang op het nieuwe stelsel wordt gerealiseerd?

De leden van de VVD-fractie lezen dat de regering vooralsnog geen belemmeringen ziet om waardeoverdrachten door te voeren tijdens de transitieperiode. Deelt de regering de mening dat waardeoverdrachten enkel uitvoerbaar zijn in de situatie dat de overdragende en ontvangende uitvoerder beide zijn overgestapt op het nieuwe stelsel? Deze leden vrezen dat dit tot problemen kan leiden. Pensioen wordt dan bijvoorbeeld vanuit het oude naar het nieuwe stelsel overgedragen. De transitie vindt dan feitelijk plaats in de waardeoverdracht. Daardoor mist de deelnemer belangrijke informatie over de transitie. Andersom kan het ook gebeuren dat pensioenen vanuit het nieuwe stelsel terug worden gezet naar een regeling die nog de stap moet maken naar het nieuwe stelsel. Die deelnemer maakt dan meerdere keren een transitie mee. Erkent de regering dat dit verwarrend en onwenselijk is? Hoe wenst de regering deze verwarring op te lossen?

De leden van de VVD-fractie willen graag aandacht vragen voor een juiste en proportionele communicatie richting de deelnemers. Het moet voorkomen worden dat we moeten verzanden in het uitleggen van de techniek achter het toedelen van rendementen. Het is namelijk niet eenvoudig deze regels uit te leggen. Kan de regering verduidelijken hoe zij de communicatie rondom het toedelen van rendementen in grote lijnen voor zich ziet?

De leden van de VVD-fractie vinden het belangrijk dat mensen zelf in staat zijn om te controleren of hun overzicht klopt. Het is daarom belangrijk dat deelnemers goed inzicht krijgen in hoe de persoonlijke pensioenpotten tot stand komen. Hoe gaat de regering dit waarborgen en zou zij alvast willen vooruitlopen met een voorbeeld van de informatieverstrekking in het antwoord op deze vraag?

De leden van de VVD-fractie lezen in de beantwoording dat de vertrouwensscore in het huidige pensioenstelsel momenteel 5.53 is, met een hoger vertrouwen bij de groep van financieel hoog geletterden. Deze leden vragen zich af wat de projectie van het vertrouwen is in het nieuwe stelsel. Daarnaast vragen deze leden hoe de regering wil waarborgen dan ook financieel laaggeletterden vertrouwen krijgen in het nieuwe pensioenstelsel. Bovendien vragen deze leden hoe de regering ervoor gaat zorgen dat de gewenste transparantie in het pensioenstelsel behapbaar en uitlegbaar wordt, zelfs voor de financieel laaggeletterden in onze samenleving.

De leden van de D66-fractie lezen dat vele partijen de handen ineen hebben geslagen om informatie uit te wisselen tussen partijen. Dat juichen deze leden toe, evenals de publiekscampagne die is voorzien na de parlementaire behandeling van de Wtp. Is het ook mogelijk (en wenselijk) om inzicht te geven in de totale betaalde premies, behaalde rendementen en (te verwachten) pensioenuitkering tijdens pensionering voor deelnemers die hun pensioen hebben opgebouwd in een huidige uitkeringsregeling, zo vragen de leden van de D66-fractie. Deze leden vragen in meer algemene zin naar het zicht van de regering op intergenerationele gelijkheid in Nederland sinds de invoering van de AOW.

De zorgen over hoge uitvoeringskosten van pensioenfondsen35 worden voor een groot deel gedeeld door de leden van de D66-fractie. Deze leden kunnen zich voorstellen dat de opbrengsten van dure uitvoering groter kunnen zijn dan de (hoge) kosten die ermee gemoeid zijn, maar zien daarom juist voordelen van vergrote transparantie over de kosten en opbrengsten. Is de regering bereid om te bezien of het mogelijk en wenselijk is om (een deel van) de aanbeveling uitvoeringskosten36 over te nemen in de Wtp, zo vragen deze leden. Voorts vragen deze leden naar de informatievoorziening over de kosten en baten bij de presentatie van de rendementen op persoonlijke pensioenvermogens. Is het mogelijk om deze inzichtelijk te maken in het Pensioenoverzicht en/of mijnpensioenoverzicht.nl, zo vragen de leden van de D66-fractie.

Hoewel de leden van de D66-fractie begrip hebben voor de diversiteit aan pensioenfondsen en daar de voordelen van zien, begrijpen deze leden ook dat, zoals aangegeven door de AFM in het derde rondetafelgesprek over de Wtp in de Tweede Kamer37, mensen vooral willen weten wanneer ze met pensioen kunnen en hoeveel pensioen er voor hen is. Daarom hebben deze leden eerder zorgen geuit38 over het inloggen op pensioenoverzichten met een DigId. Kan de regering toezeggen dat pensioenoverzichten toegankelijk blijven met een inlogprocedure middels DigId, zo vragen de leden van de D66-fractie.

Door de veranderingen in de Wtp zien de leden van de D66-fractie een groter belang van de beschikbaarheid van alle opgebouwde pensioenen in het centrale overzicht op mijnpensioenoverzicht.nl. Daarom vragen deze leden hoe de regering ervoor zorgt dat het pensioenoverzicht op mijnpensioenoverzicht.nl volledig en actueel is. Als dat niet wordt geregeld in de Wtp, vragen de leden van de D66-fractie naar welke aanpassingen de regering wil doen om ervoor te zorgen dat het pensioenoverzicht te allen tijde geschikt is om keuzes op te baseren.

In de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel zijn er diverse mijlpalen die door vele partijen moeten worden behaald. Ook zijn er verschillende doelstellingen waarvan de voortgang kan worden beoordeeld. Omdat de informatie hierover versnipperd kan raken, vragen de leden van de D66-fractie of de regering bereid is om periodiek, bijvoorbeeld halfjaarlijks, een update naar het parlement te sturen van de staat van het invaren.

De leden van de CDA-fractie hebben bij de inbreng verslag gevraagd of werkgevers verplicht zouden moeten worden om werknemers (in vaste dienst) verplicht pensioen aan te bieden of werknemers minstens verplicht te informeren indien zij geen pensioenregeling aanbieden aan hun werknemers. De regering antwoordt dat in het Burgerlijk Wetboek (titel 7.10; Arbeidsovereenkomst, artikel 655) reeds opgenomen is dat de werkgever verplicht is de werknemer te informeren of hij gaat deelnemen aan een pensioenregeling. De werknemer wordt dus ook geïnformeerd als hij niet deelneemt in een pensioenregeling. Deze leden vragen aanvullend hierop aan de regering of zij inzicht heeft of dit daadwerkelijk ook gebeurt en hoe dit plaatsvindt. De leden van de CDA-fractie vragen of dit niet te vormvrij is en of de werknemer op een goede wijze actief geïnformeerd wordt. Is de regering het met de leden van de CDA-fractie eens dat het periodiek maken van dergelijke informatie kan bijdragen aan de bewustwording van zowel werkgevers als werknemers? Zo ja, wil de regering zich ervoor inzetten om het voorgestelde eenmalige informatiemoment om te zetten in een periodiek informatiemoment? Deze leden zijn in dat geval ook benieuwd hoe de regering dit vorm wil geven?

De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat werknemers hiermee het gesprek met hun werkgever kunnen aangaan om na te gaan waarom er geen aanvullende pensioenregeling is afgesloten. In een gunstig geval kan dit er uiteindelijk toe leiden dat werknemers en werkgevers afspraken maken over het opbouwen van aanvullend pensioen.

De leden van de CDA-fractie vragen hoe de regering heeft vastgesteld dat «pensioenloze» werkgevers daadwerkelijk «pensioenloze» werknemers eenmalig adequaat informeren over het ontbreken van een pensioenregeling. Deze leden vragen of de regering overweegt sancties op te leggen, en zo ja, welke sancties als «pensioenloze» werkgevers art. 655 niet naleven.

In de nota naar aanleiding van het verslag lezen de leden van de ChristenUnie-fractie dat de regering schrijft dat de werkgever op grond van het Burgerlijk Wetboek verplicht is om de werknemer te informeren over al dan geen deelname aan een pensioenregeling. De regering constateert dat dit een eenmalig informatiemoment is en dat het periodieker informeren kan bijdragen aan bewustwording van zowel werkgevers als werknemers. Deze leden zijn benieuwd in hoeverre de regering voornemens is om werkgevers te verplichten om hun werknemers hier meer regulier over te informeren. Zou er geen sanctie aan verbonden moeten worden bij niet-naleven van de verplichting?

De leden van de SGP-fractie lezen dat de regering het voornemen heeft om te onderzoeken of gegevensdeling tussen het pensioenregister en pensioenuitvoerders, op verzoek van (gewezen) deelnemers, wettelijk geregeld kan worden. Zoals uit de eerdere vragen van deze leden bleek, staan de leden van de SGP-fractie hier positief tegenover. Deze leden zijn dan ook positief over het feit dat de regering gaat bezien of deze wens uitgewerkt kan worden in wetgeving. Echter, de regering lijkt vooral problemen te voorzien voor wat betreft privacy-gevolgen. Deze leden wijzen er echter op, zoals de regering ook toelicht, dat deelnemers op dit moment al gegevens kunnen delen via het downloaden van bestanden. Deze leden achten de privacy-risico’s op dit moment mogelijk groter, doordat het nu wettelijk niet goed geborgd is. Deelt de regering deze conclusie? En welke privacy-risico’s voorziet de regering ten opzichte van de huidige situatie? En is het regering het eens dat middels een wettelijk geborgde mogelijkheid tot gegevensdeling de verplichte keuzebegeleiding ook beter ingevuld kan worden? Wanneer worden de uitkomsten van het onderzoek verwacht, en kan deze wijziging eventueel nog wel voor de inwerkingtreding doorgevoerd worden?

Het lid Omtzigt vraagt de regering toe te lichten wat het laatste moment is waarop een pensioenuitvoerder, op basis van voorliggende wetgeving, haar deelnemers het eerste persoonlijke bericht over de wijzigingen kan toesturen. Acht de wetgever dat op tijd genoeg voor een deelnemer om zich te kunnen voorbereiden? Welke inhoudelijke vereisten stelt de wetgever aan het implementatieplan en het communicatieplan dat pensioenuitvoerders moeten indienen bij de toezichthouder? Hoe weten pensioenuitvoerders welke informatie dit plan moet bevatten? Indien de inhoud van de implementatieplannen en communicatieplannen vrij wordt gelaten aan de pensioenuitvoerders, kan de wetgever aangeven hoe zij verwacht dat een bottleneck bij de toezichthouders wordt voorkomen? Welke mogelijkheden heeft de toezichthouder op het moment dat communicatie tijdens de transitie niet volgens het communicatieplan wordt uitgevoerd?

Ook vraagt het lid Omtzigt welke informatie de deelnemer krijgt over de omzetting van zijn aanspraken in een kapitaal? Hoe krijgt de deelnemer het gevoel dat hij eerlijk is behandeld, zonder daarvoor puur te hoeven vertrouwen op het feit dat fondsorganen hun rol voldoende nemen? En aan welke informatie kan hij juridische zekerheid ontlenen?

Het lid Omtzigt leest in het position paper van mevrouw Joseph van Achmea ten behoeve van het rondetafelgesprek van 31 mei 202239 dat zij pleit voor het tonen van de huidige voorziening en het nieuwe pensioenvermogen aan pensioendeelnemers. Dat komt op het lid Omtzigt over als een logische presentatiewijze om pensioendeelnemers mee te nemen in de wijzigingen. Is de regering bereid dit voorstel over te nemen in een aangepast wetsvoorstel?

Deelt de regering de mening van het lid Omtzigt dat de eerbiedigende werking van leeftijdsafhankelijke premiestaffels leidt tot een verslechterde arbeidsmobiliteit, dan wel tot een potentieel pensioengat als werknemers waarvoor de eerbiedigende werking geldt wel van werkgever wisselen? Hoe kijkt de regering naar deze situatie, waarbij het compensatieprobleem in feite bij individuele deelnemers wordt neergelegd? Verwacht de regering dat informatie alleen voldoende is om deze burgers voor onvoldoende pensioenopbouw te beschermen?

Wat betreft de informatievoorziening realiseert het lid Omtzigt zich dat pensioenfondsen alleen informatie hebben over het pensioen dat de deelnemer bij hen heeft opgebouwd. Een fonds heeft geen inzicht in de opbouw bij een ander fonds, terwijl er vaak sprake is van meerdere pensioenaanspraken per deelnemer. De Wet toekomst pensioenen verplicht pensioenfondsen om per 1 januari 2023 reeds een keuzeomgeving in te richten. Voor het maken van de passende keuze is het van belang om het totaal aan pensioeninkomen te zien. Het lid Omtzigt vraagt de regering of zij de mening deelt dat deelnemers voor het maken keuzes bij het pensioenfonds, datzelfde pensioenfonds ook het totaaloverzicht moeten kunnen tonen van de deelnemer.

Het is, zo meent het lid Omtzigt, in dat kader belangrijk dat mijnpensioenoverzicht.nl de mogelijkheid krijgt om – in opdracht van én met toestemming van de deelnemer (via DigiD) – gegevens van andere aanspraken te delen met het betreffende pensioenfonds. Dit kan geregeld worden door een aanpassing in de Pensioenwet. Bovendien zal het delen dan sneller, eenvoudiger, veiliger, kwalitatief beter en actueler zijn dan wanneer deelnemers zelf informatie moeten downloaden en die vervolgens weer uploaden. De regering geeft aan dat het vanwege advisering door de Autoriteit Persoonsgegevens en Raad van State niet mogelijk is om deze koppeling in het huidige wetsvoorstel mee te nemen. Het lid Omtzigt vraagt zich af of dit klopt, nu in bovenstaand voorstel elke keer de uitdrukkelijke instemming van de deelnemer wordt gevraagd. Bovendien is de koppeling juist nu nodig om goede keuzebegeleiding te kunnen bieden. De keuzebegeleiding is immers al in de transitiefase nodig en daarom is het belangrijk dat deze benodigde wetswijziging bij de Wet toekomst pensioenen wordt meegenomen. Het lid Omtzigt vraag de regering naar hoe het belang van goede keuzebegeleiding op korte termijn zich verhoudt tot tot een nog uit te voeren onderzoek naar de mogelijkheid om een en ander wettelijk te regelen.

Het lid Omtzigt merkt op dat het wetsvoorstel spreekt van inspraak van werknemers via het collectieve overleg tussen de werknemers- en werkgeversorganisaties of via de ondernemingsraad van de werkgever. Er is een hoorrecht voor gewezen pensioendeelnemers en pensioengerechtigden. Het lid Omtzigt vraagt de regering op welke wijze de regering borgt dat de fondsorganen en overige vertegenwoordigingsorganen tijdig de juiste informatie beschikken. Welke kwaliteitseisen worden gesteld aan de informatie die wordt verstrekt aan deze organen, en hoe is extern toezicht hierop geregeld?

Wat betreft de praktische kant van de transitie naar het nieuwe stelsel vraagt het lid Omtzigt de regering op welke wijze pensioendeelnemers die straks een solidaire premieregeling krijgen met een variabele uitkering, kennis hebben van de mate van variabiliteit van hun pensioenuitkering en zie hier graag enkele overwegingen van de regering over tegemoet.

10. Juridische houdbaarheid en rechtsbescherming

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het onderzoek van de AFM over de klachtenprocedures bij pensioenfondsen. Zij hechten waarde aan het waarborgen van consumentenbescherming en transparante en toegankelijke klachtenafhandeling voor pensioendeelnemers. Kan de regering toelichten op welke wijze in het wetsvoorstel hieraan tegemoet gekomen wordt?

Omdat de op te richten geschilleninstantie geschillen daadwerkelijk kan beslechten, vragen de leden van de D66-fractie aan de regering waarom de Ombudsman Pensioenen slechts adviezen kan geven die pensioenfondsen ook naast zich neer kunnen leggen als ze het ermee oneens zijn. Is het niet wenselijker om, nadat de Ombudsman Pensioenen heeft getracht het geschil te beslechten door middel van bemiddeling tussen het pensioenfonds en de deelnemer, een uitspraak van de Ombudsman Pensioenfondsen ook bindend te laten zijn voor beide partijen, zo vragen de leden van de D66-fractie. Deelt de regering de analyse van de AFM dat verbetering in de klachtenafhandeling noodzakelijk is40 en zo ja, welke stappen zet het hiertoe in aanloop naar de transitie, zo vragen de leden van de D66-fractie.

De leden van de D66-fractie vragen de regering om de aanwezigheid van een orgaan dat bindende uitspraken kan doen in geschillen tussen een pensioenfonds en een deelnemer, ook na de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel, te betrekken bij de gesprekken met (koepels van) uitvoerders en andere betrokken partijen over de operationalisering van de geschilleninstantie. Is de regering bereid om toe te zeggen dat er een onafhankelijke geschilleninstantie die bindende uitspraken kan doen beschikbaar blijft waarbij alle pensioenuitvoerders wettelijk verplicht zijn aangesloten, ook na de transitie, zo vragen deze leden.

De leden van de SGP-fractie hebben aanvullende vragen over de tijdelijkheid van de geschillencommissie. Binnen vijf jaar na inwerkingtreding wordt deze commissie geëvalueerd. Deze leden achten dit vrij laat, omdat deelnemers dan mogelijk lang in onzekerheid zitten of de commissie langer in stand blijft. Is de regering bereid dit deel van het wetsvoorstel reeds na drie jaar te evalueren? Daarnaast vragen de leden van de SGP-fractie waarom niet op voorhand al wordt bepaald dat deze commissie langer in stand blijft dan strikt de transitieperiode. Is de regering het eens dat dit de deelnemers meer rechtsbescherming geeft, zonder dat dit afbreuk doet aan de doelen van het wetsvoorstel? En dat de geschillencommissie ook na de transitieperiode van meerwaarde is, omdat deze commissie geschillen op een laagdrempelige manier kan slechten, zonder de gang naar de civiele rechter te maken terwijl de Ombudsman Pensioenen slechts adviezen mag geven? Tevens vragen deze leden hoe, na opheffing van de instantie, omgegaan wordt met lopende geschillen.

De leden van de Volt-fractie vragen in relatie tot de goedkeuring of afwijzing door DNB van een verzoek tot invaren, of het uitsluiten van het belanghebbendenbegrip uit artikel 1:2 lid 1 Algemene wet bestuursrecht (Awb) en daarmee ook het afsnijden van de bestuursrechtelijke bezwaar- en beroepsroute naar de bestuursrechter, in lijn zou zijn met het Europese en nationale recht op toegang tot de rechter. Deelnemers, gewezen deelnemers en gepensioneerden hebben dan toch geen mogelijkheid meer om hierover een rechtszaak te voeren tegen DNB, of zijn er dan nog andere routes mogelijk om via de rechter op te komen tegen dit besluit van DNB en zo ja, welke dan? Zo nee, kan dan in het antwoord ook worden betrokken, of het te billijken zou zijn als het voor de deelnemer of gepensioneerde wel mogelijk blijft via de rechter op te komen tegen het verzoek van sociale partners of de werkgever om (al dan niet) in te varen en het besluit van het pensioenfonds om hierin (al dan niet) mee te gaan, terwijl het besluit van een belangrijke overheidsinstantie als DNB met potentieel verstrekkende gevolgen, niet voor de rechter getoetst zou kunnen worden op verzoek van anderen dan het pensioenfonds zelf, die een rechtstreeks en financieel belang hebben?

De leden van de Volt-fractie verwijzen naar de opmerking van prof. Erik Lutjens tijdens het rondetafelgesprek in de vaste Kamercommissie SZW d.d. 31 mei 2022 dat het Europees recht de hoofdrol speelt bij de vraag of ons pensioenstelsel juridisch houdbaar is. Deze leden onderstrepen dit belang en de kennis van Europees recht. Tijdens dit rondetafelgesprek verschilden prof. Hans van Meerten en prof. Erik Lutjens van mening over de mededingingsrechtelijke houdbaarheid van de verplichtstelling. Prof. Lutjens schreef hierover eerder een analyse voor het ministerie. De verplichtstelling is volgens prof. Lutjens houdbaar voor beide pensioencontracten, waarbij onder meer de kwaliteit van de pensioenregeling de houdbaarheid van de verplichtstelling verder kan versterken. Dat een bedrijfstakbrede aansluiting met acceptatieplicht kan worden gerealiseerd is volgens hem van groot belang voor de onderbouwing van de noodzaak en rechtvaardiging van de verplichtstelling, omdat door de verplichte aansluiting zowel werkgevers met medewerkers met gemiddeld veel «goede risico’s» en werkgevers met medewerkers met gemiddeld veel «slechte risico’s», zijn aangesloten. Hierdoor zijn er kruissubsidies en kunnen pensioen en risicodekkingen voor eenieder tegen betaalbare kosten worden aangeboden. Dit staat ook zo in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel. Prof. Van Meerten gaf daarentegen aan dat hij de houdbaarheid van de verplichtstelling flinterdun vindt, omdat PPI’s en verzekeraars inmiddels ook aan alle vereisten in het Albany-arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie zouden kunnen voldoen en deze pensioenuitvoerders van één werkgever kunnen eisen dat alle werknemers worden aangesloten. Dat laatste zou hetzelfde effect hebben als de bedrijfstakbrede aansluiting bij een bedrijstakpensioenfonds of de uitvoerder van een beroepspensioenregeling, waardoor een verplichtstelling geen noodzaak meer zou zijn. Graag willen deze leden weten of de regering kan onderbouwen of de argumenten van prof. Van Meerten wel of niet juist zijn en ook of het ministerie de analyse van prof. Lutjens getoetst heeft bij andere pensioenrechtspecialisten en wat (op hoofdlijnen) de meerderheidsopvatting is over de houdbaarheid van de verplichtstelling als is overgestapt naar het nieuwe pensioenstelsel.

Het lid van de Fractie Den Haan leest dat in de beantwoording wordt gesteld dat de invulling van het hoorrecht van gepensioneerden en slapers aan de werkgever wordt overgelaten. Het lid van de Fractie Den Haan zou dit met meer waarborgen omkleed willen zien om te voorkomen dat het hoorrecht een wassen neus wordt in plaats van een deugdelijke inbreng van deze grote belangengroep.

Het lid Omtzigt stelt dat de regering in de beantwoording van de vragen uit de schriftelijke inbreng al aangaf dat het onderwerp individuele instemming niet zozeer een juridische vraag is, maar vooral gaat om maatschappelijk draagvlak. Bovendien gaf de regering aan dat het doorvoeren van de Wet toekomst pensioenen voor de regering belangrijker is dan het verkrijgen van maatschappelijk draagvlak. In dat kader vraagt het lid Omtzigt de regering waarom ervoor gekozen is om geen vorm van collectief bezwaarrecht in te richten tegen het besluit tot invaren. Hoe verhoudt zich dit tot de zorgen over adequate rechtsbescherming tegen collectieve besluiten die rechtstreeks gevolgen hebben voor individuele vermogens en/of inkomenspositie van pensioendeelnemers die nu opbouwen en pensioengerechtigden? In dat kader vraagt het lid Omtzigt zich ook af hoe de regering het risico inschat dat burgers die bezwaar hebben tegen het besluit tot invaren hun toevlucht zoeken tot de civiele rechter. Waarom heeft de regering ervoor gekozen om de geschillencommissie slechts mandaat te geven op het gebied van uitvoering van de regeling en niet ook op gebied van besluitvorming rond invaren?

Het lid Omtzigt vraagt de regering waarom er niet voor gekozen is om pensioenfondsen te verplichten zich aan te sluiten bij Klachteninstituut Financiele Dienstverlening (Kifid), net als verzekeraars. En hoe het Kifid dan ook minder afhankelijk kan worden van de financiële dienstverleners. Heeft de wetgever contact gehad met Kifid over deze mogelijkheid? Onderschrijft de regering de conclusie die de toezichthouder AFM heeft getrokken op basis van haar recente onderzoek naar klachten dat ook los van de transitie de noodzaak aanwezig is voor een geschillencommissie? Zo ja, waarom is de commissie slechts tijdelijk van aard? Zo nee, waarom niet?

Het lid Omtzigt maakt zich zorgen over de inspraak van de deelnemer enerzijds en zijn mogelijkheden op een onafhankelijke, rechterlijke toetsing anderzijds. De regering heeft gekozen voor zo weinig mogelijk inspraak. In Hoofdstuk I.1 van de nota naar aanleiding van het verslag zegt de regering het volgende: «De regering heeft daarbij naar verschillende alternatieven gekeken, waarbij uiteindelijk is gekozen voor een zwaarwichtig gebalanceerd pakket aan collectieve waarborgen. De regering is van mening dat bij een inhoudelijke collectieve beoordeling of het invaren evenwichtig is, de belangen van eenieder het best geborgd zijn. Uit gedragswetenschappelijk onderzoek is bekend dat een keuze met betrekking tot een gebeurtenis die eenmalig is, financiële implicaties heeft en waarvan de gevolgen zich kunnen uitstrekken over de (zeer) lange termijn een grote mentale belasting vormen voor de deelnemer. De deelnemer moet immers in staat zijn de informatie te begrijpen en te bepalen welke acties moeten worden ondernomen. Een systeem waarbij de deelnemer expliciet zou moeten instemmen met de collectieve waardeoverdracht acht de regering daarom een vergaande belasting voor het individu.» Allereerst: de regering lijkt inconsequent als het gaat over een «keuze (..) die eenmalig is, financiële implicaties heeft en waarvan de gevolgen zich kunnen uitstrekken over de (zeer) lange termijn (..)». Immers, bij meerdere vormen van waardeoverdracht is de deelnemer blijkbaar wél in staat om deze keuzes te maken: bijvoorbeeld in geval van het wettelijke recht op waardeoverdracht bij het wisselen van een baan (art. 71 Pensioenwet; het formele initiatief ligt bij de deelnemer: «(..) na een verzoek van een gewezen deelnemer (..)»), maar ook bij een collectieve (interne) waardeoverdracht zoals bedoeld in art. 83 Pensioenwet. In beide gevallen gaat het om een beslissing over een vergelijkbare waarde van het pensioen en duur van de toekomstige uitkering als bij het invaren van het huidige naar het nieuwe systeem. Het lid Omtzigt vraagt de regering om uit te leggen wat het verschil is bij de genoemde waardeoverdrachten en de overdracht als gevolg van het invaren, naast het feit dat er valide argumenten zijn om voor het invaren geen achterblijvers te krijgen die niet mee willen naar het nieuwe systeem. Of is dat volgens de regering ook echt het enige bezwaar tegen inspraak van de deelnemer?

Er zijn, zo constateert het lid Omtzigt, nog andere relevante keuzes waar de deelnemer als het ware zelfstandig – zonder advies of goede begeleiding – keuzes kan maken. Bijvoorbeeld ten aanzien van uitruil van een aanspraak op nabestaandenpensioen in een aanspraak of recht op ouderdomspensioen (art. 60 e.v. Pensioenwet, in het bijzonder art. 62 Pensioenwet). Het komt het lid Omtzigt voor dat ook hier sprake is van (1) een keuze met betrekking tot een gebeurtenis die eenmalig is; (2) die financiële implicaties heeft waarvan; (3) de gevolgen zich over lange termijn kunnen uitstrekken. Kan de regering uitleggen waarom een pensioendeelnemer deze keuze zelfstandig en zelfs zonder dat er een bestuur, verantwoordingsorgaan of raad van toezicht heeft meegekeken, geadviseerd of ingestemd, kan maken? Kan de regering bevestigen dat het niet krijgen van een nabestaandenpensioen zelfs een grotere financiële impact kan betekenen voor de nabestaande(n) dan de schommelingen van de uitkering als gevolg van het invaren?

Uit de betogen van de heren Van Leeuwen en Wehrmeijer tijdens het derde rondetafelgesprek over onderhavig wetsvoorstel41 leidt het lid Omtzigt af dat het belangrijk is dat de kwaliteit van het proces van besluitvorming en inspraak essentieel is om juridische procedures te voorkomen. Beide heren reageerden op het Advies van de Landsadvocaat42 met betrekking tot de toegang van individuele pensioendeelnemers tot de procedure van bezwaar en beroep na de verklaring van DNB dat geen verbod wordt opgelegd (art. 150m lid 2 Pensioenwet). In de (eerste) nota van wijziging, artikel XIIA, stelt de regering voor om de wet aldus te wijzigen dat tegen het besluit van DNB dat geen (of juist wel) een verbod tot invaren wordt opgelegd, alleen het pensioenfonds kan opkomen. Individuele deelnemers, of groepen van deelnemers, worden op die manier uitgesloten van deze rechtsgang. Tijdens de rondetafel concludeerden de beide juridische inleiders dat de rechtsgang aan het einde van een traject aanzienlijk minder belast wordt als de voorkant goed geregeld is. Zo is dat bijvoorbeeld bij artikel 84 Pensioenwet-waardeoverdrachten: de overdrachten bij liquidatie zijn talrijk, maar het gebeurt uitermate weinig dat een betrokken verantwoordingsorgaan naar de Ondernemingskamer stapt. Als het lid Omtzigt het in zijn eigen woorden samenvat: als aan de voorkant de medezeggenschap goed en zorgvuldig is geregeld, hoeft niet gevreesd te worden dat (één der) stakeholders ná de besluitvorming naar de rechter stapt, of dit nu de bestuursrechter of de Ondernemingskamer is. Echter, in de Wet toekomst pensioenen ligt nu juist het voorstel dat aan de deelnemer geen enkele vorm van (rechtstreekse) inspraak gegeven wordt. De regering heeft in de nota naar aanleiding van het verslag (o.a in genoemd verslag in Hoofdstuk I 1) aangegeven waarom het niet wenst over te gaan tot het instellen van een individueel bezwaarrecht, wat het lid Omtzigt vertaalt als «te complex voor de deelnemer». Kan de regering aangeven waarom het dan toch een bezwaar- en beroepsrecht onthoudt aan de deelnemer? Is de regering bevreesd voor een hausse aan bezwaarschriften tegen invaarbesluiten, waar verder geen praktisch rechtsmiddel tegen open staat? Hoe verhoudt zich de voorgestelde wijziging van de Awb ten opzichte van het grondrecht zoals is vastgelegd in artikel 17 van de Grondwet? Daarnaast vraagt het lid Omtzigt zich af of de regering zich bewust is van het feit dat de kosten voor juridische procedures de facto ten laste komen van de beschikbare pensioenpremie van de deelnemers (en dus de hoogte van de uiteindelijke pensioenuitkeringen), hetgeen niet het geval is in het huidige stelsel. Het betreft hier een perverse prikkel, want hoe succesvoller de juridische procedures, hoe lager de pensioenopbouw van de deelnemers zal zijn. Het lid Omtzigt vraagt de regering of dit een beoogd effect is van het zo veel als mogelijk onthouden van individuele instemming.

11. Nabestaandenpensioen

In het voorbeeld op pagina 122 van de nota naar aanleiding van het verslag wordt gesproken over verzekeringen lezen de leden van de VVD-fractie. Een pensioenfonds verzekert zelf geen aanspraken aangezien verzekeringen onder het Wet op het financieel toezicht (Wft)-regime vallen. Alleen bij herverzekering is er sprake van echte verzekeringen. Volgens het voorbeeld zouden alle pensioenfondsen het partnerpensioen bij een verzekeraar onder moeten brengen, zowel verleden als toekomst. Dat is een enorme wijziging ten opzichte van de huidige situatie en de leden van de VVD gaan er ook van uit dat dit niet zo is bedoeld. Tevens is het zo dat garanties over de hoogte in het huidige stelsel niet gegeven kunnen worden en ook niet bij/na invaren. Als bij een pensioenfonds een dekking wordt geboden ter grootte van het oude opgebouwde partnerpensioen en indien deze dekking door overlijden van de deelnemer tot uitkering komt, dan wordt de uitkering onder het nieuwe stelsel een variabele uitkering. De leden van de VVD-fractie vragen de regering om te bevestigen dat dit de juiste interpretatie is.

In de nota naar aanleiding van het verslag lezen de leden van de VVD-fractie dat wordt gesteld dat er geen andere gegevensuitwisseling met UVW nodig is, omdat qua voortzetting geen verschil is met de huidige situatie. Echter in het nieuwe stelsel kunnen deelnemers na afloop van de uitloopperiode en de WW-periode de risicodekking vrijwillig voortzetten. Dat betekent dat deelnemers een aanbod moeten krijgen. Met gegevensuitwisseling kan dit aanbod op een moment worden gedaan dat het ook relevant is voor de deelnemer. Dit zal het handelingsperspectief verbeteren. Zonder gegevensuitwisseling betekent dit dat op de datum van uitdiensttreding het fonds de deelnemer informeert dat na afloop van de verplichte uitloopdekking of een eventuele WW-periode vrijwillige voortzetting mogelijk is. Duidelijk moet zijn dat dit dan (dus bij niet regelen van die gegevensuitwisseling) de invulling is en daarmee door pensioenfondsen aan de zorgplicht wordt voldaan, ondanks het extra risico op onbedoeld ontbreken van dekking. De leden van de VVD-fractie vragen of de regering deze mening deelt.

Deelnemers die gebruik maken van de vrijwillige voortzetting doen dit bewust (opt-in) op de datum van einde deelneming bij het fonds constateren de leden van de VVD-fractie. Vervolgens krijgen zij jaarlijks een brief over het voortzetten dan wel beëindigen van deze dekking. Zonder reactie is de default beëindigen (opt-in). Dit zou tot onwenselijke situaties kunnen leiden doordat mensen zich niet bewust zijn van deze stopzetting, bijvoorbeeld omdat ze de brief niet (goed) hebben gelezen of omdat zij mogelijk al ziek zijn en de brief niet hebben kunnen lezen. Fondsen zullen uiteraard hun best doen om een actieve reactie te krijgen op de jaarlijkse keuzebrief zodat duidelijk is wat de deelnemer wil. Het lijkt de leden van de VVD-fractie logischer en verstandiger om te werken met een opt-out bij de jaarlijkse verlenging in plaats van een opt-in teneinde te voorkomen dat onbewust sprake is van een verval van overlijdensdekkingen en zij verzoeken de regering de dekking zo vorm te geven.

De leden van de VVD-fractie vragen of het mogelijk is om in het nieuwe stelsel een dekking voor nabestaandenpensioen vóór pensioendatum aan te bieden (maximaal 50% van het salaris) terwijl er niet expliciet een nabestaandenpensioen wordt opgebouwd na pensioendatum. Er blijft dan altijd de mogelijkheid om op pensioeningang een deel van het opgebouwde ouderdomspensioen uit te ruilen voor een PP (artikel 61 PW). Dit is in het huidige stelsel al mogelijk, maar artikel 16 WTP is hier niet geheel duidelijk over (door gebruik van het woord «en» achter artikel 16, eerste lid, onderdeel c).

In aanvulling hierop hebben de leden van de VVD-fractie nog een vraag: kan de regering bevestigen dat in een situatie waar sprake is van deeltijd WW de risicodekking wordt gehandhaafd voor zover er sprake is van een WW-uitkering (waarbij bijvoorbeeld 30% recht op een WW-uitkering gelijk staat aan 30% handhaving van de risicodekking)?

De leden van de VVD-fractie lezen dat op pagina 86 van de nota naar aanleiding van het verslag dat de regering aangeeft dat alle uitkeringen van nabestaandenpensioen variabel worden. In het voorbeeld in het kader op blz. 122 (waarin het overgangsrecht nabestaandenpensioen wordt uitgelegd) staat echter «Wanneer persoon A overlijdt voor de pensioendatum krijgt de partner van persoon A een uitkering ter grootte van € 500 per jaar levenslang uitgekeerd uit hoofde van deze verzekering.». De leden van de VVD-fractie vragen zich af of deze omschrijving wel klopt, aangezien het duidt op een vaste uitkering (die voor een pensioenfonds niet meer mogelijk is). Een realiseerbare vormgeving is dat het pensioenfonds bij overlijden een persoonlijk vermogen aan de achtergebleven partner toekent dat voldoende is om een levenslange variabele uitkering toe te kennen die start met de € 500 per jaar uit het voorbeeld. Kan de regering bevestigen dat de omschrijving in het voorbeeld niet juist was en dat de uitvoering zoals hierboven omschreven voldoet aan de voorwaarden van het overgangsrecht?

De leden van de VVD-fractie vragen of de bevestiging van de regering dat invaren naar het nieuwe pensioenstelsel ook betekent dat de reeds ingegane nabestaandenpensioenuitkering variabel wordt, hierin geen onderscheid wordt gemaakt naar het soort ingegane uitkering. De hoogte van de aanspraak die er op de transitiedatum was, wordt beschermd door middel van het overgangsrecht. Zou de regering de verhouding tussen deze twee elementen kunnen verduidelijken? Elders in het stuk wordt aangegeven dat in de transitie worden de aanspraken op partnerpensioen contant gemaakt met dezelfde omrekenmethodes als die voor het ouderdomspensioen worden gebruikt. De waarde die daaruit voortkomt wordt vervolgens gebruikt voor de financiering van een verzekering die wordt gesloten ten behoeve van de dekking van de partnerpensioenaanspraken die tot het moment van transitie waren opgebouwd. Ook in een in de nota naar aanleiding van het verslag uitgewerkt voorbeeld lijkt te volgen dat er sprake is van een vaste gegarandeerde uitkering. Is de regering het met deze leden eens dat er na invaren in het nieuwe stelsel geen sprake meer kan zijn van een gegarandeerde vaste uitkering?

De leden van de VVD-fractie hebben een vraag over de partnerdefinitie. Op de vragen waarom voor de invulling van de eis «wonen op hetzelfde adres» voor ongehuwd samenwonende partners niet is gekozen voor inschrijving op hetzelfde adres in de Basisregistratie Personen antwoordt de regering dat niet nodig te vinden omdat in de praktijk in het geval partners verklaren op hetzelfde adres te wonen dit ook zal betekenen dat zij als zodanig zijn ingeschreven in de Basisregistratie Personen. Deze leden vinden dat deze argumentatie niet ingaat op het voordeel van het gebruiken van de Basisregistratie Personen wat betreft controleerbaarheid en uitvoerbaarheid. Erkent de regering dat de controleerbaarheid en de uitvoerbaarheid van de partnerdefinitie aanzienlijk toeneemt bij gebruik van de Basisregistratie Personen? Is de regering bereid om in het licht van deze voordelen alsnog over te stappen op inschrijving op hetzelfde adres in de Basisregistratie Personen als criterium voor samenwonende ongehuwde partners?

De leden van de D66-fractie lezen dat de regering bevestigt dat het nabestaandenpensioen en het partnerpensioen ook worden ingevaren. Uit de memorie van toelichting43 begrijpen deze leden dat ongehuwd samenwonenden slechts voor verdeling van partnerpensioen kunnen kiezen als de pensioenuitvoerder dit mogelijk maakt. Omdat steeds meer mensen ongehuwd samenwonen achten deze leden het met het oog op de financiële positie van partners, met name vrouwen, van belang dat het opgebouwd partnerpensioen kan worden verdeeld door ongehuwd samenwonenden.

De leden van de D66-fractie vragen waarom een pensioenuitvoerder dit niet mogelijk zou maken. Kan dit ertoe leiden dat één partner deelnemer is bij een pensioenuitvoerder die verdeling van ouderdomspensioen bij het uit elkaar gaan van ongehuwd samenwonenden wel mogelijk maakt, maar de pensioenuitvoerder van de andere partner dit niet mogelijk maakt, zo vragen deze leden. Zo ja, acht de regering dat wenselijk en is het bereid om een pensioenuitvoerder te verplichten pensioenverdeling bij het uit elkaar gaan van ongehuwd samenwonenden mogelijk te maken, zo vragen de leden van de D66-fractie.

De leden van de CDA-fractie hebben een vraag over het gegeven voorbeeld op pagina 122 van de nota naar aanleiding van het verslag waarin wordt gesproken over verzekeringen. Volgens het voorbeeld zouden alle pensioenfondsen het partnerpensioen bij een verzekeraar onder moeten brengen, zowel verleden als toekomst. Deze leden vragen of het klopt dat als bij een pensioenfonds een dekking wordt geboden ter grootte van het oude opgebouwde partnerpensioen en indien deze dekking door overlijden van de deelnemer tot uitkering komt, wordt dan de uitkering onder het nieuwe stelsel een variabele uitkering.

De leden van de CDA-fractie vragen hoe de regering weegt dat het ontbreken van een pensioenregeling ook betekent dat er sowieso geen nabestaandenpensioen is voor partners en/of (half)wezen. Deze leden vragen hoe de regering aankijkt tegen een eventuele informatieplicht van de werkgever naar de partner en de kinderen dat er geen nabestaandenpensioen zal zijn indien de werknemer onverhoopt mocht overlijden. Dit in combinatie met het gegeven dat in de praktijk slechts circa 10% van achterblijvende partners aanspraak kan maken op een Anw-uitkering.

De leden van de CDA-fractie lezen in de nota naar aanleiding van het verslag dat de regering van mening is dat er geen andere gegevensuitwisseling met UVW nodig is, omdat qua voortzetting er geen verschil is met de huidige situatie. Echter in het nieuwe stelsel kunnen deelnemers na afloop van de uitloopperiode en de WW-periode de risicodekking vrijwillig voortzetten. Deze leden zijn van mening dat dit betekent dat deelnemers een aanbod moeten krijgen. Met gegevensuitwisseling kan dit aanbod op een moment worden gedaan dat het ook relevant is voor de deelnemer. Dit zal naar de mening van de leden van de CDA-fractie het handelingsperspectief verbeteren. Zonder gegevensuitwisseling betekent dit dat op de datum van uitdiensttreding het fonds de deelnemer informeert dat na afloop van de verplichte uitloopdekking of een eventuele WW-periode vrijwillige voortzetting mogelijk is. Mogelijk zou in dit geval een extra risico ontstaan op het onbedoeld ontbreken van dekking. Kan de regering hierop ingaan?

De regering geeft aan dat met het oog op de Algemene verordening gegevensbescherming, zij aandachtspunten ziet met betrekking tot de proportionaliteit van een automatische gegevensuitwisseling met het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV). Kan de regering dit nader toelichten?

Deze leden vragen of hiermee de mensen die door het pensioenfonds niet op het juiste moment kunnen worden geïnformeerd over dekking van het nabestaandenpensioen, zij dit dan mogelijk mislopen.

De leden van de CDA-fractie lezen in de nota van wijziging dat in geval van vrijwillige voortzetting van de risicodekking nabestaandenpensioen na beëindiging van deelname, de voortzetting automatisch gestopt wordt als de gewezen deelnemer in reactie op de jaarlijkse uitvraag niet expliciet bevestigt dat hij/ zij de dekking wil voortzetten. Deze leden zijn bezorgd dat dit tot onwenselijke situaties gaat leiden. Kan de regering toelichten op welke manier wordt voorkomen dat mensen een partnerpensioen mislopen door niet adequaat op een brief van de pensioenuitvoerder te reageren? Zou het niet te overwegen zijn om default op voortzetting te zetten in plaats van stopzetting?

De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat het partnerpensioen voor pensioendatum enkel mogelijk wordt op risicobasis. In de huidige situatie zijn hierop enkele uitzonderingen mogelijk waardoor premie pensioeninstellingen het nabestaandenpensioen kunnen verbeteren voor de deelnemers. Een voorbeeld is dat zij bij overlijden van een deelnemer voor pensioendatum het gehele opgebouwde pensioenkapitaal ten gunste mogen laten komen voor de nabestaanden. Ook de restitutiedekkingen zijn binnen de Wet toekomst pensioenen niet meer mogelijk terwijl veel gewezen deelnemers daar in de huidige situatie voor kiezen. Welke bezwaren ziet de regering voor handhaving van deze mogelijkheden? Waarom is ervoor gekozen om deze mogelijkheden niet mogelijk te maken in de Wet toekomst pensioenen?

De leden van de ChristenUnie-fractie lezen in de nota naar aanleiding van het verslag dat de regering geen noodzaak ziet voor gegevensuitwisseling tussen het UWV en de pensioenuitvoerders voor de voortzetting van de risicodekking. Dit terwijl de pensioenuitvoerders hier wel nadrukkelijk voor pleiten, onder andere om op een relevant moment een aanbod voor vrijwillige voortzetting van de risicodekking te kunnen doen. Hoe ziet de regering uitvoering van de voortzetting van de risicodekking voor zich zonder deze gegevensuitwisseling? In de nota naar aanleiding van het verslag staat dat het aantal deelnemers dat na het einde van de deelname in de pensioenregeling binnen twee jaar overlijdt en op dat moment een WW-uitkering vrij gering is. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen zich af wat een «gering» aantal is? Wat is de mogelijke impact voor kwetsbaren burgers wanneer geen automatische gegevensdeling wordt gerealiseerd? Welke risico’s zijn hierbij voorzien?

In de nota naar aanleiding van het verslag lezen de leden van de ChristenUnie-fractie ook dat de nabestaande zelf contact op dient te nemen met de oude pensioenuitvoerder om de partnerpensioenuitkering uit te laten betalen. De leden van de ChristenUnie-fractie maken zich zorgen over of mensen dan niet tussen wal en schip zullen vallen omdat zij bijvoorbeeld niet weten dat ze zelf contact op moeten nemen. Hoe kan dit worden voorkomen? Kan gegevensuitwisseling juist hierbij niet de sleutel zijn om ongewenste situaties te voorkomen?

In de nota naar aanleiding van het verslag lezen de leden van de ChristenUnie-fractie dat het nabestaandenpensioen gebaseerd is op een percentage van het laatstverdiende loon omwille van helderheid en uitlegbaarheid. De regering schrijft ook dat dit het «handelingsperspectief van de deelnemer vergroot». De leden van de ChristenUnie-fractie vinden dit onduidelijk en vragen om nadere toelichting. Deze keuze heeft grote gevolgen voor sectoren waar inkomens of deeltijdpercentages veel wisselen. Volgens de leden van de ChristenUnie-fractie heeft deze keuze juist negatieve invloed op de hoogte van de uitkering en daarmee de zekerheid van de deelnemers. Wat zijn de bezwaren om te kiezen voor een (beperkte) referteperiode die vastgesteld kan worden in de sectoren zelf (met bijv. een maximum van vijf jaar)?

Het is mogelijk dat iemand vanuit de WW de Ziektewet instroomt constateren de leden van de ChristenUnie-fractie. Het wetsvoorstel voorziet niet in de voortzetting van het nabestaandenpensioen in deze situatie. In de nota naar aanleiding van het verslag lezen de leden van de ChristenUnie-fractie dat de voortzetting van de risicodekking tijdens de WW-periode in dat geval wordt beëindigd en dat de gewezen deelnemer ervoor kan kiezen om de risicodekking vrijwillig voort te zetten. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen zich af of dit wenselijk is en waarom voortzetting van de risicodekking niet mogelijk is (tot ten minste het aflopen van de oorspronkelijke WW-periode)? Kan de regering ook toelichten hoe de gewezen deelnemer geïnformeerd wordt over de keuze om de risicodekking vrijwillig voort te zetten?

In het wetsvoorstel is een standaard uitloopperiode van drie maanden opgenomen lezen de leden van de ChristenUnie-fractie. Het recht op de uitloopdekking is er niet wanneer een deelnemer een nieuw dienstverband aangaat waar geen pensioenregeling is of er een pensioenregeling is zonder partnerpensioen. De pensioenuitvoerder moet kunnen controleren of er sprake is van een nieuw dienstverband en het feit dat er reeds geen partnerpensioen wordt uitgevoerd om dubbele dekking te voorkomen. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering hoe zij uitvoering van deze uitloopdekking voor zich ziet waarbij het risico op dubbele dekking wordt verkleind.

Bij het einde van deelneming van een pensioenfonds kunnen deelnemers gebruik maken van de vrijwillige voortzetting van de risicodekking lezen de leden van de ChristenUnie-fractie. Hiervoor moeten zij vervolgens jaarlijks het voortzetten van de risicodekking bevestigen. Zonder bevestiging moet het pensioenfonds de dekking beëindigen. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering waarom de default nu beëindigen is in plaats van voortzetting.

De leden van de SGP-fractie hadden vragen gesteld over de gegevensuitwisseling tussen het UWV en pensioenuitvoerders. De regering geeft aan dat dit niet nodig geacht wordt, omdat het aantal deelnemers dat na het einde van de deelname in de pensioenregeling binnen twee jaar overlijdt én op dat moment een WW-uitkering ontvangt vrij gering is. Dit vinden deze leden geen overtuigend argument. Voor de, wellicht beperkte, groep die er wel mee te maken heeft is gegevensuitwisseling wel noodzakelijk. Erkent de regering dit? En ziet de regering de mogelijk verstrekkende gevolgen voor nabestaanden als de gegevensuitwisseling niet goed geregeld is? En hoe wordt de noodzakelijke gegevensuitwisseling (in dat geval tussen het UWV en de nabestaanden) wel vormgegeven, indien een automatische gegevensuitwisseling niet geregeld wordt? De regering ziet «aandachtspunten» bij de automatische gegevensuitwisseling met UWV. Op basis waarvan is uiteindelijk besloten dit niet mogelijk te maken? En is de regering bereidt dit alsnog aan het wetsvoorstel toe te voegen? Zo niet, hoe borgt de regering dat pensioenfondsen aan hun zorgplicht voldoen door deelnemers na afloop van de uitloopperiode het aanbod te doen voor vrijwillige voortzetting?

De leden van de SGP-fractie lezen, in reactie op eerdere vragen van deze leden, dat de regering met de pensioenuitvoering onderzoek gaat doen hoe het gebrek aan informatie over een eventueel nieuw deelnemerschap van een gewezen deelnemer bij een nieuwe pensioenuitvoerder opgelost kan worden. Kan de regering aangeven wanneer dit onderzoek gereed is, en of er reeds oplossingsrichtingen gevonden zijn?

De leden van de SGP-fractie hebben aanvullende vragen over de voortzetting van de dekking van een partnerpensioen. Deze leden begrijpen dat bij instroom in de Ziektewet, de werkgever een loondoorbetalingsplicht heeft en dat de deelnemer daarmee ook verzekerd is voor het nabestaandenpensioen. Is dit echter ook zo indien de deelnemers vanuit de Werkloosheidswet (WW) in de Ziektewet (ZW) doorstromen? Kan de regering aangeven of het nabestaandenpensioen ook voortgezet wordt bij instroom in de ZW vanuit de WW?

De leden van de SGP-fractie constateren dat, door het ontbreken van een referteperiode, het moment van overlijden van groot belang is. Het nabestaandenpensioen is namelijk gebaseerd op het laatstverdiende loon. Deze leden begrijpen uit de nota naar aanleiding van het verslag dat hier met name voor gekozen is omdat dit duidelijk en eenvoudig is. Zij begrijpen deze argumentatie, maar vragen zich af of dit opweegt tegen de nadelen die deelnemers ondervinden. Zeker in een flexibele arbeidsmarkt, maar ook door inkomensdaling voor overlijden, kan het nabestaandenpensioen fors lager uitvallen dan verwacht wordt op basis van het gemiddelde loon over een langere periode. Welke mogelijkheden ziet de regering om deze nadelen te ondervangen? Is hiervoor een korte referteperiode gewenst? Kan de regering de voor- en nadelen van een uitkering op basis van gemiddeld loon in de langere periode uiteenzetten?

De leden van de SGP-fractie hebben vragen gesteld over het invaren van het nabestaandenpensioen. Zij hebben naar aanleiding van de beantwoording op pagina 122 van de nota naar aanleiding van het verslag enkele aanvullende vragen. Zo lezen deze leden dat bij de transitie van het nabestaandenpensioen de contante waarde van de aanspraken op een partnerpensioen gebruikt wordt voor de financiering van een verzekering ter dekking van een partnerpensioen. Hoe wordt deze verzekering vormgegeven? De beantwoording lijkt te suggereren dat alle pensioenfondsen het partnerpensioen bij een verzekeraar onder moeten brengen. Kan de regering dit verduidelijken? Tevens impliceert het voorbeeld op pagina 122 dat de uitkering die opgebouwd is na invaren gelijk blijft. Klopt het dat de uitkering in het nieuwe stelsel echter variabel is?

De leden van de SGP-fractie hebben vragen over de mogelijkheid van vrijwillige voortzetting van de risicodekking voor partnerpensioen. Deelnemers moeten jaarlijks expliciet aangeven of de vrijwillige voortzetting verlengd moet worden. Klopt het dat dit alleen voortgezet wordt als dit expliciet voortgezet wordt? Hoe worden schrijnende situaties voorkomen als deelnemers onbewust deze toestemming een jaar niet geven? Waarom is niet gekozen om «voortzetten» als standaardoptie te kiezen?

Het lid Omtzigt merkt op dat in het voorbeeld op pagina 122 van de nota naar aanleiding van het verslag wordt gesproken over verzekeringen. Een pensioenfonds verzekert zelf geen aanspraken aangezien verzekeringen onder het Wft-regime vallen. Alleen bij herverzekering is er sprake van echte verzekeringen. Volgens het voorbeeld zouden alle pensioenfondsen het nabestaandenpensioen bij een verzekeraar onder moeten brengen, zowel verleden als toekomst. Dat is een enorme wijziging ten opzichte van de huidige situatie en dit lid gaat er ook van uit dat dit niet zo is bedoeld. Tevens is het zo dat garanties over de hoogte in het huidige stelsel niet gegeven kunnen worden en ook niet bij/na invaren. Als bij een pensioenfonds een dekking wordt geboden ter grootte van het oude opgebouwde nabestaandenpensioen en indien deze dekking door overlijden van de deelnemer tot uitkering komt, dan wordt de uitkering onder het nieuwe stelsel een variabele uitkering. Klopt het dat dit de strekking van de uitleg is?

Het lid Omtzigt leest in de nota naar aanleiding van het verslag dat er geen andere gegevensuitwisseling met UWV nodig is, omdat qua voortzetting geen verschil is met de huidige situatie. Echter in het nieuwe stelsel kunnen deelnemers na afloop van de uitloopperiode en de WW-periode de risicodekking vrijwillig voortzetten. Dat betekent dat deelnemers een aanbod moeten krijgen. Met gegevensuitwisseling kan dit aanbod op een moment worden gedaan dat het ook relevant is voor de deelnemer. Dit zal het handelingsperspectief verbeteren. Zonder gegevensuitwisseling betekent dit dat op de datum van uitdiensttreding het fonds de deelnemer informeert dat na afloop van de verplichte uitloopdekking of een eventuele WW-periode vrijwillige voortzetting mogelijk is. Duidelijk moet zijn dat dit dan (dus bij niet regelen van die gegevensuitwisseling) de invulling is en daarmee door pensioenfondsen aan de zorgplicht wordt voldaan, ondanks het extra risico op onbedoeld ontbreken van dekking. Het lid Omtzigt vraagt de regering hierop te reflecteren.

Het lid Omtzigt merkt op dat deelnemers die gebruik maken van de vrijwillige voortzetting dit bewust doen (opt-in) op de datum van einde deelneming bij het fonds. Vervolgens krijgen zij jaarlijks een brief over het voortzetten dan wel beëindigen van deze dekking. Zonder reactie is de default: beëindigen. Dit zou tot onwenselijke situaties kunnen leiden doordat mensen zich niet bewust zijn van deze stopzetting, bijvoorbeeld omdat ze de brief niet (goed) hebben gelezen of omdat zij mogelijk al ziek zijn en de brief niet hebben kunnen lezen. Fondsen zullen uiteraard hun best doen om een actieve reactie te krijgen op de jaarlijkse keuzebrief zodat duidelijk is wat de deelnemer wil. Het lid Omtzigt vraag zich af of de regering bereid is om het wetsvoorstel zodanig te wijzigen dat de default optie is dat wordt voortgezet en dat stoppen expliciet moet worden aangeven.

Ook vraagt het lid Omtzigt de regering of het mogelijk is om in het nieuwe stelsel een nabestaandenpensioen vóór de pensioendatum aan te bieden (maximaal 50% van het salaris) terwijl er niet expliciet een nabestaandenpensioen wordt opgebouwd na pensioendatum. Er blijft dan altijd de mogelijkheid om op pensioeningang een deel van het ğopgebouwde ouderdomspensioen uit te ruilen voor een nabestaandenpensioen (artikel 61 Pensioenwet), maar dit verlaagt dan het ouderdomspensioen. Dit is in het huidige stelsel wél mogelijk, maar artikel 16 Wet toekomst pensioenen is hier niet geheel duidelijk over (door gebruik van het woord «en» achter artikel 16, eerste lid, onderdeel c).

Het lid Omtzigt leest dat in de nota naar aanleiding van het verslag (pagina 113) wordt gevraagd of het nabestaandenpensioen voor de pensioendatum niet moet worden gebaseerd op een gemiddeld loon over een langere periode. De regering antwoordt dat omwille van duidelijkheid is gekozen voor een percentage van het laatstverdiende loon. Dit is helder uit te leggen aan de deelnemer en daarmee geeft het de deelnemer vrij eenvoudig inzicht in de situatie na zijn of haar overlijden, aldus de regering. Dit heeft grote gevolgen met name in sectoren/ondernemingen waar inkomens/deeltijdpercentages veel wisselen en/of sprake is van variabele inkomensbestanddelen. Daarmee kan het moment van overlijden van grote invloed zijn op de hoogte van het nabestaandenpensioen en neemt de onzekerheid bij deelnemers juist toe. Het is wenselijk om toch een referteperiode te kunnen aanhouden en dit is ook in lijn met het nieuwe artikel 10b Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (UBLB) dat voor verschillende situaties, waaronder nabestaandepensioen, een referteperiode voorschrijft. Dit artikel beperkt zich echter tot niet regelmatig genoten (variabele) loonbestanddelen en schrijft een vaste referteperiode voor. In de nota naar aanleiding van het verslag (pagina 113) wordt gevraagd of het nabestaandenpensioen vóór de pensioendatum niet moet worden gebaseerd op een gemiddeld loon over een langere periode. De regering antwoordt dat omwille van duidelijkheid is gekozen voor een percentage van het laatstverdiende loon. Dit is helder uit te leggen aan de deelnemer en daarmee geeft het de deelnemer vrij eenvoudig inzicht in de situatie na zijn of haar overlijden, aldus de regering. Dit heeft grote gevolgen met name in sectoren/ondernemingen waar inkomens/deeltijdpercentages veel wisselen en/of sprake is van variabele inkomensbestanddelen. Daarmee kan het moment van overlijden van grote invloed zijn op de hoogte van het nabestaandenpensioen en neemt de onzekerheid bij deelnemers juist toe. Het lid Omtzigt vraagt of de regering de mening deelt dat het wenselijk is om toch een referteperiode te kunnen aanhouden en dat ook in lijn is met het nieuwe artikel 10b UBLB dat voor verschillende situaties, waaronder nabestaandenpensioen, een referteperiode voorschrijft.

12. Experimenteerruimte ten behoeve van pensioensparen voor zelfstandigen

De leden van de VVD-fractie lezen in de beantwoording dat het onduidelijk is hoeveel pensioenuitvoerders invulling zullen geven aan de geboden ruimte in de experimenteerwetgeving en dat er een evenwicht is gezocht tussen diverse belangen. In de beslisnota aan de regering staat expliciet dat de wet onvoldoende ruimte biedt voor de experimenten van de experimentindieners en dat deze op basis van de huidige inzichten geen doorgang zullen vinden. Deze leden vragen of de regering nieuwe inzichten heeft over pensioenaanbieders die toch een experiment willen vormgeven op basis van het (nog) niet toereikende wettelijke kader, of is het huidige beeld nog steeds dat er geen experimenten zullen volgen en dat deze wetgeving dus overbodig is?

Daarnaast vragen de leden van de VVD-fractie of het klopt dat er voor directeur-grootaandeelhouders (DGA’s) een gebruikelijk loon wordt gehanteerd in de fiscaliteit. En zo ja, waarom deze methode wel kan voor DGA’s, waar onduidelijkheid is over een forfaitair bedrag voor zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers)? Graag een reactie.

Als laatste vragen de leden van de VVD-fractie of het klopt dat er geen gegevensuitwisseling mogelijk wordt gemaakt op basis van bsn-nummer met de Kamer van Koophandel. Is de regering ermee bekend dat pensioenuitvoerders niet uit de voeten kunnen met gegevensuitwisseling op basis van vestigingsadressen van bedrijven, en zo ja, hoe gaat zij daarmee om?

De verruiming van de mogelijkheden van zelfstandigen om pensioen op te bouwen wordt gesteund door de leden van de D66-fractie, maar deze leden lezen in onderzoeken, zoals dat van Koopmans, Knoef en Van Lent44, dat pensioenopbouw van zelfstandigen ook achterblijft door de complexiteit van het pensioenproduct. Deze leden vragen hoe de introductie van een extra mogelijkheid de complexiteit van pensioenen voor zelfstandigen vermindert.

Voorts hebben de leden van de D66-fractie gehoord dat de tijdens het rondetafelgesprek over de Wet toekomst pensioenen45 aangedragen voorstellen om andere pensioenproducten voor specifiek zelfstandigen mogelijk te maken, waarbij een deel zou kunnen worden gebruikt als een zelfstandige in financieel zwaar weer zit, nog moeten worden uitgewerkt. De leden van de D66-fractie zijn voorstander van een oplossing voor specifiek zelfstandigen om pensioenopbouw beter passend te maken bij hun situatie. Hoe kijkt de regering aan tegen betere pensioenopbouw door zelfstandigen middels de Wtp in de context van het doel van de Wet toekomst pensioenen om te zorgen voor een toekomstbestendig en eerlijker pensioenstelsel, zo vragen de leden van de D66-fractie. Deze leden horen daarnaast graag van de regering hoe de experimenteerruimte bij een succesvol experiment een permanent karakter kan krijgen.

De regering geeft in antwoorden op vragen van de leden van de CDA-fractie aan dat onduidelijk is hoeveel pensioenuitvoerders invulling zullen geven aan de geboden ruimte in de experimenteerwetgeving en dat er een evenwicht is gezocht tussen diverse belangen. In de beslisnota van de regering staat expliciet dat de wet onvoldoende ruimte biedt voor de experimenten van de experimentindieners en dat deze op basis van de huidige inzichten geen doorgang zullen vinden. De leden van de CDA-fractie vragen of de regering nieuwe inzichten heeft over pensioenaanbieders die toch een experiment willen vormgeven op basis van het niet toereikende wettelijke kader. Of is het huidige beeld nog steeds dat er geen experimenten zullen volgen en dat deze wetgeving dus overbodig is?

De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie lezen dat de regering geen mogelijkheid ziet voor een belastingvrij forfait. Deze leden zien hier graag een nadere toelichting bij. Wat zijn de redenen dat de regering hiervoor geen mogelijkheden ziet? Is de regering bereid te kijken om manieren te vinden dat dit wel mogelijk zou zijn?

De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie constateren verder dat de regering niet bereid is om een onderzoek te doen naar het Deense of Finse systeem waar een nationaal pensioenfonds is. Deze leden betreuren dat en zijn het bovendien oneens met de opmerking van de regering dat de AOW voldoende bestaanszekerheid voor de oude dag biedt voor iedereen. Om die reden willen de leden nogmaals, en met nadruk, pleiten voor een onderzoek naar het Deense en Finse systeem. Wat betreft deze leden is zo’n onderzoek met de omvorming van ons pensioenstelsel juist wel nu aan de orde.

Daaropvolgend geeft de regering aan, zo lezen de leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie, dat een wettelijk verplichte aansluiting een «majeure ingreep op de marktordening» zou zijn. Deze leden zijn het met de regering eens dat een verplichte aansluiting, met eventuele opt-out, een forse stap is, maar constateren dat de huidige situatie juiste majeure problemen op de arbeidsmarkt oplevert. Deze leden zijn teleurgesteld in de weigering serieus te kijken naar auto-enrollment en om die reden vragen deze leden de regering nogmaals toch eens serieus te kijken naar auto-enrollment met eventuele een opt-out voor zelfstandigen.

Aanvullend daarop vragen de leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie om aanvullende toelichting waarom verplichte aansluiting voor zelfstandigen nadelige gevolgen voor de houdbaarheid van de verplichtstelling kan hebben. Graag zien deze leden een uitgebreidere toelichting met daarbij ook oplossingen om de verplichte aansluiting voor zelfstandigen met behoud van de verplichtstelling te realiseren. Want klopt het zoals deze leden begrijpen dat het wel mogelijk is, maar een kwestie van welk belang (pensioenplicht voor zelfstandigen vs. mededinging) zwaarder weegt? Tevens constateren deze leden dat de regering het «goed voorstelbaar» acht dat juist de goede risico’s uit het verplichte pensioenfonds stappen. Waarop baseert de regering dit? Kan de regering dit met onderzoek aantonen? En is de regering het eens dat het hele sociale zekerheidssysteem gebaseerd is op solidariteit tussen goede en slechte risico’s? Dus hoe kan ervoor worden gezorgd dat de goede risico’s ook in het stelsel komen en ook blijven?

Ook constateren de leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie dat er geen bereidheid is van de regering om de concurrentie op arbeidsvoorwaarden via het Besluit adequate pensioenregeling payrollwerknemers voor werknemers die geen pensioen opbouwen, maar ook niet voor zelfstandigen. Als argument gebruikt de regering daarvoor dat payrollers zich in een andere situatie verkeren dan zelfstandigen. Deze leden vinden dit een dun argument en zijn het er bovendien mee oneens. Om die reden vragen deze leden een uitgebreidere uiteenzetting wat de mogelijkheden zouden zijn om:

  • 1. werknemers die geen pensioen opbouwen via (een soortgelijke regeling) het Besluit adequate pensioenregeling payrollwerknemers wel pensioen op te laten bouwen;

  • 2. zelfstandigen die geen pensioen opbouwen via (een soortgelijke regeling) het Besluit adequate pensioenregeling payrollwerknemers wel pensioen op te laten bouwen.

De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie begrijpen dat het voor pensioenfondsen alleen mogelijk is om zelfstandigen te benaderen indien zij als bestaande relatie (slapers) bekend zijn bij het pensioenfonds. Deze leden vragen de regering wat de mogelijkheden zijn om artikel 11.7 van de Telecommunicatiewet te verbreden om er zodoende voor te zorgen dat pensioenfondsen ook zelfstandigen kan benaderen waar nog geen klantrelatie aanwezig is.

Het lid van de BBB-fractie leest dat de regering heeft gekozen voor experimenten om pensioenopbouw voor zelfstandigen in de tweede pijler mogelijk te maken. Redenen hiervoor zijn dat zelfstandigen kunnen profiteren van het collectieve karakter en (solidariteits)voordelen en aansluiting bij de pensioenregeling van de sector of onderneming waar ze werken. Dit lid hoort graag van de regering waarom er is gekozen om het door de Sociaal-Economische Raad (SER) gesignaleerde kenmerk «integraliteit van een voorziening voor pensioen, arbeidsongeschiktheid en scholing» niet mee te nemen bij de vormgeving van experimenten van pensioensparen voor zelfstandigen in de tweede pijler.

Het lid van de BBB-fractie merkt op dat er twee vormen van aansluiting door zelfstandigen mogelijk worden gemaakt: op eigen initiatief van de zelfstandige («opt in») of op initiatief van een pensioenuitvoerder («automatische aanschrijving»). Dit lid vraagt de regering of zij een schatting kan maken van het aantal zelfstandigen dat naar verwachting gebruik zal maken van de mogelijkheid tot opt in en het aantal pensioenuitvoerders dat het initiatief zal nemen tot automatische aanschrijving.

In antwoord op de vraag van het lid van de Fractie Den Haan inzake een G-rekening kiest de regering niet voor een pensioenplicht voor zelfstandigen. Tegelijkertijd spreekt men wel over vermindering van witte vlekken en experimenten voor vrijwillige pensioenregelingen voor zelfstandigen. Er is dus een streven om zoveel mogelijk mensen in een pensioenregeling te krijgen. Het verplichte pensioen tot ruim € 100.000 is mede ingegeven door het feit dat vele werknemers niet in staat zijn gebleken het pensioen vrijwillig te regelen. Het blijft vreemd dat iemand die bijvoorbeeld € 100.000 pensioen krijgt niet in staat is om zelf een keuze te maken maar iemand die zzp’er is dat wel zou zijn. Dat zorgt ook voor een ongelijk speelveld als het gaat om uurtarieven, waar de verplicht gepensioneerden sowieso rekening mee moet houden en de zzp’er vrij is om dit al dan niet door te berekenen. Maar ook later bij een beroep op huursubsidie, zorgtoeslag, Wettelijk minimumloon (Wml(of Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) wordt altijd een inkomenstoets gedaan en naar rato al dan niet een bijdrage verstrekt, terwijl iemand die nooit een pensioen heeft geregeld op alle en volledige bijdragen kan rekenen. Dit consumentalisme past toch niet in een solidaire samenleving, meent dit lid. Is de regering het eens dat deze ongelijkheid onwenselijk is?

Als meedoen een optie is, dan is niet meedoen ook een keuze voor zowel de lusten als de lasten.

13. Inkorten wachttijd uitzendsector

De daling van de omvang van de witte vlek van 936.000 naar 818.000 werknemer achten de leden van de D66-fractie positief, maar zij zien de overgebleven groep alsnog als omvangrijk omdat het 11,4% van de werknemers betreft. Hoewel de regering in de aanvullende antwoorden het grotere belang van pensioenopbouw op jonge leeftijd erkent en stelt dat pensioenopbouw bij een leeftijdsonafhankelijke premie redelijk vlak gespreid is over de levensloop, achten deze leden het onwenselijk als (meer dan) 818.000 mensen een deel van hun pensioenopbouw die zij hebben gemist, later niet kunnen inhalen om grotere gemiste pensioenopbouw te voorkomen. De leden van de D66-fractie vragen of de regering mensen die eerder onderdeel waren van de witte vlek in beeld heeft en of de regering deze mensen actief gaat informeren over mogelijkheden om gemiste pensioenopbouw te compenseren om een groter tekort in de toekomst te voorkomen. Kan de regering opsommen wat de mogelijkheden voor deze groep zijn, zo vragen deze leden.

Hoewel de leden van de D66-fractie de uitvoering van het aanvalsplan witte vlek van de Stichting van de Arbeid (StvdA) steunen, zien deze leden een noodzaak voor aanvullende maatregelen vanuit de regering om pensioenopbouw beter mogelijk te maken. Daarom stemt het deze leden tevreden dat de regering werkt aan uitvoering van de adviezen uit het rapport van de Commissie Regulering van Werk (commissie Borstlap) en het middellangetermijn (MLT)-advies van de Sociaal-Economische Raad (SER), maar ook open staat voor aanvullende maatregelen die bijdragen aan het verkleinen van de witte vlek. De leden van de D66-fractie wijzen daarom op de eerdere vragen van onder meer de leden van de D66-fractie over de eerste voortgangsrapportage van het aanvalsplan witte vlek46. Deze leden vragen of de regering deze vragen voor het zomerreces kan beantwoorden, zodat de antwoorden kunnen worden betrokken bij de behandeling van de Wtp in de Tweede Kamer. Deze leden hebben een specifieke additionele vraag over de communicatie, want zien dat communicatie over het nieuwe pensioenstelsel en een campagne gericht op jongeren over de witte vlek, waarover de regering in de voortgangsrapportage schrijft, samen zouden kunnen vallen. Ook vragen deze leden hoeveel jongeren jaarlijks worden bereikt door de activiteiten over pensioenopbouw van het programma Wijzer in geldzaken.

Een communicatiekanaal dat veel werknemers, waaronder jongeren, goed kan bereiken is het loonstrookje constateren de leden van de D66-fractie. Deze leden begrijpen uit het antwoord van de regering op een vraag van de leden van de fracties van de PvdA en GroenLinks dat de regering geen verplichting wil instellen om de hoogte van het afgedragen pensioen door de werkgever inzichtelijk te maken. Mede omdat de leden van de D66-fractie eerder vragen hebben gesteld over het pensioenlabel47, waarbij de regering heeft aangegeven geen oordeel te willen vellen over keuzes van de sociale partners en daarom geen label te willen invoeren, begrijpen deze leden de wens om meer transparantie over de pensioenregeling. Kan dit worden vormgegeven door een soort pensioenlabel waarbij per deelnemer wordt aangegeven welk bedrag is afgedragen en wat al is opgebouwd, zodat een deelnemer inzicht heeft in de afspraken die gelden voor hem zonder dat de regering een oordeel moet vellen over de kwaliteit van de afspraken, zo vragen de leden van de D66-fractie.

Deze leden van de D66-fractie vragen ook naar het inzicht van de regering in de mate waarin deelnemers en gepensioneerden handvatten worden geboden om hun pensioenoverzicht te controleren. Op welke manier krijgen deelnemers inzicht in de regeling die voor hen geldt, bijvoorbeeld door deze inzichtelijk te maken via het pensioenoverzicht, zodat de deelnemer ook controle kan uitoefenen over de pensioenregeling die voor hem of haar geldt, vragen deze leden.

De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie lezen dat de regering de uitkomsten van het aanvalsplan Witte vlekken wil afwachten. Deze leden lezen in dit aanvalsplan geen concrete doelstellingen om het aantal werkenden dat geen pensioen opbouwt te doen laten afnemen. Deze leden zijn van mening dat op den duur er geen werkenden meer dienen te zijn die geen pensioen opbouwen. Deze leden vragen de regering daarom naar de doelstelling van de regering om het aantal werkenden dat geen pensioen opbouwt te doen laten toenemen. Is de regering bereid om een concreet cijfer te noemen waarnaar wordt gewerkt om het aantal werkenden dat geen pensioen opbouwt af te laten nemen? Is de regering bijvoorbeeld bereid om als doelstelling te formuleren dat het aantal werkenden dat geen pensioen opbouwt nog deze kabinetsperiode te halveren?

Ook vragen de leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie naar nadere uitleg rond het versoepelen van de representativiteitseisen. Deze leden lezen dat het versoepelen destijds op onvoldoende draagvlak kon rekenen. Deze leden vragen wie tegen dit voorstel was en waarom dit was. Is de regering bereid om de destijds voorliggende uitwerking van de versoepeling van de representativiteitseisen naar de Kamer te sturen, zodat de Kamer deze voorstellen kan wegen? Deze leden lezen begrijpen dat de regering niet bereid is om naar mogelijkheden te zoeken om de reikwijdte van de definities «werkenden» en «ondernemingen» te verruimen. Deze leden missen hier de inhoudelijke onderbouwing voor. Deze leden vragen daarom de regering nogmaals wat de argumenten zijn om deze definities niet te verruimen om zodoende er voor te zorgen dat meer werkenden pensioen gaan opbouwen.

Voor de leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie is de wachttijd pensioenopbouw een doorn in het oog. Deze leden zien hier een verdienmodel voor sectoren, met name de uitzendsector, die hier gebruik van maken. Immers, de werkgever heeft hierdoor lagere kosten, vanwege het niet hoeven te betalen van de werkgeverspremie. Deelt de regering deze analyse? Deze leden zien graag dat deze concurrentie op arbeidsvoorwaarden wordt tegengegaan. Deze leden willen daarom dat alle werkenden vanaf dag één pensioen gaan opbouwen. Kan de regering allereerst, zoals al eerder gevraagd, een overzicht geven van sectoren die een wachttijd hanteren? Klopt het dat er een wachttijd bij pensioenfondsen Flexicurity en Stipp wordt gehanteerd? Deze leden begrijpen dat er «uitvoeringstechnische uitdagingen» zijn bij het invoeren van een drempelperiode. Graag horen deze leden wat deze zijn en welke andere mogelijke belemmeringen er zijn om een drempelperiode in te voeren.

Met betrekking tot de motie Gijs van Dijk/Smeulders vragen de leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie om nader in te gaan over het tweede gedeelte van het dictum: «en de kwaliteit van de pensioenregeling te verbeteren». Op welke manier gaat de regering de kwaliteit van de verschillende pensioenregelingen, de zogeheten grijze vlekken, verbeteren?

Ook missen de leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie het antwoord op de vraag om een overzicht van pensioenfondsen waar een hogere startleeftijd geldt. Deze leden zien dit overzicht graag tegemoet. Tevens vragen deze leden om het College voor de Rechten van de Mens om advies te vragen over de hogere toetredingsleeftijden bij verschillende pensioenfondsen.

14. Gevolgen voor burgers, bedrijven en overheid

De leden van de VVD-fractie stellen voor om te faciliteren dat klachten en bezwaren kunnen worden ingediend bij de Stichting Geschillen Commissie (SGC) voor een onafhankelijke uitspraak in het geval iemand het oneens is met de uitkomst. De SGC-pensioencommissie kan eventueel zelfs worden geïntegreerd in het pensioenloket. Is de regering bereid deze mogelijkheid verder te onderzoeken?

Dat de vernieuwing van het pensioenstelsel positief is voor alle deelnemers is een van de belangrijkste redenen geweest om de onderhandelingen over het pensioenakkoord te starten, dus de leden van de D66-fractie hopen dat alle deelnemers de voordelen die de verandering van het pensioenstelsel hen bieden helder gecommuniceerd krijgen. Deze leden zien dat er verschillen kunnen zijn tussen deelnemers, in het bijzonder in het langlevenrisico dat binnen een pensioenfonds bestaat. Deze leden vragen naar een overzicht van de verschillende gemiddelde langlevenrisico’s per pensioenfonds en naar het gebruik van deeltijdpensioen bij dezelfde pensioenfondsen. Hoe kijkt de regering naar deze verschillen tussen diverse sectoren, zo vragen deze leden.

Ook vragen de leden van de D66-fractie of de regering het beeld deelt dat het voor sommige groepen werknemers wenselijk kan zijn om eerder dan de AOW-gerechtigde leeftijd met deeltijdpensioen te gaan. Voorts vragen deze leden of dit betekent dat het voor deze groep wenselijk is om meer pensioen te sparen zodat de mogelijkheid om eerder met (deeltijd)pensioen te gaan voor hen een goede mogelijkheid is.

De leden van de PVV-fractie vragen wat de reactie van de regering is op de uitspraken van pensioenexpert mevrouw Van Bijnen (hoofdconsultent pensioenen en financieel beheer Aon) op o.a. de vraag van de heer Léon de Jong (PVV) of de impact van het nieuwe pensioenstelsel voldoende duidelijk is bij de deelnemers: «(...) op dit moment ben ik bang dat er in de media het idee bestaat dat het allemaal beter wordt en ik vind dat persoonlijk nogal eng. Dus ik heb op het ogenblik niet het idee dat voldoende doordrongen is dat dit de meest fundamentele wijziging in de pensioenwereld is die er in Nederland ooit heeft plaatsgehad. Dus ik maak mij daar wel zorgen om. En mensen die zich niet inlezen en denken «het zal allemaal wel goedkomen. Ze regelen het wel voor ons» die kunnen misschien het briefje dat komt die waarschijnlijk weer te lang gaat zijn met wat het allemaal gaat worden niet helemaal goed lezen en in een map stoppen en denken «het komt goed» tot hun pensioen opeens lager wordt of gaat variëren. Ik denk dat dat niet voldoende, op dit moment in ieder geval, bij de mensen duidelijk is. (...) het doel was dat alles eenvoudiger en transparanter werd. (...) Ik vind niet dat ze daar in geslaagd zijn. Sowieso met solidariteitsmechanismes en allerlei reserves waarbij geld instroomt en geld uitstroomt weet ik niet of het nou allemaal voor de mensen heel erg duidelijk gaat worden. En bij een dekkingsgraad van 100% dat je maar 90% van je uitkering krijgt maar dan, ach, dan gooien we het rekenkundig rendement weer wat omhoog en dan krijg je toch je 100% maar wordt het wat variabeler. Ik weet niet of mensen dat gaan begrijpen. Dus het is een carrousel die heel erg ingewikkeld is geworden waar ik mij afvraag of we niet ergens halverwege het belang van de deelnemers uit het oog zijn verloren (...)».

Verder vragen de leden van de PVV-fractie wat de reactie van de regering is op de inbreng van AFM, gedaan tijdens de hoorzitting van 31 mei 2022, die haar zorgen uit over het feit dat er geen zorgplicht is opgenomen in het wetsvoorstel Wet toekomst pensioenen. Waarom is in de wet geen algemene zorgplicht opgenomen?

De leden van de CDA-fractie constateren dat er bij een grote groep mensen nog onduidelijkheid bestaat over de Wet toekomst pensioenen en wat dit voor hen concreet gaat betekenen. Deelnemers maken zich zorgen of zij in de toekomst nog wel een (passende) pensioenuitkering krijgen en er is bij een groep mensen onrust over het toedelen van rendementen. Kan de regering verduidelijken hoe zij de communicatie rondom de invoering van de Wet toekomst pensioen en specifiek het toedelen van rendementen in grote lijnen voor zich ziet? En hoe die kan bijdragen in het verschaffen van comfort voor de belanghebbenden?

De leden van de SGP-fractie hebben enkele vragen over de gevolgen voor pensioenfondsen, met betrekking tot de uitvoering. Na de transitie kunnen er nog mutaties met terugwerkende kracht doorgevoerd moeten worden. Daarvoor is het noodzakelijk dat het «oude systeem» in werking blijft, zodat eventuele mutaties correct doorgevoerd worden. Dit levert echter aanvullende lasten voor pensioenfondsen op. Welke maatregelen zijn hiervoor genomen? Hoe wordt ervoor gezorgd dat pensioenfondsen niet onnodig lang met twee systemen moeten werken? En is het nuttig en/of noodzakelijk om na een vooraf vastgestelde periode mutaties direct in de nieuwe regeling door te voeren? Tot wanneer moeten mutaties in de «oude systemen» verwerkt worden?

De leden van de SGP-fractie hebben vragen over de voorgenomen stijging van de AOW-uitkering, zoals volgt uit de Voorjaarsnota 2022. Welke gevolgen voorziet de regering hierdoor voor het onderliggende wetsvoorstel? Is er een noodzaak om het wetsvoorstel aan te passen, bijvoorbeeld op het punt van de maximale premiepercentage van 30%?

Het lid van de Fractie Den Haan vraagt zich af hoe de kosten van externe adviseurs in dit traject beheersbaar kunnen worden gehouden voor pensioenfondsen. Dit gaat immers uiteindelijk ten koste van het pensioen van de deelnemers.

Het lid Omtzigt stelt dat al bij de introductie tijdens de Webcast van FNV bleek dat het nieuwe stelsel voor lagere pensioenopbouw voor nieuwe generaties zou gaan leiden. Ook de NOB constateert in haar brief aan de regering dat het wetsvoorstel lijkt te leiden tot een soberder pensioen voor toekomstige generaties. Het lid Omtzigt vraagt de regering of dit de regering zich hiervan bewust is en dus of dit een expliciete keuze is.

Het lid Omtzigt merkt op dat de pensioenfondsen hechten aan juiste en proportionele communicatie in de richting van de deelnemers. Hierbij moet voorkomen worden dat de informatie verzandt in het uitleggen van de techniek. Het is belangrijk dat pensioenfondsen niet één set informatie over alle verschillende typen deelnemers moeten uitstorten. Dat gebeurt nu op grond van de Wet toekomst pensioenen en lagere regelgeving wel. Een jonge deelnemer of iemand die vlak voor zijn pensioen zit hebben een heel verschillende informatiebehoefte. De Wet toekomst pensioenen maakt het mogelijk dat informatie beschikbaar wordt gesteld, met een persoonlijke attendering. Het lid Omtzigt vraagt de regering of de Wet toekomst pensioenen zo geïnterpreteerd moet worden dat het mogelijk is om te differentiëren naar doelgroep (personae), zodat per doelgroep kan worden gedifferentieerd welke interventies worden gedaan.

Het lid Omtzigt merkt op dat de regering aangeeft dat er geen aanvullende maatregelen tijdens de transitiefase nodig zijn voor waardeoverdrachten omdat er voortdurend mutaties plaatsvinden. Eventueel vinden er dan voor de werknemer twee transities plaats. Echter, dit getuigt van een te beperkte perceptie van de werkelijkheid. Immers, tijdens de transitieperiode kan het voorkomen dat het ene pensioenfonds pensioenaanspraken al heeft ingevaren, maar een ander pensioenfonds nog niet. Dit levert dan problemen op indien een deelnemer in de transitieperiode van werkgever wisselt en waardeoverdracht wil toepassen. In deze situatie wordt de deelnemer geconfronteerd met een dubbele omzetting en de daarbij horende onduidelijkheden die het vertrouwen in het systeem niet ten goede komen. In de MvT bij de Wet toekomst pensioenen (p. 258) wordt aangegeven dat dit issue zal worden bezien in het kader van de lagere regelgeving, maar in de lagere regeling (Besluit toekomst pensioenen) wordt dit issue echter helemaal niet geadresseerd. Het lid Omtzigt benadrukt nogmaals dat door het opschorten van het recht op waardeoverdracht tijdens de transitieperiode wordt voorkomen dat het persoonlijk pensioenvermogen van de betreffende deelnemer bij de individuele waardeoverdracht eerst wordt omgezet naar een aanspraak op grond van een uitkeringsovereenkomst en vervolgens bij de transitie bij het ontvangende fonds weer omgezet in een persoonlijk vermogen. Ook wordt voorkomen dat een deelnemer bij overdracht van aanspraken naar een pensioenfonds, dat de transitie al heeft gerealiseerd, direct overgaat naar een persoonlijk pensioenvermogen zonder dat hij daar specifiek over geïnformeerd is. Dit is verwarrend in de communicatie naar de deelnemer, uitvoeringstechnisch onnodig belastend en schaadt mogelijk het toch al lage vertrouwen van de deelnemer in de sector. Het lid Omtzigt vraagt derhalve de regering om – aan de hand van de genoemde voorbeelden – nogmaals toe te lichten waarom zij van mening is dat er geen aanvullende maatregelen nodig zijn.

15. Overgangsrecht

De leden van de D66-fractie constateren dat het doel van de Wet toekomst pensioenen leen vooruitgang voor iedereen lijkt te zijn, maar voor deelnemers van een bepaald leeftijdscohort van een bestaande premieregeling of een bestaande uitkeringsregeling die wordt uitgevoerd door een verzekeraar, leidt de afschaffing van de doorsneesystematiek tot directe nadelen maar niet tot directe voordelen. Daarom zijn deze leden D66 positief over het overgangsrecht, waardoor deze groep geen onevenredige nadelen ondervindt. Deze leden begrijpen dat de regering de arbeidsmarkteffecten van deze bepaling als beperkt beschouwt, maar vragen naar de mogelijkheden om de eerbiedigende werking niet contractgebonden maar persoonsgebonden te laten zijn, zodat de leeftijdsafhankelijke premie kan worden voortgezet bij een andere werkgever als een werknemer op wie dit van toepassing is van baan wisselt.

Hoewel de leden van de D66-fractie onderschrijven dat ook andere arbeidsvoorwaarden een rol spelen bij het besluit om van baan te wisselen, zijn deze leden benieuwd naar het beeld van de regering over de mate waarin het eerlijk is dat iemand die van baan wisselt en zich misschien niet bewust is van de gevolgen voor zijn of haar pensioen, geconfronteerd wordt met een leeftijdsonafhankelijke premie en daardoor een groter deel van zijn of haar inkomen moet besteden aan pensioenopbouw.

De leden van de D66-fractie vragen daarnaast of de regering een nadere toelichting kan geven bij de zin in de memorie van toelichting48 dat het van belang is dat «bij eerbiedigende werking de mogelijkheid bestaat om de gehele opbouw onder de eerbiedigende werking te kunnen volbrengen» en het gelijksoortige antwoord op de vraag van de leden van de PvdA- en GroenLinks-fractie in de eerdere nota naar aanleiding van het verslag bij de Wtp. Hoeveel mensen werken nog 40 tot 45 jaar bij dezelfde werkgever, zo vragen deze leden. Voorts vragen deze leden of het verlies van de eerbiedigende werking bij het wisselen van baan daarmee betekent dat het praktisch onmogelijk is om de gehele loopbaan gebruik te kunnen maken van de eerbiedigende werking.

Het lid Omtzigt verwijst naar de vraag van de leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie of het mogelijk is om de eerbiedigende werking te beperken in tijd, bijvoorbeeld tien jaar. De regering antwoordt daarop in de brief van 23 mei 202249 dat zij het wenselijk vindt om na een periode van tien jaar de effecten van de overgangsregeling en de voortzetting daarvan te evalueren. Daarom is in het wetsvoorstel toekomst pensioenen een evaluatiemoment opgenomen in 2037.

Het lid Omtzigt vraagt de regering of het zo kan zijn dat als de eerbiedigende werking vanaf 2037 wordt afgeschaft, een deelnemer die dan eindelijk door de hogere premie zou gaan profiteren van de eerbiedigende werking, deze dan wordt afgeschaft. Daarbij speelt nog het element dat deze persoon tot die tijd mogelijk een lagere premie heeft gekregen door de eerbiedigende werking ten opzichte van de situatie dat de werkgever was overgegaan op een vaste leeftijdsonafhankelijke premie, zoals ook geldt voor nieuwe werknemers. Het lid Omtzigt vraagt zich af hoe gaat de regering gaat waarborgen dat dit geval zich niet voor gaat doen.

16. Consultatie, toetsen en adviezen

De leden van de VVD-fractie lezen op pagina 274 in de memorie van toelichting over de consultatiereacties. Deze leden vragen zich af of de regering kan verduidelijken of er één invaarbesluit per pensioenfonds of per pensioenregeling wordt genomen. Indien het gaat om één besluit per fonds, zien deze leden een probleem als de pensioenfondsen tot een «alles of niets» invaarbesluit worden gedwongen. De leden van de VVD-fractie vragen de regering om verheldering van deze passage.

De leden van de VVD-fractie vinden deze problematiek bijzonder schrijnend voor fondsen die meerdere regelingen uitvoeren. Wat betekent een «alles of niets» invaarbesluit voor een pensioenfonds waarbij sociale partners van de ene regeling geen verzoek tot invaren doen, en bij de overige regelingen wel een verzoek tot invaren doen?

De leden van de VVD-fractie lezen op pagina 278 over pensioenfondsen die meerdere regelingen uitvoeren. In de memorie van toelichting wordt aangegeven dat een pensioenfondsbestuur pas een besluit kan nemen over invaren en de transitie als alle aangesloten partijen de arbeidsvoorwaardelijke besluitvorming afgerond hebben. Deze leden vrezen dat dit impliceert dat het uitblijven van besluitvorming op één of enkele arbeidsvoorwaardentafels ervoor kan zorgen dat dit de besluitvorming van het complete pensioenfonds kan vertragen. In het ergste geval resulteert dit in een overschrijding van de wettelijk vastgestelde tijdlijnen en nadelen voor alle bij het pensioenfondsen aangesloten partijen. Deze leden vragen zich af of dit ondervangen kan worden door het pensioenfondsbestuur te machtigen om sociale partners bij de externe transitiecommissie aan te melden. Deze maatregel zou ervoor kunnen zorgen dat indien sociale partners van een aangesloten regeling niet tijdig tot een besluit komen, het pensioenfonds wel vooruit kan blijven bewegen. Kan de regering aangeven hoe er naar deze problematiek en de aangegeven oplossingsrichting wordt gekeken?

De leden van de VVD-fractie lezen op pagina 281/2 en in de beantwoording van 23 mei jl. over de besluitvorming van vrijwillige aansluitingen die de basisregeling van een bedrijfstakpensioenfonds volgen. Er zijn echter ook vrijwillige aansluitingen bij bedrijfstakpensioenfondsen die niet de basisregelingen van sociale partners volgen, maar een eigen regeling afspreken. Kan de regering nader toelichten hoe de bevoegdheid van deze groep vrijwillige aansluitingen eruitziet? Deze leden vragen of de besluitvorming van sociale partners van verplicht gestelde regeling(en) wordt gevolgd, of dat er een eigen verzoek tot invaren moet worden gedaan.

De leden van de VVD-fractie lezen op pagina 153 van de beantwoording over de carve out. Deze leden hebben gelezen dat alle betrokkenen wel voordeel zouden kunnen hebben van een carve out. Zo kan er meer recht worden gedaan aan de verschillen in risicotolerantie en risicodraagvlak van de verschillende groepen. Deze leden vragen of de regering het in dit licht niet opportuun vindt om meer ruimte te bieden aan pensioenfondsbesturen om indien dit passend is voor alle betrokkenen gebruik te kunnen maken van een carve out.

De betrokkenheid van veel burgers en organisaties bij de ontwikkelingen rond pensioenen, zoals blijkt uit de vele reacties op de internetconsultatie, valt volgens de leden van de D66-fractie te prijzen. Deze leden vragen of de regering een beeld heeft van de leeftijd van de burgers die hebben gereageerd op de internetconsultatie. Specifiek vragen deze leden hoeveel jongeren (jonger dan 25 of jonger dan 40) hebben gereageerd op de internetconsultatie.

De leden van de D66-fractie danken de schrijvers voor de adviezen die zijn ingediend over de (uitvoering van de) Wtp. Deze leden constateren dat de belastingdienst schrijft dat het een hoge capaciteitsbehoefte van de uitvoering verwacht om de Wtp uit te kunnen voeren. De leden van de D66-fractie vragen waar de inschatting van het aantal Fulltime Equivalent (Fte), dat de belastingdienst nodig heeft bij de uitvoering van de Wtp, op is gebaseerd en waar deze Fte voor ingezet gaan worden.

De leden van de CDA-fractie lezen dat de regering aangeeft dat het vanwege advisering door de Autoriteit Persoonsgegevens en Raad van State niet mogelijk is om een koppeling tussen MPO en pensioenfondsen in het huidige wetsvoorstel mee te nemen. Echter hebben pensioenfondsen alleen de informatie over het pensioen dat de deelnemer bij hen heeft opgebouwd. Een fonds heeft geen inzicht in de opbouw bij een ander fonds, terwijl er vaak sprake is van meerdere pensioenaanspraken per deelnemer. De Wet toekomst pensioenen verplicht pensioenfondsen om een keuzeomgeving in te richten. Voor het maken van de passende keuze is het naar mening van de leden van de CDA-fractie van belang om het totaal aan pensioeninkomen te zien. Deelnemers maken keuzes bij het pensioenfonds, daarom zou het fonds het totaaloverzicht moeten kunnen tonen. Wat deze leden betreft is het daarom belangrijk dat mijnpensioenoverzicht.nl de mogelijkheid krijgt om, in opdracht van én met toestemming van de deelnemer (bijvoorbeeld via DigiD), gegevens van andere aanspraken te delen met het betreffende pensioenfonds. Is de regering bereid om de koppeling mogelijk te maken zodat de pensioenuitvoerders goede keuzebegeleiding kunnen bieden waartoe zij wettelijk verplicht worden? Indien de Minister hiertoe niet bereid is, hoe verhoudt het belang van goede keuzebegeleiding op korte termijn (in de transitiefase is deze al nodig) zich tot een nog uit te voeren onderzoek naar de mogelijkheid het in de wet vast te leggen?

Het lid van de BBB-fractie leest dat de Raad van State opmerkt dat de transitie hoge eisen stelt aan de wijze waarop sociale partners en pensioenuitvoerders zullen communiceren met de betrokkenen over de stelselwijziging. De regering beaamt dat en noemt dat het wetsvoorstel regelt dat de pensioenuitvoerder een communicatieplan opstelt, waarbij de verstrekte informatie te allen tijde correct, duidelijk en evenwichtig dient te zijn.

Het lid van de BBB-fractie heeft hierover de volgende twee vragen. Op welke wijze, wanneer en door wie wordt het communicatieplan beoordeeld op correctheid, duidelijkheid en evenwichtigheid? Hoe gaat de regering om met het advies van de Raad van State met betrekking tot het door hen benoemde afbrokkelende vertrouwen in sociale partners en pensioenfondsen?

Het lid van de BBB-fractie merkt op dat de Raad van State adviseert om nader te onderbouwen op welke wijze de belangen van jongeren bij collectieve onderhandelingen voldoende worden meegewogen, en zo nodig het voorstel op dit punt aan te passen. De regering meent dat er geen aanleiding is voor een specifiek hoorrecht voor jongeren bij de collectieve besluitvorming over de wijziging van pensioenovereenkomsten in het kader van dit wetsvoorstel, aangezien hun belangen worden vertegenwoordigd door de vakbonden en uit onderzoek blijkt dat jongeren grotendeels tevreden zijn over hun cao en de vertegenwoordiging van hun belangen door vakbonden. Dit lid vraagt de regering om nader in te gaan op het achterwege laten van een hoorverplichting voor jongeren, aangezien de genoemde cijfers niet specifiek betrekking hebben op de positie van jongeren bij pensioenen en deze groep doorgaans minder vaak uit eigen beweging betrokken is bij pensioenregelingen. Dit lid vraagt de regering om hierop het voorstel aan te passen. Wil de regering dit uitvoeren?

Het lid van de Fractie Den Haan vraagt of een fonds met veel gepensioneerden per definitie minder bestand is tegen inflatie, omdat het vullen van reserves uit premies relatief beperkter is omdat deze moet worden opgebracht door een relatief kleinere groep actieven.

Overig

II. Artikelsgewijs

Artikel I, onderdeel GG en artikel VII, onderdeel GG

De leden van de VVD-fractie lezen hier over het aanwenden van financiering voor financiering van een variabele uitkering of aankoop van een vastgestelde uitkering. De leden van de VVD-fractie lezen dat in het nieuwe stelsel de in de tijd gespreide aankoop van een variabele uitkering mogelijk, maar voor een gespreide aankoop van een vaste uitkering is dit onduidelijk. Kan de regering dit onderscheid verder toelichten, en de mogelijkheden willen bekijken om dit toch mogelijk te maken?

Artikel 150 Pensioenwet

De leden van de VVD-fractie lezen over artikel 150 Pensioenwet. Deze leden vrezen dat de artikelen onder artikel 150 Pensioenwet ervoor kunnen zorgen dat er een ongelijke behandeling ontstaat tussen Nederlandse deelnemers die aangesloten zijn bij een Nederlands pensioenfonds, en Nederlandse deelnemers die aangesloten zijn bij een niet-Nederlands pensioenfonds. De leden van de VVD-fractie vragen zich af of de regering de artikelen 150l (standaard invaarpad), artikel 150m (interne collectieve waardeoverdracht pensioenfondsen bij transitie) deel 1 en 8, artikel 150n (omrekenmethode) deel 1,2,3,5,6,7 en artikel 150e en 150f (compensatie) van toepassing te verklaren op in niet Nederland gevestigde pensioenfondsen door deze te laten behoren tot het Nederlands sociaal- en arbeidsrecht.

De leden van de VVD-fractie hebben over artikel 150 nog een vraag. Op pagina 23 van de beantwoording van de schriftelijke vragen in de brief van 23 mei jl. stelt de regering dat bij compensatie die buiten de pensioenregeling plaatsvindt, die compensatie ook aan nieuwe werknemers dient te worden gegeven. Deze leden constateren dat de verplichting om compensatie ook toe te kennen aan nieuwe werknemers wel wettelijk wordt verankerd in het geval van compensatie binnen de pensioenregeling. Dit gebeurt via art. 150f PW, dat ziet op afspraken over compensatie in een pensioenovereenkomst in de vorm van het toekennen van extra pensioenaanspraken. Deze leden veronderstellen dat art. 150f PW niet van toepassing is op compensatie buiten de pensioenregeling (bijvoorbeeld compensatie in de vorm van extra brutosalaris of via overige arbeidsvoorwaarden).

Wat is de juridische grondslag/onderbouwing voor de stelling dat een compensatie buiten de pensioenregeling ook moet worden toegekend aan nieuwe werknemers?

Artikel 38t, Wet Loonbelasting

De leden van de VVD-fractie begrijpen uit de antwoorden van de regering dat de inhaal van pensioen over dienstjaren voor 1 januari 2023 niet meer mogelijk is. In het licht van het reduceren van de witte vlek en van het door de regering erkende verschijnsel dat pensioenopbouw soms pas op latere leeftijd een serieuze omvang krijgt, hebben deze leden moeite met het verval van de mogelijk tot inhaal. Zeker voor de situatie dat er sprake was van een beschikbare premieregeling zou inhaal naar de mening van de leden van de VVD-fractie mogelijk moeten blijven en zij verzoeken de regering de benodigde aanpassingen hiertoe te maken.

De leden van de CDA-fractie hebben nog een aantal vragen over de carve-out optie. Hoe kijkt de regering aan tegen een (vrijwillige) carve-out in het wetsvoorstel op te nemen om het draagvlak en daarmee de acceptatie van het nieuwe pensioenstelsel te vergroten? Ziet de regering ook dat daardoor pensioenfondsen een volledige belangenafweging kunnen maken en voor hun deelnemers de mogelijkheid krijgt een voor hen beter pensioenperspectief te creëren? Zo nee, kan de regering dit beargumenteren?

Deze leden vragen of de regering het eens is dat de carve-out groep een garantie van de pensioenaanspraken inclusief (een zekere mate van) inflatiebescherming kan aankopen bij een verzekeraar en daarmee een zekere (mate van) koopkrachtbehoud kan veiligstellen? Uiteraard zien de leden van de CDA-fractie dat dit ook afhankelijk is van de verdeling van de middelen van het fonds, maar vervalt dit argument niet omdat in het voorliggende wetsvoorstel juist dat alle aanspraken worden omgezet naar individuele vermogens en daarmee het verdelingsvraagstuk derhalve geen rol meer speelt?

Het lid Omtzigt heeft in de schriftelijke inbreng gevraagd of het opheffen van de leenrestrictie wel bijdraagt aan een helder eigendomsrecht en of het juridisch wel mogelijk is. De regering geeft hier geen bevredigend antwoord op. De regering stelt dat door de persoonlijke pensioenvermogens het (economische) eigendomsrecht op pensioen veel helderder dan in de huidige middelloonregelingen. Op het persoonlijke pensioenoverzicht ziet de deelnemer welke waarde zijn pensioenvermogen op dat moment heeft. Omdat het vermogen wordt belegd beweegt het vermogen mee met de ontwikkelingen op de financiële markten. Het lid Omtzigt leest dit aldus dat het belegd vermogen voor de betreffende deelnemer niet negatief kan worden als gevolg van de uitleg van de regering, dat het juridische eigendomsrecht op het collectieve pensioenvermogen blijft rusten bij de pensioenuitvoerder. Er blijft, aldus de regering, sprake van een collectiviteit waarbinnen risico’s met elkaar worden gedeeld. Maar de collectiviteit als geheel gaat geen leningen aan om met meer vermogen te kunnen beleggen. Het lid Omtzigt vraagt zich af hoe deze uitleg te rijmen is met de oorspronkelijke doelstellingen van deze wet: het transparant en inzichtelijk maken van de individuele rechten van een deelnemer. Het opheffen van de leenrestrictie lijkt daar haaks op te staan. Jarenlang is het verboden geweest pensioengelden te belenen. Dat kan op grond van onderhavige wet wel, maar de ratio daarvan ontgaat het lid Omtzigt en hij vindt het bovendien erg risicovol dat voor een deelnemer meer dan 100% beleggingsrisico kan lopen. Kan de regering toelichten waarom de regering toch voor dit risicovolle beleggen kiest? Kan de regering uitleggen of het vergeten is dat bij het failissement van de bank Lehman Brothers, veel pensioenfondsen in Nederland in de problemen kwamen door juist te veel genomen risico en is dit nu anders doordat de aanspraken en uitkeringen meeademen met de economie?

En kan de regering uitleggen, zo vraagt het lid Omtzigt, wat er gebeurt als de totale waarde van het pensioenvermogen van een individu uiteindelijk negatief wordt? In de modellen zal die kans ongeveer nul zijn, maar er zijn meer gebeurtenissen met kans nul in de modellen die zijn uitgekomen zoals de huidige inflatie van 10% (zat niet in de modellen), de beurscrash van 2001 waarbij de AEX in korte tijd meer dan 70% van de waarde verloor of de fictie dat overheden nooit failliet gaan (het lid Omtzigt acht de kans op een default van een Euroland niet fictief). En bij aandelenleaseproducten dacht ook niemand dat het saldo negatief kon worden en toch bleven mensen met een spaarproduct achter met een schuld. Als zoiets zou gebeuren (of als mensen na 10.000 euro inleg, netto 50 euro hebben), dan is het vertrouwen in het pensioenstelsel in een klap totaal kapot. Als de waarde van het pensioenvermogen negatief wordt, omdat er belegd wordt met geleend geld, ontstaat er dan een claim van het pensioenfonds op het individu? Of wie draait er dan op voor de schuld?

De voorzitter van de commissie, Kuzu

De adjunct-griffier van de commissie, Blom


X Noot
1

Kamerstukken II, vergaderjaar 2021–2022, 36 067, nr. 6.

X Noot
2

Commissie Goudswaard: «De commissie concludeert dat het Nederlandse pensioenstelsel met de bestaande ambities en veronderstelde zekerheid onvoldoende toekomstbestendig is vanwege de vergrijzing, de stijgende levensverwachting en de toenemende kwetsbaarheid voor financiële risico’s.».

Commissie Frijns: «de financiële markten zijn volatieler geworden; (...) toegenomen vergrijzing van hun deelnemersbestanden (...); het risicobeleid, het beleggingsbeleid, de uitvoering en organisatie van risicobeheer en beleggingsbeleid en ten slotte de governance. Deze vier onderdelen zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden.».

X Noot
3

Kamerstukken II, vergaderjaar 2009–2010, 30 413, nr. 139.

X Noot
4

Kamerstukken II, vergaderjaar 2009–2010, 30 413, nr. 138.

X Noot
5

PensioenPro, 14 april 2020, «Betere score in haalbaarheidstoets ondanks crisis» (https://pensioenpro.nl/pensioenpro/30039903/betere-score-in-haalbaarheidstoets-ondanks-crisis).

X Noot
6

DNB, 15 februari 2021, «Aanpassing uniforme scenario-set per 1 januari 2021» (https://www.dnb.nl/nieuws-voor-de-sector/2021/aanpassing-uniforme-scenario-set-per-1-januari-2021/).

X Noot
7

PensioenPro, 25 januari 2021, «DNB slaat negatief advies over renteverlaging in de wind» (https://pensioenpro.nl/pensioenpro/30042303/dnb-slaat-negatief-advies-over-renteverlaging-in-de-wind).

X Noot
9

CPB, juni 2020, «Het doorontwikkelde contract:beschrijving van varianten, opties en resultaten» (https://www.cpb.nl/sites/default/files/omnidownload/CPB-Achtergronddocument-juni2020-doorontwikkelde-contract-varianten-opties-en-resultaten.pdf).

X Noot
10

PensioenPro, 14 april 2020, «Betere score in haalbaarheidstoets ondanks crisis» (https://pensioenpro.nl/pensioenpro/30039903/betere-score-in-haalbaarheidstoets-ondanks-crisis).

X Noot
11

PFZW, «Jaarverslag 2021: Financiële situatie» (https://prestatiespfzw.nl/jaarverslag-2021/bestuursverslag/financiele-situatie).

X Noot
14

Kamerstuk 36 067, nr. 9.

X Noot
15

Netspar Design paper 203 (Muns, Werker en Nijman), 2022, «Inkomenseffecten bij en na invaren in het nieuwe pensioencontract, p. 33.

X Noot
16

CPB, november 2020, «Het (uniform) toedelen van beleggingsresultaten naar bereikbaar pensioen» (https://www.cpb.nl/sites/default/files/omnidownload/CPB-Achtergronddocument-Het-uniform-toedelen-van-beleggingsresultaten-naar-bereikbaar-pensioen.pdf).

X Noot
17

Kamerstukken II, 2013–2014, 33 863, nr. 18.

X Noot
18

PensioenPro, 7 maart 2022, ««Bij solidariteitsreserve dreigt invoering omslagelement» (https://pensioenpro.nl/pensioenpro/30051301/bij-solidariteitsreserve-dreigt-invoering-omslagelement).

X Noot
19

Kamerstuk 36 067, nr. 9.

X Noot
21

Ortec Finance, 25 maart 2022, «Weeg indexatieambitie mee bij invaren in nieuw pensioenstelsel» (https://www.ortecfinance.com/nl-nl/insights/whitepaper-and-report/weeg-indexatieambitie-mee-bij-invaren-in-nieuw-pensioenstelsel).

X Noot
23

Kamerstuk 36 067, nr. 9.

X Noot
24

Kamerstukken II, vergaderjaar 2021–2022, 36 067, nr. 7 p. 93.

X Noot
25

Kamerstukken II, vergaderjaar 2021–2022, 2022A04470.

X Noot
26

Kamerstukken II, vergaderjaar 2021–2022, 36 004.

X Noot
27

Kamerstukken II, vergaderjaar 2021–2022, 36 067, nr. 3.

X Noot
28

Kamerstukken II, vergaderjaar 2021–2022, 2021D49452.

X Noot
30

Pensioenfederatie.nl, Diversiteit, (https://www.pensioenfederatie.nl/website/themas/governance/diversiteit).

X Noot
31

Kamerstukken II, vergaderjaar 2021–2022, 36 067 nr. 6 p.93.

X Noot
32

Kamerstukken II, vergaderjaar 2021–2022, 2022A04470.

X Noot
33

Dnb.nl DNB Position Paper Wet toekomst pensioenen, (https://www.dnb.nl/media/0j5bpnco/dnb-position-paper-wet-toekomst-pensioenen.pdf).

X Noot
34

Kamerstukken II, vergaderjaar 2009–2010, 30 413, nr. 138.

X Noot
35

PensioenPro, Uitvoeringskosten voor het eerst meer dan € 10 mld, (https://pensioenpro.nl/pensioenpro/30047811/uitvoeringskosten-voor-het-eerst-meer-dan-10-mrd).

X Noot
37

Kamerstukken II, vergaderjaar 2021–2022, 2022A04470.

X Noot
38

Kamerstukken II, vergaderjaar 2021–2022, 32 043 nr. 584.

X Noot
40

PensioenPro.nl, Pensioenklager wordt amper gehoord, (https://pensioenpro.nl/pensioenpro/30052125/pensioenklager-wordt-amper-gehoord).

X Noot
41

Rondetafelgesprek Wet toekomst pensioenen – deel III, 31 mei 2022 (https://www.tweedekamer.nl/debat_en_vergadering/commissievergaderingen/details?id=2022A04470)

X Noot
42

rijksoverheid.nl, 16 mei 2022, «Advies Landsadvocaat belanghebbendenbegrip Awb» (https://www.rijksoverheid.nl/documenten/kamerstukken/2022/05/16/advies-landsadvocaat-belanghebbendenbegrip-awb)

X Noot
43

Kamerstukken II, vergaderjaar 2021–2022, 36 067 nr. 3.

X Noot
44

Netspar.nl, De vraag naar pensioenproducten: de rol van flexibele opname en administratieve lasten, (https://www.netspar.nl/assets/uploads/P20211203_Netspar-Design-Paper-197-WEB.pdf).

X Noot
45

Kamerstukken II, vergaderjaar 2021–2022, 2022A02124.

X Noot
46

Kamerstukken II, vergaderjaar 2021–2022, 2022D09049.

X Noot
47

Kamerstukken II, vergaderjaar 2021–2022, 32 043 nr. 584.

X Noot
48

Kamerstukken II, vergaderjaar 2021–2022, 36 067 nr. 3 p. 218.

X Noot
49

Kamerstuk 36 067, nr. 9.

Naar boven