36 067 Wijziging van de Pensioenwet, de Wet inkomstenbelasting 2001 en enige andere wetten in verband met herziening van het pensioenstelsel, standaardisering van het nabestaandenpensioen, aanpassing van de fiscale behandeling van pensioen en enige andere wijzigingen ten aanzien van pensioen (Wet toekomst pensioenen)

Nr. 6 VERSLAG

Vastgesteld 29 april 2022

De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, belast met het voorbereidend onderzoek van voorliggend wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de in het verslag opgenomen vragen en opmerkingen afdoende door de regering worden beantwoord acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.

Inhoudsopgave

blz.

       

I.

Algemeen

2

 

1.

Inleiding

2

 

2.

Doelstelling

10

 

3.

Wettelijk kader pensioenovereenkomsten in het nieuwe pensioenstelsel

21

 

4.

Financieel toetsingskader tijdens de transitieperiode

42

 

5.

Waarborgen voor een evenwichtige transitie

46

 

6.

Financieel toetsingskader na de transitieperiode

64

 

7.

Wijziging fiscaal pensioenkader

66

 

8.

Governance in het nieuwe pensioenstelsel

69

 

9.

Informatievoorschriften in het nieuwe pensioenstelsel

73

 

10.

Juridische houdbaarheid en rechtsbescherming

77

 

11.

Nabestaandenpensioen

80

 

12.

Experimenteerruimte ten behoeve van pensioensparen voor zelfstandigen

91

 

13.

Inkorten wachttijd uitzendsector

96

 

14.

Gevolgen voor burgers, bedrijven en overheid

99

 

15.

Overgangsrecht

102

 

16.

Consultatie, toetsen en adviezen

103

 

Overig

106

       

II.

Artikelsgewijs

106

I. Algemeen

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben met veel interesse kennisgenomen van het langverwachte wetsvoorstel Wijziging van de Pensioenwet, de Wet inkomstenbelasting 2001 en enige andere wetten in verband met herziening van het pensioenstelsel, standaardisering van het nabestaandenpensioen, aanpassing van de fiscale behandeling van pensioen en enige andere wijzigingen ten aan zien van pensioen (Wet toekomst pensioenen). Omdat dit wetsvoorstel de grootste stelselwijziging in de pensioenwereld omvat sinds de Tweede Wereldoorlog, hebben de leden van de VVD-fractie een groot aantal vragen aan de regering.

De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de Wet toekomst pensioenen en aanverwante stukken. Na jarenlange onderhandelingen en uitwerking is de Wet toekomst pensioenen een majeure operatie die het Nederlandse pensioenstelsel klaar kan maken voor de toekomst en de arbeidsmarkt van nu.

De leden van de D66-fractie willen graag het effect van deze wetgeving, bijvoorbeeld op toekomstige generaties, goed begrijpen. Daarom hebben deze leden in de eerste plaats een aantal vragen over de positie van jongeren en toekomstige generaties bij de Wet toekomst pensioenen. Ook hebben deze leden nog een aantal vragen over het invaren en de vormgeving van pensioenregelingen binnen de Wet toekomst pensioenen. Voorts vragen deze leden naar de gevolgen voor de arbeidsmarkt, met bijzondere aandacht voor de aanpak van de witte vlek en pensioenopbouw door zelfstandigen. De leden van de D66-fractie vragen ook naar de communicatie over de veranderingen, de governance rond pensioenen en keuzemogelijkheden. Tot slot hebben deze leden een aantal praktische vragen.

De leden van de PVV-fractie hebben met grote ontsteltenis kennisgenomen van de Wet toekomst pensioenen. Het wetsvoorstel breekt onnodig het huidige pensioenstelsel af, maakt pensioenen nog meer onzeker en nog meer afhankelijk van de beurs. Pensioenkortingen zijn niet langer een ultimum remedium en kunnen daarmee eerder plaatsvinden en de verdeling van pensioenrechten uit pensioenvermogen van bijna 2.000 miljard euro zijn op z’n zachtst gezegd discutabel, vol onzekerheid en zal naar elle waarschijnlijkheid grote negatieve financiële gevolgen hebben voor de verschillende groepen. Het is voor de leden van de PVV-fractie onbegrijpelijk dat er niet voor is gekozen om ons huidige stelsel te verbeteren waar nodig. Juist ook om in de praktijk voor deelnemers te kunnen voldoen aan het internationale beeld van «beste pensioenstelsel van de wereld» en om ervoor te zorgen dat bij jong en oud het cruciale vertrouwen in pensioen weer terugkeert. Dat kan ook, als ervoor wordt gezorgd dat de pensioendiscussie over de houdbaarheid eerlijk gevoerd wordt, als wordt erkend dat het al zeker 12 jaar onnodige arm-rekenen door pensioenfondsen indexeren onnodig lastig maakt en dit onnodig het vertrouwen aantast. Als wordt erkend dat de vaak gebruikte argumentatie van vergrijzing slechts voor een relatief korte periode effect heeft en zonder problemen kan worden opgevangen binnen het huidige stelsel. Als wordt erkend dat we een pensioenstelsel hebben dat met aanpassingen toekomstbestendig is voor vele toekomstige generaties. Maar de discussie wordt niet eerlijk gevoerd. Argumenten doen er niet toe. De leden van de PVV-fractie zijn van mening dat de afgelopen 12 jaar geen serieuze overweging is gemaakt voor het verbeteren van het huidige stelsel. Voorstellen vanuit de oppositie om bijvoorbeeld al dan niet tijdelijk de rigide rekenrente aan te passen waardoor pensioenfondsen zich niet meer onnodig arm hoeven te rekenen, zijn nooit serieus overwogen. De politiek zou zogenaamd niet moeten draaien aan de knop van de rekenrente. Dat de politiek zelf in 2007 aan de rekenrente-knop heeft gedraaid, waardoor pensioenfondsen moesten overstappen van een vaste rekenrente gebaseerd op behaalde rendementen naar een rekenrente gebaseerd op de marktrente, met als gevolg dat er al 12 jaar niet meer is geïndexeerd, wordt keer op keer bewust onvermeld gelaten. Het overgaan naar een nieuw stelsel moet volgens de politieke voorstanders hoe dan ook gebeuren. Het is immers een politieke wens waaraan moet worden voldaan. Argumenten die dit in de weg zitten moeten politiek worden genegeerd. Zelfs vakbond FNV heeft voor een plekje aan tafel haar ziel verkocht. Zij heeft met misleiding richting de achterban ingestemd met een pensioenstelsel, een in de woorden van de FNV «casinopensioen», waar ze zelf jarenlang oppositie tegen hebben gevoerd. Zelfs het nog altijd uitblijven van de beloofde permanente vroegpensioenregeling voor mensen met een zwaar beroep laat de FNV zonder problemen gebeuren. Het laat maar weer eens zien dat macht corrumpeert. De afgelopen 12 jaar is vakkundig het vertrouwen in ons pensioenstelsel om zeep geholpen. Door op basis van politieke keuzes moedwillig niet te indexeren zijn gepensioneerden en werkende deelnemers enorm benadeeld en is zeker een kwart aan pensioenkoopkracht misgelopen, met alle negatieve financiële gevolgen van dien. Door een reële en verantwoorde rekenrente gebaseerd op eerder behaalde meerjarige rendementen te hanteren had eerder kunnen worden geïndexeerd en had het vertrouwen in ons stelsel bij jong en oud groot kunnen zijn en had pensioenkoopkracht niet hoeven dalen. Helaas is er gekozen voor het misleiden en onnodig bang maken van deelnemers en toekomstige deelnemers door te suggereren dat er straks geen pensioen meer zou zijn voor toekomstige generaties van deelnemers met als doel de maatschappij klaar te stomen voor het hervormen van ons pensioenstelsel. Er is jarenlang gedreigd met kortingen, zonder daar politiek directe duurzame oplossingen en maatregelen voor te willen nemen om kortingen te voorkomen en rust en vertrouwen in pensioen te creëren dan wel te herstellen. Het tegenovergestelde is gebeurd: de angst voor pensioenkortingen werd keer op keer opgestookt. Een bewuste politieke keuze. De ontstane onrust en uitblijven van indexatie heeft vervolgens geresulteerd in een ongekend chagrijn onder deelnemers en toekomstige deelnemers. Hierop is ingespeeld door politiek te stellen dat het pensioenstelsel aantoonbaar failliet zou zijn. Dat aan de basis van alle onvrede bewuste politieke keuzes en besluitvormingen vooraf zijn gegaan, bleef wederom onvermeld. Om zogenaamd rust te creëren werd het plan voor een nieuw stelsel keer op keer als oplossing aangedragen. Dreigende kortingen werden als drukmiddel en onderhandelingsmateriaal richting de sociale partners gebruikt. Dit alles om te komen tot een pensioenakkoord. Een ernstige vorm van politieke chantage, een kapitale vergissing en onnodig bovendien, stellen de leden van de PVV-fractie. Want zoals deze leden al vaker hebben betoogd: als de politiek echt iets zou geven om de belangen van miljoenen pensioendeelnemers, als de politiek echt het vertrouwen in ons pensioenstelsel wil herstellen, dan wordt er niet onderhandeld over het voorkomen van pensioenkortingen, dan wordt er niet onderhandeld over het mogelijk maken van indexering, dan wordt er niet onderhandeld over een regeling voor mensen die de pensioenleeftijd nog maar met moeite halen. Nee, dan wordt dat gewoon geregeld. Dan wordt de rekenrente binnen het huidige stelsel aangepast, zodat pensioenfondsen met bijna 2.000 miljard euro aan pensioenvermogen zich niet onnodig arm hoeven te rekenen, waardoor onnodige kortingen voor miljoenen mensen kunnen worden voorkomen. Dan wordt ervoor gezorgd dat de koopkracht van mensen echt stijgt door na jarenlange stilstand en achteruitgang pensioenindexatie eindelijk weer op korte termijn en duurzaam mogelijk te maken. Dan wordt er gezorgd dat de mensen niet ziek richting hun pensioenleeftijd gaan, maar wordt gezorgd voor een echte vroegpensioenregeling voor mensen met een zwaar beroep. Daar is helemaal geen pensioenakkoord voor nodig. Daar is fatsoen voor nodig. Fatsoen richting die miljoenen pensioendeelnemers. Maar helaas laat de discussie rondom het pensioenstelsel maar al te vaak zien dat de wens tot hervormen om maar te kunnen hervormen bij veel politici boven fatsoen gaat.

Ook de huidige parlementaire behandeling van de grootste hervorming binnen ons sociaal stelsel in de recente geschiedenis is ronduit beschamend en een parlement onwaardig. De coalitie doet er alles aan om deze wet zo snel mogelijk door de Kamer te loodsen. Ieder voorstel vanuit de oppositie tijdens procedurevergaderingen voor een gedegen behandeling is vakkundig geblokkeerd. De leden van de PVV-fractie vinden dit onbegrijpelijk en onverantwoord. Of iemand nu voor of tegen de hervorming van dit stelsel is, een gedegen behandeling van zo’n ingrijpende wet zou in ieders belang moeten zijn. Ook dit kabinet zou zich dit moeten aantrekken. De continue druk vanuit kabinet richting de Kamer om deze wet snel te behandelen om zo de inwerkingtreding van 1 januari 2023 te halen is namelijk mede aanleiding voor deze beschamende parlementaire vertoning. Van de eerdere belofte om naar aanleiding van de toeslagenaffaire meer ruimte voor parlementaire tegenmacht te organiseren is niets gebleken. De leden van de PVV-fractie willen opmerken dat de huidige manier van pensioenwetbehandeling en het naar alle waarschijnlijkheid implementeren van een onzorgvuldige wet in de toekomst zal leiden tot grote problemen in de uitvoering. Deelnemers zullen daar de dupe van zijn. Rechtszaken zullen volgen en parlementair zal er uiteindelijk al dan niet middels enquête verantwoordelijkheid moeten worden afgelegd. Een zorgwekkende route waar uiteindelijk de pensioendeelnemer de dupe van zal zijn. Een zware verantwoordelijkheid op de schouders van parlementariërs en kabinetsleden die dit laten gebeuren.

De leden van de PVV-fractie hebben enkele vragen.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel «Wijziging van de Pensioenwet, de Wet inkomstenbelasting 2001 en enige andere wetten in verband met herziening van het pensioenstelsel, standaardisering van het nabestaandenpensioen, aanpassing van de fiscale behandeling van pensioen en enige andere wijzigingen ten aanzien van pensioen (Wet toekomst pensioenen)». Wel hebben de leden van de CDA-fractie nog de nodige vragen over o.a. het invaren en transitie, de nieuwe contracten en het nabestaandenpensioen.

De leden van de SP-fractie spreken hun afkeuring uit over de behandeling van de Wet toekomst pensioenen, waarvan zij kennis hebben genomen. Deze onnodige doch fundamentele wijziging van ons pensioenstelsel gaat miljoenen jongeren en ouderen duperen terwijl zij de verzekeraars en financiële consultants ruim baan geeft voor winstbejag. Bovendien geven juristen, hoogleraren, econometristen, actuarissen en economen aan dat er grote en grove problemen zijn met zowel de inhoud als de vorm van deze wet welke tot invoerings- en uitvoeringsproblemen zullen leiden alsmede het gestelde doel niet bereiken. Onderliggende informatie, data, modellen, uitspraken en samenhangende wetgeving missen omdat zij nog niet af zijn, onderzoeken lopen of deze simpelweg achtergehouden worden. Hierbij weigert de Minister in debatten openheid te verschaffen. Deze leden kunnen zo hun controlerende taak niet volledig uitvoeren en zij spreken schande van andere fracties die pretenderen wel een precieze inhoudelijk noch brede maatschappelijke weging te maken anders dan dat dit wetsvoorstel ongeschikt is voor de toekomst van Nederland en de toekomst van onze pensioenen.

Binnen deze tekortschietende kaders trachten de leden van de SP-fractie hun controlerende taak toch zo goed mogelijk uit te voeren. Zij hebben specialistisch en breed maatschappelijk advies ingewonnen waarmee zij zijn gekomen tot de volgende lijst vragen waarop zij specifiek en uitbereid antwoord en toelichting verwachten. Gezien de korte tijdspanne die staat voor de behandeling van deze enorme wet achten zij het gedrag van de politiek verantwoordelijken zeer laakbaar en onverantwoord. Desondanks zijn diegenen die inhoudelijk deze vragen zullen moeten beantwoorden, de ambtenaren, hier niet voor verantwoordelijk. Wij willen hen dan ook hartelijk danken voor de inzet die het zal vereisen om op zulk een onredelijke termijn met goede antwoorden te komen en ons excuseren richting deze ambtenaren voor eventuele type- en stijlfouten die optreden als gevolg van het gebrek aan tijd voor zorgvuldige behandeling.

De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden zijn positief gestemd dat na lange onderhandelingen een pensioenakkoord is bereikt en dit pensioenakkoord nu vertaald is in wetgeving. Het huidige pensioenstelsel sluit onvoldoende aan op de veranderingen in de samenleving en op de arbeidsmarkt. Ook kan de hoge mate van zekerheid die in het huidige stelsel wordt beloofd niet worden waargemaakt, wat een bron is van teleurstelling en onvrede. Het pensioenakkoord maakt, met het afschaffen van de doorsneesystematiek, een einde aan de herverdeling van oud naar jong en van laagopgeleiden naar hoogopgeleiden. Deze leden achten het pensioenakkoord en de uitwerking daarvan in de Wet toekomst pensioenen noodzakelijk voor een goed pensioen voor reeds gepensioneerden en werkenden, maar juist ook voor de jongere generatie. Een goed pensioen is volgens deze leden ook een eerlijk en rechtvaardig nabestaandenpensioen; wat ook een plek heeft gekregen in dit wetsvoorstel. Vanuit deze visie kijken deze leden naar dit wetsvoorstel, en hebben zij de volgende vragen.

De leden van de JA21-fractie nemen met belangstelling kennis van het wetsvoorstel Wet toekomst pensioenen («de pensioenwet»). Bij uiteenlopende gelegenheden zijn veel vragen gesteld waarop evenzoveel antwoorden zijn gegeven. Er blijft nog veel onduidelijk en onzeker. Zoveel is duidelijk en zeker dat zowel fervente voorstanders als verklaarde tegenstanders van deze ingrijpende stelselwijziging hun ingenomen posities na elke nieuwe ronde informatieuitwisseling bevestigd zullen zien. Met als uitgangspunt de erkenning dat we in Nederland een goed pensioenstelsel hebben, vanuit de vanzelfsprekende bereidheid ook om aan de toekomstbestendigheid van ons pensioenstelsel bij te dragen, streven de leden van de JA21-fractie naar verder inzicht in deze materie. Inzicht dat broodnodig is om een zorgvuldige keuze te maken over een zo wezenlijk onderwerp als het pensioen. Een onderwerp dat immers raakt aan het vertrouwen van alle generaties op bestaanszekerheid voor de oude dag.

De leden van de SGP-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel «Wet toekomst pensioenen». Deze leden staan in beginsel positief tegenover dit wetsvoorstel, omdat het enkele verbeteringen aanbrengt ten opzichte van de huidige pensioenwet- en regelgeving. Zo kunnen indexeringen sneller plaatsvinden, waardoor de koopkracht voor ouderen verbeterd. Ook wordt het pensioenstelsel toekomstbestendiger. Tegelijkertijd hebben de leden van de SGP-fractie nog enkele vragen en opmerkingen, met name over het nabestaandenpensioen, de regelgeving voor zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) en een aantal andere zaken.

Het lid van de BBB-fractie heeft met toenemende zorgen kennisgenomen van de Wijziging van de Pensioenwet, de Wet inkomstenbelasting 2001 en enige andere wetten in verband met herziening van het pensioenstelsel, standaardisering van het nabestaandenpensioen, aanpassing van de fiscale behandeling van pensioen en enige andere wijzigingen ten aanzien van pensioen (Wet toekomst pensioenen). De wet kent volgens het lid van de BBB-fractie een aantal grote bezwaren.

Het lid van de fractie Den Haan heeft met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel. Dit lid wil graag weten of het juist is dat het Centraal Planbureau (CPB) in eerdere berekeningen een realistischer scenario op de instandhouding van «genoeg is genoeg» hanteerde dan De Nederlandsche Bank (DNB) nu doet bij de value based ALM (vba)-doorrekeningen. Kan de regering uitleggen waarom hier nu voor een gewijzigde methode wordt gekozen? En vindt de regering het passend dat een toezichthoudend orgaan ook betrokken is bij de beleidsvoorbereiding?

Het lid Omtzigt heeft met enige verbazing kennisgenomen van het omvangrijke wetsvoorstel voor de pensioenhervorming, het door de coalitie beoogde tijdspad en de beschikbare informatie en de huidige macro-economische omstandigheden. Een zeer ingrijpende en ingewikkelde operatie wordt hierbij aan het parlement voorgesteld met onvolledige informatie en een veel te korte doorlooptijd, waardoor de Kamer niet in staat is de controlerende taak op adequaat niveau uit te oefenen. Dit vereist wellicht enige toelichting: bij een aantal eerdere wetten heeft de Kamer, die ook chronisch te weinig middelen heeft – zie bijvoorbeeld het briefadvies van de Raad voor Openbaar Bestuur van november 2011 – snel ingestemd zonder de volledige gevolgen goed te hebben kunnen doorgronden.

De technische briefing over dit uiterst ingewikkelde wetsvoorstel op 14 april 2022 duurde slechts anderhalf uur en elk Kamerlid kon precies één vraag stellen. Maar het gaat dieper: op vrijdag 22 april 2022 hield de Kamer van 10.00 tot 16.00 uur een uitgebreide hoorzitting over pensioenen en deze inbreng wordt op dinsdag 26 april 2022 om 14.00 uur ingeleverd. De wetteksten, commentaren en adviezen beslaan meer dan 1.000 pagina’s. Sterker nog, op 10 mei wordt het rondetafelgesprek voortgezet. De Kamer krijgt dan dus nieuwe informatie terwijl de schriftelijke inbreng al geweest is. En om de zaken uit de hoorzitting te begrijpen en te doorgronden is precies anderhalve werkdag beschikbaar in een reces.

Het eerste probleem wat hieruit volgt, is dat de wet op deze wijze nog onjuistheden bevat. Het is in de ogen van het lid Omtzigt totaal onverantwoord om te stellen dat de Kamer alle relevante vragen stelt en de wettekst goed bestudeert, regel voor regel, op deze manier. Indien er ongelukken gebeuren in de uitvoering en grote ongewenste neveneffecten optreden over een paar jaar, dan zullen Kamerleden, de media (op de aanwezige journaliste van het Financieele Dagblad na) en anderen zich zeer verwonderen over de gang van zaken. Er is namelijk niets geleerd van bijvoorbeeld de kritiek van de commissie-Bosman – de Tijdelijke commissie Uitvoeringsorganisaties – bij de behandeling van deze wet tot nu toe. Grote pensioenhervormingen hebben regelmatig grote ongelukken opgeleverd in meerdere landen. En als er dan een parlementaire enquête of een ander soort onderzoek komt, dan zal er ook gekeken worden naar of de relevante vragen aan de orde konden komen in de behandeling van de wetgeving. De tijdlijn hierboven zal dan verwondering wekken.

Om een idee te geven waarom dit nodig is, verwijst het lid Omtzigt naar de foutieve interpretatie van artikel 26 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir), die ertoe leidde dat mensen de hele kinderopvangtoeslag (tienduizenden euro’s) moesten terugbetalen in plaats van enige tientallen euro’s (het betwiste bedrag). Was daarover een duidelijkere discussie in de Kamers en/of toelichting in de wet geweest, dan was veel ouders heel veel leed bespaard gebleven. Dat had dus ook in de parlementaire behandeling moeten gebeuren.

Een tweede voorbeeld komt uit het pensioenakkoord zelf. Dat is namelijk de mogelijkheid om 10% ineens af te kopen. Dat is met dezelfde soort snelheid door het parlement gejaagd en leidde gewoon tot brokken. De wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen (wetsvoorstel 35 555) bleek een aantal forse onvolkomenheden te bevatten. Het eerste probleem ontstaat doordat de hoogte van de eerste schijf afhangt van de geboortemaand in het jaar dat iemand Algemene Ouderdomswet (AOW)-gerechtigd wordt. Die bepaalt namelijk de hoogte van de eerste schijf van de AOW-premie, die iemand alleen verschuldigd is zolang diegene de AOW-gerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt. Als iemand in januari de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt, betaalt diegene 19,2% belasting en als iemand dat in december doet betaalt diegene 35,61% belasting. Het is evident dat het onwenselijk (en discriminatie op basis van de geboortemaand) is en dus werd er een snelle oplossing verzonnen, die volgens iedereen zou werken. Ondanks een vraag om het debat te heropenen, werd dat niet toegestaan. Het gevolg is dat nog voordat deze mogelijkheid en wet zelf ingaat er nu een reparatievoorstel nodig is (zie Kamerstuk 35 555, nr. 20).

Er is nog een tweede probleem, namelijk de hoge marginale druk voor mensen met een laag inkomen. In concreto betekent dit dat mensen met een laag inkomen en een laag pensioen door de combinatie van belastingen en toeslagen van een bedrag ineens van 5.000 euro misschien maar 1.000 euro overhouden. Daarvoor waarschuwt ook het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (NIBUD) in maart 2022. Ook voor dit probleem, waarover wel een brief en informatie is toegezegd, is nog geen oplossing. Dit op het eerste gezicht kleine en eenvoudige stukje van het pensioenakkoord wordt dus overhaast geïmplementeerd en dat leidt nu al meer dan een jaar tot problematische wetgeving. Maar het hele pensioenakkoord zou wel zorgvuldig behandeld kunnen worden in drie maanden? Dat lijkt echt fictie in de ogen van het lid Omtzigt.

Het lid Omtzigt heeft daarom een concrete vraag: zijn er afspraken gemaakt in de coalitie over het tijdspad om dit wetsvoorstel door de Kamers te loodsen? Kan de regering inzage geven in de memo’s en andere zaken die het afgelopen jaar gedeeld zijn met de coalitiepartijen en eventueel partijen die positief staan ten opzichte van het akkoord? Welke overleggen (datum, plaats) hebben hierover in coalitieverband en met andere partijen die het pensioenakkoord steunen plaatsgevonden in het afgelopen jaar? Heeft het daarbij een rol gespeeld dat de regering meent dat zij op dit moment een meerderheid heeft in beide Kamers van de Staten-Generaal en zij dus haast wil maken?

Het lid Omtzigt constateert dat deze wetgeving de grootste financiële operatie ooit in de Nederlandse geschiedenis bevat. Want niet alleen worden de pensioencontracten naar de toekomst toe veranderd, maar de opgebouwde pensioenreserves, ongeveer 1.800 miljard euro (gemiddeld meer dan 100.000 euro per Nederlander, maar met een enorme variatie: voor sommigen bedraagt het pensioenvermogen in het pensioenfonds een miljoen euro, voor anderen een paar duizend euro), wordt «ingevaren» in het nieuwe stelsel zonder de deelnemers expliciet te laten instemmen. Er is noch een individueel instemmingsrecht noch een direct collectief instemmingsrecht. Er is alleen instemmingsrecht via vertegenwoordigers, maar zelfs dat is behoorlijk dwingend opgesteld. Werknemers worden – althans in theorie – nog vertegenwoordigd door de sociale partners, maar gepensioneerden staan buiten spel.

Het lid Omtzigt vindt dat de wetgever daarmee een enorm risico neemt, zowel juridisch als maatschappelijk. Pensioen is immers een arbeidsvoorwaarde en de bestaande rechten zijn als arbeidsvoorwaarde tot stand gekomen. Door het invaren worden deze arbeidsvoorwaarden met terugwerkende kracht van soms wel 40 jaar herzien. Dat is een zeer forse inbreuk op de contractvrijheid en het eigendomsrecht, zo merkt dit lid op. Bij de kleinste financiële beslissing geldt er een bedenktermijn van bijvoorbeeld twee weken, een verplichte prospectus en allerhande waarborgen voor het individu. Maar bij dit wetsvoorstel is er geen waarborg daarvoor.

Het lid Omtzigt vraagt de regering dit te heroverwegen en het invaarbesluit expliciet voor te leggen aan de deelnemers voor instemming. Dat kan door een meerderheid van 60% van alle stemmers te laten instemmen of door elke geleding te laten instemmen. Is de regering hiertoe bereid? Indien de regering niet bereid is dit te doen, op basis waarvan is de regering dan van mening dat het mogelijk is om met terugwerkende kracht de arbeidsvoorwaarden aan te passen?

Het lid Omtzigt merkt op dat dit een fundamenteel vraagstuk betreft: door niet te kiezen voor een expliciete instemming van de deelnemer, overkomt het nieuwe stelsel de deelnemer. Die heeft geen keuzevrijheid, diegene zal zich ook niet informeren. Uit de wetenschappelijke literatuur weten we ook dat dit zal leiden tot nog minder vertrouwen in het stelsel en dat zij zich nog minder verantwoordelijk zullen gaan voelen voor hun pensioen. Dat lijkt absoluut onwenselijk.

Het lid Omtzigt meent dat het wetsvoorstel ook uitstraalt dat het niet geschreven is voor de deelnemer, maar voor de professional. Bij een normale overgang naar een nieuw stelsel zouden er ergens in een pakket van 400 pagina’s een paar voorbeeldberekeningen gezeten hebben die ervoor zouden zorgen dat een gemiddelde deelnemer zou begrijpen hoe het stelsel nu in elkaar zit, wat er met zijn rechten gebeurt tijdens het invaren en hoe het in het nieuwe stelsel werkt. Is de regering bereid om bij de nota naar aanleiding van het verslag een korte handleiding te leveren om in heldere taal aan een deelnemer uit te leggen op welke wijze: (a) pensioenrechten nu worden opgebouwd, (b) de aanspraken op pensioen (ouderdomspensioen, arbeidsongeschiktheidspensioen en nabestaandenpensioen voor en na pensioendatum) worden omgezet in nieuwe sommen in de persoonlijke regeling en hoe een deelnemer (of slaper) kan controleren of dat op de juiste wijze geschiedt en (c) een deelnemer pensioenkapitaal opbouwt in het nieuwe stelsel en hoe dat omgezet wordt in een levenslang pensioen op of in de periode voor pensioendatum? Dezelfde handleiding zou het lid Omtzigt graag zien voor een gepensioneerde, zowel in de situatie dat de oude rechten ingevaren worden als in de situatie dat de oude rechten niet ingevaren worden in de nieuwe regeling. Is de regering bereid om zo’n handleiding te schrijven voor een gepensioneerde deelnemer zodat het duidelijk wordt voor een deelnemer hoe de oude rechten in nieuwe rechten worden omgezet? Ook zou dit lid graag een voorbeeld zien van hoe een deelnemer van zeg het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) geïnformeerd zou worden over de huidige aanspraken, het invaren en de nieuwe aanspraken en het nieuwe pensioenpotje. Is de regering bereid dit te verstrekken?

Het lid Omtzigt merkt op dat terwijl de indexatie van pensioenen al jaren nul is, de kosten van de pensioenfondsen fors gestegen zijn naar ongeveer 10 miljard euro per jaar (bij uitkeringen van ongeveer 30 miljard euro per jaar en een belegd vermogen van rond de 1.800 miljard euro per jaar). Is de regering bereid om over de afgelopen tien jaar de kosten die fondsen gemaakt hebben op een rij te zetten? Eén van de grote risico’s van een geïndividualiseerd stelsel dat niet transparant is, is dat de verborgen kosten hard toenemen: bijna niemand kan de berekeningen van kosten en opbrengsten nog volgen in het nieuwe stelsel, dat overigens toch gewoon verplicht blijft. De geschiedenis met de financiële sector met producten als woekerpolissen is niet heel positief en dus vraagt het lid Omtzigt wat er gebeurd is met de motie Omtzigt c.s. over een onafhankelijk extern onderzoek naar de uitvoeringskosten (Kamerstuk 32 043, nr. 469) die vroeg om een rapport over hoe de kosten onder controle gehouden kunnen worden na een pensioenhervorming en het Pricewaterhouse Coopers (PwC) rapport – inclusief aanbevelingen – dat daaruit is voorgekomen. Verder is er altijd een risico dat de pensioenfondsen, die private partijen zijn, op andere wijze gebruikt of ingezet worden door de overheid, zonder dat daarvoor een mandaat is of zonder dat daarover duidelijkheid wordt verschaft. Het lid Omtzigt zou graag van de regering vernemen of dat in het verleden wellicht gebeurd is. Dit lid stelt deze vraag in algemene zin – is het ooit gebeurd – maar hij heeft hierbij ook de volgende zeer specifieke situatie voor ogen. Eind 2008 hebben banken onverwacht afgezien van de garantieregeling van 200 miljard euro van de overheid. Zijn pensioenfondsen – of daaraan gelieerde instellingen – op enigerlei wijze gebruikt als alternatief voor het oplossen van het liquiditeitsprobleem van bank-verzekeraars? Heeft de overheid, DNB daarbij inbegrepen, in de periode 2007-heden al dan niet rechtstreeks garanties of andere zekerheden gegeven aan pensioenfondsen, pensioenuitvoerder, andere groepsvennootschappen van pensioenfondsen en/of gelieerde partijen?

Een ander bezwaar waar het lid Omtzigt aandacht voor vraagt betreft het volgende. Op het moment van deze inbreng lopen er nog drie internetconsultaties ten aanzien van zeer relevante, lagere wetgeving: de overkoepelende algemene maatregel van bestuur (AMvB) toekomst pensioenen, nettopensioen, experimenten zzp’ers. De sluitingstermijn is 30 april 2022, waarna de regering moet besluiten of deze lagere regels nog worden aangepast alvorens ze bij de Kamer worden voorgehangen. Het Besluit toekomst pensioenen telt alleen al meer dan 100 pagina’s inclusief toelichting. De wet dient in samenhang met deze lagere regelgeving gelezen en geïnterpreteerd te worden. Kan de regering aangeven wanneer de resultaten van de consultatie worden gedeeld met de Kamer?

Daarnaast, en dat is ronduit stuitend volgens het lid Omtzigt, wordt de AMvB Parameters en scenariosets pas in of na de zomer ter consultatie aangeboden, zo is dit lid duidelijk geworden uit de reeds aangehaalde technische briefing op 14 april 2022. Kan de regering een nadere toelichting geven, hoe de pensioensector zich moet voorbereiden op wellicht de grootste transitieoperatie ooit, zonder dat het van zeer wezenlijke elementen voor de besluitvorming kennis heeft kunnen nemen? Het feit dat de drie van de vier consultatieteksten bekend zijn vormt onvoldoende basis voor de besluitvorming waar de pensioensector momenteel voor staat; immers de details kunnen verschillen en de rekenparameters zijn nog niet voldoende bekend.

En klopt het, zo vraagt het lid Omtzigt, dat alle berekeningen die de afgelopen jaren gemaakt zijn over het nieuwe pensioenstelsel (wat het oplevert, hoe er ingevaren wordt), gemaakt zijn met aannames op basis van economische scenario’s en inflatie scenario’s die nu volstrekt irrelevant zijn, namelijk een lage stabiele inflatie en nooit een reële rente van –10% zoals op dit moment. Deelt de regering de mening dat het opportuun is om de berekeningen over het invaren, de compensatie, het netto-profijt en andere zaken opnieuw te doen nu de omgeving zo gewijzigd is? Zo ja, wil zij die berekeningen aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, wil de regering dan aangeven van welke netto-profijt sommen de regering op dit moment uitgaat en waarom zij denkt dat die berekeningen op dit moment relevant zijn? Tot slot, heeft de regering ook een scenario doorgenomen wat er met het pensioenstelsel gebeurt indien er een soevereine schuldencrisis uitbreekt, die ook landen in de eurozone treft, een scenario waarover nu openlijk gesproken wordt in het Internationaal Monetair Fonds (IMF)? Welke gevolgen zou dat hebben voor het nieuwe pensioenstelsel en het invaren?

Het lid Omtzigt is behoorlijk sceptisch, maar dat belet hem niet de inhoudelijke behandeling van het voorliggende wetsvoorstel inhoudelijk zeer serieus te nemen en daarom volgt een groot aantal vragen.

2. Doelstelling

De leden van de VVD-fractie delen de ambitie om met dit wetsvoorstel een transparanter en begrijpelijker pensioenstelsel te realiseren. Hoe ziet de regering die ambitie in het licht van de voorliggende complexiteit van de stelselhervorming? Hoe gaat zij ervoor zorgen dat deze fundamentele stelselwijziging de transparantie en het begrip van met name deelnemers niet in de weg staat?

De leden van de VVD-fractie lezen in de memorie van toelichting (MvT) van deze wet dat het voordeel van leeftijdsonafhankelijke premie pas neerslaat bij generaties die hun volledige loopbaan pensioen opbouwen in het nieuwe stelsel. Deze leden willen graag inzage per leeftijdscohort wat het gevolg is voor de pensioenopbouw voor mensen die maar een deel van hun loopbaan voor- en/of nadeel hebben gehad van de leeftijdsonafhankelijke premie.

De leden van de VVD-fractie zien dat, als gevolg van de invoering van de leeftijdsonafhankelijke premie, arbeidsparticipatie in de jongere fase van het leven van een individu meer oplevert dan op latere leeftijd. De leden van de VVD-fractie steunen het idee van de leeftijdsonafhankelijke premie, maar maken zich zorgen om de vaak latere intreding van jongeren op de reguliere arbeidsmarkt, met een onoplosbaar gat in pensioenopbouw als gevolg. Heeft de regering plannen het pensioenbewustzijn bij de jongere generatie te vergroten en op welke manier? De leden van de VVD-fractie vragen zich daarnaast af of deze regeling niet vervroegd schoolverlaten in de hand werkt en ontvangt daarop graag een reactie.

De leden van de VVD-fractie zouden graag willen weten of de regering concreet onderzoek heeft gedaan naar de uitvoeringskosten en communicatiekosten als de twee pensioensystemen (het nieuwe en oude systeem) naast elkaar blijven bestaan. En zo ja, wat is de uitkomst hiervan?

Op het uitgangspunt dat de premie leeftijdsonafhankelijk moet worden vastgesteld is een uitzondering gemaakt voor risicopremies, en op die uitzondering is weer een uitzondering voor verplicht gestelde bedrijfstakpensioenfondsen, met als motivatie concurrentie binnen bedrijfstakken te voorkomen. De leden van de VVD-fractie zien echter dat er desondanks wel concurrentie zal blijven bestaan tussen bedrijfstakken onderling. Is de regering het eens dat deze complexiteit niet beoogd is in de wet, en ziet zij oplossingen hiervoor?

De leden van de D66-fractie vinden het belangrijk dat het perspectief van jongeren geborgd is in de Wet toekomst pensioenen en zijn daarom benieuwd hoe dit perspectief in de onderhandelingen van het pensioenakkoord is meegenomen. Deze leden vragen daarnaast of de vertegenwoordigers van jongeren aan tafel hebben gezeten tijdens deze onderhandelingen en/of bij de uitwerking van het akkoord in de Wet toekomst pensioenen.

De leden van de D66-fractie hebben met interesse ook de antwoorden op schriftelijke vragen van het lid Van Beukering-Huijbregts1 gelezen, waarin werd gesteld dat uit onderzoek blijkt dat jongeren tevreden zijn over vakbonden. Representatie van met name jongeren blijft een aandachtspunt, zo constateren de leden van de D66-fractie en ook de Raad van State in haar advies bij het wetsvoorstel. Deze leden vragen de regering daarom aan te geven hoe representativiteit van en vertrouwen in sociale partners voor alle groepen deelnemers ook daadwerkelijk gerealiseerd wordt.

De leden van de PVV-fractie vragen of de regering het rondetafelgesprek Wetsvoorstel Wet Toekomst Pensioenen (36 067) op vrijdag 22 april heeft gevolgd.2 Zo ja, trekt de regering zich de breed gedeelde kritiek aan van pensioenexperts, onder voor- en tegenstanders van een nieuw stelsel, die aangeven dat de wetsbehandeling te snel gaat? Dat er grote onzorgvuldigheden in de wet zitten, dat er fundamentele vragen over rechten en plichten niet beantwoord zijn, dat pensioenuitvoerders de wet nog niet hebben kunnen doorgronden en de gevolgen daarvan nog niet goed genoeg hebben kunnen inschatten? Dat pensioenexperts aangeven dat de wet zo ingewikkeld is gemaakt dat het niet te doorgronden is, de gevolgen zelfs voor experts niet te berekenen zijn? Laat staan te begrijpen voor deelnemers. Dat rondom het invaren en de verdeling van de bijna 2.000 miljard aan pensioenvermogen grote onzekerheden en grote onduidelijkheden bestaan? Zoals ook fundamentele vragen over vanaf welke dekkingsgraad pensioenfondsen op invaardatum mogen indexeren en vanaf welk percentage ze moeten korten. Dat door te rooskleurige toekomstprojecties van het nieuwe stelsel het risico vergroot wordt dat teleurstellingen in het nieuwe stelsel het beoogde herstel van vertrouwen in de het pensioenstelsel in de kiem smoren? Dat met de grotere kans tot korten ook een grotere kans bestaat voor wantrouwen in het nieuwe pensioenstelsel? Neemt de regering dit alles serieus? Zo ja, kan de regering dan op genoemde punten ingaan en aangeven welke maatregelen zij hierop neemt?

De leden van de PVV-fractie vragen wat de reactie van de regering is op vraag en antwoord tussen PVV-Kamerlid Léon de Jong en Master Actuaris bij Achmea Pensioenservices Agnes Joseph (22 april 2022). De Jong (PVV): «Wat deze inbrengen voor mij duidelijk maakt is dat er nog heel veel onduidelijk is. En dat als zelfs experts aangeven dat ze het ingewikkeld vinden om bepaalde elementen van dit wetsvoorstel naar voren te krijgen. Hoe moet dat dan straks met de deelnemers. Hoe moeten die in hemelsnaam hier een juist oordeel over geven? Bijvoorbeeld over de premie. Hoeveel premie gaat er straks betaald worden? Waarom is er geen ondergrens. Dat zijn elementen die essentieel zijn in zo’n pensioenstelsel. Dus mijn vraag is: hebben de experts het idee dat deelnemers dit goed genoeg kunnen beoordelen en goed kunnen zien wat de gevolgen zijn voor de overgang naar nieuwe contracten. En zijn we niet gewoon ondanks het feit dat we hier al tien jaar en langer over praten niet gewoon toch een wetsvoorstel door de kamer aan het loodsen die op elementen nog niet af is en dat we te vroeg zijn voor zo’n enorm grote hervorming?» Joseph (Achmea Pensioenservices): «Ik denk inderdaad dat we niet moeten haasten met dit wetsvoorstel en het nog een keer goed moeten bekijken. We hebben zelfs als experts te weinig tijd gehad om alles goed te doorgronden en we hebben sommige elementen van het wetsvoorstel (...) hebben we gewoon nog niet. Bijvoorbeeld die (...) parametersets waar we uiteindelijk mee moeten rekenen. Dus wij kunnen ons vanuit de sector ook niet eens goed voorbereiden en goed inschatten wat de consequenties allemaal zijn en hoe we dat allemaal moeten inbouwen in de administraties bijvoorbeeld. Dus neem alsjeblieft nog even tijd»

De leden van de PVV-fractie vragen wat de reactie van de regering is op vraag en antwoord tussen PVV-Kamerlid Léon de Jong en bijzonder hoogleraar pensioenrecht prof. dr. mr. Mark Heemskerk (22 april 2022). De Jong (PVV): «Als de heer Heemskerk zegt «jongens pas op, wat er nu voorligt zou zomaar kunnen betekenen dat we zo meteen allemaal juridische routes gaan krijgen. Dat we allemaal rechtszaken gaan krijgen. Want er ligt nog zoveel open en er zijn nog zoveel vragen». Bent u dan niet van mening dat het proces dat nu gevoerd wordt te snel gaat? Dat er nu een wet ligt die nog teveel open eindjes heeft en dat er eigenlijk eerst de tijd moet worden genomen om dit soort grote vraagstukken zoals u die hier naar voren brengt in het belang niet alleen van voor en tegenstanders rondom overgang van nieuw stelsel maar juist ook voor die deelnemers, mensen die pensioen opbouwen, mensen die van pensioen genieten en toekomstige generaties, dat het belangrijk is dat we daar de tijd voor nemen. En gaat het nu niet te snel? Ook gezien de instrumenten die de Kamer bijvoorbeeld heeft om die (wet) aan te passen. Dat vergt tijd. Hoe kijk u daartegenaan?». Heemskerk (bijzonder hoogleraar pensioenrecht): «Ja, dit is een vraag die ik gewoon volmondig met «ja» kan beantwoorden. Ik vertelde net aan het begin, dit is zoveel, het is zo’n omvangrijke operatie. Hij staat gepland voor 1 januari. Ik hoop en heel veel mensen met mij in de sector ook dat u heel erg goed dit proces gaat begeleiden. En ik hoop dat u goed geëquipeerd bent om dat te doen want er zitten wel heel veel, of je nou voor of tegen bent, heel veel dingen in die in ieder geval volgens mij verbeterd kunnen worden. En dat zijn in ieder geval de geluiden die ik ook hoor als ik ergens kom van «gaat dit niet te snel? en «Ik hoop dat ze dit en dat er nog uithalen». Tegelijkertijd moet ik toch zeggen dat, het is toch een monsteroperatie met een consultatiereactie van 482 stuks en nog 300, men zit niet stil in ambtelijk Den Haag. Dus die waardering is er wel maar er is nog heel veel over wat volgens mij zorgvuldig begeleid zou moeten worden. Dat is het lange antwoord. Het korte antwoord was «ja»».

De leden van de PVV-fractie vragen wat de reactie van de regering is op vraag en antwoord tussen PVV-kamerlid Léon de Jong en hoogleraar Economie van de Internationale Financiële Ontwikkeling de heer prof. dr. Dirk Bezemer (22 april 2022). De Jong (PVV): «De heer Bezemer geeft aan dat tussen 2030 en 2050, die twintig jaar, het element waar we als politiek constant op zijn gewezen dat dat het moment is waarop we zogenaamd de pensioenen niet meer zouden kunnen betalen. Dat is ook een van de grootste, misschien wel de grootste politieke uitspraak die er iedere keer is gedaan om te vergoelijken dat we zogenaamd naar een nieuw stelsel moeten. Maar nu zegt de heer Bezemer: dat is helemaal niet nodig. Je kan die periode heel goed opvangen. Mijn vraag is dan ook: is de heer Bezemer dan niet van mening dat we nu een kapitale fout aan het maken zijn die nog wel eens enorm grote financiële gevolgen zouden kunnen hebben voor niet alleen de deelnemers maar ook voor toekomstige generaties. En dat we misschien pas op de plaats zouden moeten nemen». Dhr. Bezemer (hoogleraar Economie van de Internationale Financiële Ontwikkeling): «Ik ga eerst in op de vraag van de heer De Jong. Leading question zou ik bijna zeggen. Uiteraard maken wij een kapitale fout in de letterlijke zin van het woord».

De leden van de PVV-fractie vragen wat de reactie van de regering is op de opmerking van hoogleraar Economie van de Internationale Financiële Ontwikkeling de heer prof. dr. Dirk Bezemer (22 april 2022): «Ik zie weinig in de nieuwe pensioenwet. Er wordt meer gerekend op de financiële geletterdheid van de mensen en onderzoek van Autoriteit Financiële Markten (AFM) toont aan dat die bijzonder laag is. De meeste mensen kiezen nu al, 90% van de mensen, voor de standaard optie in het pensioen en mensen weten niet wat hun risicoprofiel is enzovoort. Dus om meer individuele potjes te gaan hebben waarbij mensen individuele keuzes kunnen maken is echt weer de zelfredzaamheid bij de burger idee. Dat gaat niet werken. Dus ik zie daar niets in.» en «maken we het niet te ingewikkeld en kunnen we niet met een aantal simpele aanpassingen meer bereiken? Ja, dat is zeker het geval. Iemand die ik hier gisteren over sprak uit het pensioentoezicht die zei privé tegen mij en ik noem zijn naam ook niet die zei: (...) Wat we nu zien is een uitkomst van «geen politiek gezeur». Met zo min mogelijk politiek gezeur hebben we nu een nieuwe pensioenwet maar die heeft wel een hoge prijs voor de Nederlandse economie».

De leden van de PVV-fractie vragen wat de reactie van de regering is op de opmerking van de heer Roel Mehlkopf (Pensioenadviseur Cardano) (22 april 2022). Dhr. De Jong (PVV): «Ik maak mij grote zorgen over de overgang naar nieuw pensioen. Zeker ook omdat ik merk aan deze experts als ik kijk naar de inbrengen van deze experts dat er toch ook nog wel belangrijke elementen zijn waarvan ze zeggen: dit moet anders en waarvan ik dan denk er moet meer tijd genomen worden. Ik zie de heer Mehlkopf die aangeeft van joh, als het gaat om de betere uitlegbaarheid dan is dat losgelaten. De doelstelling voor betere uitlegbaarheid is losgelaten. Heeft u het idee dat het proces dat nu gevolgd wordt met betrekking tot deze wet die toch in vrij snel tempo door de kamer gaat dat daarin de deelnemers voldoende zijn meegenomen? Dat de gevolgen van de overgang met alle mitsen en maren die er nog zijn genoeg afweegbaar zijn voor de mensen om wie het gaat. Als het gaat om nabestaandenpensioen, en ook als het gaat om jongeren en ouderen. Zijn die genoeg meegenomen in dit hele proces?» Dhr. Mehlkopf (Pensioenadviseur Cardano): «Ja, ik kan me nog goed herinneren hoe dit wetsvoorstel ooit begonnen is. Dat was namelijk met de pensioendialoog van Jetta Klijnsma die toen Staatssecretaris was en het land inging om met mensen te praten in zaaltjes in de avond. Daar kwamen vijf rode draden uit. En wat ik me nog goed kan herinneren is dat één rode draad toen het vaakst werd genoemd en dat was de rode draad dat veel mensen het wel fijn zouden vinden als pensioen wat simpeler zou worden en wat makkelijker uitlegbaar. En ik vond het daarom paradoxaal dat juist die rode draad ergens in het proces niet meer aan boord was».

De leden van de PVV-fractie vragen of de regering denkt dat het nieuwe stelsel door een deelnemer uitlegbaar is, dat het voor een deelnemer controleerbaar is, dat de gemiddelde Nederlander snapt wat de overgang betekent en welke veranderingen er plaatsvinden. Deze leden vragen of de regering denkt dat de gemiddelde Nederlander snapt welke gevolgen het nieuwe stelsel heeft. Zo ja, op welk onderzoek kan de regering zich beroepen? Zo nee, is de regering dan met deze leden van mening dat de doelstelling van een voor iedereen uitlegbaar pensioen niet is gehaald? Zo ja, waarom heeft de regering dan de wet naar de Kamer gestuurd juist ook met het oog dat er een voor iedereen uitlegbaar pensioenstelsel zou worden opgezet.

De leden van de PVV-fractie vragen of de regering van mening is dat deelnemers voldoende zijn meegenomen in de totstandkoming van de nieuwe pensioenwet.

De leden van de CDA-fractie constateren dat, hoewel het nieuwe stelsel eerder perspectief op indexatie biedt waar huidig gepensioneerden baat bij hebben, er onder veel senioren c.q. seniorenorganisaties terughoudendheid is/lijkt te zijn ten aanzien van het nieuwe stelsel; kan de regering toelichten wat de voor- en/of nadelen zijn voor deze groep (bv. 70/75+) van invaren ten opzichte van achterblijven in het huidige stelsel?

De leden van de CDA-fractie constateren dat ondanks de nadruk bij het beschrijven van de doelstellingen van de Wet toekomst pensioenen op «koopkrachtig pensioen», de insteek in de Wet toekomst pensioenen net als de in de bestaande pensioenwet primair nominaal is. Inflatierisico kan in de Wet toekomst pensioenen gedeeld worden via de solidariteitsreserve, maar de omvang daarvan is beperkt en deze wordt ook voor andere doelen gebruikt. De Wet toekomst pensioenen benoemt de mogelijkheid om in inflatiegerelateerde activa te beleggen al dan niet in een afgescheiden beschermingsportefeuille, maar de samenhang tussen rendementen en Nederlandse inflatie lijkt vaak te klein om adequate bescherming te realiseren. Ziet de regering de mogelijkheid en meerwaarde om in de solidaire premieovereenkomst met een inflatiebeschermingsrendement te gaan werken?

Zou looninflatie in ieder geval meegenomen dienen te worden in de pensioencommunicatie naar deelnemers en de voorgeschreven scenarioset? Waarom niet?

Zijn er (financiële) consequenties van de Wet toekomst pensioenen voor de eerste pijler/AOW en zo ja, welke?

Om te beginnen is het de leden van de SP-fractie bekend dat pensioenen in het huidige stelsel voorwaardelijk zijn en dat blijven in het nieuwe stelsel. Waarom dan deze grote stelselherziening die met grote en kostbare uitvoering wordt geconfronteerd over een lange transitieperiode en waarvan de resultaten voor de deelnemers niet transparant is? Kan de regering aangeven welke elementen uit het nieuwe stelsel het vertrouwen gaat vergroten bij de deelnemers?

De leden van de SP-fractie vragen of de stelling wordt onderschreven dat het nieuwe pensioenfonds een soort beleggingsfonds wordt met speciale verdeelregels. Het pensioenfonds lijkt daarmee een financiële instelling te worden terwijl een pensioenfonds een instrument was om solidariteit te organiseren tussen generaties. In zijn advies «Collectiviteit, solidariteit en zekerheid in het pensioenakkoord» aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) op 8 juni 2020 heeft professor Vandenbroucke hiervoor expliciet aandacht gevraagd. Een goed pensioenstelsel is in zijn opvatting een sociaal contract dat onzekerheid over de toekomst omzet in maximale zekerheden. De instellingen die het contract beheren moeten voldoende vertrouwen bij de deelnemers oproepen om deze ambities mogelijk te maken. Kan de regering concreet aangeven welke op welke onderdelen van de Wet toekomst pensioenen dit advies is gevolgd? Kan de regering duidelijk maken of pensioenfondsen dit vertrouwen van de deelnemers behouden en welke instrumenten, anders dan een forse uitbreiding van de communicatie, daarvoor beschikbaar zijn?

De leden van de SP-fractie zien dat in de MvT wordt gesteld dan het pensioen directer dan nu gaat meebewegen met de economie. Uit de gedragseconomie weten we dat verliezen er emotioneel twee keer zo hard in hakken als winsten (verliesaversie). Deze onzekere uitkomsten leveren groot wantrouwen op, fnuikend stelt de regering in de MvT. Hoe denkt de regering dit wantrouwen weg te nemen (ook als deelnemers doorzien dat gladstrijken van rendementen de pijn niet wegneemt)? Contractkeuzes van sociale partners die tot herkenbare en herleidbare uitkomsten leiden verhogen kans op acceptatie van die keuze (MvT, p. 13). Deze leden zien deze algemeen geformuleerde zin graag concreet en operationeel gemaakt in de beantwoording.

De leden van de SP-fractie vragen het volgende. Een belangrijke aanleiding tot pensioenhervorming is volgens de MvT de sterke gerichtheid op de financiële grondslagen van ons huidige pensioenstelsel, waaronder de nominale zekerheid. Kan de regering aangeven op welke elementen de Wet toekomst pensioenen is gericht? Hoe gaat deze wet om met het inflatierisico zodat concreet gericht kan worden op reële grondslagen? Een belangrijke overweging voor invoering van deze wet lijkt te zijn om de rentegevoeligheid van het pensioenresultaat via de risicovrije marktrekenrente van het financieel toetsingskader (ftk) te beperken. Maar de rentegevoeligheid komt in de Wet toekomst pensioenen in een andere gedaante terug, namelijk het beschermingsrendement waar dezelfde risicovrije rentetermijnstructuur wordt gehanteerd. Is de regering het eens met de stelling dat het pensioenresultaat daardoor erg gevoelig blijft voor de nominale in plaats van reële rentebewegingen. Kan de regering haar antwoord motiveren?

De leden van de SP-fractie constateren dat het wetsvoorstel geen oplossing biedt voor zzp’ers. Waarom niet en wat gaat hier aan gedaan worden? Daarbij zien zij dat er te weinig gedaan wordt voor flexwerkers en de witte vlek qua pensioenopbouw, acht de regering een pensioensysteem houdbaar wanneer miljoenen mensen hier niet aan mee (kunnen) doen? Daarnaast zien deze leden dat het nieuwe stelsel pretendeert naar een persoonlijk potje te gaan maar dat allerminst doet. Een deel van de premie wordt in de reserve gestort en blijft achter bij het pensioenfonds als je van baan wisselt. Leidt dat wederom niet tot het scheppen van onjuiste verwachtingen? Dit zorgt toch opnieuw voor het verspreiden van mensen hun «individuele» pensioenpotjes wanneer zij wisselen van baan? Was niet een van de belangrijkste aanleidingen voor dit wetsvoorstel dat zij aan zou sluiten bij de huidige arbeidsmarkt met meer zzp, meer flexwerk, en meer wisselingen van baan? Waarom is dit niet gedaan? Als nu juist die kerndoelen niet behaald zijn, wat is dan het belangrijkste doel van deze wet?

Voorts hebben de leden van de SP-fractie de volgende vragen. Hoe en op welke wijze kan het wetsvoorstel Wet toekomst pensioenen (veel) eenvoudiger worden gemaakt dan het huidige complexe en niet-transparante wetsvoorstel met ontbrekende gedelegeerde wetgeving op basis van AMvB’s? Wordt het simpel en inzichtelijk maken van de Wet toekomst pensioenen gezien als een van de doelen? Een gecommuniceerde doelstelling is een transparanter en meer persoonlijk pensioenstelsel, maar het voorgestelde stelsel wordt minder transparant en is moeilijker te communiceren. Hoe kan deze doelstelling wel worden gerealiseerd? Een gecommuniceerde doelstelling is dat de werking en vulling van de solidariteits- en risicodelingsreserve voor elke betrokkene duidelijk is, dat is niet het geval in het voorliggende wetsvoorstel. Hoe kan deze doelstelling wel worden gerealiseerd? Een gecommuniceerde doelstelling is dat de transitievoorwaarden voor een evenwichtige transitie duidelijk zijn voor alle betrokkenen, maar transitievoorwaarden zijn te vrijblijvend en niet duidelijk voor deelnemers. Wat gaat er gedaan worden om deze doelstelling te realiseren?

De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie constateren dat in de MvT verschillende redenen en aanleidingen voor de herziening van het pensioenstelsel zijn genoemd. Deze leden vragen de regering om in een beknopt overzicht weer te geven hoe de maatregelen uit het wetsvoorstel gelinkt kunnen worden aan de problemen met het huidige stelsel. Daarvoor ontvangen zij graag een overzicht van de problemen die de regering ziet, en per probleem welke maatregel wordt voorgesteld als oplossing, liefst in een tabelvorm. Daarnaast vragen deze leden om een feitenoverzicht te geven van het huidige pensioenlandschap en hierbij in ieder geval mee te nemen hoeveel fondsen er zijn, hoeveel leden ze hebben, de huidige dekkingsgraad, inschatting van de leeftijdsopbouw en welke regeling ze nu kennen.

Voorts valt het de leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie op dat het grote Nederlandse spaaroverschot niet wordt genoemd in de probleemanalyse. De zeer grote Nederlandse pensioenbesparingen dragen bij aan lange financiële balansen in Nederland en aan het grote Nederlandse overschot op de lopende rekening. Nederland draagt zo bij aan macro-economische onevenwichtigheid in de Europese Unie. Deze leden constateren dat in het wetsvoorstel geen voorstellen staan om dit probleem te beperken, en dat de overgang naar variabele uitkeringen mogelijk een procyclisch effect kan hebben, waarbij de uitkeringen stijgen tijdens een periode van hoogconjunctuur en dalen tijdens laagconjunctuur. Deze leden vragen de regering op deze problemen te reflecteren. Wat vindt de regering van de macro-economische gevolgen van ons pensioensparen? Ziet zij een meer evenwichtige verhouding tussen omslag (eerste pijler) en kapitaaldekking (tweede pijler), als een oplossing voor de genoemde macro-economische problemen?

De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie lezen dat in de MvT «de aansluiting van ons stelsel bij ontwikkelingen op de arbeidsmarkt» is genoemd als aanleiding voor de stelselwijziging. In het wetsvoorstel zelf staat echter weinig over de belangrijkste trends op de arbeidsmarkt van de afgelopen decennia, naar een groter aandeel flexwerkers en zelfstandigen. Kan worden aangegeven hoeveel werkenden (werknemers en zelfstandigen) nu geen of beperkt pensioen opbouwen in de tweede pijler? Het wetsvoorstel bevat ook weinig maatregelen om de beperkte pensioenopbouw van deze groep te vergroten. Hoeveel meer werknemers en zelfstandigen gaan meer pensioen opbouwen door dit wetsvoorstel? Deelt de regering de mening dat dit één van de grootste problemen in het huidige pensioenstelsel is, en dat dit wetsvoorstel hiervoor geen oplossingen biedt? Is de regering van plan dit probleem alsnog bij het wetsvoorstel te betrekken, of op andere wijze oplossingen te presenteren? En zo ja, welke maatregelen overweegt de regering te nemen? Is de regering met deze leden van mening dat het versterken van de eerste pensioenpijler ook voor dit probleem kan bijdragen aan een oplossing? Verder vragen deze leden wat de stand van zaken is rond de verplichte arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen.

De leden van de ChristenUnie-fractie achten de gestelde doelen van het pensioenakkoord en de Wet toekomst pensioenen helder en duidelijk. Het is van maatschappelijk belang dat de doelen met het nieuwe pensioenstelsel worden behaald. Om die reden is een nauwgezette monitoring van belang. Deze leden achten het van belang dat wordt gemonitord of en hoe de pensioendoelen worden behaald, hoe de pensioenpremie zich ontwikkelt, welke transitie-effecten er te zien zijn enzovoorts. In de MvT staat aangegeven dat de voortgang van de transitie wordt gemonitord. Deze leden zijn benieuwd of de regering een nadere toelichting kan geven op de inhoud, opdrachtnemerschap en doelen van de monitoring.

De leden van de JA21-fractie lezen dat de Pensioenwet in de motivering van de regering een behoefte aan zekerheid weerspiegelt in de vorm van nominale stabiliteit. Tegelijkertijd leeft de wens om de koopkracht van de pensioenen op peil te houden, door middel van een jaarlijkse aanpassing aan de prijs- of looninflatie (indexatie). Deze leden vragen de regering aan te geven welke mogelijkheden er zijn om binnen de huidige uitkeringsovereenkomsten de rekenrente aan te passen en de buffers aan te wenden voor meer nominale zekerheid en een koopkrachtiger pensioen. De achtergrond van deze vraag is dat de nieuwe pensioenwet weliswaar een ander bouwwerk is dan het huidige stelsel, maar dat de economische fundering voor het nieuwe pensioengebouw dezelfde is. Welke aannames in de nieuwe pensioenwet zijn dermate afwijkend dat een nieuw gebouw nodig is in plaats van een grondige verbouwing? Aansluitend stellen de leden van de JA21-fractie de vraag waarom de regering, zoals ook met betrekking tot thema’s als stikstof en CO2 het geval is, voor de nieuwe pensioenwet weer zwaar leunt op een modelmatige benadering van de werkelijkheid die de illusie van houvast geeft terwijl de duizenden voorgeschreven scenario’s vooral een indicatie geven voor het tegenovergestelde.

De leden van de JA21-fractie vragen de regering in hoeverre een stijgende levensverwachting bijdraagt aan problematiek van pensioenfondsen nu de pensioenleeftijd periodiek aan de gestegen levensverwachting wordt aangepast.

Over het waarderen van een pensioenuitkering is veel te doen, stellen de leden van de JA21-fractie. Volgens de Stichting Pensioenbehoud is de pensioenwet gebaseerd op foutieve redeneringen van de president van DNB en in diens kielzog enige hoogleraren. De leden van de JA21-fractie verzoeken de regering te reageren op de stelling dat het waarderen van een pensioenuitkering slechts op één manier correct kan geschieden, te weten door het berekenen van het verwachte rendement na aftrek van de verwachte inflatie. Kan de regering ingaan op de stelling dat de balanswaarden van de pensioenverplichtingen zoals deze in Nederland worden gehanteerd een sterkere indicatie geven van de renteschommelingen dan van de verplichtingen zelf?

Pensioenuitkeringen worden meer procyclisch (eerder korten en eerder indexeren). De leden van de JA21-fractie vragen zich af wat de verwachte macro-economische effecten zijn van procyclisch omgaan met pensioenuitkeringen. Ligt het dan niet voor de hand dat een recessie verder wordt verdiept omdat korten op pensioenen direct leidt tot minder bestedingen?

Inspelen op toenemende arbeidsmobiliteit geldt als een van de aanleidingen voor de nieuwe pensioenwet waarbij nu en straks grote groepen werknemers overigens het grootste deel van hun leven in een sector als het onderwijs of de zorg werken. De leden van de JA21-fractie vragen de regering uit te leggen wat er praktisch precies gaat veranderen in de afweging van de gemiddelde werknemer die zich onder het huidige stelsel bij het wisselen van werk niet laat leiden door pensioen maar door de baan zelf. Het zou zelfs te denken moeten geven wanneer keuzes met betrekking tot het wisselen van baan zwaar in de schaduw zouden staan van de gevolgen voor de pensioenopbouw, maar dat terzijde. Kan de regering aangeven wat de overgang naar de nieuwe pensioenwet betekent voor de arbeidsmobiliteit van oudere werknemers voor wie de huidige werkgever zorgt dat het risico van een te lage opbouw van hun pensioen wordt afgedekt? Kan de regering beamen dat het weinig aannemelijk is dat het nieuwe stelsel enige verandering gaat brengen in de afwegingen die jongere werknemers maken met betrekking tot baan en beroep? Is het tijd om nuchter vast te stellen dat het argument van arbeidsmobiliteit nauwelijks gewicht in de schaal legt omdat de invloed van de nieuwe pensioenwet hierop nihil is?

Volgens het lid van de BBB-fractie is een van de belangrijkste redenen, dan wel de belangrijkste reden, om de pensioenovereenkomsten op basis van een uitkeringsovereenkomst niet meer als toegestane pensioenovereenkomst aan te merken en dus fiscaal niet meer te faciliteren de problematiek rondom de ontoereikende dekkingsgraden bij de pensioenuitvoerders en daardoor het achterwege blijven van indexatie of zelfs het toepassen van kortingen op de opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten.

Zoals het er nu naar uitziet mag echter worden verwacht dat de dekkingsgraadproblematiek in het huidige stelsel zijn langste tijd heeft gehad. Het nieuwe stelsel zal naar verwachting uiterlijk 1 januari 2027 van toepassing worden. Tegen die tijd zal de problematiek met betrekking tot de te lage dekkingsgraden bij de meeste pensioenuitvoerders zoals het er nu naar uitziet (grotendeels) zijn opgelost en dat was nou juist één van de belangrijkste redenen om de pensioenovereenkomsten op basis van een uitkeringsovereenkomst buiten spel te zetten en niet meer wettelijk als toegestane pensioenovereenkomst aan te merken en dus niet meer fiscaal te faciliteren. Hoe ziet de regering dit? Is de regering ook van mening dat een van de belangrijkste aanleidingen van hervormingen inmiddels is achterhaald? En wil de regering ook maar overwegen om de wetswijziging alsnog niet door te voeren en het huidige stelsel te handhaven?

Het lid van de BBB-fractie stelt voor om partijen maar te laten kiezen welk stelsel voor de toekomstige opbouw wordt geprefereerd, maar niet alle in het verleden opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten zonder meer om te zetten in eigen pensioenpotjes.

Het is volgens het lid van de BBB-fractie niet te begrijpen dat er een zodanig ingewikkeld systeem is ontwikkeld, dat er nauwelijks meer iets van valt te begrijpen voor de gewone burger, maar ook voor degenen die de wetswijzigingen moeten goedkeuren.

Een op de pensioendatum opgebouwd eigen pensioenpotje van 100.000 euro kan het ene moment resulteren in een pensioen van bijvoorbeeld 4.750 euro per jaar en het andere moment van 5.300 euro per jaar vanaf 67-jarige leeftijd, uitsluitend als gevolg van de toegepaste wijziging van de rekenrente met nog geen 1 procentpunt verschil.

Omdat volgens het lid van de BBB-fractie vandaag de dag meer en meer van baan wordt gewisseld zal de opbouw van het eigen pensioenpotje niet alleen afhangen van de periode waarin de opbouw heeft plaatsgevonden (hoe jonger, hoe meer pensioen uiteindelijk kan worden verkregen voor dezelfde premie), maar ook van de hoogte van de vastgestelde premie bij de verschillende pensioenuitvoerders, ondanks het feit dat mogelijk van dezelfde pensioenambitie wordt uitgegaan.

Dit is volgens het lid van de BBB-fractie een dubbele verslechtering ten opzichte van het huidige stelsel te weten een leeftijdsafhankelijke opbouw in plaats van een leeftijdsonafhankelijke opbouw en de afhankelijkheid van de vastgestelde premies bij de verschillende pensioenuitvoerders in samenhang met de opbouw van het deelnemersbestand bij de verschillende pensioenuitvoerders die dezelfde pensioenambitie nastreven. Hoe jonger het deelnemersbestand bij de pensioenuitvoerder, hoe lager de gelijke premie voor alle deelnemers van de pensioenuitvoerder kan worden vastgesteld. Hoe kijkt de regering hier tegenaan? En hoe denkt de regering dit nadeel voor de burgers te compenseren? En wat is de impact van deze regeling op de toekomstige uitgaven op het gebied van toeslagen en gemeentelijke kosten voor armoedebestrijding? Heeft de regering hiervan een impactanalyse beschikbaar en wanneer kunnen we die ontvangen?

Het enige grote voordeel van het nieuwe stelsel is volgens het lid van de BBB-fractie dat er meer geld aan pensioenuitkeringen mag worden uitgegeven omdat er minder of nauwelijks buffervorming hoeft plaats te vinden en er dus minder geld op de plank hoeft te blijven liggen. Het is daarom jammer dat er niet nagedacht is over een zodanige hervorming van het huidige stelsel waarin de financiële eisen en (on)zekerheid zo veel als mogelijk vergelijkbaar zouden worden gemaakt met die in het nieuwe stelsel. Hoe kijkt de regering hier tegenaan en wil ze dit alsnog overwegen?

Het lid van de fractie Den Haan constateert dat in het nieuwe pensioenstelsel het risico bij de deelnemer ligt. In het huidige stelsel is dat nog veel meer gedeeld. Zo zijn er nog Defined Benefit (DB)-regelingen en zijn werkgevers bij ondernemingspensioenfondsen soms gehouden aan bijstorten bij een te lage dekkingsgraad. Tevens worden in het vaststellen van de arbeidsvoorwaarden veel zaken meegenomen die niet op gepensioneerden of slapers betrekking hebben maar wel uitgeruild kunnen zijn tegen (verbeterde) pensioenvoorwaarden.

Het lid van de fractie Den Haan wil graag weten waarom het belang van de gerechtigden niet zwaarder is dan dat van de werkgevers en de vertegenwoordiging van de gerechtigden meer evenredig is gebaseerd op actieven, slapers en gerechtigden.

Bij bedrijfspensioenfondsen was één van de doelstellingen het uniformeren van pensioen om concurrentie op pensioen te voorkomen, constateert het lid van de fractie Den Haan. Nu deze nieuwe regeling dermate geüniformeerd en versimpeld wordt en het risico ligt bij de deelnemers, zouden werkgevers toch alleen moeten meebeslissen over de premiehoogte?

De wijzigingen in het pensioenstelsel hebben een grote impact en creëren zeker in deze fase tot 2027 veel onrust en onzekerheid. Door o.a. het uitblijven van indexatie is het vertrouwen in het stelsel de afgelopen jaren fors ondermijnd. Is de regering het eens dat dit een ongewenste situatie is en dat het herstellen van vertrouwen eveneens als essentiële doelstelling moet worden opgenomen? In de MvT staat dat het CPB en 13 pensioenfondsen het pensioenakkoord hebben doorgerekend en dat dit in veel gevallen niet tot nadelen leidt voor deelnemers. Kan de regering aangeven in welke situatie en welke groepen er wel worden benadeeld?

Het lid Omtzigt constateert dat pensioen altijd een afruil is tussen premie, ambitie en zekerheid. In het huidige stelsel is deze afruil duidelijk: een vaste pensioenopbouw per jaar tot zeg circa 80% middelloon na 42 opbouwjaren inclusief AOW (p. 10 MvT), of dit nu in een uitkeringsovereenkomst is, of in een premieovereenkomst met leeftijdsafhankelijke premie. In de nieuwe premieregelingen is de relatie tussen premie en doelstelling veel minder transparant, zo niet compleet onduidelijk. Sociale partners krijgen een verplichte berekening voorgeschoteld op basis van duizenden voorgeschreven economische scenario’s. Daaruit bepalen zij de premie, pensioendoelstelling en een aanvaardbare kans dat deze doelstelling gehaald wordt. Het pensioenfonds kan hier vervolgens niet tegen ageren: «De pensioenuitvoerder kan geen opdracht teruggeven aan sociale partners als de pensioenuitvoerder van mening is dat de premie te laag is in verhouding tot de pensioendoelstelling» (p. 223 MvT). Het kan dus zijn dat sociale partners een doelstelling van 75% middelloon voor ogen hebben na 40 opbouwjaren, en een kans van 10% dat deze doelstelling wordt behaald aanvaardbaar vinden. Vervolgens moet het fonds op basis van dezelfde economische scenario’s het verwachte pensioen (50% percentiel) communiceren dat gelijk is aan zeg 40% middelloon. Dit lid vraagt de regering hoe pensioenfondsen dit volgens de regering kunnen gaan uitleggen aan de deelnemers.

Bovendien is het de vraag of de economische scenario’s realistisch zijn, stelt het lid Omtzigt. Zo komen de huidige hoge inflaties helemaal niet in de economische sets voor. Dit lid vraagt de regering of de berekeningen die gemaakt zijn met de huidige scenariosets, waarin de inflatie in geen van de 2.000/10.000 scenario’s de komende zestig jaar boven de 6% uitkomt, relevant zijn. Zo ja, hoe kunnen die relevant zijn nu het huidige scenario op geen enkele wijze in de scenarioset voorkomt? En zo nee, wanneer komt er dan een realistische scenarioset en kunnen we daarmee rekenen voordat er over dit wetsvoorstel gedebatteerd wordt? De aannames kunnen voor een individu namelijk gemakkelijk leiden tot het verschuiven van tienduizenden euro’s.

Wat het nog ingewikkelder maakt, zo stelt het lid Omtzigt, is dat de beoogde pensioenopbouw over de leeftijden gaat verschillen in het nieuwe systeem. Door een gelijke premie over alle leeftijden, kan een jongere met dezelfde premie een hoger pensioen verwachten dan een oudere. Het gevaar bestaat dat sociale partners alleen naar de doelstelling over een hele loopbaan kijken: de 80% middelloon. Voor andere leeftijden is het dan maar afwachten wat hun beoogde pensioendoelstelling is. Bovendien kan dit ook veel lagere premies inhouden dan nu het geval is. Nu berekenen pensioenfondsen de premie behorende bij een gelijke pensioenopbouw over alle leeftijden. Bij een ouder deelnemersbestand ligt de premie hoger. Als sociale partners nu voor alleen een jongere de doelstelling vastleggen kan de premie flink dalen, jongeren halen naar verwachting over een langere periode meer rendement. Leidt de nieuwe manier van berekenen van de doelstelling vanuit het perspectief van een jonge deelnemer niet per definitie tot lagere benodigde pensioenpremies voor een gelijke pensioendoelstelling? Hoe borgt de regering dat er ook voor oudere actieve deelnemers toereikende premies komen om ook voor hen in verwachting een acceptabele pensioendoelstelling te behalen?

Het lid Omtzigt constateert dat deze methodiek dus aankoerst op lagere premies, erg intransparant is, gebaseerd op een economisch model van de overheid waar een pensioenfonds geacht was beleid te bepalen op een eigen economische visie, en geen mogelijkheid bevat om terug te duwen richting sociale partners als de premie in ogen van het pensioenfondsbestuur «onaanvaardbaar» laag is. Het is ook de vraag of het pensioenfondsbestuur terug kan naar de sociale partners als zij de risicopremies voor nabestaandenpensioen, arbeidsongeschiktheidsdekkingen, kostenopslagen, ruimte voor het vullen van het minimum vereist eigen vermogen of de solidariteits-of risicodelingsreserve te laag vinden. Hoe kan een pensioenfonds de opdracht teruggeven indien sociale partners onvoldoende premies voor risicodekkingen, kosten en vullen van reserves afspreken? Bovendien wordt de premie/doelstelling maar eens in de vijf jaar getoetst voor een solidaire premieregeling en helemaal niet meer wettelijk getoetst in de flexibele premieregeling. Is de regering bereid om de premie/doelstelling toets ook voor te schrijven voor de flexibele premieregeling? Is de regering bereid deze toets van de doelstelling en risicohouding jaarlijks voor te schrijven, zoals nu ook in de uitkeringsovereenkomst gebeurt bij de haalbaarheidstoets? Is de regering bereid om, als daar aanleiding toe is, voor te schrijven dat de uitkomsten van de toets worden teruggekoppeld en besproken met sociale partners? Onderliggende doelstelling is om te waarborgen dat er een gesprek op gang komt zodra de premie, doelstellingen en risico’s niet meer in de pas lopen met de originele afspraken. Dit zou dan gelden voor zowel voor de solidaire als voor de flexibele premieregeling.

Daarnaast lijkt de risicohouding losgekoppeld te worden van de doelstelling in het wetsvoorstel, zo constateert het lid Omtzigt. Pensioenfondsen bepalen op basis van het risicopreferentie-onderzoek de risicohouding en bedenken een daarbij passend beleggingsbeleid. Op basis daarvan krijgen sociale partners de berekeningen over premie, doelstellingen en kansen aangereikt. Maar risicohouding en doelstelling kan niet los van elkaar worden gezien. Als het pensioenfonds het beleggingsbeleid heeft vormgegeven op basis van 30% premie en ook zo heeft getoetst bij deelnemers, maar sociale partners besluiten daarna 15% premie af te spreken, dan moet worden teruggegaan naar de deelnemers voor een nieuwe risicohouding. Want zouden zij niet heel anders tegen de totale risico’s aankijken als het totale pensioen in verwachting ook veel lager uitpakt. Wat moet er gebeuren als de risicohouding is vastgelegd en opgehaald bij deelnemers in een risicopreferentie-onderzoek op basis van een flink hogere premie dan sociale partners nadien afspreken? Stel dat er een nieuw risicopreferentie onderzoek nodig is, maar dit past niet meer in de tijd tot de transitie? Daarbij moet ook de risicohouding op de voorgeschreven economische scenarioset worden berekend. Als het door de risicohouding zakt moet het beleid worden aanpast. Hiermee gaat het economisch voorgeschreven model dus het beleid van het fonds bepalen. Dit was niet de bedoeling van dit model bij aanvang van de eerste Commissie Parameters die het geïntroduceerd heeft. Pensioenfondsen hebben eigen economische modellen, met meer beleggingscategorieën en op basis van eigen economische visie, om beleid op te bepalen. Het is beter als net als nu bij het overschrijden van de risicohoudinggrenzen in gesprek gegaan wordt met pensioenfonds en sociale partners om te bezien of en hoe de regeling moet worden herzien. Is de regering bereid om de toelichting van de wetgeving aan te passen zodat de pensioenuitvoerder en sociale partners kunnen besluiten of (en op welke manier) ingrijpen om weer te voldoen aan de risicohouding noodzakelijk is?

Tot slot wil het lid Omtzigt opmerken dat de economische scenarioset nog op meer plaatsen zeer bepalend is in de Wet toekomst pensioenen. Ook de fiscaal maximale premie is hiervan afgeleid (op basis van 1,5% rendement wat correspondeert met het 27e percentiel van de rendementsverwachting in de scenarioset, p. 116 MvT). Daarnaast worden de evenwichtigheidsberekeningen op netto-profijt en de vba-methode voor invaren gebaseerd op de in verwachting na de zomer te publiceren risiconeutrale economische scenariosets.

Het lid Omtzigt wil graag weten of de fiscale premiegrens nog kan wijzigen als de nieuwe economische scenariosets, naar aanleiding van het advies van de Commissie Parameters, na de zomer beschikbaar komen. Dit lid vraagt zich af waarom er voor het 27e percentiel van de rendementsverwachting is gekozen om de fiscaal maximale premie van 30% op te baseren. Is de regering het eens dat de economische scenariosets niet geschikt zijn voor het maken van beleid van pensioenfondsen (zoals bijvoorbeeld ook aangegeven in het advies van de Commissie Parameters van 2015: «het model is ongeschikt om te gebruiken voor de invulling van het beleggingsbeleid: hiervoor blijven eigen, fondsspecifieke ALM-analyses noodzakelijk.»)?3

3. Wettelijk kader pensioenovereenkomsten in het nieuwe pensioenstelsel

De leden van de VVD-fractie begrijpen uit het wetsvoorstel dat de premie-uitkeringsovereenkomst voorziet in de mogelijkheid voor de deelnemer om in de laatste vijftien jaar voor de AOW-leeftijd het tot op dat moment opgebouwde kapitaal of de vanaf dat moment beschikbaar gestelde premie geheel of gedeeltelijk om te zetten in een aanspraak op een vastgestelde uitkering vanaf de pensioendatum. Dit mag, aldus het wetsvoorstel, alleen uitgevoerd worden door een verzekeraar, niet door een premiepensioeninstellingen (PPI). Kan de regering aangeven waarom zij ervoor gekozen heeft dat een premie-uitkeringsovereenkomst niet door een PPI uitgevoerd mag worden gezien het feit dat dit een ongewenste beperking van de flexibiliteit voor de deelnemers bij een PPI kan zijn? De leden van de VVD-fractie vragen zich af of de mogelijkheid kan blijven bestaan voor PPI’s om ook te voorzien in de premie-uitkeringsovereenkomst onder artikel 81b van de huidige Pensioenwet. Ziet de regering mogelijkheden om dit artikel te behouden in het nieuwe wetsvoorstel?

De leden van de VVD-fractie vragen zich af of de regering heeft overwogen om het aantal contracten te behouden op twee (solidair en flexibel), en binnen beide contracten de deelnemer de mogelijkheid te bieden om in de laatste vijftien jaar voor de AOW-leeftijd het tot op dat moment opgebouwde kapitaal of de vanaf dat moment beschikbaar gestelde premie geheel of gedeeltelijk om te zetten in een aanspraak op een vastgestelde uitkering vanaf de pensioendatum. Het «derde contract» wordt dan ingebouwd binnen beide oorspronkelijke contracten. Behalve het beperken van complexiteit krijgen deelnemers op deze manier een nieuwe keuzemogelijkheid waarmee zij de risico’s die zij lopen kunnen beïnvloeden. Anderzijds zal het introduceren van een keuzemogelijkheid het pensioenbewustzijn van deelnemers vergroten. Vanzelfsprekend zullen pensioenfondsen hun deelnemers moeten helpen om keuzes te maken. Deze leden ontvangen graag een reactie.

Daarnaast vragen de leden van de VVD-fractie zich af of de definitie van de premie-uitkeringsovereenkomst ervan uitgaat dat de premie of het kapitaal voortvloeiend uit de premie in de laatste vijftien jaar voor AOW-datum kan worden gebruikt voor de aankoop van een vastgestelde uitkering vanaf de pensioendatum en waarbij het resterende kapitaal vanaf de pensioendatum wordt gebruikt voor de financiering van een variabele uitkering of voor de aankoop van een vastgestelde uitkering. In het voorgestelde artikel 10c, lid 2 Pensioenwet wordt aan de deelnemer de mogelijkheid geboden om in de laatste vijftien jaar voor AOW-datum ook het tot dat moment opgebouwde kapitaal geheel of gedeeltelijk te gebruiken voor een aanspraak op een vastgestelde uitkering vanaf pensioendatum. Is de regering het eens dat, om het doel van de wet te waarborgen, de definitie van de premie-uitkeringsovereenkomst in artikel 1 Pensioenwet in overeenstemming moet worden gebracht met artikel 10c, lid 2 Pensioenwet?

Aanvullend op deze vragen willen de leden van de VVD-fractie graag weten waarom er in de wettekst geen tijdshorizon is vastgelegd voor de periode waarover afspraken voor de solidariteitsreserve en risicodelingsreserve moeten gelden. Wat is volgens de regering «langere tijd» in dit verband? Geldt bijvoorbeeld een periode van vijf, tien, of twintig jaar? Wat is de gemiddelde looptijd en de spreiding van deze looptijden (in een boxplot en de uitersten) voor aanspraken op de balans van pensioenfondsen?

De leden van de VVD-fractie lezen over de contractvormen en de solidariteits-en risicodelingsreserve. Is het binnen de voorgestelde regels voor de solidariteitsreserve en risicodelingsreserve mogelijk dat een fonds verlies maakt op haar beleggingen, de aanspraken van werkenden en/of gepensioneerden verlaagt en tegelijkertijd (via de premies) wel het vermogen op de reserve laat aangroeien? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waar in het pensioenakkoord was een dergelijke uitwerking beoogd?

De leden van de VVD-fractie lezen dat er wetenschappelijke inzichten gebruikt gaan worden om het beleggingsrisico van deelnemers vast te stellen. De leden van de VVD-fractie vragen de regering dit verder te specificeren, om welke «wetenschappelijke inzichten» gaat het hier, en hoe worden ze ingezet.

De leden van de VVD-fractie lezen dat het een voornemen is om in het risicopreferentieonderzoek een mogelijk realistische (pensioen)uitkomst te tonen aan de deelnemers die volgen uit life-cycles of beleggingsbeleid. De leden van de VVD-fractie vragen zich af of dit wordt getoond in de vorm van een Uniform Pensioenoverzicht (UPO), of dat dit op een andere manier onderzocht gaat worden. Hoe wordt hier uitvoering aan gegeven? Bedoelt de regering hier onderzoek naar een collectief risicopreferentieonderzoek, of gaat dit op individuele basis plaatsvinden?

De leden van de VVD-fractie lezen dat het risicopreferentieonderzoek wordt geïntroduceerd om voorkeuren van deelnemers te inventariseren over de hoeveelheid risico die zij willen en kunnen nemen. Wat is de reikwijdte van zo een onderzoek, hoeveel impact kan dit onderzoek hebben op het beleggingsbeleid? Blijft de beleggingscommissie verantwoordelijk voor prudent beleggingsbeleid en kan de beleggingscommissie zo nodig afwijken van de risicopreferentie van de deelnemers? Daarnaast constateren de leden van de VVD-fractie dat risicopreferentie maar één van de componenten van evenwichtig beleggingsbeleid is. Krijgen pensioenfondsen ook de mogelijkheden om andere voorkeuren, zoals bijvoorbeeld duurzaamheid, uit te vragen en hier rekening mee te houden bij het beleggingsbeleid?

De leden van de VVD-fractie zijn blij dat er een mogelijkheid komt voor deelnemers om de pensioenuitkering op pensioendatum voorzichter (lager) vast te stellen, om de kans op latere verlaging van de pensioenuitkering te verkleinen. De leden van de VVD-fractie zijn voorstander van individuele keuzevrijheid binnen het nieuwe pensioenstelsel, maar gezien het collectieve karakter van de pensioenuitkering, vragen de leden van de VVD-fractie zich af hoe de regering dit wil bewerkstelligen. Om ruimte voor het uitkeringsverloop te bieden moet er een afweging gemaakt worden door de pensioenuitvoerder. Het gaat om een collectief vormgegeven regeling en treft dus alle pensioengerechtigden, maar hoe wordt de individuele wens van de deelnemer in deze collectieve regeling voor het uitkeringsverloop gewaarborgd? Hoe gaat de regering ervoor zorgen dat er maatwerk geleverd kan worden bij het vaststellen van de hoogte van de pensioenuitkeringen voor individuen, in een collectief vormgegeven regeling?

De leden van de VVD-fractie lezen dat in de solidaire premieregeling de mate van blootstelling aan het renterisico wordt bepaald door de pensioenuitvoerder, en dat hier een gerichte mate van afdekking van het renterisico op kan volgen. De leden van de VVD-fractie vragen zich af of deze afdekking van het renterisico intergenerationeel geregeld wordt of dat dit een afdekking is die per cohort geldt. Deze leden vragen zich af of deze systematiek in de uitvoering niet erg complex is.

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling gelezen over het toedelen van rendementen zoals het beschermingsrendement aan de reserves. Hoe wil de regering waarborgen dat dit beschermingsrendement en de reserves intergenerationeel gezien gelijkwaardig verdeeld worden?

De leden van de VVD-fractie vragen zich af of het met het plaatsen van een schot mogelijk is om binnen de cohorten die bescherming genieten de rendementen gericht aan leeftijden toe te delen (conform beoogde afdekking) en de eventuele mismatch uniform te verdelen. Met andere woorden: mag de toedeling van rendement binnen de beschermde groep naar leeftijd verschillen om een gelijke aanpassing van de (latente) uitkering voor iedereen binnen de beschermde groep te bewerkstelligen zonder dat voor alle leeftijdscohorten aparte beschermingsportefeuilles moeten worden vormgegeven?

De leden van de VVD-fractie lezen in paragraaf 3.3.3 MvT dat de algemene eis geldt dat geen ex-ante herverdeling mag optreden en spreiding op basis van het per deelnemer gereserveerde pensioenvermogen moet worden geadministreerd. Dit betekent dat er door het spreiden van schokken geen vermogen tussen de voor de uitkeringen gereserveerde pensioenvermogens van pensioengerechtigden verschuift. De gehanteerde spreidingsperiode wordt voor een langere tijd vastgelegd, voor maximaal tien jaar. In voetnoot 51 staat: Op basis van de maximale spreidingsperiode van tien jaar is het toegestaan om als alternatief jaarlijks minimaal 1/10e van een financiële schok te verwerken in de pensioenuitkering. De leden van de VVD-fractie vragen zich af of het in voetnoot 51 genoemde alternatief een alternatief is op het in voetnoot 50 genoemde gesloten spreiden. Kortom, betekent dit dat het alternatief in voetnoot 51 «open spreiden» inhoudt? De leden van de VVD-fractie vragen zich af of dit in combinatie kan met gelijke aanpassing. Met andere worden: wordt 1/10e van de gemiddelde rendementen verwerkt in het vermogen van de deelnemer?

De leden van de VVD-fractie vragen zich af hoe de consistentie tussen de mogelijkheid om over een periode van maximaal tien jaar financiële resultaten te spreiden en de uitdeelregels van de solidariteitsreserve en risicodelingsreserve worden gewaarborgd. Welke bevoegdheden en mogelijkheden heeft de toezichthouder om bij het ontbreken van consistentie op te treden?

De leden van de VVD-fractie vragen zich af waarom een wettelijk verbod op herverdeling nodig wordt geacht via de toedeelregels.

De solidariteitsreserve krijgt een bovengrens van 15% van het totale vermogen. De leden van de VVD-fractie vragen zich af wat er met de pensioenfondsen gebeurt die ingevaren zijn met een dekkingsgraad hoger dan 115%. Hoe wordt de afbouw naar 15% gedaan, en welke gevolgen heeft dit voor álle deelnemers?

De leden van de VVD-fractie vragen zich af of een fonds, mits dat voldoende is onderbouwd conform het huidige wetsvoorstel, kan vastleggen dat de solidariteitsreserve wordt opgebouwd uit premies en alleen wordt uitgekeerd om de pensioenuitkeringen te stabiliseren, of dat dit in strijd is met het huidige wetsvoorstel. Hoe verhoudt het vastleggen van een dergelijke afspraak zich volgens de regering met het generatie-evenwicht dat in het pensioenakkoord is beoogd?

De leden van de VVD-fractie begrijpen uit de MvT dat de risicodelingsreserve bij het flexibele contract toegevoegd is om de verplichtstelling te behouden. Door de complexiteit van de risicodelingsreserve komt de transparantie in het gedrang. De leden van de VVD-fractie zouden graag aan de regering willen vragen wat zij gaat doen om de transparantie in het flexibele contract te waarborgen.

Inherent aan de invoering van het nieuwe pensioenstelsel zijn de intergenerationele gevolgen. Een mogelijkheid om intergenerationele gevolgen op te vangen zijn de solidariteits- en risicoreserve. De leden van de VVD-fractie vragen zich af hoe dit in zijn werk gaat.

De leden van de VVD-fractie zien dat de risicodelingsreserve aan het flexibele contract is toegevoegd om meer solidariteit te introduceren in dit contract. De leden van de VVD-fractie zien het risico voor een omslagwerking, waarbij de vulling van de reserve gedaan zal worden door de werkenden, terwijl de voordelen vallen bij gepensioneerden. In het licht van de vergrijzende maatschappij vragen de leden van de VVD-fractie zich af of de regering dit risico herkent en wat de regering voornemens is te doen om dit risico te mitigeren.

De leden van de VVD-fractie lezen dat de risicodelingsreserve bij de flexibele premieregeling alleen gevuld kan worden met premiebijdragen. Bij bestaande beschikbare premieregelingen wordt vanuit de individuele beleggingsrekening met beleggingskeuzes jaarlijks tien jaar voorafgaand aan de pensioendatum een deel van de beleggingsrekening gebruikt om variabel pensioen in te kopen in een collectief met een beleggingsmix (zonder keuzemogelijkheden). Als vanuit de dekkingsgraad een risicodelingsreserve wordt gevormd en bij de inkooptarieven voor de inkoop van variabel pensioen in de collectieve mix gebruik wordt gemaakt van een opslag voor de aanwezige risicodelingsreserve is er sprake van financiering vanuit premie(tarieven). De leden van de VVD-fractie constateren dat er dan ook geen sprake is van een onevenwichtige verdeling omdat bij de verdeling van de risicodelingsreserve de groep 58-plussers met dezelfde collectieve beleggingsmix in een situatie van uitdeling bij een negatief rendement iedereen in even grote mate geniet van de uitdeling terwijl ook iedereen in een even grote mate heeft bijgedragen aan de op enig moment aanwezige risicodelingsreserve. De leden van de VVD-fractie vragen zich af of dit ook is toegestaan, deze leden zien graag hierop een reactie van de regering.

De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat het op een evenwichtige manier uitbreiden van de vulregels voor de risicodelingsreserve leidt tot onder andere een toename van de kans van toekomstige overdrachten met invaren, dus met andere woorden: een meer eenvoudig en uitvoerbaar pensioenstelsel. Is de regering het hiermee eens? In aanvulling hierop zouden de leden van de VVD-fractie graag een reactie van de regering willen op het volgende: is het mogelijk om de vulregels voor de risicodelingsreserve bij de flexibele premieregeling zo aan te passen dat vullen met overrendement ook mogelijk is als er sprake is van een collectieve toedelingskring voor variabel pensioen waarbij sprake is van één collectief beleggingsbeleid zonder keuzemogelijkheden?

Als laatste vragen de leden van de VVD-fractie zich af wat er gebeurt als deelnemers bij toetreding tot de collectieve uitkeringsfase een variabele uitkering inkopen. Tevens kunnen bij pensioneren elders opgebouwde kapitalen worden ingebracht. Het kapitaal is daarmee de premie voor de ingekochte variabele uitkering. De leden van de VVD-fractie vragen zich af of vanuit deze premie de risicodelingsreserve gevuld kan worden via het inkooptarief. En mag of moet de risicodelingsreserve bij invaren van gepensioneerden vanuit een bestaande Defined Contribution (DC)-regeling gevuld worden uit individuele vermogens? De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat dit een evenwichtige maatregel zou zijn.

Deze leden vragen zich tevens af of de risicodelingsreserve ook gevuld kan worden uit positieve en negatieve resultaten uit sterftewinst. Deze resultaten komen immers voort uit risicodeling van het microlanglevenrisico. Tenslotte vragen deze leden zich af of de risicodelingsreserve mag worden gevuld uit beleggingen als geen sprake is van keuzevrijheid (bijvoorbeeld in de collectieve uitkeringsfase).

De leden van de VVD-fractie lezen dat de regering het belangrijk vindt dat indien er een standaardoptie afgesproken wordt door sociale partners, die ook aansluit bij de doelgroep. Hierbij staat ook genoemd dat verzekeraars een eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van die standaardoptie hebben (in het kader van het Product Approval and Review Proces (PARP)). De leden van de VVD-fractie lezen dit als ruimte voor interpretatie voor de verzekeraars om de geschikte default te bepalen indien de sociale partners niet tot een keuze kunnen komen. De leden van de VVD-fractie vinden dat een wettelijk vangnet wenselijk is waarin de aansluiting met de doelgroep gewaarborgd wordt. Graag een reactie van de regering of zij uitvoering wil geven aan dit plan, en zo nee, waarom niet.

De leden van de VVD-fractie vragen zich af of de regering een extra prikkel in wil stellen om sociale partners met klem aan te moedigen om een keuze te maken die goed aansluit bij de wensen en doelgroep.

In de MvT lezen de leden van de VVD-fractie het volgende: «Daarom wordt met dit wetsvoorstel een alternatieve taakafbakeningseis voor vrijwillige pensioenvoorzieningen geïntroduceerd, passend bij de kenmerken van het nieuwe stelsel, die voldoende collectiviteit en solidariteit aan de vrijwillige pensioenvoorziening toevoegt. Deze eis houdt in dat de vrijwillige pensioenvoorziening direct moet aansluiten bij de inrichting van de collectieve basisregeling. Het gaat dan onder meer om de vul- en uitdeelregels van de solidariteits- of risicodelingsreserve en de vormgeving van het beleggingsbeleid in combinatie met toedelings-regels in de solidaire premieregeling, respectievelijk de inrichting van het life-cycle beleggingsbeleid in de flexibele premieregeling.» De leden van de VVD-fractie vragen zich af of het onderstreepte deel van deze passage beoogd is door de regering, en of zij dit verder zouden willen toelichten.

De leden van de VVD-fractie lezen dat aan vrijwillige voorzieningen die door pensioenfondsen worden aangeboden, eisen worden gesteld die ervoor zorgen dat voldoende collectiviteit en solidariteit aan deze vrijwillige pensioenvoorzieningen wordt toegevoegd. Er zijn drie wettelijke voorwaarden waaruit momenteel gekozen kan worden. Een van deze eisen is dat er een werkgeversbijdrage moet zijn van 10%. De vrijwillige bijdrage is bij een flexibele premieregeling zonder risicodelingsreserve niet mogelijk als de werkgever geen 10% beschikbaar stelt. In de praktijk zal bij een wijziging van een pensioenregeling een budget beschikbaar worden gesteld (net zoals bij de netto regeling) waarvan al dan niet gebruik wordt gemaakt. De leden van de VVD-fractie zouden graag willen weten of bij de financiering van zo een budget ook verondersteld wordt dat de werkgever een voldoende bijdrage heeft geleverd voor de facilitering van de vrijwillige bijdrage.

De leden van de D66-fractie zouden graag zien dat, met de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel, de huidige discussie over herverdeling tussen verschillende groepen, zoals tussen jong en oud, verleden tijd wordt. Deze leden denken dat de solidariteits- of risicodelingsreserve een goede manier kan zijn om intergenerationele solidariteit vorm te geven en vragen de regering om inzichtelijk te maken wat de voor- en nadelen zijn van het vullen van de solidariteits- of risicodelingsreserve uit overrendement of direct uit de premie. Deze leden horen graag van de regering welke afweging sociale partners moeten maken om voor een van beide routes te kiezen en wanneer welke route wenselijk is. Voorts begrijpen deze leden dat het ftk ook nog een rol heeft in het nieuwe pensioenstelsel, namelijk bij een keuze voor een vaste uitkering na pensionering in de flexibele premieregeling. De leden van de D66-fractie vragen de regering waarom hiervoor gekozen wordt en om de afweging voor deze keuze te schetsen. Deze leden vragen daarnaast of er bijvoorbeeld ook nagedacht is door de regering om een andere waarderingssystematiek dan het ftk te kiezen voor vaste uitkeringen na pensionering en wat daar de conclusies van waren.

De leden van de D66-fractie hopen dat het nieuwe pensioenstelsel zal bijdragen aan een betere aansluiting bij de arbeidsmarkt. Een arbeidsmarkt waarin mensen vaker van baan en sector wisselen. Deze leden vragen waarom ervoor is gekozen om de solidariteits- of risicodelingsreserve geen onderdeel te laten zijn van eventuele waardeoverdracht naar een nieuw pensioenfonds. Deze leden zien hier een mogelijk risico, als dit ervoor zorgt dat mensen verschillende pensioenregelingen aanhouden nadat zij van baan zijn gewisseld. Dat kan de complexiteit van de sector enkel vergroten. Deze leden vragen of de regering dit risico herkent en hoe zij dit heeft gewogen in de vormgeving van de wet. Dit ook in relatie tot de doelstelling uit het pensioenakkoord van een betere aansluiting van het pensioen bij de arbeidsmarkt van nu. Deze leden vragen of de regering het beeld herkent dat een deel van het opgebouwde pensioenvermogen straks verplicht achterblijft in een solidariteits- of risicodelingsreserve bij een voormalig werkgever zonder dat er aanspraken aan kunnen worden ontleend en of zij mogelijkheden ziet om dit te voorkomen.

De leden van de D66-fractie zien dat de verschillende mogelijke contractvormen beter passen bij verschillende groepen werknemers en bedrijven en zijn daarom verheugd dat de sociale partners hier per sector of bedrijf afspraken over kunnen maken. Daarom heeft het deze leden verbaasd dat er collectieve arbeidsovereenkomst (cao)-partijen zijn geweest die hebben verklaard zich bij alle cao’s in te zetten voor één contractvorm4. Hoe kijkt de regering naar deze stellingname, zo vragen deze leden.

De leden van de PVV-fractie vragen wat de reactie van de regering is op de volgende uitspraak van de heer Heemskerk (bijzonder hoogleraar pensioenrecht) over de Wet toekomst pensioenen (22 april 2022): «Toch even een technisch antwoord. Technisch gezien krijg ik toch nog wel een aantal stuiptrekkingen omdat ik denk: er zit wel heel veel in waar we onszelf geen plezier mee doen dus laten we dat er in ieder geval uithalen. Ik ben trouwens naast hoogleraar ook advocaat dus je zou ook kunnen zeggen: nou, als het niet goed geregeld is dan gaat aan de andere kant echt de deur open. Want dan komen die procedures. Maar dat even als kanttekening. De gewetensvraag die u mij eigenlijk stelt is: is dit nou goed? Dat is vind ik vanuit burgerperspectief of misschien wel vanuit volksvertegenwoordiging ook: voor wie doen we dit nu? Schieten we er wat mee op? Het is volgens mij gebaseerd op een economische aanname dat als we overgaan naar die solidaire of flexibele premieovereenkomst met dat opgebouwde pensioen dat dan per saldo er welvaartswinst komt. Maar het is wel een economische aanname. Dus hoeveel vertrouwen hebben wij in die economische aanname? Ik durf op zich die stap wel te wagen. Maar ik heb ook een inkomen en een positie waarvan ik denk dat als het iets tegenvalt dat vind ik dat niet zo erg. Er zijn natuurlijk ook burgers voor wie dat niet geldt. Voor wie dat tientje of die twintig euro wel heel veel verschil gaat maken. En voor hen, daar maak ik mij echt zorgen om. En ik ben zelf dus van de categorie: eerst zien dan geloven. Het kan bij ABP weer totaal anders zijn dan een ander pensioenfonds laat staan bij een verzekeringsmaatschappij.»

De leden van de PVV-fractie vragen of het klopt dat het inflatierisico in de solidariteitsreserve gedeeld kan worden maar dat de omvang daarvan te klein is om aanhoudende inflatieschokken te kunnen opvangen. Klopt het verder dat de huidige inflatie niet is meegenomen in de berekeningen van de gevolgen van het pensioen en overgang naar nieuw stelsel en hoe daarmee om te gaan wanneer hoge inflatie doorzet?

De leden van de CDA-fractie hebben een aantal vragen over het beschermingsrendement.

Hoe wordt geborgd dat bij het verdelen/toekennen van het beschermingsrendement op fondsniveau het belang van deelnemers in zijn geheel evenwichtig wordt gewogen en niet één groep (bijvoorbeeld een goed ingelezen actieve groep) bepalend is?

Waarom wordt het beschermingsrendement gebaseerd op de nominale rentetermijnstructuur (obligaties) in plaats van meer inflatiebestendige beleggingen? Zou deze niet ook op andere instrumenten gebaseerd moeten kunnen worden? Waarom niet?

De leden van de CDA-fractie vragen waarom het projectierendement in de uitkeringsfase boven de nominale rente gezet kan worden. Is dit niet risicovol en kan dit niet leiden tot koopkrachtverlies? Is overwogen dit te verbieden? Zo ja, welke overwegingen hebben hier een rol gespeeld dit niet te doen?

Hoe wordt een inflatierisico binnen de nieuwe contracten opgevangen buiten de solidariteitsreserve?

De leden van de CDA-fractie lezen dat voor toepassing van de btw-vrijstelling zowel sprake moet zijn van een collectief bijeengebracht vermogen als van beheer. In de praktijk is nog onduidelijkheid welke prestaties onder beheer kunnen vallen. In de MvT wordt, gelet op de aankomende regelgeving, nog niet uitgebreid besproken welke dienstverlening als beheer gekwalificeerd wordt. Deze leden zijn van mening dat rechtszekerheid gebaat zou zijn bij zo veel mogelijk duidelijkheid in dit kader omdat anders de toepassing van de btw-vrijstelling onzeker blijft. Kan de regering hierop ingaan?

De leden van de CDA-fractie lezen in de MvT dat een collectieve uitkeringsfase niet past bij de uitgangspunten van de solidaire premieregeling en tot herverdeling kan leiden. Een collectieve uitkeringsfase met gelijke aanpassing van uitkeringen in combinatie met spreiding van schokken is mogelijk zonder ex-ante herverdeling. Hoe kijkt de regering aan tegen de mogelijkheid en suggestie van diverse deskundigen om een collectieve uitkeringsfase ook in de solidaire premieregeling mogelijk te maken?

Een aantal fondsen, vooral diegenen met een hoge dekkingsgraad, hebben last van de begrenzing van de solidariteitsreserve op 15%. Waarom is deze begrensd? Is het niet voldoende dat de premie-inleg door deelnemers al is begrensd op 10%?

Bij het invaren in de flexibele premieovereenkomst moet aan reeds gepensioneerden eenmalig de keuze worden voorgelegd tussen een vastgestelde en variabele uitkering. Bij de solidaire premieovereenkomst invaren bestaat die mogelijkheid (inclusief mogelijkheid collectief inkoop van vaste uitkering buiten het fonds) niet; zou dit niet ook bij de solidaire premieovereenkomst moeten kunnen worden toegestaan, met name als gepensioneerden afkerig zijn van de overgang naar het nieuwe stelsel?

In de huidige Pensioenwet is de eis van een minimaal vereist eigen vermogen (MVEV) wel van toepassing op pensioenfondsen, maar niet op premiepensioeninstellingen (PPI) die eenzelfde regeling voeren. In het voorliggende wetsvoorstel wordt daarin geen verandering aangebracht, terwijl in beide gevallen de risico’s van langleven, overlijden en arbeidsongeschiktheid (de zogenaamde biometrische risico’s) niet bij het fonds of de instelling liggen. Deelt de regering de mening dat het aanhouden van de MVEV-buffer niet in het belang is van de deelnemers, maar het wel ten koste gaat van het pensioenresultaat en het daarmee de samenleving geld kost? Kan dit ondervangen worden?

In de Uniforme Rekenmethodiek (URM) wordt in het pessimistische scenario deze minder pessimistisch naar mate risicovoller wordt belegd; dit geeft – naar het idee van de leden van de CDA-fractie – een vertekend beeld dat risicovol beleggen straffeloos is. Zie ook de inbreng van dhr. Van Ewijk bij het rondetafelgesprek Wetsvoorstel Wet Toekomst Pensioenen (36 067) van 22 april 2022.5 Is de regering voornemens dit aan te passen?

De leden van de CDA-fractie lezen dat er in het nieuwe stelsel er voor de werkgever geen mogelijkheden meer zijn om te kiezen voor gegarandeerde pensioenen, ook niet meer bij verzekerde regelingen. Als een werkgever een risicoprofiel heeft waarbij beleggen met pensioen niet past, heeft hij in het nieuwe stelsel geen mogelijkheid meer tot een middelloonregeling dan wel een premieovereenkomst waarbij de premie wordt omgezet in een garantiekapitaal dan wel uitkering. Waarom worden voor werkgevers alle garantiemogelijkheden geschrapt (volgens de cijfers van DNB heeft bijna 40% van de deelnemers bij verzekerde regelingen een uitkeringsovereenkomst)? Kortom, bij een behoorlijk aantal werkgevers geldt momenteel dat een systeem van gegarandeerde pensioenen bij hen beter past dan een regeling op basis van beleggingen.

Bij een stijgende rente kunnen garanties bij verzekerde regelingen ook financieel interessanter worden dan nu. Welke mogelijkheden ziet de regering om garanties in het nieuwe pensioenstelsel mogelijk te maken, met name bij verzekerde regelingen?

Een collective defined contribution (CDC)-regeling kenmerkt zich door een gelijke jaarlijkse opbouw voor werknemers en tevens een gelijk premiepercentage. Klopt het dat ook dit pensioensysteem met dit wetsvoorstel niet meer mogelijk is? Zo ja, waarom verbiedt het wetsvoorstel de CDC-regeling?

De leden van de CDA-fractie constateren dat het wetsvoorstel voorstelt dat deelnemers die nadeel zouden ondervinden van de overgang naar het nieuwe stelsel adequaat (en kostenneutraal) worden gecompenseerd. Compensatie kan binnen en buiten de pensioenregeling plaatsvinden. Indien de compensatie binnen de regeling plaatsvindt is deze gemaximeerd op 14 jaar; waarom is deze termijn begrensd op 14 jaar?

Wat is de consequentie voor de nadeelgroep (ca. 45+ jaar) in opbouw indien de 14 jaars-termijn voorbij is?

Deze leden zijn partijen (financiële instellingen) bekend die reeds hebben gekozen voor een systeem waarin wordt gecompenseerd in salaris en dus niet in een systeem waar in pensioen wordt gecompenseerd. De pensioenopbouw wordt dus lager, waarschijnlijk omdat compensatie in pensioen onaantrekkelijk is. Als deze trend juist is, zal dat kunnen leiden tot verlagingen van pensioenopbouw en daarmee indirect tot (extra) witte vlekken of extra pensioentekorten. Hoe gaat dat voorkomen worden?

Waarom is het noodzakelijk om bij compensatie in het transitieplan verplicht gebruik te maken van de bruto profijtmethode? In dit licht bezien wordt in het communicatieplan juist gerekend met de URM-methodiek en de navigatiemetafoor. De deelnemers en ondernemingsraad (OR) ontvangen naar het inzien van deze leden dan mogelijk twee keer verschillende informatie; klopt dit?

De Bruto Profijtmethode zou tot een (te) hoge compensatie leiden welke niet past bij het doel om kostenneutraal te compenseren. Wat is de reactie van de regering op dit punt?

Zou de verplichting van het hanteren van de brutoprofijtmethode kunnen worden geschrapt (zodat daarmee compensatie in pensioen aantrekkelijker wordt)? Deelt de regering deze mening en is de regering van plan om de wet hierop aan te passen?

Waarom is ervoor gekozen om nieuwe deelnemers ook in de compensatie te betrekken? Wat zijn de consequenties als deze groep (nieuwe deelnemers) wel uitgezonderd zou worden (focus op compensatie van bestaande deelnemers)?

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering nader kan toelichten hoe life-cycle beleggen wordt toegepast in de nieuwe contracten met de zo verschillende groepen. Klopt de aanname dat life-cycle beleggen in het nieuwe contract het voordeel oplevert dat het beleggingsbeleid preciezer kan worden afgestemd op de leeftijdscohorten dan in het huidige pensioencontract? Hoe werkt dit dan met de uitgevraagde (individuele) risicohouding?

De leden van de SP-fractie is het volgende opgevallen. In het Verenigd Koninkrijk blijkt een gedragsverandering bij pensioenbestuurders te leiden tot een meer risico-avers beleggingsgedrag en dit leidt tot lagere pensioenresultaten. Welke waarborgen biedt de Wet toekomst pensioenen om deze ontwikkeling in Nederland tegen te gaan? Bij collectieve beleggingen kan meer in zakelijke waarden worden belegd dan in life-cycle beleggingen waardoor een hoger rendement tegen acceptabele risico’s kan worden gerealiseerd. Kent de regering het artikel van Boot, Teulings en De Beer, «Een beter pensioenakkoord met risicodeling via premies» (ESB 2021) dat dit illustreert? Wat is de reactie van de regering en welke conclusie trekt de regering op basis van dit artikel? Waarom zijn de belangrijke conclusies uit dit artikel niet meegenomen bij de invulling van het pensioenakkoord (schrijvers waren adviseur van de onderhandelaars)?

De leden van de SP-fractie vragen of de regering bekend is met het artikel Individueel Pensioenstelsel: Onzekerheid over resultaat en geluk- en pechgeneraties, van Mensonides op Mejudice waaruit blijkt dat, historisch bezien, toepassing van het pensioenakkoord leidt tot geluk- en pechgeneraties. Hoe denkt de regering te voorkomen dat in het nieuwe pensioenstelsel generaties onevenwichtig worden behandeld? Kan de regering via berekeningen aantonen of de voorgestelde solidariteitsreserve voldoende is om niet in zo’n onevenwichtige situatie te vallen? Deelt de regering de opvatting uit dit artikel dat het reële aandelenrendement de grootste bijdrage levert om de pensioenambitie van de Wet toekomst pensioenen te kunnen realiseren en dat reële obligatierendementen sterk periodeafhankelijk zijn (zie figuur 1 uit het artikel)? Is de regering ook van mening dat de CPB-berekening met als referentieperiode de economie en financiën vanaf eind jaren negentig van de vorige eeuw een te begrensde periode is om algemeen geldende uitspraken te doen over de gevolgen van het pensioenakkoord (CPB heeft zelf aangegeven dat andere referentieperiodes andere resultaten kan opleveren)? Kan CPB met de hoge inflatieomgeving van de jaren zeventig van de vorige eeuw als referentieperiode aangeven wat de pensioenresultaten zouden zijn van het pensioenakkoord?

De leden van de SP-fractie vragen het volgende. Bij de voorgestelde allocaties van life-cycle beleggingen nemen de leeftijdsafhankelijke risicohoudingen een centrale plek in. De uitkomsten zijn vaak risico-avers gericht, beïnvloed door korte termijn incidenten, afhankelijk van de tijdsperiode en de manier waarop de vragen worden gesteld. In de financiële literatuur blijft relatie tussen leeftijd en vermogensallocatie ambigue, maar in de Wet toekomst pensioenen worden risicohoudingen in relatie tot life-cycle benadering voor absolute waarheid verondersteld. Uit het artikel «Individueel Pensioenstelsel: Onzekerheid over resultaat en geluk- en pechgeneraties», van Mensonides op Mejudice blijkt dat de reële obligatierendementen langere periodes negatief kunnen zijn. Kan de regering aangeven hoe met deze uitkomst het life-cycle profiel structureel wenselijk is? Een regelmatig terugkerend en verplicht risicopreferentieonderzoek zal weinig toegevoegde waarde opleveren maar overbodige kosten opleveren. Kan de regering aangeven wat de toegevoegde waarde van dit soort regelmatig terugkerende onderzoeken is voor het beleggingsbeleid? Wegen de kosten op tegen de nieuwe resultaten? Leiden de conclusies in het genoemde artikel tot heroverweging van (onderdelen van) de Wet toekomst pensioenen? Is het acceptabel dat in sommige individuele gevallen de vervangingsratio kan dalen tot onder de 50%?

De leden van de SP-fractie vragen het volgende. Het gebruik van risicovrije obligaties en rentederivaten zal door het beschermingsrendement sterk kunnen toenemen, ook bij langere looptijden. Hierdoor neemt de kans op een inverse rentestructuur toe door onevenwichtigheden tussen vraag en aanbod (een belegging in een obligatie met lange looptijd rendeert minder dan met kortere looptijden waardoor de liquiditeitspremie negatief is). Ook de vraag naar niet-euro renteswaps zal hierdoor kunnen oplopen, waardoor het valutarisico moet worden afgedekt. De Nederlandse pensioenfondsen krijgen het karakter van een gezamenlijk rentehedgefonds dat eenzijdig is gericht op het beperken van het neerwaartse renterisico. Zo’n blootstelling maakt winst bij rentedaling maar verliezen bij rentestijging. Wat is het oordeel van de regering over deze eenzijdige blootstelling?

De leden van de SP-fractie vragen het volgende. Kan de regering aangeven wat onder het nieuwe pensioenstelsel één procentpunt renteverhoging met een rentebescherming van 25% en 75% betekent voor het rendement voor een 35-jarige, een 55-jarige, een 75-jarige en een 85-jarige? Daarbij mag verondersteld worden dat het aandelenrendement onveranderd op 5,6% blijft. Kan de regering ook aangeven wat het beschermingsrendement wordt? Zo nee, waarom niet? Kan de regering deze berekeningen presenteren voor het solidariteitscontract en voor het flexibele contract? Welke conclusies trekt de regering uit deze berekeningen? Als deze berekeningen niet mogelijk zijn, kan worden aangeven waarom niet? In het laatste geval, is de regering het dan eens met de constatering dat invoering van Wet toekomst pensioenen de deelnemers grote onzekerheden biedt?

De leden van de SP-fractie vragen het volgende. Het begrip evenwichtigheid wordt vaak genoemd in de Wet toekomst pensioenen maar niet concreet ingevuld. Het wetsvoorstel spreekt van compenserende maatregelen maar laat na concreet te zijn. Hoe ziet de regering de solidariteitsreserve door de pensioenbestuurders ingevuld? Hoe wordt voorkomen dat ad hoc beleid wordt gevoerd? Wordt rekening gehouden met het opnieuw door Vandenbroucke geïntroduceerde Musgrave principe waardoor alle deelnemers in goede en slechte tijden evenredig delen in de lusten en lasten? In het wetsvoorstel worden twee berekeningsmethodes voorgesteld voor het invaren, de standaardmethode en de vba-methode. Is de regering het eens met het betoog van dhr. Werker (een van de geestelijke vaders van de invaarmethodes) in zijn position paper ten behoeve van het rondetafelgesprek Wetsvoorstel Wet Toekomst Pensioenen (36 067) van 22 april 20226, om de vba-methode te schrappen vanwege de onacceptabele operationele risico’s en vanwege het feit dat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar de gevolgen. Zo nee, waarom niet? In dezelfde notitie stelt dhr. Werker voor om «de bizarre regelgeving rondom toepassing standaardmethode» te repareren. Is de regering het eens met dit voorstel, en zo nee waarom niet? Komt de regering ook tot de conclusie dat beide voorgestelde invaarmethodes onvoldoende zijn onderzocht op hun consequenties, en zo nee, waarom niet? Kan de regering beargumenteren waarom deze methodes evenwichtiger resultaten opleveren dan een methode die rekening houdt met een gemiddeld rendement over de geaccumuleerde vermogens?

De leden van de SP-fractie vragen het volgende. Waarom krijgt in het nieuwe pensioencontract inflatiebescherming zo weinig aandacht? Het beschermingsrendement is nominaal en kan inflatiebescherming zelfs tegenwerken. Wat is het oordeel van de regering hierover? Is de regering het eens dat een MvT van 363 pagina’s een illustratie is van een te ingewikkeld pensioenstelsel? Dat om deze reden het stelsel niet toekomstbestendig is?

De leden van de SP-fractie vragen het volgende. Concept-artikel 123 stelt dat er een afgescheiden vermogen wordt aangehouden als fondsen niet besluiten in te varen. Toch kunnen crediteuren zich nog steeds op het hele fondsvermogen verhalen. Dat is toch geen afgescheiden vermogen? Hoe verhoudt zich dit tot de houdbaarheid van de verplichtstelling? Een bedrijfstakpensioenfonds is aansprakelijk wanneer het fout gaat met invaren. Kent de regering het artikel van dhr. Tangelder in TPV?7 Hij stelt dat dit risico op aansprakelijkheid van een bedrijfstakpensioenfonds onterecht te laag wordt ingeschat en dat er wel degelijk grote verschillen in het eigendomsrecht in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en het EU Handvest bestaan, hoe reageert de regering op deze kritiek? De verplichtstelling – hetgeen een monopolie voor bedrijfstakpensioenfonds creëert – was er ooit voor bedoeld, kort gezegd, om een pensioen te bereiken wat niet door de markt kan worden aangeboden. Dat is allang niet meer zo, integendeel zelfs. Bijvoorbeeld een PPI – uitvoerder van DC en sinds kort ook verantwoordelijk voor de uitkeringsfase – werkt vaak voor een fractie van de kosten van een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds. In de Mvt (p. 153) lezen deze leden: «Zonder de verplichtstelling is het voor een bedrijfstakpensioenfonds naar verwachting niet mogelijk om de pensioenregeling voor alle werknemers van alle werkgevers, die onder de werkingssfeer van de verplichtstelling vallen, in de bedrijfstak op dezelfde wijze tegen economisch aanvaardbare kosten uit te voeren.» Kan de regering dit toelichten? Wat zijn «economisch aanvaardbare kosten»? Moeten PPI’s – en andere uitvoerders, zoals een algemeen pensioenfonds (APF) – dan toch ook toegelaten worden als aanbieders van verplichtgestelde regelingen middels een bedrijfstakpensioenfonds? Garanties worden de iure volledig losgelaten in het nieuwe pensioencontract. Hoewel gezegd kan worden dat in het huidige pensioencontract deze garanties de facto ook niet bestaan, maakt de overgang naar DC-regelingen de onzekerheid omtrent de uitkomst wel een juridisch gegeven. Niet voor niets is door de regering zelf – en ook de Hoge Raad – het verschil tussen Defined Benefit (DB) en Defined Contribution (DC) telkenmale de afgelopen jaren benadrukt. Wordt dit gevaar voor de verplichtstelling niet onderschat?

De leden van de SP-fractie vragen het volgende. De Wet toekomst pensioenen gaat uit van individuele pensioenvermogens in de uitkeringsfase. Dit is een ongebruikelijke keuze. Ook commerciële levensverzekeringen werken met een collectieve uitkeringsfase waarbij het risico weer bij de pensioenuitvoerder ligt en niet bij de individuele deelnemer. In de MvT worden geen argumenten gegeven voor deze keuze terwijl een groot deel van het wetsvoorstel is gericht op het compenseren van de nadelen van de individuele potjes. Kan de regering aangeven waarom individuele potjes in de uitkeringsfase wenselijk zijn? Kan de regering aangeven waarom dit buiten Nederland nergens gedaan wordt?

De leden van de SP-fractie vragen het volgende met betrekking tot de life-cycle. Het beleggingsbeleid volgens de Wet toekomst pensioenen is gebaseerd op de life-cycle theorie. Deze economische theorie is gericht op individuele vermogensopbouw waarbij er op een einddatum een bepaald vermogen dient te zijn. Naar die einddatum toe moet dan het beleggingsrisico verlaagd worden. Deze theorie is niet van toepassing op de situatie waarin het risico bij een collectief fonds met een in principe lange levensduur ligt. Kan de regering aangeven waarom er voor is gekozen het beleid te baseren op een economische theorie die voor collectieve pensioenfondsen niet van toepassing is? In de MvT staat dat het fonds bij het beleggingsbeleid niet alleen rekening moet houden met de risicohouding van de deelnemers maar ook met wetenschappelijke inzichten. Welke wetenschappelijke inzichten worden hiermee bedoeld? Kunnen pensioendeskundigen die de life-cycle theorie niet ondersteunen ook wetenschappelijk verantwoorde inzichten hebben? Zo nee, wat wordt dan gedaan om verspreiding van deze kennelijk onjuiste inzichten te voorkomen? Zijn de pensioenfondsen vrij in de keuze welke wetenschappelijke inzichten ze volgen bij het beleggingsbeleid?

De leden van de SP-fractie vragen het volgende. In de MvT wordt de vaste uitkering als standaard genoemd. Waarom denkt de regering dat een vaste nominale uitkering die nooit geïndexeerd wordt, goed is voor de deelnemers? Als een vaste uitkering die niet geïndexeerd wordt goed is voor de deelnemers, wat is dan de reden dat zoveel gepensioneerden ontevreden zijn met hun al 13 jaar niet geïndexeerde pensioenen?

De leden van de SP-fractie vragen het volgende met betrekking tot de rente. Het beschermingsrendement in de Wet toekomst pensioenen heeft voornamelijk de functie van renteafdekking. Voor 2006 deed vrijwel geen enkel pensioenfonds aan renteafdekking. Kan aangeven worden of, en zo ja welke, pensioenfondsen voor 2006 in de problemen zijn gekomen doordat zij de rente niet afdekten? Kan aangegeven worden of er verschil is in het lange termijn rendement op de beleggingen tussen fondsen die de rente wel of niet afdekken? Waarom is renteafdekking zo belangrijk, terwijl dat voor 2006 geen enkele rol speelde in het beleggingsbeleid van de pensioenfondsen?

De leden van de SP-fractie vragen het volgende. Zijn onder de huidige pensioenwet de pensioenuitkeringen gegarandeerd? Zo ja, op welk wetsartikel is dit gebaseerd en waren de kortingen op de pensioenen in 2013 dan in strijd met de wet? Waarom moeten toekomstige pensioenverplichtingen gewaardeerd worden tegen de risicovrije rente terwijl duidelijk is dat de pensioenfondsen niet beleggen volgens de risicovrije rente? Waarom worden de toekomstige pensioenverplichtingen niet gewaardeerd op verwacht rendement (conform de Commissie Parameters) onder aftrek van de inflatie? Waarom worden de toekomstige pensioenverplichtingen bij het vaststellen van de pensioenpremie gewaardeerd op basis van verwacht rendement en bij het vaststellen van de dekkingsgraad op basis van de risicovrije rente? Hoe zouden de dekkingsgraden van de vijf grote fondsen er uit zien als de dekkingsgraden op dezelfde manier werden berekend als de premie? Hoe hoog zouden de premies zijn van de vijf grote fondsen als de premies op dezelfde manier werden berekend als de dekkingsgraden? Hoeveel dekkingsgraad verlies is het gevolg van de inconsistente berekening van de premie en de dekkingsgraad? Hoe hoog zouden de dekkingsgraden zijn als vanaf 2006 dezelfde rekenrente voor de premies zou zijn gebruikt als voor de dekkingsgraad? Hoe hoog is het cumulatieve bedrag aan premie korting dat hierdoor is gegeven? Waarom is er een verschil van rekenrente tussen verzekeraars en pensioenfondsen? Blijft dit zo onder de Wet toekomst pensioenen, en waarom? Klopt het dat de rekenrente in Nederland het laagst is van alle landen in Europa en wellicht in de hele wereld? Zo ja, waarom? En kan hiervan een overzicht worden gegeven?

De leden van de SP-fractie vragen het volgende. In de MvT wordt geen definitie van risico gegeven, maar uit de tekst blijkt dat met risico vooral rentewijzigingen en een aandelenkoersval worden bedoeld. Een koersval op de beurs blijkt zich doorgaans binnen drie tot vijf jaar te herstellen. Bij de 2% inflatiedoelstelling van de ECB verliest de premie van een 25-jarige bijna twee derde van zijn koopkracht als er niet voor inflatie wordt gecompenseerd. Waarom is inflatie niet als belangrijkste risico geïdentificeerd? Het beschermingsrendement beschermt alleen tegen rentestappen maar niet tegen inflatie. Waarom is er niet voor gekozen het inflatierisico in het beschermingsrendement op te nemen? Op welke wijze kan een pensioenfonds de lopende uitkeringen beschermen tegen inflatie? Zijn de effecten van de Wet toekomst pensioenen bij verschillende economische scenario’s doorgerekend? Zo ja, welke inflatiecijfers zijn er deze simulaties gebruikt? Zijn deze cijfers representatief voor de huidige inflatie? Zo nee, worden er dan nieuwe berekeningen uitgevoerd die wel representatief zijn voor de huidige inflatie?

De leden van de SP-fractie vragen het volgende. Volgens de Wet toekomst pensioenen moet de risicohouding per leeftijdscohort bepaald worden. Er wordt dus verondersteld dat er geen verschil in risicohouding is tussen, bijvoorbeeld mensen met hoge of lage inkomens, of tussen mannen en vrouwen, gehuwden of alleenstaanden, mensen met of zonder kinderen, mensen met een migratie achtergrond en zonder etc. Wat is de reden dat volgens dit wetsvoorstel alleen de leeftijd van belang is voor de risicohouding? Volgens deze wet moet ieder pensioenfonds om de vijf jaar de risicohouding van de deelnemers bepalen. Als leeftijd het enige relevante criterium is, waarom zou de risicohouding dan verschillen tussen het ene en het andere pensioenfonds? En waarom zou de risicohouding om de vijf jaar opnieuw bepaald moeten worden? Hoeveel ruimte is er voor de fondsen om rekening te houden met de risicohouding van de deelnemers als het beleggingsbeleid ook gebaseerd moet zijn op wetenschappelijke inzichten? Wanneer voor oudere deelnemers wordt belegd in veilige obligaties met minder rendement, levert dit dan nog wel genoeg rendement op om inflatie bij te houden? Tot welke hoogte van inflatie zou dit mogelijk zijn? Tot welke maximale hoogte is inflatie in de modellen toegepast?

De leden van de SP-fractie vragen het volgende. Bij het projectierendement voor het vaststellen van de pensioenhoogte moeten de fondsen ervan uit gaan dat gepensioneerden voor minstens 65% beschermingsrendement renteafdekking krijgen. Waarom wordt er niet uitgegaan van de werkelijke beleggingsmix voor deze leeftijdsgroep? Wat zijn de gevolgen van de inconsistentie tussen het projectierendement, inclusief een fractie overrendement en de waardering van toekomstige verplichtingen op basis van de risicovrije rente? Wat heeft het meten van de risicohouding voor deze groep voor zin als het resultaat niet tot uiting komt in het projectierendement?

De leden van de SP-fractie vragen het volgende. Volgens het voorliggend wetsvoorstel krijgt ieder leeftijdscohort een ander rendement toegewezen. Dit kan er toe leiden dat de ene groep gepensioneerden wel indexatie krijgt en de andere groep niet. Waarom is deze ongelijke behandeling wenselijk? Hoe moeten pensioenfondsbesturen aan hun deelnemers uitleggen dat de ene groep wel indexatie krijgt en de andere niet? Denkt de regering dat zo een ongelijke verdeling bijdraagt aan het vertrouwen in het pensioenstelsel? Met de gekozen constructie van beschermings- en overrendement heeft de risicohouding van de ene groep deelnemers gevolgen voor het werkelijke rendement dat een andere groep ontvangt. Is deze kruiskoppeling wenselijk, zo ja, waarom? Zo nee, wat wordt er aan gedaan om dit te voorkomen? Is het mogelijk aan leeftijdsgroepen voor meer dan 100% van hun vermogen rendement toe te kennen, bv. 100% beschermingsrendement en 35% overrendement? Is het mogelijk aan alle leeftijdsgroepen zo meer dan 100% rendement toe te kennen? Zo ja, waar komt dit extra rendement dan vandaan? Als aan de ene groep deelnemers over meer dan 100% van hun vermogen rendement wordt toegekend, heeft dat dan niet tot gevolg dan andere groepen voor minder dan 100% van hun vermogen rendement krijgen toegewezen? Is er sprake van een evenwichtige belangenafweging als de ene groep deelnemers over meer dan 100% van hun vermogen rendement ontvangt en andere deelnemers over minder dan 100% van hun vermogen rendement krijgen?

De leden van de SP-fractie vragen het volgende. De rendementstoedeling per leeftijdscohort in het solidaire contract is equivalent met een beleggingsmix in aandelen, obligaties en renteswaps in het flexibele contract. Met deze equivalente beleggingsmix is dan meteen zichtbaar wat het verwacht rendement en risico zijn per leeftijdscohort. Waarom is de ondoorzichtige constructie van het solidaire contract nodig als hetzelfde beleggingsresultaat voor iedere subgroep op veel doorzichtere wijze behaald kan worden met een geschikte beleggingsmix in het flexibele contract?

De leden van de SP-fractie vragen het volgende. Het beschermingsrendement is het rendement dat nodig is voor een nominaal constante uitkering. Klopt het dat het beschermingsrendement in economische termen vooral bestaat uit renteafdekking? Hoe groot is de vermogensvolatiliteit van deze renteafdekking afhankelijk van de leeftijd van de deelnemer? Welke volatiliteit in de rentestand wordt hierbij aangenomen? Komt deze vorm van renteafdekking niet neer op een renteswap waarbij jongere en oudere deelnemers elkaars tegenpartij zijn? Moet het pensioenfondsbestuur de deelnemers waarschuwen/informeren dat zij met hun pensioenvermogen partij zijn in een renteswap constructie? Klopt het dat de meeste pensioendeelnemers wegens gebrek aan financiële kennis zelf niet zijn toegestaan in dit soort derivaten te beleggen? Klopt het dat dit soort renteafdekking bij wijziging van de rente tot zeer grote vermogensverschuivingen tussen jongere en oudere deelnemers kan leiden? Kan aangeven worden hoe groot deze verschuivingen zijn bij een rentesprong van 1% en 2% bij een gemiddeld pensioenfonds en wat voor effect dit heeft op de pensioenvermogens van de deelnemers in verschillende leeftijdsgroepen? Zo nee, waarom niet? Mag het pensioenfonds dit renterisico volledig afdekken met externe partijen? Is het een optie om de renteafdekking volledig met externe partijen en beleggingen te laten plaatsvinden in plaats van met swapconstructies tussen de deelnemers onderling?

De leden van de SP-fractie vragen het volgende. Gaat het bij de compensatie van het doorsneesysteem om een lagere toekomstige opbouw voor deelnemers vanaf ongeveer 45 jaar en ouder? Als het gaat om toekomstige opbouw, dus nieuwe pensioenrechten, waarom zouden die dan uit het huidige pensioenvermogen gefinancierd moeten worden en niet uit een premie zoals bij pensioenopbouw gebruikelijk is? Als de groep 45+-deelnemers, in het kader van deze doorsneecompensatie gratis extra pensioenrechten krijgt toegekend, hebben andere deelnemers dan ook recht op gratis extra pensioenopbouw? Zo ja, waar wordt dit dan van betaald? Zo nee, waarom dan niet? Gratis extra pensioenopbouw voor de groep 45–67 jaar leidt tot een ex-ante herverdeling van het pensioenvermogen. Volgens de MvT is het de bedoeling van de wet om ex-ante herverdelingen te voorkomen. Waarom wordt deze ex-ante herverdeling toegestaan die toch duidelijk in strijd is met de bedoelingen van de wet? Is dit in overeenstemming met de eis van evenwichtige belangenafweging als een pensioenfonds een beperkte groep deelnemers gratis extra pensioenopbouw geeft, terwijl de andere deelnemers een indexatie achterstand van meer dan 20% op hun pensioenopbouw of uitkering hebben? Kunnen de deelnemers jonger dan 45 en ouder dan 67 bezwaar maken tegen de toekenning van extra pensioenopbouw voor de groep van 45 tot 67, ten koste van het vermogen dat voor de andere leeftijdsgroepen beschikbaar is? Zo ja, hoe?

De leden van de SP-fractie vragen het volgende. Volgens de Wet toekomst pensioenen is het mogelijk om aan deelnemers voor 150% van hun ingelegde vermogen, overrendement toe te kennen. Klopt het dat dit gezien kan worden in economische termen als beleggen met geleend geld? Van wie wordt dit geld geleend? Mag het pensioenfonds dit geld ook van een externe partij lenen? Zo nee, waarom niet? Betalen de betrokken deelnemers rente over deze lening? Zo ja, hoe wordt deze rentevergoeding vastgesteld? Zo nee, betekent deze renteloze lening dan niet dat er sprake is van een ex-ante subsidiestroom van de ene groep deelnemers naar de andere? Zijn deze ex-ante subsidiestromen niet in strijd met de bedoelingen van de wet? Waar blijkt dit uit? Hoe groot is de financiële waarde van deze subsidiestroom? Bij beleggen met geleend geld kan men meer verliezen dan de eigen inleg. Volgens de Wet toekomst pensioenen mag een deelnemer niet met een negatief pensioentegoed eindigen. Het verlies moet daarom door de andere deelnemers bijgepast worden. Wordt ingezien dat die garantie in economische termen gezien kan worden als een put-optie? Wordt er voor deze put-optie een vergoeding betaald aan de andere deelnemers? Zo ja, hoe wordt de prijs van deze put-optie vastgesteld? Zo nee, betekent deze gratis put-optie dan niet dat er sprake is van een ex-ante subsidie stroom van de ene groep deelnemers naar de andere? Zijn deze ex-ante subsidiestromen niet in strijd met de bedoelingen van de wet? Hoe groot is de financiële waarde van deze subsidie stroom? Mag het pensioenfonds deze put-optie ook met een externe partij afsluiten? Zo ja, komen de kosten van de optie dan ten laste van de groep die met geleend geld belegd of ten laste van de andere deelnemers? Zo nee, waarom niet?

De leden van de SP-fractie vragen het volgende. Het valt deze leden op dat er bijna 2.000 miljard euro aan pensioenvermogen is opgebouwd en dat dit bedrag jaar op jaar stijgt met op lange termijn vrij stabiel rendement. Daarnaast constateren deze leden dat er op hoge uitzondering na de afgelopen 50 jaar meer premie ingelegd wordt dan er pensioen uitgekeerd wordt. Hoe wordt gereflecteerd op de stelling dat we in feite een omslagstelsel hebben met een enorme kapitaalbuffer? Kan een overzicht gegeven worden van de afgelopen zestig jaar met daarbij de totale pensioenpremies en pensioenuitkeringen per jaar uitgesplitst? Kan een overzicht worden gegeven van de rendementen van pensioenfondsen van de afgelopen 50 jaar per jaar in zowel procenten als absolute getallen? Klopt het dat er in andere landen, zoals Amerika, ook pensioenfondsen zijn die goed functioneren met dekkingsgraden in de orde van 40%? Wat is de macro-economische schade van het gebrek aan bestedingsruimte als gevolg van te hoge pensioenpremies, kunnen hier verschillende uitgewerkte rekenvoorbeelden van worden gegeven? Welk percentage en bedrag van ons pensioengeld wordt uitgezet in het buitenland of geïnvesteerd in buitenlandse bedrijven? In welke mate zijn pensioenfondsen betrokken in het schaduwbankwezen, zijn hier precieze cijfers over bekend?

De leden van de SP-fractie vragen het volgende. Wat gebeurt er met de buffers van pensioenfondsen wanneer zij overgenomen worden door een verzekeraar? Mag dat gebruikt worden om als dividend aan de aandeelhouders van de verzekeraars te worden uitgekeerd? Zo niet, wat gebeurt er dan mee? Wordt dat uitgekeerd in evenredigheid aan de deelnemers van de pensioenfondsen? Welke criteria zijn er voor de overname van een pensioenfonds door een verzekeraar? Wie toetst en handhaaft dit? Klopt het dat sinds 2008 toezicht op de pensioensector wordt uitgevoerd door DNB? Klopt het dat DNB verschillende regels voor pensioenfondsen en verzekeraars hanteert? Zo ja, waarom? Klopt het dat pensioenfondsen moeten rekenen met lagere rekenrente en grote buffers moeten aanhouden dan verzekeraars? Waarom is dat verschil? Waarom worden pensioenfondsen door DNB gedwongen om staatsobligaties met een slecht rendement te kopen? Geldt dit ook voor verzekeraars? Waarom worden bestuursleden en voorzitters van pensioenfondsen pas na goedkeuring van DNB benoemd? Is deze beperking ook van toepassing op de top van verzekeraars?

Voor de leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie is solidariteit tussen generaties, zoals het behoud van collectieve risicodeling en ook intergenerationele risicodeling, een belangrijk onderdeel van het nieuwe pensioencontract. Dit dient goed geborgd te zijn. Erkent de regering, net zoals deze leden, dat deze solidariteit in de pensioenregeling van groot belang is?

Om ervoor zorg te dragen dat er voldoende solidariteit tussen generaties blijft bestaan, vragen de leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie de regering waarom er niet voor is gekozen om de solidaire premieregeling als enige opvolger van de huidige middelloonregeling te laten zijn. Is de regering het met deze leden eens dat als sociale partners over willen gaan naar een flexibele premieregeling dat nu ook al kan worden uitonderhandeld, zonder enige extra waarschuwing aan de werknemers? Is de regering het eens dat door de keuze voor één van beide regelingen in de wet volledig open te laten, het erop lijkt alsof de flexibele premieregeling gelijkwaardig is aan de middelloonuitkering? Kan de regering verder aangeven wat in de huidige wet het fundamentele verschil is tussen de solidaire en flexibele premieregeling, gezien het feit dat er zoveel keuzemogelijkheid is? Is de regering bereid om de flexibele premieregeling uit deze wet te halen?

Voorts constateren de leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie in algemene zin dat er bij de solidaire onevenredig veel verantwoordingsverplichtingen worden gesteld aan pensioenfondsen. Het heeft er volgens deze leden de schijn van dat door de hoge mate van verplichtingen die worden gesteld aan de solidaire premieregeling de regering deze solidaire premieregeling minder aantrekkelijk wil maken. Deze leden vragen de regering hierop te reflecteren. Waarom geeft de regering geen ruimte aan pensioenfondsen om integraal hierin keuzes te kunnen maken?

Specifiek zien de leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie dat in het wetsvoorstel en de (concept) lagere regelgeving de mogelijkheden beperkt worden en er bovendien onevenredig veel verantwoordingsverplichtingen worden opgelegd als een pensioenuitvoerder uitvoering wil geven aan risicodeling in de pensioenregeling. Kan de regering hierop ingaan en is de regering bereid om deze verplichtingen te schrappen? Specifiek hierover vragen deze leden naar het wettelijk verbod op herverdeling via de toedeelregels (artikel 10a, vijfde lid), maar ook de forse verantwoordingsverplichtingen ten aanzien van het gebruik van de solidariteitsreserve, het opheffen van de leenrestrictie en delen van renterisico.

Met betrekking tot opheffen van de leenrestricties constateren de leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie dat in het huidige stelsel er ook indirect sprake is van opheffing van de leenrestrictie. Deze leden vragen de regering waarom er om die reden voor is gekozen om zware verantwoordingseisen te stellen aan het in stand houden van bestaande solidariteitselementen in het solidaire contract.

Verder vragen de leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie de regering om toe te lichten waarom een wettelijk verbod op herverdeling nodig wordt geacht via de toedeelregels. Zijn er meer proportionele alternatieven verkend en waarom is hier niet voor gekozen? Klopt het dat intergenerationele risicodeling wel mogelijk is via de solidariteitsreserve maar niet via de toedeelregels? Waarom dit verschil terwijl het in feite om dezelfde pensioenregeling gaat?

Voor de solidariteitsreserve geldt als voorwaarde dat deze in gebruik evenwichtig moet zijn, en moet bijdragen tot gemiddeld stabielere of hogere uitkeringen voor alle generaties (art. 10d). Deze leden vragen waarom de voorwaarden van de solidariteitsreserve zo rigide zijn. Is de regering het met deze leden eens dat minder rigide voorwaarden wenselijker zijn? Waarom kiest de regering er niet voor om pensioenfondsbestuurders meer verantwoordelijkheden te geven over de grootte van de solidariteitsreserve? Is de regering bereid om het maximum aan solidariteitsreserve los te laten? En is de regering bereid om ook negatieve buffers toe te staan? Daarnaast vragen deze leden of het niet een passender eis zou zijn aan de vormgeving van de toedeelregels, om de voorwaarde van evenwichtigheid en moeten bijdragen tot gemiddeld stabielere of hogere uitkeringen voor alle generaties, dan het nu gekozen absolute verbod op herverdeling tussen leeftijdsgroepen? En zou het niet beter zijn om dan de evenwichtigheid te toetsen van de toedeelregels in samenhang met de vormgeving van de solidariteitsreserve?

De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie constateren dat voor de solidariteitsreserve tot in detail de informatievoorschriften moeten worden weergegeven wie wat ontvangt en waar het vandaan komt. Is de regering ook van mening dat het hierbij van belang is dat een gemiddelde deelnemer deze informatie kan begrijpen? Is de regering het eens dat als deze informatie begrijpelijk en duidelijk is dat hierdoor het vertrouwen in het pensioensysteem wordt vergroot? Is de regering het daarom eens dat in deze informatievoorschriften de deelnemer voortdurend als uitgangspunt dient te gelden? Zo ja, hoe gaat de regering dit bewerkstelligen en is de regering daartoe bereid als het pensioenfonds de doelstelling van de solidariteitsreserve monitort?

De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie begrijpen dat pensioenfondsen streven naar gelijke aanpassingen van de uitkeringen in de uitkeringsfase, want op die manier is het eenvoudig uit te leggen aan pensioengerechtigden met hoeveel hun uitkering wordt verhoogd of verlaagd en ontstaan er geen verschillen naar leeftijd. Deze leden begrijpen echter dat dit alleen op een zeer complexe manier mogelijk is. Kan de regering aangeven waarom er voor deze complexe manier gekozen is en waarom er niet voor een eenvoudigere methode wordt gekozen? Kan de regering daarbij ingaan op de suggestie dat alle pensioengerechtigden als één leeftijdscohort kunnen worden behandeld, waarbij de toedeelregels op cohortniveau worden toegepast? Zou het mogelijk zijn om alle pensioengerechtigden als één leeftijdscohort te behandelen? En zo ja, wat zijn de voor- en nadelen hiervan? En klopt het dat op grond van deze bepaling uit het concept uitvoeringsbesluit (artikel 14t, vijfde lid) voor alle pensioengerechtigden dezelfde risicohouding kan worden gehanteerd? Kan de regering ook aangeven of het klopt dat pensioenuitvoerders naar gepensioneerden over uitkeringen in plaats van vermogens kunnen communiceren?

De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie lezen in de MvT dat het in de solidaire premieregeling mogelijk is om uitkeringsgerechtigden gelijke aanpassingen van hun uitkering te geven. Hierbij wordt expliciet dat dit kan met een methodiek waarbij het projectierendement wordt aangepast. Deze leden vragen de regering of het hierbij ook mogelijk om de dakpansgewijze spreiding te combineren met geheugenloos spreiden. Ook vragen deze leden of geheugenloze methodiek die leidt tot gelijke aanpassingen, zoals die van Muns (2021), is toegestaan in de solidaire premieregeling.

Wat betreft het renterisico vragen de leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie de regering waarom in de lagere regelgeving bij de solidaire premieregeling zeer specifieke eisen worden gesteld? Wat is de reden dat deze eisen niet voor de flexibele premieregeling worden gesteld, ook niet waar het de collectieve uitkeringsfase, waar ook renterisico (en andere risico’s) worden gedeeld, betreft? Kan de regering een overzicht geven van de verschillende solidariteitselementen die alleen bij verplichtgestelde pensioenfondsen verplicht worden gesteld? Waarom gebeurt dit alleen bij verplichtgestelde pensioenfondsen? Wat zouden de gevolgen zijn indien deze solidariteitselementen ook bij de flexibele premieregelingen worden verplicht?

Kan de regering aangeven waar het verschil zit tussen het delen van (rente)risico’s in de ene premieregeling en in de andere premieregeling? Waarom kiest de regering ervoor om dit verschil in eisen aan de twee premieregelingen te stellen? Waarom is een collectieve uitkeringsfase voor de solidaire premieregeling niet mogelijk? Is de regering het eens dat het opmerkelijk is dat de regeling op dit punt minder solidair is vormgegeven dan de flexibele premieregeling? Is de regering bereid om deze zeer specifieke eisen bij de solidaire premieregeling te schrappen? Wat zouden de gevolgen zijn van het schrappen van deze eisen?

De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie hebben verder enkele vragen over het toekennen van rendementen. In paragraaf 3.3.2 van het wetsvoorstel (p. 39), staat dat «rendementen en risico’s gericht periodiek worden toebedeeld aan de voor het pensioen gereserveerde vermogens». Kan de regering toelichten wat bedoeld wordt met «periodiek»? Met welke frequentie (maandelijks, jaarlijks etc.) dienen rendementen in het nieuwe stelsel toegekend te worden?

Het is de leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie opgevallen dat de systematiek van het beschermingsrendement tegen renterisico uitgaat van een risicovrije rente, evenals de systematiek bij het inkopen van pensioen tijdens de uitkeringsfase. Deelt de regering de mening dat het gebruik van een risicovrije rente niet aansluit bij de realiteit, aangezien pensioenfondsen wel degelijk risico’s nemen bij het beleggen van pensioengelden? Ziet de regering in het blijven gebruiken van een risicovrije rente zoals hierboven genoemd een risico, omdat hiermee mogelijk de rekenrenteproblematiek uit het oude stelsel wordt meegenomen naar het nieuwe stelsel?

Voorts merken de leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie op dat de vormen van risicodeling in de nieuwe pensioencontracten expliciet benoemd worden. Deze leden vragen de regering om te reflecteren op de vraag waarom dit niet mogelijk is binnen het oude stelsel. Of is de regering wellicht van mening dat het maken van duidelijke en expliciete afspraken over risicodeling wél mogelijk is binnen het bestaande pensioenstelsel, en zo ja, kan de regering dat toelichten?

De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie zijn van mening dat de mogelijkheden in de aangeboden contracten en de verschillen tussen die contracten op dit moment onvoldoende duidelijk zijn. Deze leden vragen de regering daarom om een beknopt overzicht op te stellen van wat verplicht is binnen elk contract, en wat optioneel is. Ook vragen deze leden de regering om een lijst te maken van alle mogelijke toepassingen van de solidariteits- en risicodelingsreserve.

De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie constateren dat de risicodelingsreserve minder mogelijkheden heeft tot solidariteit dan de solidariteitsreserve. Deze leden vragen de regering of zij vindt dat keuzevrijheid, die in de flexibele premieregeling zit, niet verenigbaar is met solidariteit. En zo ja, is de regering dan van mening dat deze risicodelingsreserve daarom zo klein mogelijk moet blijven?

Ook constateren de leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie dat de flexibele premieregeling geen «beoogde pensioendoelstelling» hoeft te hebben en dat premie en doel niet regelmatig tussen sociale partners besproken hoeft te worden. Is de regering het eens dat hiermee de informatievoorziening over de pensioenregeling voor werknemers te veel wordt beperkt? Is de regering het met deze leden eens dat deze informatievoorziening moet worden verbeterd, zodat werknemers goed op de hoogte zijn van de premie beoogde pensioendoelstelling? En is de regering het eens dat er een ondergrens aan de premie dient te zitten? Dus met andere woorden dat er, gegeven de pensioendoelstelling en de risicohouding, een minimale premie uitrolt? Kan de regering daarnaast enkele eigenschappen van de flexibele premieovereenkomst nader toelichten? In het wetsvoorstel wordt gesproken over een specifieke beleggingsmix per deelnemer in deze overeenkomst; gaat het hierbij om een individuele beleggingsmix, of om een beleggingsmix per leeftijdscohort? Verder wordt geschreven over de optie om het micro-langlevenrisico ofwel te verzekeren, ofwel binnen een collectiviteitskring te delen. Wie bepaalt welke optie hier wordt gekozen? Wordt dit besloten door de deelnemer zelf, het pensioenfonds of de sociale partners? En wat gebeurt er met het opgebouwde pensioenkapitaal in de flexibele premieovereenkomst als de deelnemer voor de pensioenleeftijd komt te overlijden?

De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie zijn van mening dat het pensioenstelsel ook na de voorgestelde hervorming collectief en solidair moet blijven. Zij vragen de regering of zij het hiermee eens is, en of zij van mening is dat de flexibele premieregeling hiervoor voldoende (verplichte) collectieve en solidaire elementen bevat.

De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie merken voorts op dat het pensioenstelsel er met dit wettelijk kader niet eenvoudiger op wordt. Zij vragen de regering te reflecteren op het afgenomen vertrouwen in het pensioenstelsel, en op de vraag of de complexiteit van het pensioenstelsel een rol speelt bij deze afname. Verwacht de regering dat het vertrouwen in het pensioenstelsel door het nieuwe wettelijk kader zal toenemen, en kan de regering dit toelichten?

De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie constateren dat indien sociale partners niet direct betrokken zijn bij de pensioenregeling, ondernemingsraden (OR) deze rol moeten oppakken. Deze leden zijn van mening dat dit voor de OR een lastige klus kan zijn, vanwege het gebrek aan expertise. Deze leden maken zich om die reden zorgen dat werknemers, waarbij de OR moet onderhandelen, mogelijk de dupe van het gebrek aan expertise en zodoende een slechte pensioenregeling krijgen. Deze leden vragen de regering hoe zij deze werknemers gaat ondersteunen. Is de regering bereid, eventueel in overleg met de vakbonden, om de OR de mogelijkheid te geven om kosteloos bij een onafhankelijk loket de gemaakte afspraken kunnen toetsen op adequaatheid en evenwichtigheid? Is de regering bereid om hier financieel aan te bij te dragen?

De leden van de JA21-fractie stellen dat het beleggingsbeleid van een pensioenregeling moet aansluiten bij de risicopreferentie van de deelnemers en pensioengerechtigden. De pensioenuitvoerder neemt beleggingsrisico’s op basis van een daartoe vast te stellen risicohouding per leeftijdscohort. Dat veronderstelt een beleggingsbeleid op fondsniveau op basis van collectieve risicoprofielen. Is de regering het met deze leden eens dat van een gemiddelde individuele deelnemer of pensioengerechtigde niet mag worden verwacht dat deze in de loop van de jaren op individueel niveau een verantwoorde en consistente risicohouding inneemt, gelet op de complexiteit van beleggen voor iemand die zich niet uit hoofde van beroep of anderszins intensief daarmee bezighoudt? Betekent deze vaststelling dat de individuele risicopreferentie van een deelnemer dus ook geen rol mag spelen bij de keuze voor de beleggingen? De leden van de JA21-fractie vragen de regering ook in te gaan op de veronderstelling dat mensen helemaal niet actief willen bezig zijn met hun pensioen, dat ze daarvoor geen tijd hebben en dat hen de kennis ontbreekt. Is het een vreemde veronderstelling dat deelnemers een pensioen willen opbouwen, dat ze daarvoor op deskundigen vertrouwen, dat ze op gezette tijden een overzicht van hun pensioen krijgen en dat ze vooral niet willen worden overvraagd door een betrokkenheid waarop vrijwel niemand zit te wachten? Kan de regering ingaan op de vraag wat het betekent voor deelnemers als hen dringend wordt voorgehouden dat ze geen enkele garantie hebben op een goed pensioen, omdat beleggen nu eenmaal risico’s met zich brengt, terwijl hen tegelijk wordt voorgehouden dat ze verantwoordelijk zijn voor keuzes die ze niet kunnen overzien?

De leden van de JA21-fractie stellen dat bij de pensioencommunicatie volgens de uniforme rekenmethodiek naar drie scenario’s wordt gekeken. Bij het rondetafelgesprek over de pensioenwet kwam de vraag naar voren of het pessimistische scenario de neerwaartse risico’s goed in beeld brengt. In de praktijk blijkt dit pessimistische scenario vaak te verbeteren naarmate een fonds meer risico in de beleggingen neemt. Dit zou ten onrechte de indruk kunnen geven dat in de beleggingen straffeloos risico kan worden genomen. Het zou in alle drie voorgeschreven scenario’s immers tot een hoger pensioenresultaat leiden. Deze vertekening zouden fondsen tot ongewenst risicovolle beleggingen kunnen verleiden. Deze leden vragen de regering op deze observatie te reflecteren.

De leden van de JA21-fractie constateren dat de pensioenwet twee pensioenvormen, solidair contract en flexibel contract, onderscheidt. Deze leden vragen de regering of de verschillen, die met name terugvoeren op verplichte solidariteit of keuzevrijheid, dusdanig groot, wezenlijk belangrijk en voor betrokkenen buiten de directe sfeer van pensioendeskundigen uit te leggen zijn dat het gerechtvaardigd is om deze vormen naast elkaar te laten bestaan.

De flexibele premieregeling kent een solidariteitsreserve, zo lezen de leden van de JA21-fractie. Deze mag alleen worden gevuld met premies en niet met overrendement. Deze leden vragen de regering of dit tot onevenwichtigheid kan leiden van bescherming van pensioengerechtigden ten koste van deelnemers.

De leden van de JA21-fractie stellen dat veel fondsen streven naar gelijke aanpassingen van de uitkeringen in de uitkeringsfase. Op deze manier is het eenvoudig uit te leggen aan pensioengerechtigden met hoeveel hun uitkering wordt verhoogd of verlaagd en ontstaan er geen verschillen naar leeftijd. Dit lijkt nu alleen op een zeer complexe manier mogelijk. Kan de regering deze leden aangeven waarom deze omweg nodig is en waarom niet voor een eenvoudigere methode wordt gekozen? Kan de regering ook nader ingaan op de opmerkingen die hierover zijn gemaakt in de position papers ten behoeve van het rondetafelgesprek van 22 april 2022 met de vaste Kamercommissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid van Ortec8, Willis Towers Watson9 en Agnes Joseph10? Het zou bijvoorbeeld eenvoudiger zijn als alle pensioengerechtigden als één leeftijdscohort kunnen worden behandeld, waarbij de toedeelregels op cohortniveau worden toegepast. Is het mogelijk om alle pensioengerechtigden als één leeftijdscohort te behandelen? Hier speelt ook het voorschrift om per leeftijdscohort een risicohouding vast te stellen (artikel 52b). Het concept uitvoeringsbesluit (van de internetconsultatie) geeft de ruimte om een cohort met een grotere omvang dan vijf levensjaren te hanteren als kan worden onderbouwd dat dit in het belang is van de betrokkenen (artikel 14t, vijfde lid). Kan de regering bevestigen dat op grond van deze bepaling voor alle pensioengerechtigden dezelfde risicohouding kan worden gehanteerd (mits het belang hiervan goed is onderbouwd)? Nog eenvoudiger zou het zijn als er een collectieve uitkeringsfase mogelijk zou worden, net als bij de flexibele premieregeling. Juist omdat het doel van de solidaire premieregeling het behoud van collectieve risicodeling is, is het opmerkelijk dat de regeling op dit punt minder solidair is vormgegeven dan de flexibele premieregeling. Wat is hiervan de reden? Klopt het dat pensioenuitvoerders naar gepensioneerden over uitkeringen in plaats van vermogens kunnen communiceren? Graag een bevestiging aangezien communicatie over de ontwikkeling van hun persoonlijk pensioenvermogen bij gepensioneerden tot het misverstand kan leiden dat hun persoonlijk pensioenvermogen leeg zal raken.

Het lid van de BBB-fractie ziet dat bij de pensioenovereenkomst op basis van een uitkeringsovereenkomst wordt uitgegaan van de beoogde te bewerkstelligen op te bouwen pensioenaanspraken. Als bij verschillende pensioenuitvoerders wordt uitgegaan van dezelfde pensioenambitie, bijvoorbeeld de maatschappelijk aanvaarde norm van een pensioen ter grootte van 75% van het gemiddeld genoten inkomen over 40 jaar voor het te verkrijgen pensioen uit de eerste en tweede pijler samen (aanvullend pensioen uit hoofde van het dienstverband en AOW van de overheid), dan zal dat bij iedere pensioenuitvoerder in eerste instantie leiden tot dezelfde pensioenopbouw voor alle deelnemers in relatie met de opbouwperiode en de genoten beloning ofwel leeftijdsonafhankelijke opbouw. De te heffen premie voor de na te streven pensioenopbouw zal bij iedere pensioenuitvoerder afhankelijk zijn van de opbouw van het deelnemersbestand naar leeftijd en salarisniveau en dus van elkaar kunnen verschillen. Hoe jonger het deelnemersbestand zal zijn, hoe lager de te heffen premie (in het huidige stelsel de doorsneepremie) zal liggen. Dit lid vraagt hoe de regerering gaat voorkomen dat pensioenuitvoerders gaan discrimineren op leeftijd om zo de te heffen uit concurrentieoverwegingen de premie laag te houden. Hoe gaat de regering voorkomen dat werknemers die vanuit cao-verplichtingen gebonden zijn aan een bepaald pensioenfonds hoger dan gemiddelde premies moeten gaan betalen vanwege een «vergrijsd» deelnemersbestand?

Het lid van de fractie Den Haan constateert dat het vaststellen van de risicohouding van de groep moet worden vastgesteld. Dit betreft deelnemers, gewezen deelnemers en pensioengerechtigden. De positie van deze groepen van deelnemers zijn nogal verschillend. Denk daarbij aan de individuele positie van deelnemers of de mogelijkheid om nog zelf de financiële positie te verbeteren (veelal niet mogelijk voor gepensioneerden). Hoe denkt de regering deze zeer verschillende situaties onder één noemer te kunnen krijgen zonder dat de individuele deelnemers in een zeer ongewenste situatie komen? Zou het niet beter passend zijn om het risicoprofiel semi-individueel te kiezen zoals bij verzekeringen waarbij de keuze varieert van zeer risicovol tot zeer risicomijdend? Een alternatief is een onderscheid tussen actieven/slapers en pensioengerechtigden met een daarop afgestemd beleggingsbeleid/risicoprofiel.

Het lid Omtzigt merkt op dat tijdens de technische briefing op 14 april 2022 is aangegeven dat voor het flexibele contract voor verplichte bedrijfstakpensioenfondsen de verplichting is toegevoegd om een risicodelingsreserve in te richten omwille van de houdbaarheid van de verplichtstelling. De risicodelingsreserve wordt in de definitie Artikel 1 omschreven als «een collectieve vermogensreserve waarmee in een flexibele premieovereenkomst financiële mee-of tegenvallers met toekomstige opbouw kunnen worden gedeeld;» en de MvT stelt (p. 44): «De risicodelingsreserve binnen de flexibele premieregeling is vergelijkbaar met de solidariteitsreserve in de solidaire premieregeling en kent in beginsel dezelfde voorwaarden en grenzen». Maar vervolgens zijn er allerlei eisen gesteld aan het vullen en onttrekken van de reserve die de doelstellingen van de reserve vrijwel onmogelijk lijken te maken. Zo kan de risicodelingsreserve alleen worden gevuld uit premie en mag bij beleggingsvrijheid een tegenvaller uit beleggingsrisico niet worden gecompenseerd. Heeft de regering een analyse en onderbouwing voor de stelling dat een risicodelingsreserve bij een flexibel contract leidt tot economisch meer aanvaardbare kosten? Waarbij ook rekening is gehouden met de nu gestelde randvoorwaarden van de vul- en verdeelregels van de risicodelingsreserve.

Het lid Omtzigt wil de regering de volgende vragen voorleggen ten aanzien van de risicodelingsreserve. De risicodelingsreserve mag alleen gevuld worden uit premie. De risicodelingsreserve mag bij beleggingsvrijheid een tegenvaller uit beleggingsrisico niet compenseren. Hoe denkt de regering dat, gegeven de randvoorwaarden van vullen en onttrekken van de risicodeling reserve, het gebruik hiervan op voorhand kan leiden tot gemiddeld stabielere of hogere toekomstige en al ingegane pensioenuitkeringen voor alle generaties zoals vereist in artikel 10e lid 3? Dit lid vraagt de regering aan te geven wat zich ertegen zou verzetten om de reserve ook te vullen uit (over)rendementen. Hoe kijkt de regering aan tegen de evenwichtigheid tussen deelnemers als de risicodelingsreserve alleen gevuld kan worden uit premies? Waarom mogen uitvoerders van een flexibele regeling zonder beleggingsvrijheid de risicodelingsreserve niet vullen vanuit een positief beleggingsresultaat? Voor het gebruik van de risicodelingsreserve is een uitgebreide onderbouwing nodig. Vindt de regering het voldoende om de invulling bij sociale partners en het pensioenfonds te laten, zodat voor de risicodelingsreserve en de solidariteitsreserve dezelfde vul- en verdeelregels kunnen worden gehanteerd in de wetgeving? De flexibele regeling is juist bedoeld voor fondsen die de contracten meer individueel willen inrichten om bijvoorbeeld rekening te houden met keuzevrijheid of kenmerken van deelnemers zoals korte dienstverbanden. Is de regering het eens dat het moeten vullen van de risicodelingsreserve uit premie onwenselijke effecten voor het draagvlak en bijvoorbeeld keuzes als bijsparen kan hebben? Is de regering het eens dat het wenselijk is voor deelnemers met korte dienstverbanden om bij waardeoverdracht de risicodelingsreserve mee te krijgen? Is de regering het eens dat er onwenselijke effecten kunnen optreden als een deelnemer de risicodelingsreserve niet mee kan nemen bij shoprecht in de uitkeringsfase? Is de regering het eens dat het wenselijk is om de risicodelingsreserve mee te geven bij shoprecht? Is het toegestaan om de risicodelingsreserve te vullen bij aankoop van een variabele uitkering? Is het toegestaan om de risicodelingsreserve in te zetten om een korting op een variabele uitkering (waar mogelijk) te voorkomen? Is het toegestaan om de risicodelingsreserve te vullen als een variabele uitkering boven een bepaalde drempelwaarde naar boven kan worden bijgesteld?

Het lid Omtzigt merkt op dat de regering komt met het nieuwe premie-uitkeringencontract als derde type. Alhoewel het een goed idee lijkt om vanaf 15 jaar voor de pensioendatum gefaseerd een vaste uitkering aan te kunnen kopen, is daar nu een derde type regeling voor opgenomen. Aangezien deelnemers aan het solidaire dan wel het flexibele contract vermoedelijk ook profijt kunnen hebben van die mogelijkheid, zou het beter zijn om niet een apart contract hiervoor in te richten, maar deze optie als mogelijkheid voor het solidaire en het flexibele contracten te bieden? Ook is het niet aan mensen uit te leggen waarom zij bij een individuele spaarpot een deel van hun ingelegde premie niet kunnen meenemen als zij ontslag nemen. Waarom is gekozen voor een nieuwe derde contract? Waarom is er niet voor gekozen om deze als optie (binnen zowel het solidaire als het flexibele contract) in te richten in plaats van als derde contract?

4. Financieel toetsingskader tijdens de transitieperiode

De leden van de VVD-fractie lezen in het advies van de Raad van State en in paragraaf vier van de MvT over de twee rekenmethoden die gehanteerd kunnen worden bij het invaren. Kan de regering reflecteren op het gegeven advies waarbij wordt aangemoedigd tot het kiezen van één van de twee rekenmethodes?

Ook hebben de leden van de VVD-fractie verder gelezen over de standaardmethode. Deze leden constateren dat er binnen de standaardmethode geen ruimte is om een deel van het vermogen aan te wenden voor de collectieve voorziening voor operationele kosten en resultaten op risicodekking. Ook constateren deze leden dat er binnen de standaardmethode geen ruimte is om een deel van het vermogen aan te wenden ter compensatie van onevenredig benadeelden bij de transitie, tenzij het gaat om benadeelden van de afschaffing van de doorsneesystematiek. Hoe kunnen sociale partners en pensioenfondsen binnen deze condities voldoen aan de toets op evenwichtige belangenafweging, als er andere groepen zijn die onevenredig nadeel ondervinden? Graag op deze beide vragen een reactie van de regering.

De leden van de VVD-fractie willen graag weten waarom de regering er niet voor heeft gekozen om in de standaardmethode meer ruimte te laten specifiek voor fondsen met een hogere dekkingsgraad, en tegelijkertijd de complexe vba-methode te laten vervallen omdat de noodzaak voor deze methode dan is verdwenen.

De leden van de D66-fractie lezen dat er wordt gerefereerd aan de commissies Goudswaard en Frijns. Deze commissies hebben geconstateerd dat de problematiek bij pensioenfondsen wordt veroorzaakt door een combinatie van de gestegen levensverwachting, vergrijzing van het deelnemersbestand en de daling van de reële rente. Kan de regering uiteenzetten in welke mate ieder van deze oorzaken ten grondslag ligt aan de huidige financiële situatie van pensioenfondsen en hoe dit verandert als gevolg van de Wet toekomst pensioenen, zo vragen de leden van de D66-fractie.

De leden van de D66-fractie nemen kennis van het onderzoek naar de risicohouding in de Wet toekomst pensioenen. Deze leden vragen aan de regering in hoeverre pensioenfondsen de risicohouding van deelnemers zullen uitvragen voordat zij de berekeningen voor het invaren en de verdeling van het pensioenvermogen maken.

Over de stabilisatie van de pensioenpremie vragen de leden van de D66-fractie de regering naar wat hier de effecten van zijn en voorts naar de manier waarop is geborgd dat de pensioenpremie niet wordt verlaagd om op de korte termijn het nettoloon te kunnen laten stijgen. Enerzijds constateren deze leden dat de sociale partners een constante pensioenpremie afspraken aan de cao-tafel. Anderzijds zien deze leden dat het mogelijke effect van een herijking van de levensverwachting kan verschillen per leeftijd(scohort). Deze leden vragen naar de verandering in de premie (per leeftijd(scohort)) bij een stijging van de levensverwachting, waardoor er een groter pensioenvermogen nodig is om eenzelfde pensioenambitie te realiseren gedurende pensionering. Hoe relateert dat zich aan de eerdere ontwikkelingen van de pensioenpremies en levensverwachting, zo vragen deze leden.

De leden van de D66-fractie constateren dat pensioenfondsen bij het berekenen van de verdeling van het fondsvermogen in persoonlijke vermogens gebruik kunnen maken van twee rekenmethoden kan betekenen dat de berekening beter past bij de karakteristieken van het fonds of haar deelnemers. Echter, uit position papers ten behoeve van het rondetafelgesprek over de Wet toekomst pensioenen in de Tweede Kamer van verschillende experts en de inbreng tijdens dat rondetafelgesprek blijkt dat de mogelijkheid om zowel de standaardmethode als de vba-methode te gebruiken ook kan betekenen dat er discussie kan ontstaan over welke methode een pensioenfonds moet hanteren tijdens het invaren. Ook de Raad van State heeft hier opmerkingen over gemaakt. De experts geven aan dat het raadzaam is om voor de standaardmethode te kiezen en deze te verbreden zodat het ook toereikend is voor de fondsen waar de vba-methode nu gewenst is. Deze leden vragen de regering naar een reactie op deze zienswijze. Mocht de regering deze zienswijze overnemen, dan vragen deze leden de regering om met een nota van wijziging te komen.

De leden van de CDA-fractie vinden het wenselijk dat pensioenfondsen met uitkeringsovereenkomsten in de transitieperiode al mogen voorsorteren met een aangepast toetsingskader. Eerder indexeren en de mogelijkheid om in het beleggingsbeleid al te kunnen voorsorteren op een meer toekomstbestendig pensioen zijn erg wenselijk.

De leden van de CDA-fractie vragen of de rentegevoeligheid van het huidige pensioenstelsel ervoor kan zorgen dat er problemen zijn bij het verdelen van vermogen gedurende de transitie. Klopt het dat het huidige systeem het renterisico niet op een goede manier verdeelt, met andere woorden: hoe hoger de rente, hoe beter de gepensioneerden uit de standaardmethode komen (eerder indexeren) en hoe slechter de actieven (die nadeel ondervinden van het afschaffen van de doorsneesystematiek) het doen? Deze leden vragen of het niet beter is om al voor het formele invaarmoment te denken vanuit de risicodeling in het nieuwe systeem. Zo zouden schokken verdeeld kunnen worden zodat effecten op ieders pensioen hetzelfde zijn. Zo kan zowel «onnodig» korten bij lage rentes en ook het te veel uitdelen van vermogen bij hogere rentes vermeden worden. Kan de regering hierop reageren?

De leden van de CDA-fractie vragen hoe de regering aankijkt tegen het inrichten van een jaarlijkse, landelijke transitiemonitorrapportage gericht op de monitoring van een adequate compensatie, het tegengaan van premieversobering en een adequate nabestaandenpensioendekking. De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat hiermee de signalen van pensioenrisico’s nu en in de toekomst in kaart gebracht kunnen worden en men tijdig in beeld heeft of er afwijkingen zijn ten aanzien van de afspraken uit het pensioenakkoord. Kan de regering hierop reageren hoe zij dit ziet?

Kan de regering nader toelichten hoe ervoor gezorgd wordt dat deelnemers voldoende geïnformeerd zijn over (her)verdelingseffecten door toepassing van het transitie-ftk?

De leden van de SP-fractie vragen het volgende. De kans is groot dat in de transitiefase pensioenfondsen het renterisico verder gaan afdekken om de dekkingsgraad te beschermen. De kans dat de rente in deze transitiefase stijgt is groter geworden nu het extreem ruime monetaire beleid ten einde loopt, mede door de hoge inflatie. Dit rentehedgebeleid gaat ten koste van het nominale en reële vermogen dat moet worden herverdeeld via het invaren. De bescherming van de dekkingsgraad als doelstelling van het huidige ftk staat haaks op bescherming van het vermogen in de Wet toekomst pensioenen. Wat is het oordeel van de regering hierover? En neemt de regering maatregelen om deze ongewenste situatie in de transitieperiode te voorkomen?

De leden van de SP-fractie vragen het volgende. Binnen het huidige ftk waardeert de risicovrije rekenrente de waarde van de toekomstige verplichtingen. Als de verschillen tussen het gemiddeld reële rendement en deze risicovrije rekenrente langdurig positief zijn betekent dit een overheveling van vermogen van oude naar jonge generaties. Het omgekeerde gebeurt bij een langdurig negatief saldi. Is de regering het eens met deze constatering, en zo nee waarom niet? Invaren onder de rekenregels van de rentetermijnstructuur (RTS) van het ftk betekent dat de omvang van overheveling van jong naar oud vanwege de extreem lage rekenrente blijvend wordt. De optie dat bij renteverhoging (inhaal)indexering mogelijk wordt, heeft een waarde die door het invaren bruut op nul wordt gesteld. Is de regering het eens met deze opmerking en zo nee, waarom niet? Aan welke compensatiemogelijkheden denkt de regering bij gebruik van de standaardmethode?

De leden van de SP-fractie vragen het volgende. In de MvT staat dat het collectief invaren van de pensioenaanspraken en pensioenrechten het doel heeft om de bestaande pensioenen en de nieuwe pensioenopbouw bijeen te houden in één pensioenfonds. Betekent dit dat de individuele pensioenpotten juridisch collectief eigendom blijven? Wat betekent dit als een deelnemer overgaat naar een ander pensioenfonds? Of wanneer een deelnemer zelfstandige wordt? Pensioenfondsen zullen de mismatch tussen collectieve rendementen en de som van individuele toegerekende rendementen zo klein mogelijk moeten houden. Dit is een voorbeeld van een belangrijk uitvoeringstechnisch probleem. Is hiervoor aandacht geweest bij de onderhandelaars? Zijn andere technische uitvoeringsproblemen geïnventariseerd? Kan de regering aangeven welke? Hoe zeker is de regering dat alle uitvoeringsproblemen tijdig zijn opgelost? Hoe kan de regering deelnemers verzekeren dat uitvoeringsproblemen niet het karakter krijgen die we hebben gezien bij de toeslagenaffaire?

De leden van de SP-fractie vragen het volgende. Kan de regering aangeven welk aandeel in de kosten die pensioenfondsen moeten maken voor het nieuwe pensioenstelsel naar ondersteunende adviseurs gaat? En welke kosten betrekking hebben op vervangende IT-systemen? Hoeveel mensen (fte) zijn er werkzaam in de pensioenindustrie, alles van fondsbestuurders, tot consultants, van uitvoerders tot administratie, van econometristen tot actuarissen? Wat is de economische waarde van de hoeveelheid fte en hoeveel geld gaat hier jaarlijks heen? Wat is de economische schade van deze braindrain?

De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie vragen de regering wat de gevolgen van invaren zijn voor de deelnemers indien een pensioenfonds een dekkingsgraad van minder dan 100% heeft. Kan dit ertoe leiden dat een pensioenfonds fors zal moeten korten om te kunnen invaren? En zo ja, kan de regering aangeven wat de gevolgen (in euro’s) van deze korting op de pensioenen voor deelnemers zijn? Is er ook overwogen om pensioenfondsen de mogelijkheid te geven om een negatieve buffer in te zetten om, indien een pensioenfonds een dekkingsgraad van onder de 100% heeft, zonder te korten te kunnen invaren? Wat zijn de voor- en nadelen hiervan? Zou het bijvoorbeeld mogelijk zijn om via zo’n negatieve buffer kortingen te voorkomen of over verschillende jaren kunnen uitspreiden? Ook vragen deze leden om duidelijkheid welke dekkingsgraad geldt voor het invaren, de actuele of beleidsdekkingsgraad, en vanaf welk moment. Kan de regering een overzicht geven van de gevolgen (per invaarmethode) van het invaren bij een dekkingsgraad van 90%, 95%, 100% en 105%?

Verder constateren de leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie dat het wetsvoorstel, ten aanzien van de mogelijkheid om pensioenkortingen te mogen spreiden onderscheid maakt tussen de periode voor en na vaststelling van het transitieplan. Immers mogen eventuele pensioenkortingen ná vaststelling van het transitieplan niet worden gespreid. Deze leden vragen de regering de overwegingen en de onderbouwing hiervan nader toe te lichten. Is de regering het eens dat het creëren van stabiliteit in de uitkeringen zou moeten prevaleren boven andere overwegingen? Kan de regering verder ingaan wat het onderscheid in pensioenkortingen doet met het draagvlak en het vertrouwen van de deelnemer? Denkt de regering dat de deelnemer dit onderscheid ervaart voor en na vaststelling van het transitieplan? Wat denkt de regering wat het voor het vertrouwen in het nieuwe stelsel doet als in de jaren direct voorafgaand aan de transitie forse verlagingen nodig zouden zijn? Deze leden vragen de regering daarom welke maatregelen mogelijk zijn om deze forse verlagingen voorafgaand aan de transitie te kunnen voorkomen.

De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie zien tevreden dat pensioenfondsen tijdens het transitie-ftk mogen indexeren indien zij een beleidsdekkingsgraad van 105% of meer hebben en dat deze beperkt is tot de prijs- of loonindex in enig jaar. Deze leden vragen de regering waarom voor deze maximering van de loon- of prijsindex is gekozen. Hoe wordt daarbij omgegaan met de huidige historisch hoge inflatie? Biedt het transitie-ftk voldoende ruimte om deze historisch hoge inflatie, indien mogelijk qua dekkingsgraad, te compenseren? En wat betekent deze maximering van de loon- of prijsindex voor pensioenfondsen die een zeer hoge beleidsdekkingsgraad hebben? Is het voor deze pensioenfondsen dan niet toegestaan om, indien dit met de dekkingsgraad mogelijk is, over te gaan tot inhaalindexatie? Wat zijn de regels omtrent inhaalindexatie? Hoe wordt daarbij omgegaan met de huidige toekomstbestendige indexatie (TBI-)regels, waarbij deze mogelijkerwijs vanwege de hoge inflatie zal oplopen tot 135%? Is de regering bereid om deze TBI-regels, voor pensioenfondsen die er goed voor staan, aan te passen? Hoe kijkt de regering aan tegen het uitgeven van inflation linked bonds (ILB’s) zodat grote pensioenuitvoerders hier gebruik van kunnen maken en risico’s voor deelnemers kunnen afdekken? En hoe groot acht de regering de kans dat de gemiste indexatie tijdens het transitie-ftk kan worden ingehaald?

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering nader toe te lichten waarom er een verschil is tussen de invaardekkingsgraad van 90% bij de solidaire premieregeling en 105% bij de flexibele premieregeling (als daar geen reserve wordt gebruikt).

Het lid van de fractie Den Haan maakt zich zorgen over het transitie-ftk. Dit lid ziet dat de regels voor het transitie-ftk worden bepaald door de rentetermijnstructuur en die rente is per definitie volatiel. De regering wil met het transitie-ftk wel aansluiten bij de regels in het nieuwe stelsel. Het lid van de fractie Den Haan wil graag weten waarom de regering niet de prudent verwachte rendementen van de gedempte premie als uitgangspunt neemt voor het transitie-ftk.

Het lid van de fractie Den Haan is van mening dat indexatie voor gepensioneerden prioriteit heeft. Waarom heeft de regering niet gekozen voor een stabiele basis voor het transitie-ftk met reëel perspectief op indexatie?

De toegestane indexatie tijdens het transitie-ftk is beperkt tot de consumentenprijsindex. Voor eventuele inhaalindexatie gelden de huidige regels van het huidige ftk, waarbij ook nog eens spreiding over vijf jaar staat voorgeschreven. Het lid van de fractie Den Haan wil graag weten of de regering ook ziet dat de indexatie-achterstand hierdoor verder kan oplopen.

Het genoemde lid wil ook weten waarom de regering er niet voor heeft gekozen om pensioenfondsen de vrijheid te geven om de hoogte van indexatie los van de consumentenprijsindex zelf vast te stellen.

De grootste bestaande belangen zitten bij de (bijna) gepensioneerden, meent het lid van de fractie Den Haan. Opgeteld hebben ze de grootste aanspraken. Toch zijn zij beperkt vertegenwoordigd. De sociale partners bepalen. Waarom is er geen meer evenwichtige participatie van deze belangrijkste groep, te weten de ouderen, wil het lid van de fractie Den Haan graag weten.

De regering stelt diverse grenzen op basis van dekkingsgraden. Daarmee verbiedt de regering enerzijds de mogelijkheid van indexeren onder de 105% en de regering stelt een generieke dekkingsgraad voor bij invaren. De regering heeft dus duidelijk beleid inzake dekkingsgraden. Waarom wil de regering in dit kader niet een verplichte indexatie boven 105% opleggen? De regering gaat immers wel degelijk over indexeren en dekkingsgraden.

In het nieuwe pensioenstelsel speelt de dekkingsgraad geen rol meer. In de transitie wordt echter nog uitgegaan van de dekkingsgraad gebaseerd op de laag gehouden rekenrente. Nu de rekenrente wordt losgelaten, is het bij de verdeling niet beter rekening te houden met het gemiddelde reële rendement van bijvoorbeeld de afgelopen 15 jaar in plaats van de door de Europese Centrale Bank (ECB) gemanipuleerde rekenrente?

Het lid Omtzigt vindt het fijn dat pensioenfondsen in de transitieperiode al beleggingsbeleid mogen aanpassen in lijn met het nieuwe stelsel. Het is jammer dat dit bijna geen ruimte geeft voorlopig, aangezien het pensioenfonds eerst de risicohoudingen vastgesteld moet hebben, de invaarbesluitvorming moet hebben afgerond en een implementatieplan moet hebben gemaakt. Met de wens tot een meer koopkrachtig pensioen, wijzen veel economen erop dat het goed is om het renterisico meer open te zetten om zo mogelijk oplopende inflaties bij te kunnen houden. Is de regering bereid nu alvast die ruimte bieden tot een aanpassing in het beleggingsbeleid in een uitkeringsovereenkomst in aanloop en met oog op de doelstellingen van het nieuwe stelsel?

5. Waarborgen voor een evenwichtige transitie

In paragraaf 5.1 lezen de leden van de VVD-fractie over de mijlpalen. Pensioenuitvoerders geven aan dat op het gebied van de nieuwe open norm keuzebegeleiding, de vormgeving van de risicohouding, en de nieuwe pensioenregelingen het voor werkgevers die momenteel nog geen regeling hebben, het niet mogelijk is om aan de wet te voldoen. De leden van de VVD-fractie vragen zich af of de regering dit herkent en of de regering een oplossing ziet zoals bijvoorbeeld de inwerkingtredingsdatum voor deze drie gebieden te verruimen naar 1 januari 2024.

Tevens vragen de leden van de VVD-fractie zich af of een beschikbare premieregeling die in de transitieperiode (2023–2027) wordt omgezet in één van de premieovereenkomsten op grond van het nieuwe pensioenstelsel, het dan mogelijk is om het opgebouwde kapitaal in te varen vanuit de bestaande beschikbare premieregeling naar de nieuwe premieovereenkomst. Indien dit zo is, zou de regering kunnen aangeven hoe deze omrekening plaats zou kunnen vinden? Kan er bijvoorbeeld vanuit de individuele pensioenkapitalen een deel worden afgeroomd voor het vullen van een solidariteitsreserve of risicodelingsreserve?

De leden van de VVD-fractie lezen over de transitiekaders, en de mogelijkheden voor uitvoerders om in de uitvoerbaarheid bepaalde kaders te stellen. Er zijn bedrijfstakpensioenfondsen met meerdere vrijwillig aangesloten (kleine) werkgevers waarbij het niet wenselijk is dat (voor) alle (kleine) werkgevers individuele transitieplannen gemaakt worden en er meerdere regelingen worden uitgevoerd. De leden van de VVD-fractie vragen zich af of hieruit kan worden afgeleid dat er kan worden gewerkt met geclusterde en vereenvoudigde transitieplannen.

De leden van de VVD-fractie hebben in deze paragraaf gelezen over het individueel bezwaarrecht. Zij vragen zich af of wanneer het individueel bezwaarrecht toch in stand wordt gehouden en er wordt niet ingevaren, dan per direct het «oude» ftk geldt, met alle gevolgen van dien.

De leden van de VVD-fractie vragen zich af wat er gebeurt als de sociale partners niet tot een besluit komen rondom het invaren; wanneer er vanuit sociale partners geen verzoek wordt gedaan tot invaren, maar ook geen evident besluit is waaruit blijkt dat zij niet in willen varen. Bijvoorbeeld wanneer sociale partners niet in gesprek zijn, kan de transitiecommissie dan een bindend advies geven, mits de evenwichtigheid van het besluit tot invaren wordt gewaarborgd?

De leden van de VVD-fractie lezen dat het wetsvoorstel stelt dat deelnemers die nadeel ondervinden van de transitie naar het nieuwe stelsel adequaat moeten worden gecompenseerd. Compensatie kan zowel binnen als buiten de pensioenregeling worden geboden. Aan compensatie binnen de kaders van de pensioenregeling zijn een tweetal voorwaarden gesteld. De leden van de VVD-fractie hebben hierover een aantal vragen: vindt de regering het wenselijk dat deelnemers zo veel mogelijk binnen de pensioenregeling worden gecompenseerd? Daarnaast vragen de leden van de VVD-fractie zich af wat de impact is op de pensioenopbouw van deelnemers indien de compensatie buiten de pensioenregeling plaatsvindt.

De leden van de VVD-fractie vragen zich af waarom de compensatietermijn gemaximeerd is op tien jaar. Zou verlenging van deze termijn ervoor kunnen zorgen dat ook na deze periode ruimte onder het nieuwe fiscale kader mag worden gebruikt voor compensatie binnen de pensioenregeling? De leden van de VVD-fractie vragen zich af of de regering heeft overwogen nieuwe deelnemers uit te zonderen van de compensatie, zodat de kans groter wordt dat compensatie binnen de pensioenregeling wordt aangemoedigd.

De leden van de D66-fractie zouden graag een uitsplitsing van de «witte vlek» bij pensioenopbouw zien en vragen de regering om de omvang en ontwikkeling van de verschillende groepen – werknemers met werkgevers waar geen pensioenregeling geldt, tijdelijke contracten en zzp’ers – te tonen voor tenminste de afgelopen tien jaar. Deze leden vragen de regering welke concrete acties uit het aanvalsplan «witte vlek» van toepassing zijn op ieder van deze groepen en hoe deze acties de knelpunten rondom pensioenopbouw gaan reduceren. Deze leden vragen voorts of gedacht wordt aan eventueel aanvullende acties. Deze leden vragen voorts hoe de Wet toekomst pensioenen ervoor zorgt dat zelfstandigen met een middeninkomen in voldoende mate pensioen gaan opbouwen. Welke maatregelen worden genomen om de bekendheid van pensioenregelingen onder zelfstandigen te vergroten of de complexiteit van pensioenregelingen voor zelfstandigen te verminderen nu er juist méér mogelijkheden voor pensioenopbouw door zelfstandigen worden geïntroduceerd, zo vragen de leden van de D66-fractie. De leden van de D66-fractie vragen naar aanleiding van de afschaffing van de doorsneesystematiek aan de regering naar de mogelijkheden om de gevolgen van deze gemiste opbouw aan het begin van de carrière te beperken voor werknemers of zelfstandigen. Deze leden vragen of deze groep de gemiste opbouw in latere jaren eenvoudig kan inhalen, zodat de gemiste opbouw op jongere leeftijd niet betekent dat er uiteindelijk een veel groter gat in de pensioenopbouw is.

De leden van de PVV-fractie vragen wat de reactie van de regering is op vraag en antwoord tussen PVV-Kamerlid Léon de Jong en hoogleraar burgerlijk recht prof. mr. René Maatman (22 april 2022): De Jong (PVV): «Ik hoor de heer Heemskerk zeggen: er zijn nog allemaal juridisch problemen. De heer Maatman zegt: de moed loopt me in de schoenen. Ik zie een groot probleem met alle extra dingetjes die toegevoegd zijn waardoor de wet extreem complex is geworden. En de heer Fey zegt: we moeten de boel goed monitoren om te zien of het allemaal wel uitpakt zoals we dat zouden willen. En dat betekent dus dat er nog heel veel openligt. En mijn vraag aan de heer Maatman is (...): is dit proces dat we aan het doorlopen zijn niet een te gehaast proces? We zijn dit nu wel tien jaar aan het bespreken maar er ligt nu een wetsvoorstel met te veel openingen wat ons betreft. Zou er niet veel meer tijd genomen moeten worden om in ieder geval die vragen die er liggen zowel op juridisch vlak maar ook op rechten en of het niet te complex is eerst moeten worden ingevuld alvorens wij hiermee verder kunnen?» Maatman (Hoogleraar burgerlijk recht) «De vraag van de heer De Jong was: moeten we niet meer tijd nemen? Doen we dit te gehaast? Het korte antwoord is «ja». (...) dus ik zou zeggen laten we het nu beter goed doen of in ieder geval beter doen om te voorkomen dat we zeer grote risico’s nemen»

De leden van de PVV-fractie vragen wat de reactie van de regering is op de opmerking van de heer Martin Ten Cate (auteur van het boek: Waar blijft mijn pensioen) (22 april 2022): «Complexiteit. Dat is vandaag al vaak aan de orde geweest. Vandaar dat het u vandaag waarschijnlijk ook allemaal duizelt. Financiën zijn over het algemeen helemaal niet zo ingewikkeld. Ze worden vaak ingewikkeld gemaakt. En dat is ook wat we nu aan het doen zijn. Dat was het al in het pensioenstelsel. En ik ben bang dat dit met het voorstel eigenlijk niet zo veel verandert. Je zou namelijk graag willen dat iedereen het begrijpt. En dat ook iedereen zijn eigen pensioen kan narekenen. Je moet wel over enige hersenen beschikken natuurlijk om dat te kunnen doen maar de gemiddelde Nederlander zou dat moeten kunnen. Dat zou je toch willen. Ik als deelnemer ook als uiteraard deelnemer van pensioenfonds, ik zou graag willen dat ik het zelf kan narekenen. (...) op dit moment gaat dat niet en ik denk ook niet dat er iemand in deze zaal is die denkt dat dit na de hervorming van het pensioenstelsel wel het geval is».

De leden van de PVV-fractie vragen hoe de regering voorkomt dat bij invaren er alsnog zoals aangegeven in de positon paper van dhr. Mehlkopf11 onnodige pensioenkortingen plaatsvinden.

De leden van de PVV-fractie vragen wat de definitie van de regering is van een «koopkrachtig pensioen». Hoe gaat de regering garanderen dat een koopkrachtig pensioen behaald gaat worden? Hoe gaat de regering aanhoudende inflatieschokken compenseren in het licht van een koopkrachtig pensioen? Hoe gaat de regering onnodige kortingen voorkomen in het licht van het realiseren van een koopkrachtig pensioen? Heeft de regering scherp hoeveel de overgang van het huidige naar het nieuwe stelsel precies gaat kosten? Hoe gaat de verdeling tussen de verschillende groepen plaatsvinden? Hoeveel kost dit? Hoe weet de regering zeker en kan de regering garanderen dat het verdeelde vermogen eerlijk verdeeld zal worden? Kan de regering garanderen dat bij de overgang naar het nieuwe stelsel er geen onnodige kortingen zullen plaatsvinden? Garandeert de regering een koopkrachtig pensioen bij overgang?

De leden van de CDA-fractie vragen of er in de fase tussen besluitvorming en daadwerkelijk invaren een renterisico aanwezig is. Met andere woorden, is er sprake van rentegevoeligheid? Deze leden zijn benieuwd of het mogelijk is om voor de formele transitie al meer op basis van het nieuwe systeem en risicodeling te denken en daarmee minder renterisico op het invaarmoment te hebben. Wordt hiermee voorkomen dat er bij lage rente gekort wordt en/of er te weinig vermogen wordt meegegeven aan actieven (ter opvang afschaffing doorsneesystematiek) bij hoge rente?

De leden van de CDA-fractie lezen dat er gekozen is om keuze te laten tussen twee methoden voor berekening van het invaren. Kan dit geen bron van spanning/belangenconflicten opleveren met name gelet op (enige) subjectieve keuzes in de vba-methode? Zou het kiezen voor één invaarmethode via de standaardmethode belangenconflicten kunnen voorkomen/vermijden?

De minimale invaardekkingsgraad bij de solidaire premieregeling is 90%, bij de flexibele premieregeling is deze veel hoger, namelijk 105% (als daar geen reserve wordt gebruikt). Kan uitgelegd worden waarom hier zo’n groot verschil tussen zit? Deze leden vragen of het risico bestaat dat sociale partners om oneigenlijke redenen toch maar kiezen voor de solidaire premieregeling, of dat een pensioenfonds eerst een onnodige korting moet doorvoeren om te kunnen invaren naar de flexibele premieregeling. Kan de minimale invaardekkingsgraad bij de flexibele premieovereenkomst ook op 90% wordt gezet?

Kan de regering een nadere uitleg geven waarom bij de variabele uitkering van de flexibele premieregeling géén btw-vrijstelling verleend wordt bij een collectieve uitkeringsfase, en wel btw-vrijstelling bij een individuele uitkeringsfase?

Pensioenfondsen moeten o.b.v. de Wet toekomst pensioenen het door sociale partners opgestelde transitieplan uitvoeren, daarnaast moet de opdracht worden aanvaard door het pensioenfonds (artikel 102a Pensioenwet). Kan deze opdrachtaanvaarding niet beter worden vormgegeven in een bedrijfstakuitvoeringsovereenkomst? Dan is er sprake van een overeenkomst tussen partijen in plaats van een eenzijdige aanvaarding van een (niet duidelijk omschreven) opdracht. Zou de opdracht van de transitiecommissie niet uitgebreid kunnen/moeten worden met geschillen tussen sociale partners en pensioenuitvoerders omdat hier anders een lacune in de geschillenbeslechting blijft? Zou het adviesrecht van het verantwoordingsorgaan verder in lijn moeten worden gebracht met doel en strekking van de Wet op de ondernemingsraden (conform position paper dhr. Van Heemskerk, rondetafelgesprek Wetsvoorstel Wet Toekomst Pensioenen (36 067) van 22 april 2022, adviespunt 7) en moeten worden uitgebreid met advies op het pensioenreglement en opdrachtaanvaarding?

Pensioenuitvoerders geven aan dat het niet mogelijk is om in 2023 al op alle onderdelen volledig aan de wet te voldoen, stellen de leden van de CDA-fractie. Het betreft o.a. de nieuwe open norm keuzebegeleiding; de vormgeving van de risicohouding en de nieuwe pensioenregelingen bij werkgevers die momenteel nog geen regeling hebben. Is het mogelijk dat de inwerkingtredingsdatum worden vastgesteld per 2024, zodat uitvoerders voldoende ruimte hebben voor implementatie van deze onderdelen van de wet? Zo nee, waarom niet?

De leden van de SP-fractie vragen het volgende. Betekent het schrappen van het individueel bezwaarrecht concreet dat wanneer een deelnemer denkt: «ik heb recht op 100», maar het pensioenfonds zegt: «80 varen we in», de deelnemer dan ook machteloos is op grond van de pensioenwet in die zin dat deze geen individueel bezwaarrecht meer heeft en dat deze dit niet aan de geschillencommissie kan voorleggen? Enkele experts op het gebied van Europees recht hebben de volgende uitspraken gedaan: «Nederland heeft geen goed verhaal bij de houdbaarheid van de verplichtstelling» en «De verplichtstelling is mogelijk in strijd met het vrij verkeer van diensten, heroverweeg de eis dat deze alleen aan Nederlandse stichtingen kan plaatsvinden». Deelt de regering deze opvattingen? Is over deze juridische problemen advies gevraagd aan de Landsadvocaat over de juridische vragen rond het wetsvoorstel? Kan dit de Kamer toegezonden worden? Heeft de regering gepolst hoe het wetsontwerp beoordeeld wordt in het licht van de IORP II-richtlijn?12 Is er overleg geweest met de Europese Commissie over de impact van het verlies aan solidariteit en de grote c.q. kleine verplichtstelling? Als de verplichtstelling niet meer houdbaar is, zet de regering dan toch de behandeling van het wetsontwerp door? Hebben deze leden zekerheid dat de situatie met betrekking tot de mededinging niet verandert als de Wet toekomst pensioenen wordt ingevoerd? Kan uitgelegd worden waarom pensioenfondsen onder dezelfde toezichtnormen Basel II, III en IV als banken en zakenbanken vallen?

De leden van de SP-fractie vragen het volgende. De regering wil invaren mogelijk maken via artikel 83 Pensioenwet, het mechanisme voor collectieve waardeoverdrachten. Ook deze bepaling bevat een directe discriminatie naar nationaliteit en lijkt evenmin houdbaar. Hierover ligt er ook al een klacht bij de Europese Commissie. Hoe schat de regering de haalbaarheid van deze klacht in? Verder, professor Barentsen, hoogleraar arbeidsrecht, schrijft in NJ 2018/258, punt 6 e.v. «Wanneer een bestaande regeling echter wordt gewijzigd, kan de vraag of er aan de transparantieverplichting moet worden voldaan toch weer actueel worden. De Minister kan de verplichtstelling dan wijzigen (art. 10 Wet Bpf), maar in dat geval zou de transparantieverplichting wel van betekenis kunnen worden. Nu is er wel discussie mogelijk of de aanwijzing van een bedrijfstakpensioenfonds als de enige uitvoerder van de regeling onder het bereik van de transparantieverplichting valt. Deze fondsen zijn nu eenmaal bij wet als enig uitvoerder aangewezen, zodat andere partijen de economische activiteit niet kunnen of mogen aanbieden. Zie in deze zin I.M. Witte in Tijdschrift voor Pensioenvraagstukken (TVP) 2016/12 en Asser/Lutjens 7-XI (Pensioen), 2016/274. Van Meerten kwalificeert het betoog dat de wet nu eenmaal maar één bevoegde uitvoerder aanwijst en de transparantieverplichting bij gebrek aan andere mogelijke belangstellenden niet geldt, als een cirkelredenering, zie TVP 2016/25.» Met andere woorden, de cao-afspraak die één uitvoerder aanwijst voldoet zeer waarschijnlijk niet aan artikel 56 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VwEU) en de daaruit voortvloeiende transparantieverplichting. Wat is de opvatting van de regering hieromtrent?

De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie zien de afschaffing van de doorsneesystematiek als een wens van deze regering. Wat betreft deze leden is de afschaffing van de doorsneesystematiek niet noodzakelijk en heeft het niet de voorkeur. Deze leden hebben eerder al aangegeven dat degenen die nadelige effecten hiervan ondervinden, gecompenseerd dienen te worden. Maakt de regering zich geen zorgen dat er een grotere pensioenkloof ontstaat tussen vrouwen en mannen en tussen jonge werknemers met/zonder een pensioenregeling en werknemers die van baan veranderen en werken bij een verzekeraar die gebruikt maakt van de eerbiedigende werking? Omdat de afschaffing van de doorsneesystematiek een politieke wens van de regering is, vragen deze leden de regering waarom de volledige rekening hiervan bij sociale partners en pensioendeelnemers ligt. Is de regering bereid om ook een bijdrage te leveren om deze overgang te vergemakkelijken? Wat is de reden dat de regering er niet voor heeft gekozen om wettelijk vast te leggen dat de compensatie voor de afschaffing van de doorsneesystematiek altijd moet worden gegeven, zodat deze generatie er niet minder op vooruitgaat (of meer op achteruit gaat) bij de overgang dan een andere generatie?

Verder constateren de leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie dat de Raad van State in 2017 nog aangaf dat het afschaffen van de doorsneesystematiek niet zonder meer zou kunnen omwille van bijvoorbeeld gelijke behandeling van groepen deelnemers. Deze leden vragen de regering daarom of er concreet kan worden aangegeven welke waarborgen er in de deze wet staan waardoor de Raad van State nu wel positief is.

De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie constateren verder dat er is afgesproken dat deelnemers adequaat gecompenseerd moeten worden binnen het pensioendomein, zodat de pensioenbestemming kan worden behouden voor pensioendeelnemers en zodat ondercompensatie wordt voorkomen. Echter deze leden merken op dat partijen als Algemene Werkgeversvereniging Nederland (AWVN), DNB en (adviserende) partijen hier creatief mee omgaan met enkel oog voor de korte termijn en niet in het belang van de pensioendeelnemer. Is de regering om die reden bereid de wetgeving zodanig aan te scherpen dat er adequate compensatie moet komen indien een deelnemer door de afschaffing van de doorsneesystematiek in zijn of haar te verwachte pensioenresultaat wordt geraakt en dat die compensatie dan ook binnen het pensioendomein moet worden besteed? Is de regering bovendien sowieso bereid om wettelijk vast te leggen dat de compensatie voor de afschaffing doorsneesystematiek altijd moet worden gegeven?

Ook vragen de leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie naar de kosten voor afschaffing van de doorsneesystematiek, te meer deze eerder miljarden euro’s zou hebben gekost, maar nu vrijwel geen kosten meer met zich mee zou brengen. Kan de regering hier inzicht geven en specifiek aangeven wat het verschil is tussen eerdere ramingen en de huidige financiële inschatting? En is met dit kostenplaatje ook rekening gehouden met verschillende, extremere, economische situaties?

Tevens zien de leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie dat werkgevers nog voor 2023 over willen stappen naar een premieregeling, om op die manier de kosten voor de compensatieregeling afschaffing doorsneesystematiek bij de werknemers te leggen, waarbij werkgevers dan alsnog profiteren van de «eerbiedigende werking» en volstaan met het handhaven van de progressieve premiestaffel totdat de werknemer uit dienst gaat. Is de regering het met deze leden eens dat dit onwenselijk is? Ziet de regering ook het gevaar dat hiermee werknemers die hierdoor worden getroffen bij het uit dienst gaan, hun hele loopbaan erop moeten letten of zij bij een nieuwe werkgever nog worden gecompenseerd? Is de regering dan ook om deze reden bereid om werkgevers te verbieden nog snel over te stappen naar een flexibele premieregeling? Zo nee, is de regering dan bereid om deze werkgevers te verplichten direct de compensatie afschaffing doorsneesystematiek te betalen bij de overgang naar een regeling met leeftijdsafhankelijke premie? Verder vragen deze leden of het mogelijk is om de eerbiedigende werking te beperken in tijd, bijvoorbeeld tien jaar?

De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie constateren verder dat afschaffing van de doorsneesystematiek ertoe leidt dat werknemers die tegen de pensioengerechtigde leeftijd aanzitten minder pensioenaanspraken opbouwen dan nu. Deze leden vragen de regering om hier uitgebreid op in te gaan en daarbij ook te kijken naar de mogelijke arbeidsmarkteffecten. Zijn deze arbeidsmarkteffecten bekeken? Zo nee, is de regering bereid om deze te verstrekken? Deze leden vragen de regering bijvoorbeeld of het klopt dat juist op het moment dat mensen besluiten over een mogelijke uittreeddatum zij het meeste merken van de verminderde opbouw in het nieuwe stelsel. Deze leden vragen de regering of hier voldoende naar is gekeken en of de regering daar ook op in kan gaan vanuit gedragseconomisch perspectief.

De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie stellen vast dat het invaren een complexe operatie is. Daarnaast constateren deze leden dat de hoogte van de rente waarmee bestaande pensioenaanspraken beprijsd worden een grote rol speelt in de verdeling van het pensioenkapitaal. Deelt de regering deze mening? Kan de regering bevestigen dat een hogere rentevoet betekent dat een groter deel van het pensioenkapitaal aan ouderen toegeschreven wordt, en een kleiner deel aan jongeren? En zo niet, kan de regering dit dan toelichten? Kan de regering om dit te onderbouwen berekeningen laten zien van enkele scenario’s, met zowel hogere als lagere rentevoeten? Deze leden vragen de regering daarnaast om toe te lichten of er op dit punt verschil bestaat tussen de twee invaarmethodes; speelt de hoogte van de rente een grotere rol voor de verdeling van het pensioenkapitaal bij de ene methode dan bij de andere? Deze leden verzoeken de regering bij het opstellen van bovengenoemde scenario-analyse ook andere macro-economische factoren mee te nemen, en toe te lichten of deze factoren binnen de verschillende invaarmethodes ook een verschillende rol spelen. Deze leden vragen de regering ook of er geactualiseerde voorbeeldberekeningen zijn op basis van een werkelijk fondsbestand, en of beiden rekenmethoden al zijn toegepast met echte fondsgegevens.

Voorts vragen de leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie of de transitie-effecten in netto profijt en gemiddelde vervangingsratio’s gedurende pensionering voor verschillende cohorten, zoals berekend door het CPB in 2020, geactualiseerd kan worden? Kan daarbij ook worden aangegeven of de omgang van het onverdeeld vermogen in de CPB-berekening eenzelfde is als de omgang door DNB?

De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie vragen de regering verder om uiteen te zetten welke rentevoet gebruikt zal worden voor het beprijzen van pensioenaanspraken, of er nog verschillende opties zijn en op basis waarvan deze rentevoet gekozen is of zal worden. Deze leden merken op dat het onwenselijk zou zijn om de verdeling van het pensioenkapitaal volledig te depolitiseren, aangezien wat aan de ene groep deelnemers wordt toegekend niet meer aan een andere groep toegekend kan worden. Dit verdelingsvraagstuk is daarom bij uitstek een politieke kwestie. Deelt de regering deze mening, en kan zij bevestigen dat er uiteindelijk ook een politieke keuze gemaakt moet worden, en dat deze keuze niet uitbesteed moet worden? Bovenstaande vragen komen deels voort uit het feit dat het invaren volgens het wetsvoorstel op één specifiek moment dient te gebeuren. Ziet de regering mogelijkheden om het invaren te spreiden over de tijd, teneinde de transitie minder gevoelig te maken voor macro-economische factoren? Is dit overwogen en wat zijn de voor- en nadelen ten opzichte van invaren op een moment?

De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie hebben het idee dat de wet onvoldoende ruimte lijkt te bieden voor het vormgeven van een evenwichtige transitie bij het gebruik van de standaardmethode doordat er een limitatieve opsomming wordt gegeven van de manier waarop het collectieve vermogen kan worden omgezet naar persoonlijke pensioenvermogens, naar een solidariteitsreserve, naar een compensatiedepot die alleen kan worden ingezet ter compensatie van afschaffing van de doorsneesystematiek en naar het MVEV. Wat is de reden van deze limitatieve opsomming? Klopt het dat er binnen de standaardmethode geen ruimte is om een deel van het vermogen aan te wenden voor de collectieve voorziening voor operationele kosten en resultaten op risicodekking? Klopt het dat er binnen de standaardmethode geen ruimte is om een deel van het vermogen aan te wenden ter compensatie van onevenredig benadeelden bij de transitie, tenzij het gaat om benadeelden van de afschaffing van de doorsneesystematiek? Hoe kunnen sociale partners en pensioenfondsen binnen deze condities voldoen aan de toets op evenwichtige belangenafweging, als er andere groepen zijn die onevenredig nadeel ondervinden?

De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie constateren dat er een uitzondering geldt voor zeer lage dekkingsgraden om het collectieve vermogen anders in te zetten, zoals enige herverdeling. Deze leden vragen de regering vanaf welke dekkingsgraad dit is en waarom er is gekozen voor deze dekkingsgraad. Voorts vragen deze leden waarom deze andere inzet van het collectieve vermogen voor bijvoorbeeld herverdeling alleen mogelijk is bij lage dekkingsgraden. Waarom zou herverdeling niet ook een mogelijkheid kunnen zijn bij hoge(re) dekkingsgraden? Kan de regering om die reden reageren op het citaat uit het position paper van dhr. Werker: «Repareer bizarre regelgeving rondom toepassing standaardmethode: De standaardmethode is eenvoudig uit te voeren en leidt tot uitlegbare uitkomsten. De mogelijkheid om, na toepassing van de standaardmethode, beperkt vermogens te mogen aanpassen stelt fondsen in staat om de transitie evenwichtig vorm te geven. Tegelijkertijd verschaft het wettelijke zekerheid aan individuele deelnemers over het minimale vermogen dat ze krijgen toebedeeld. De uitwerking in het wetsvoorstel heeft echter een aantal, naar ik aanneem, onbedoelde implicaties. Twee voorbeelden: a. Fondsen moeten op invaardatum ongelijke indexaties naar leeftijd hanteren: een 85- jarige gepensioneerde krijgt dus nooit dezelfde verhoging als een 75-jarige. b. Een fonds met een dekkingsgraad onder de 100% krijgt meer ruimte om evenwichtig beleid te voeren dan een fonds met een dekkingsgraad boven de 100%. Een en ander is te repareren, maar vergt een zorgvuldige herschrijving van de wettekst.»?13

De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie constateren dat de vba-methode extra complexiteit met zich meebrengt, en dat het feit dat er twee verschillende rekenmethodes zijn überhaupt voor meer complexiteit zorgt. Deelt de regering de mening dat de uitlegbaarheid van de transitie naar het nieuwe stelsel hierdoor afneemt? Daarbovenop constateren deze leden dat in het advies van de Raad van State maar ook in verschillende bijdragen van experts tijdens het rondetafelgesprek Wetsvoorstel Wet Toekomst Pensioenen (36 067) d.d. 22 april 2022 vraagtekens worden gesteld bij het hanteren van twee rekenmethoden bij «invaren». Kan de regering reflecteren op het advies van de Raad van State, waarbij wordt aangegeven dat het gebruik van twee rekenmethoden mogelijk tot conflicten zal leiden omdat aangenomen moet worden dat de verschillende methoden tot niet-identieke uitkomsten zullen leiden, waardoor per definitie bepaalde groepen meer belang hebben bij de keuze voor de ene methodiek en andere groepen voor de andere methodiek? En kan de regering daarbij ook reageren op de opmerkingen van dhr. Van Ewijk dat het onverdeeld vermogen binnen de vba-methode uitgaat van een fictie die onrealistisch is en die ten koste gaat van toekomstige generaties?14

Daarnaast merken de leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie op dat veel deelnemers in pensioenfondsen die voor één methode kiezen, zullen willen weten wat de uitkomsten zijn van de andere toegestane methode. Hoe kijkt de regering aan tegen het risico op een grote hoeveelheid verzoeken van deze aard? Is de regering het eens dat dit leidt tot forse extra (administratieve) inspanningen van pensioenfondsen en dat dit juist kan leiden tot meer wantrouwen en teleurstelling wanneer een pensioenfonds allereerst ervoor kiest om niet beide methodes voor de deelnemers volledig door te rekenen, maar ook dat als een bepaalde invaarmethode wordt gekozen dit tot onvrede leidt voor de groep die hier minder profijt van hebben? Zou een keuze vanuit de regering voor één van de twee rekenmethoden mogelijk tot minder juridische procedures leiden? Deelt de regering de mening van de meeste deskundigen dat de vba-methode beter geschrapt kan worden uit het wetsvoorstel, zodat alle fondsen dezelfde methode gebruiken voor het invaren? Is de regering bereid om voorbeeldberekeningen te laten maken, waarbij de uitkomsten van de twee methodes voor enkele fondsen met verschillende kenmerken vergeleken worden?

De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie vragen de regering waarom er voor gekozen is om gesloten fondsen niet de mogelijkheid te geven te mogen invaren. Is de regering het ermee eens dat hiermee duizenden deelnemers in gesloten fondsen het risico lopen dat zij in regelingen zitten waarbij zij minder pensioen zullen krijgen dan als hun pensioen wel was ingevaren? Is de regering het eens dat het feit dat de werkgever het primaat heeft om een pensioenovereenkomst af te sluiten een te rigide reden is om invaren bij gesloten fondsen niet toe staan, waardoor vele belanghebbenden wellicht onevenredig geraakt kunnen worden? Is de regering bereid om in de wet te verankeren dat in deze specifieke gevallen de beslisbevoegdheid over invaren door sociale partners bij het bestuur van het (gesloten) pensioenfonds wordt neergelegd, met extra waarborgen voor een evenwichtige belangenafweging?

De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie maken zich verder zorgen dat pensioendeelnemers bij verzekerde DB-regelingen niet de mogelijkheid krijgen om te profiteren van de voordelen van het nieuwe pensioenstelsel, omdat verzekeraars niet zullen gaan invaren. Is de regering bereid om deze deelnemers vanaf 1 januari 2023 tot 1 januari 2027 een eenmalig individueel recht op waardeoverdracht (inclusief eventuele bijbetaling door werkgever) te geven om hun opgebouwde aanspraken over te laten dragen naar een uitvoerder naar keuze (waar reeds is opgebouwd) waar wel een solidaire premieregeling of flexibele premieregeling wordt gehanteerd?

De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie constateren dat het individuele bezwaarrecht bij invaren buiten werking wordt gesteld. Deze leden vragen de regering hoe zij ervoor zorg gaat dragen dat alle deelnemers, jongeren en ouderen, zich voldoende gehoord voelen bij de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel. Hoe gaat de regering ervoor zorgen dat deelnemers die vaak onvoldoende worden gehoord toch ook goed gehoord gaan worden tijdens de transitie? Wat gaat de regering doen om ook slapers te betrekken bij deze transitie? Hoe kijkt de regering aan tegen het oprichten van een onafhankelijk pensioenloket, waar kosteloos een second opinion kan worden gevraagd en iedereen terecht kan met vragen over het invaren? Is de regering het eens dat een pensioenfonds zorgt voor een helder overzicht van oude en nieuwe aanspraken, op een nader te bepalen uniforme en begrijpelijke manier? Hoe gaat de regering realiseren dat dit gebeurt? Tevens vragen deze leden of de regering bereid is pensioenfondsen te vragen hun eigen kosten (de overhead) op een toegankelijke en begrijpelijke manier te publiceren. Hoe gaat de regering dit bewerkstelligen?

De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie vragen de regering naar eventuele problemen bij waardeoverdracht tijdens de transitiefase. Ziet de regering dat vanwege het verschil in moment van overgang naar het nieuwe systeem dit kan leiden tot een administratieve en communicatieve chaos als individuele waardeoverdrachten in die periode doorgang blijven vinden? Welke maatregelen gaat de regering nemen om er voor zorg te dragen dat deelnemers op een fatsoenlijke wijze aan waardeoverdracht te doen zonder dat dit tot problemen voor deelnemers en pensioenfondsen leidt?

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat de transitieperiode zeer belangrijk is voor het succes en daarmee het draagvlak van het nieuwe pensioenstelsel. Het is daarmee van het grootste belang dat deze periode zorgvuldig en met aandacht voor de belangen van alle (gewezen) deelnemers wordt uitgevoerd. De Raad van State heeft in haar advies duidelijk gemaakt dat het verdeelvraagstuk bij het invaren een actieve rol vraagt van de toezichthouder om toe te zien op de evenwichtigheid van de gemaakte belangenafweging. De toezichthouder kan daarbij de specifieke omstandigheden van het pensioenfonds betrekken en meewegen. Kan de regering nader toelichten op welke soort specifieke omstandigheden van een pensioenfonds gedoeld wordt die relevant zijn om te beoordelen of er sprake is geweest van een evenwichtige belangenafweging? Wanneer mogen we redelijkerwijs van een toezichthouder verwachten dat deze aan de rem trekt?

De leden van de ChristenUnie-fractie achten wijziging van het pensioenstelsel noodzakelijk om het stelsel ook op lange termijn mogelijk te laten blijven. Op de langere termijn is dit met name voor de huidige jongere generatie van belang. De Raad van State stelt zich de vraag «of de belangen van jongeren voldoende worden meegewogen bij de besluitvorming door sociale partners». Een vraag die deze leden ook hebben. De cijfers die de regering noemt in de MvT gaan niet specifiek over tevredenheid of betrokkenheid van jongeren aangaande pensioenen. Deze leden vragen de regering om nader toe te lichten hoe met betrekking tot de besluitvorming aangaande het invaren wordt geborgd dat de belangen van de jongere generatie een voldoende stem krijgen bij het transitieplan.

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren ook dat er geen hoorrecht is voor vertegenwoordigingen van jongeren terwijl dit hoorrecht er wel is voor gewezen deelnemers en pensioengerechtigden. Deze leden vragen de regering dit nader toe te lichten. Kan de regering ook nader toelichten waarom jonge werknemers geen rechtstreekse betrokkenheid hebben bij het arbeidsvoorwaardenoverleg in de betreffende sector of onderneming?

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat de regering niet kiest voor het voorschrijven van één van de omrekenmethode, ondanks het advies van het Raad van State. De regering geeft aan dat het niet de intentie is dat pensioenfondsen beide methoden doorrekenen. Omwille van onnodige uitvoeringskosten en verantwoordingslasten zou dat ook onwenselijk zijn. Kan de regering toelichten hoe zij verwacht dat voorkomen kan worden dat pensioenfondsen beide methoden doorrekenen?

De leden van de ChristenUnie-fractie beamen de stelling van de Raad van State dat het verdeelvraagstuk dat bij het invaren aan de orde is, spanning kan opleveren. De transitiecommissie is in dat kader van belang. Deze leden constateren dat de adviezen van deze commissie enkel bindend zijn wanneer desbetreffende partijen hebben verklaard zich aan het advies te zullen binden. Deze leden vragen de regering de gang van zaken rond de transitiecommissie nader toe te lichten. Kan de regering aangeven hoe de transitiecommissie wordt benoemd? Kan de regering aangeven in hoeverre al bekend is of de verwachting is dat partijen de adviezen van de transitiecommissie als bindend zullen volgen en zo nee, wanneer dit duidelijk wordt?

De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat de pensioenuitvoerder een communicatieplan opstelt om de (gewezen) deelnemers, (gewezen) partners en pensioengerechtigden te informeren over de persoonlijke pensioensituatie vlak voor en na de overstap. Deze communicatie is van cruciaal belang. Deze leden vragen de regering om nader toe te lichten welke maatregelen genomen worden om de communicatie voor de geadresseerden op een zo begrijpelijk mogelijk niveau aan te bieden, welke eisen op dat gebied gesteld worden aan het communicatieplan en door wie het communicatieplan wordt beoordeeld of het voldoet aan de gestelde eisen.

De leden van de JA21-fractie lezen dat de MvT 362 keer het woord invaren bevat, voor bijna iedere dag van het jaar een keer. Des te zwaarder een belang weegt aan de kant van de regering, des te zwaarder het ook weegt voor de deelnemers. Uit het uitschakelen van het individueel bezwaarrecht blijkt echter dat het belang van de regering bij de nieuwe pensioenwet zwaarder weegt dan de belangen van individuele pensioendeelnemers. De leden van de JA21-fractie vragen de regering om in te gaan op de overweging dat het berokkenen van onevenredige ongunstigheid aan groepen deelnemers of het veroorzaken van onevenredig nadeel als motivering voor het besluit om niet in te varen een te magere clausulering is. Zou het niet veel redelijker zijn om het besluit over invaren afhankelijk te laten zijn van een evenwichtige afweging over de brede linie? Onevenredige ongunstigheid of onevenredig nadeel impliceren immers dat in een nadeliger positie komen op zichzelf voor deelnemers voor een fonds geen reden hoeft zijn om af te zien van invaren. Om op de gevolgen van deelnemers te focussen: dat kan toch moeilijk als evenwichtig worden beschouwd. En dan nog is het niet aan de deelnemers zelf om daarover te beslissen. Want de voorgenomen overgang naar de nieuwe pensioenwet geschiedt onder dwang. Deze leden zijn bekend met het optuigen van collectieve waarborgen. De uitgebreide uitleg hierover in aanmerking genomen, vragen deze leden zich af of de regering durft uit te gaan van de kracht van de stelselwijziging en het lef toont om invaren tot vrije keuze te maken. Juist bij een ingrijpende stelselwijziging waarover ook de meningen van deskundigen diep verdeeld zijn en waarin vertrouwen (of het gebrek daaraan) een zo zware rol speelt, zou vrije keus niet op voorhand moeten worden uitgesloten. Volgens de regering zou het individuele bezwaarrecht bij het invaren niet in het belang van de deelnemer zijn. Volgens deze leden is het beter dit oordeel aan de deelnemer zelf over te laten. Want impliciet gaat achter de afweging van de regering een institutioneel belang schuil dat minder heeft uit te staan met het belang van de deelnemer als individu, of diens beoordelingsvermogen, dan met het collectieve belang van een stelselwijziging waarin als het even kan iedereen moet meegaan. Graag zien deze leden hierop een reactie tegemoet.

De leden van de JA21-fractie lezen dat voor het invaren van het collectieve vermogen van het pensioenfonds naar een van de nieuwe regelingen pensioenfondsen twee omrekenmethoden ter beschikking staan, de vba-methode en de standaardmethode. Uit de MvT blijkt dat er geen volstrekte voorkeur is voor de vba-methode of voor de standaardmethode. Deze leden vragen de regering in te gaan op de verwachting dat de mogelijkheid van een keuze tussen twee methodieken en het gegeven dat bij de vba-methode fijnmazige keuzes moeten worden gemaakt tot veel juridische geschillen kunnen leiden. Is het sparen van de kool en de geit vooraf door ervan af te zien een van beide als default voor te schrijven niet juist een recept voor onenigheid achteraf?

De leden van de JA21-fractie merken op dat de financiële positie bij de transitie goed genoeg moet zijn om een evenwichtige overgang mogelijk te maken, opdat de deelnemers met vertrouwen over kunnen gaan naar het nieuwe stelsel. Vooropgesteld de veronderstelling dat het vertrouwen er al is. Maar als in de jaren direct voorafgaand aan de transitie forse verlagingen nodig zouden zijn, wat denkbeeldig is, wordt dit vertrouwen geschaad. Deze leden zijn benieuwd hoe de regering ertegenaan kijkt dat ook bij onvoorziene schokken een evenwichtig pad mogelijk moet zijn en wat dit vervolgens concreet betekent in de uitwerking van de transitie.

De leden van de SGP-fractie wijzen erop dat de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel groot en impactvol is. Pensioenregelingen worden gewijzigd, rechten van deelnemers worden mogelijk aangetast, compensatieregelingen worden opgezet. Een groot deel van de uitwerking komt voor rekening van sociale partners. Hoe houdt de regering zicht op deze uitwerkingen en hoe wordt de Kamer daarvan op de hoogte gehouden? Hoe wordt de regering meer specifiek op de hoogte gehouden van de stand van invaren?

De leden van de SGP-fractie hebben enkele vragen over de vervangende maatregelen in verband met het tijdelijk inperken van het individueel bezwaarrecht. Zij lezen en onderschrijven de stelling dat gewezen deelnemers en pensioengerechtigden veelal minder betrokken zijn bij pensioenonderhandelingen. Toch is hun belang vaak groot. Er wordt een hoorrecht geïntroduceerd voor verenigingen van gewezen deelnemers of pensioengerechtigden. In hoeverre worden deze groepen vertegenwoordigd in deze verenigingen, hoeveel van hen zijn hierbij aangesloten? In het voorgestelde artikel 150g worden relatief strenge eisen gesteld aan de omvang van deze verenigingen. Waarom is voor deze relatief strenge criteria gekozen en worden individuele gewezen deelnemers en pensioengerechtigden hiermee voldoende gehoord? Tevens vragen deze leden naar het hoorrecht voor anderen dan gewezen deelnemers en pensioengerechtigden, zoals jongeren. Deze leden vinden het zeer belangrijk dat ook dergelijke groepen inspraak hebben en gehoord worden. In antwoord op opmerkingen hierover van de Raad van State wordt echter aangegeven dat de regering hier niet in mee gaat. Waarom niet? En kan de regering duidelijk aangeven op welke wijze groepen, zoals jongeren, inspraak hebben bij besluitvorming door sociale partners, en hoe geborgd wordt dat hun positie integraal meegewogen wordt bij deze onderhandelingen?

Tevens concluderen de leden van de SGP-fractie dat aanvullende maatregelen in verband met het tijdelijk inperken van het individueel bezwaarrecht met name gericht zijn op de interne structuur van pensioenfondsen. In hoeverre is extern toezicht geborgd en is dit voldoende om met een onafhankelijk blik over gevolgen van belanghebbenden te oordelen?

De leden van de SGP-fractie hebben vragen over de buffers/reserves die pensioenfondsen moeten aanhouden. Kan de regering aangeven welke buffers/reserves precies verplicht zijn, welke doelen deze afzonderlijke reserves hebben, en hoe wordt voorkomen dat er een stapeling van reserves/buffers voor dezelfde risico’s optreedt?

De leden van de SGP-fractie hebben enkele vragen over de twee omrekenmethoden die gebruikt kunnen worden bij het toedelen van het collectieve vermogen. Allereerst vragen deze leden hoe in beide methoden rekening wordt gehouden met toekomstige macro-economische variabelen, zoals rente en inflatie. Tevens vragen deze leden in hoeverre er rekening wordt gehouden met de toekomstige waarden van pensioenen, waaronder bijvoorbeeld het nut, welvaart en het pensioenresultaat, en niet enkel met de huidige marktwaarde. Fondsen moeten een keuze maken tussen de twee invaarmethodes. De uitwerking van deze twee methodes kunnen verschillen, zeker voor groepen deelnemers. Achteraf kan blijken dat de niet-gekozen methode toch beter zou zijn geweest, bijvoorbeeld voor bepaalde groepen. Hoe wordt een volledige en integrale beoordeling van beide methoden vooraf geborgd en vormgegeven? Hoe wordt de keuze voor een bepaalde methode duidelijk en beargumenteerd uitgelegd aan deelnemers, zodat zij ook meegenomen worden bij het invaren, maar vooral ook de keuze voor een bepaalde methode begrijpen? En hoe worden problemen achteraf voorkomen, indien blijkt dat een niet-gekozen methode beter uitgepakt zou hebben?

De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van de berekeningen van De Nederlandsche Bank (DNB) over de transitie-effecten naar aanleiding van het wetsvoorstel en het transiti-ftk. Hieruit blijkt dat hoe lager de dekkingsgraad bij invaren is, hoe groter de herverdeling (van jong naar oud) en hoe lager dan wel negatiever het netto profijt is. In de berekeningen wordt echter steeds uitgegaan van gemiddelde fondsen, terwijl er in werkelijkheid zogenoemde groene en grijze fondsen zijn. Kan meer inzicht gegeven wordt in de effecten met inachtneming van de spreiding tussen fondsen?

Tevens vragen de leden van de SGP-fractie of het klopt dat in de berekeningen uitgegaan is van een inflatie van 1,88%. In hoeverre heeft een hoger dan verwachte inflatie op de DNB-berekeningen? Is er noodzaak om de berekeningen te herzien?

Het lid van de BBB-fractie constateert dat het in de bedoeling ligt om buiten de individuele toestemming van de (gewezen) werknemers om alle in het verleden opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten om te zetten naar het nieuwe stelsel, dat wil zeggen om te zetten in administratief vast te leggen eigen pensioenpotjes. Om dit te kunnen bewerkstelligen worden alle in de pensioenwet opgenomen bepalingen die een dergelijke omzetting zouden kunnen belemmeren of vertragen buiten spel gezet. Het besluit tot een dergelijke omzetting wordt in handen gelegd van de organen die geacht worden de belangen van de (ex-)werknemers te vertegenwoordigen. Het lid van de BBB-fractie vraagt zich echter af of dit voldoende rechtsbescherming aan de Nederlandse burgers biedt.

Uiteindelijk blijft een stap naar de rechter voor het individu mogelijk bij bezwaren tegen een dergelijke omzetting, maar omdat de kennis over pensioen over het algemeen gering is, zal veelal vertrouwd worden op de mooie woorden en bespiegelingen die worden gemaakt over het nieuwe stelsel. Het lid van de BBB-fractie vreest echter wel een vloedgolf aan rechtszaken. In de eerste plaats omdat er een omzetting plaatsvindt van alle mogelijke soorten opgebouwde aanspraken op pensioen en pensioenrechten van werknemers, ex-werknemers, gepensioneerden, nabestaanden van (ex-)werknemers, ex-partners met aanspraken en arbeidsongeschikte (ex-)werknemers met recht op voortzetting van de pensioenopbouw, naar eigen pensioenpotjes met de daarbij voorgeschreven regels die nauwelijks te beoordelen zijn omdat over de uiteindelijk te verkrijgen aanspraken, zeker voor degenen die nog niet pensioengerechtigd zijn, nauwelijks een oordeel valt te vormen omdat deze verwachtingen uit de uit de eigen pensioenpotjes te verkrijgen pensioenen niet goed te vergelijken zijn met de voor de omzetting verkregen aanspraken. Hoe schat de regering dit in?

De Raad voor de Rechtspraak wijst er volgens het lid van de BBB-fractie in haar advies ook al op dat de Wet toekomst pensioenen tot een aanzienlijke extra belasting van de civiele rechter kan leiden en in het ergste geval zelfs tot een ontregeling van het civiele rechtspraaksysteem. De regering stelt dat de bestaande interne klachten- en geschillenprocedure bij pensioenfondsen met dit wetsvoorstel wordt verstevigd en een wettelijke basis krijgt. Verder kunnen deelnemers die het niet eens zijn met de uitkomst van de interne procedure bij hun pensioenuitvoerder desgewenst gebruik maken van een onafhankelijke buitengerechtelijke geschillenprocedure. Deze procedures moeten ertoe leiden dat individuele deelnemers geschillen over het invaren van hun pensioenaanspraken of -rechten veel minder vaak aan de rechter voorleggen. Het lid van de BBB-fractie heeft daarom de volgende vraag: wanneer en op welke wijze evalueert de regering of de ingestelde geschillenprocedures voldoende soelaas bieden om een onevenredige extra belasting van de civiele rechter te voorkomen?

Maar het allerbelangrijkste bezwaar is volgens het lid van de BBB-fractie, dat met deze omzetting de overdracht van pensioenkapitaal van de ouderen naar de jongeren een definitief feit wordt. Als gevolg van de ontwikkelingen op de financiële markten en het toepassen van de nominale rentetermijnstructuur bij het vaststellen van de pensioenvoorziening, is de gemiddelde rekenrente voor de waardering van de pensioenverplichtingen sinds 2008 aanzienlijk gedaald en wel naar schatting van gemiddeld circa 3,5% naar circa 0,5% in 2021. Per procent daling van de rekenrente is de gemiddeld benodigde pensioenvoorziening voor de nog niet gepensioneerden gestegen met naar schatting circa 25% en voor de gepensioneerden met circa 8%. Hierdoor is het benodigde geld voor dekking van de pensioenvoorziening verschoven van de ouderen naar de jongeren. Voor alle pensioenuitvoerders samen gaat deze verschuiving om enorm veel geld. Hierbij moet gedacht worden aan mogelijk meer dan 100 miljard euro. Hoe kijkt de regering tegen deze verschuiving aan en welke gevolgen kan dit hebben voor zowel ouderen als jongeren?

Het lid van de BBB-fractie leest dat de regering voorstelt om voor het ondersteunen van de arbeidsvoorwaardelijke fase een transitiecommissie in te stellen. Deze beschikt over twee instrumenten: bemiddeling en bindend advies. Een beroep doen op de transitiecommissie is vrijwillig en een gezamenlijk besluit van de partijen. De inrichting en wettelijke taak van de transitiecommissie wordt nader uitgewerkt in lagere regelgeving. Het lid van de BBB-fractie heeft daarom de volgende vragen: kan de regering aangeven per wanneer het mogelijk moet zijn om gebruik te maken van de ondersteuning van de transitiecommissie? Kan de regering nader toelichten welke expertise en kennis in de transitiecommissie in ieder geval aanwezig moeten zijn en hoe de samenstelling van deze commissie tot stand moet komen? Aan hoeveel organisaties kan de transitiecommissie ondersteuning bieden en verwacht de regering dat dat toereikend is? In hoeverre houdt de regering rekening met een scenario waarin het invaren (en de drie genoemde mijlpalen daarbij) niet slaagt voor de termijn van 1 januari 2027 en welke extra inspanningen is de regering in dat geval voornemens te leveren? Dezelfde vraag voor als de mijlpaal van 1 oktober 2026 voor de verzekeraars en pensioeninstellingen niet gehaald dreigt te worden? Hoe wordt de regering op de hoogte gehouden van de voortgang van het invaren?

Het lid van de BBB-fractie leest dat de Raad van State opmerkt dat de wet niet regelt hoe de transitiecommissie, die tot taak heeft om te bemiddelen tussen partijen die een pensioenovereenkomst sluiten en bindend advies te geven aan partijen die hebben verklaard zich aan het advies te zullen binden, is samengesteld. De Raad van State adviseert te waarborgen dat ook kennis van en ervaring op het terrein van bemiddeling een plaats krijgt in de transitiecommissie. Ook zou de betrokkenheid van pensioenuitvoerders bij de transitiecommissie geregeld moeten worden. Het lid van de BBB-fractie constateert dat de regering in de lagere regelgeving inhoudelijke eisen zal stellen aan de expertise van de transitiecommissieleden, maar nog geen uitspraken doet over deze eisen. Het lid van de BBB-fractie heeft daarom de volgende vraag: kan de regering nader toelichten op welke wijze kennis en ervaring op het terrein van bemiddeling via lagere regelgeving een plek krijgen in de transitiecommissie?

Het lid van de BBB-fractie verwacht dat de overstap voor nieuwe pensioenopbouw op een premieregeling met een leeftijdsonafhankelijke premie ertoe kan leiden dat actieve deelnemers minder pensioen zullen opbouwen dan bij het voortzetten van de doorsneesystematiek het geval zou zijn geweest. Compensatie voor actieve deelnemers die een onevenredig nadeel ondervinden van de overstap op een premieregeling met een leeftijdsonafhankelijke premie kan aan de orde zijn. De regering laat dit aan sociale partners. Compensatie door de overheid is niet in lijn met de uitgangspunten van het Pensioenakkoord, aldus de regering. Het lid van de BBB-fractie heeft daarom de volgende vraag: op welke wijze houdt de regering zicht op compensatieregelingen door sociale partners?

Het lid van de BBB-fractie constateert dat er twee vormen van aansluiting door zelfstandigen mogelijk worden gemaakt: op eigen initiatief van de zelfstandige («opt in») of op initiatief van een pensioenuitvoerder («automatische aanschrijving»). Het lid van de BBB-fractie heeft daarom de volgende vraag: kan de regering een schatting maken van (a) het aantal zelfstandigen dat naar verwachting gebruik zal maken van de mogelijkheid tot opt in en (b) het aantal pensioenuitvoerders dat het initiatief zal nemen tot automatische aanschrijving?

Het lid van de BBB-fractie lees dat de regering opmerkt dat het de vraag is of mensen die op jonge leeftijd niet of minder participeren in het arbeidsproces zich realiseren dat zij een nadelig effect op hun pensioenopbouw riskeren bij de overstap op leeftijdsonafhankelijke premies. Het belang van arbeidsparticipatie op jonge leeftijd en een evenwichtige verdeling van zorgtaken hebben de aandacht van de regering. Het lid van de BBB-fractie heeft daarom de volgende vragen: heeft de regering aanvullende acties voor ogen om arbeidsparticipatie op jonge leeftijd en een evenwichtige verdeling van zorgtaken te realiseren, nu deze groep een nadelig effect op hun pensioenopbouw riskeert bij de overstap op leeftijdsonafhankelijke premies? Is de regering voornemens (aanvullende) concrete acties in te zetten om het pensioenbewustzijn bij de groep die op jonge leeftijd niet of minder participeert in het arbeidsproces te vergroten? Zo ja, welke acties? Op welke wijze wil de regering het pensioenbewustzijn onder alle groepen vergroten?

Het lid van de BBB-fractie leest dat de Raad van State opmerkt dat de transitie hoge eisen stelt aan de wijze waarop sociale partners en pensioenuitvoerders zullen communiceren met de betrokkenen over de stelselwijziging. De regering beaamt dat en noemt dat het wetsvoorstel regelt dat de pensioenuitvoerder een communicatieplan opstelt, waarbij de verstrekte informatie te allen tijde correct, duidelijk en evenwichtig dient te zijn. Het lid van de BBB-fractie heeft daarom de volgende vragen: op welke wijze, wanneer en door wie wordt het communicatieplan beoordeeld op correctheid, duidelijkheid en evenwichtigheid? Hoe gaat de regering om met het advies van de Raad van State met betrekking tot het door hen benoemde afbrokkelende vertrouwen in sociale partners en pensioenfondsen?

Het lid van de BBB-fractie merkt op dat de Raad van State adviseert om nader te onderbouwen op welke wijze de belangen van jongeren bij collectieve onderhandelingen voldoende worden meegewogen, en zo nodig het voorstel op dit punt aan te passen. De regering meent dat er geen aanleiding is voor een specifiek hoorrecht voor jongeren bij de collectieve besluitvorming over de wijziging van pensioenovereenkomsten in het kader van dit wetsvoorstel, aangezien hun belangen worden vertegenwoordigd door de vakbonden en uit onderzoek blijkt dat jongeren grotendeels tevreden zijn over hun cao en de vertegenwoordiging van hun belangen door vakbonden. Het lid van de BBB-fractie heeft daarom de volgende vraag: kan de regering nader ingaan op het achterwege laten van een hoorverplichting voor jongeren, aangezien de genoemde cijfers niet specifiek betrekking hebben op de positie van jongeren bij pensioenen en deze groep doorgaans minder vaak uit eigen beweging betrokken is bij pensioenregelingen?

Het lid van de BBB-fractie leest dat in lagere regelgeving invulling wordt gegeven aan een kwantitatieve methode die pensioenuitvoerders moeten toepassen om de baten en lasten van de solidariteits- of risicodelingsreserve voor alle cohorten binnen een pensioenregeling inzichtelijk te maken. Het lid van de BBB-fractie heeft daarom de volgende vraag: wat zijn de verwachte uitvoeringslasten die een kwantitatieve methode om de baten en lasten van de solidariteits- of risicodelingsreserve voor alle cohorten binnen een pensioenregeling inzichtelijk te maken, voor pensioenuitvoerders met zich mee brengt?

Het lid van de BBB-fractie constateert dat de Raad van State opmerkt dat het voorstel pensioenfondsen de keuze biedt uit twee omrekenmethoden voor het toedelen van het collectieve vermogen: de vba-methode en de standaardmethode. De Raad van State stelt dat dit ertoe zal leiden dat pensioenfondsen beide methoden zullen doorrekenen, wat mogelijk tot conflicten leidt omdat bepaalde groepen meer belang hebben bij de keuze voor de ene methodiek en andere groepen voor de andere methodiek. Ook heeft dit hogere uitvoerings- en verantwoordingslasten tot gevolg. De regering noemt een aantal redenen waardoor één van beide rekenmethoden voor een pensioenfonds passender zal zijn. De regering wijst erop dat het niet de intentie is dat pensioenfondsen beide methoden doorrekenen, en dat dit ook niet de verwachting is. Het lid van de BBB-fractie heeft daarom de volgende vragen: kan de regering een toelichting geven op de mogelijke hogere uitvoerings- en verantwoordingslasten voor pensioenfondsen ten gevolge van de keuze uit twee omrekenmethoden voor het toedelen van het collectieve vermogen? Wat is het oordeel van de regering over de wenselijkheid van het doorrekenen van beide omrekenmethoden door pensioenfondsen?

Het lid van de BBB-fractie merkt op dat het College voor de Rechten van de Mens (CRM) constateert dat het wetsvoorstel geen materiële rechtvaardiging biedt voor het specifieke nadeel dat de nieuwe premiesystematiek mee zal brengen voor vrouwen. Of het middel voldoet aan de subsidiariteits- en proportionaliteitstoets zal volgens het CRM daarom afhangen van de vraag of er in het wetsvoorstel wordt voorzien in afdoende compensatie voor bedoelde groep vrouwen. Het lid van de BBB-fractie vindt dit een zorgwekkende constatering. De regering acht compensatie voor deze groep niet mogelijk en noodzakelijk om de volgende redenen. Ten eerste zal een wettelijk gefaciliteerde compensatie vragen oproepen over direct onderscheid op basis van arbeidsduur of op basis van geslacht. Ten tweede is het vaststellen van de doelgroep die recht zou hebben op compensatie zeer complex en moeilijk af te bakenen. Ten derde kan een aanvullende compensatieregeling voor jonge mensen die in deeltijd werken een negatief effect hebben op het doel van meer transparantie en herstel van vertrouwen in het pensioenstelsel. Ten vierde stimuleert een sterkere actuariële link tussen premie-inleg en pensioenopbouw een eigen verantwoordelijkheid met betrekking tot arbeidsdeelname en tweedepijlerpensioenen. Ten vijfde is er reeds een positieve trend op het gebied van arbeidsparticipatie van vrouwen. Tot slot vindt een deel van het verschil in pensioenopbouw zijn grondslag in arbeidsvoorwaardelijke aspecten die niet voortvloeien uit wetgeving, wat het moeilijk maakt om een uniforme compensatieregeling op te zetten. Het lid van de BBB-fractie vindt dit een sterk staaltje wensdenken en heeft daarom de volgende vraag: heeft de regering overwogen welk effect het besluit om het advies van het CRM om te voorzien in afdoende compensatie in het kader van indirect onderscheid op grond van geslacht niet op te volgen, heeft op het doel van meer transparantie en herstel van vertrouwen in het pensioenstelsel?

Verder leest het lid van de BBB-fractie dat het CRM wijst op indirect onderscheid op grond van leeftijd van de groep deelnemers van 40–55 jaar met een doorsneepremie en tijdsevenredige opbouw. De regering beaamt dat het aannemelijk is dat deze groep nadeel ondervindt van de overstap van tijdsevenredige pensioenopbouw naar premieregelingen met een leeftijdsonafhankelijke premie. Dit lid snapt niet dat de regering geen aanleiding ziet om het wetsvoorstel aan te passen naar aanleiding van het standpunt van het CRM dat het de verantwoordelijkheid van de wetgever is om in het wetsvoorstel gelijke behandeling van benadeelde groepen te garanderen. Dit lid is net als het CRM van mening dat deze verantwoordelijkheid niet bij sociale partners gelegd kan worden. Het lid van de BBB-fractie heeft daarom de volgende vragen: Hoe ziet de regering toe op de gelijke behandeling van de door de transitie benadeelde groepen van deelnemers? Kan de regering nader toelichten wat de gevolgen zijn in het geval dat sociale partners niet voorzien in adequate compensatie voor leeftijdsgroepen die nadeel ondervinden van de overstap naar het nieuwe stelsel?

Het lid van de fractie Den Haan leest dat de Raad van State vraagtekens heeft bij het hanteren van twee rekenmethoden bij het «invaren». Kan de regering een reactie geven op het feit dat in het advies van de Raad van State wordt aangegeven dat het gebruik van twee rekenmethoden mogelijk tot conflicten zal leiden omdat aangenomen moet worden dat de verschillende methoden tot niet-identieke uitkomsten zullen leiden, waardoor per definitie bepaalde groepen meer belang hebben bij de keuze voor de ene methodiek en andere groepen voor de andere methodiek. Zou een keuze vanuit de regering voor één van de twee rekenmethoden mogelijk tot minder juridische procedures leiden?

Het wetsvoorstel maakt het mogelijk om verlagingen te mogen spreiden tussen de periode voor -en na vaststelling van het transitieplan. Eventuele verlagingen ná vaststelling van het transitieplan mogen niet worden gespreid. Kan de regering de overwegingen en de onderbouwing hiervan nader toelichten aan het lid van de fractie Den Haan? Zou het creëren van stabiliteit in de uitkeringen niet beter zijn boven andere overwegingen?

Het lid van de fractie Den Haan maakt zich zorgen over wat dit doet met het draagvlak en het vertrouwen van de deelnemer. Deelt de regering deze zorgen? Denkt de regering dat de deelnemer een onderscheid ervaart voor en na vaststelling van het transitieplan?

Deelnemers moeten met vertrouwen de transitie naar het nieuwe stelsel kunnen maken. Daarom moet de financiële positie bij de transitie goed genoeg zijn om een evenwichtige overgang mogelijk te maken. Maar als in de jaren direct voorafgaand aan de transitie forse verlagingen nodig zouden zijn, dan wordt dit vertrouwen alsnog geschaad. Ook in die jaren moet er een evenwichtig pad mogelijk zijn, ook bij onvoorziene schokken. Hoe ziet de regering dit, vraag het lid van de fractie Den Haan.

Er is een hoorrecht voor verenigingen pensioengerechtigden of gewezen deelnemers waarbij het oordeel van deze groep niet bindend is. Het lid van de fractie Den Haan wil weten of de belangen van werkgevers enerzijds en werknemers, gepensioneerden en slapers anderzijds kunnen divergeren. En, kunnen de belangen van werknemers enerzijds en gepensioneerden en slapers anderzijds divergeren? Als deze laatste kunnen divergeren, hoe worden dan de belangen behartigd van de groep gepensioneerden en slapers en is een hoorrecht dan niet veel te mager, zeker bij een sterk vergrijzend fonds? Het genoemde lid wil ook weten of er afgevaardigden van pensioengerechtigden in de transitiecommissie zitten.

Het lid Omtzigt wil de regering de volgende vragen voorleggen ten aanzien van de transitie van de opbouw van de huidige regeling naar een regeling onder het nieuwe regime. Kan de regering per situatie gedetailleerd aangeven wat de gevolgen zullen zijn? Wat gebeurt er met de opbouw als sociale partners niet tijdig tot een nieuwe regeling komen? Dit kan gebeuren doordat er geen overeenstemming is bereikt, maar bijvoorbeeld ook als één of meer stakeholders tussentijds naar de rechter gaat (bv. Verantwoordingsorgaan op grond van art. 217 Pensioenwet). Wat gebeurt er met het besluit tot invaren in de situatie dat sociale partners geen overeenstemming bereiken (met andere woorden: is invaren de default in die situaties)? Wat gebeurt er in de situatie dat sociale partners tot overeenstemming komen over een regeling onder het nieuwe regime onder de ontbindende voorwaarde dat een besluit tot invaren kan worden uitgevoerd? Wat gebeurt er in de situatie dat sociale partners wél tot overeenstemming komen over een nieuwe regeling, een besluit tot invaren nemen maar de toetsing van DNB op zich laat wachten? Idem, maar dan met een situatie dat sociale partners besluiten tot het starten met de nieuwe regeling ondanks dat de formele kanten van het invaren niet op een verklaring van geen bezwaar van de kant van DNB hebben kunnen rekenen en gedurende het wachten op deze verklaring art. 150 Pensioenwet van toepassing wordt? Begrijpt het lid Omtzigt paragraaf 6.1 van de Mvt goed dat de werking van art. 150 Pensioenwet onverkort van toepassing blijft tot 1 januari 2027, ook als de niet ingevaren premievrije rechten en nieuwe rechten door hetzelfde fonds worden uitgevoerd? Kan de regering aangeven of hier bedoeld is dat met moment van «beëindiging van de verwerving van pensioen» zoals bedoeld in art. 150 Pensioenwet, op een eerder moment kan plaatsvinden dan het moment waarop het fonds (althans dan het niet-ingevaren deel van het vermogen) niet meer aan het vereiste van artikel 131 Pensioenwet voldoet? Kan de situatie optreden dat het niet-ingevaren deel tussen de start van de nieuwe regeling en 1 januari 2027 in onderdekking komt en dan alsnog in de situatie van art. 150 Pensioenwet terecht komt? Wat betekent dit voor de onderhandelingspositie van het betreffende fonds en daarmee voor de premievrije deelnemers?

Het lid Omtzigt leest dat in art. 150m van het voorstel is bepaald dat DNB zes maanden de tijd krijgt om een besluit tot invaren te beoordelen, met een verlengingsoptie van tweemaal drie maanden. In dit verband wil dit lid de regering vragen waarom een dergelijk lange periode is gekozen. Voor een collectieve waardeoverdracht onder het huidige regime (art. 83 of 84 Pensioenwet) geldt een termijn van drie maanden en dat wordt door de praktijk al als erg lang gezien. Immers, in die maanden kunnen de financiële markten sterk fundamenteel veranderen. Zowel bij overdracht aan een ander fonds, maar zeker ook bij een overdracht naar een (commerciële) marktpartij is timing zeer relevant. Hoe denkt de regering pensioenfondsen te kunnen helpen in geval van turbulentie op de financiële markten? Het is volgens dit lid een economisch woelige tijd; in één jaar tijd, gemeten over de periode maart 2022 en maart 2023, is de inflatie over één maand gemeten van rond de 2% naar bijna 12% geschoten. Is de regering zich bewust van de financiële risico’s die een fonds, dat het voornemen tot invaren heeft, loopt op de financiële markten in afwachting van de verklaring van geen bezwaar van DNB in die lange periode van maximaal één jaar? Wil de regering overwegen om in deze lange periode van maximaal één jaar, die overigens nog langer kan worden indien DNB vragen stelt aan het verzoekende pensioenfonds, het thans strakke regime dat het fonds het (beleggings)beleid niet mag aanpassen, tegemoet te komen?

Het lid Omtzigt maakt zich grote zorgen over de capaciteit van DNB. Indien de wet wordt ingevoerd moeten bijna 200 pensioenfondsen besluiten over invaren of niet-invaren en moeten alle werkgevers in Nederland hun transitieplan bij DNB ter controle aanbieden. Ingeval de default van de regering, namelijk dat fondsen standaard invaren, moet DNB over een substantieel deel van deze bijna 200 fondsen beoordelen of DNB geen bezwaar heeft tegen de voorgenomen waardeoverdracht. Is DNB in staat om deze bulk aan aanvragen tijdig en binnen het tijdskader (2024–2027) én binnen de termijnen van artikel 150m Pensioenwet af te wikkelen? En is DNB ook in staat om dat te doen bij zeer ingewikkelde fondsen, die meerdere regelingen uitvoeren zoals het pensioenfonds PGB?

Wat gebeurt er als DNB niet tijd klaar is c.q. onvoldoende capaciteit blijkt te hebben om alle fondsen op tijd en binnen de thans voorziene wettelijke termijn van een verklaring van geen bezwaar kan voorzien? Is de regering bereid om dan aan DNB toe te staan om een «generaal pardon» te laten hanteren; of wordt alsdan de wettelijke termijn opgeschort tot DNB redelijkerwijs in staat is geacht alle fondsen van een verklaring te voorzien? Is de regering bereid op voorhand extra budget aan DNB te verlenen zodat DNB dan ruim voor tijd extra capaciteit zeker kan stellen?

Het lid Omtzigt constateert verder dat de regering in art. 150l heeft gekozen dat invaren de default is. Sociale partners beslissen. Kan de regering toelichten waarom de initiële beslissing tot invaren bij sociale partners ligt? Het gaat immers om reeds opgebouwde rechten, die de arbeidsvoorwaardelijke fase hebben verlaten en zijn veiliggesteld binnen het pensioenfonds, en als zodanig aan de zorg van het pensioenfondsbestuur zijn toevertrouwd. Heeft de regering bij de toelichting van deze wet niet heel nadrukkelijk gekozen om een onderscheid te maken tussen de arbeidsvoorwaardelijk fase die het domein van de sociale partners vormt, en de pensioenrechtelijke (uitvoerings-)fase ten aanzien van de bij de pensioenuitvoerder opgebouwde rechten, die in het domein van het pensioenfondsbestuur ligt? Dit lid is verwonderd over de keuze van de regering om het invaren primair binnen het domein van de sociale partners te laten vallen en verzoekt de regering deze anomalie toe te lichten en dragend te onderbouwen.

Het lid Omtzigt leest dat de regering in de MvT diverse voordelen van invaren en nadelen van niet invaren noemt. De voordelen van niet invaren en de nadelen van invaren zijn echter, evenals in het conceptwetsvoorstel, onderbelicht. Tevens ontbreekt een gedegen cijfermatige onderbouwing van de verwachte kosten en baten van invaren, versus de verwachte kosten en baten van niet invaren. Kan de regering die cijfermatige onderbouwing alsnog aanleveren?

Het lid Omtzigt merkt op dat circa twintig jaar geleden het Verenigd Koninkrijk een met de Wet toekomst pensioenen vergelijkbare pensioenstap heeft gemaakt en is overgegaan van een uitkeringsovereenkomst naar een premieovereenkomst. Daarbij is gekozen voor het in stand houden van opgebouwde pensioenen uit hoofde van een uitkeringsovereenkomst, veelal via gesloten pensioenfondsen. Daarmee is discussie over invaren over het algemeen voorkomen. De vraag is of de regering naar de overstap naar premieovereenkomsten in het Verenigd Koninkrijk heeft gekeken en zo ja, waarom zij desondanks voor invaren kiest. Kan de regering aangeven waarom de keuzes, zoals die door het Verenigd Koninkrijk zijn gemaakt ten aanzien van de overgang van uitkeringsovereenkomst in Nederland niet zouden kunnen gelden?

Het lid Omtzigt merkt op dat onderdeel van de transitie is de compensatie die aan deelnemers wordt gegeven in het geval de nieuwe pensioenregeling slechter uitpakt dan de huidige. De vermelde bepalingen zien op de zittende populatie. In veel gevallen is echter de totale kostenlast een gegeven en is er sprake van communicerende vaten tussen verschillende deelpopulaties. Dat betekent ook: hoe duurder de compensatieregeling, hoe lager de premie die voor de nieuwe deelnemers beschikbaar komt. Deelt de regering de zorg dat de premie instroom voor nieuwe deelnemers (dus na transitie) op een te laag niveau komt te liggen, waardoor adequate pensioenopbouw niet langer mogelijk is? Is de regering voornemens om bepalingen op te nemen met betrekking tot de verhouding tussen de premie voor de regeling voor nieuwe medewerkers en die voor de bestaande populatie om het probleem van uitholling te voorkomen? Eventueel zou kunnen worden aangesloten bij het begrip «adequate pensioenregeling» zoals inmiddels al geldt voor payroll ondernemingen. Is de regering bereid om te bepalen dat bij transitie diezelfde norm ook zou moeten gelden voor pensioenregelingen voor nieuwe medewerkers (na transitie)? Is er een maximum verschil in pensioenpremie dat volgens de regering aanvaardbaar is, wanneer een knip gemaakt wordt tussen oud en nieuw deelnemersbestand?

6. Financieel toetsingskader na de transitieperiode

De leden van de VVD-fractie lezen dat in de Wet toekomst pensioenen staat dat naast het ouderdomspensioen, ook het partnerpensioen en het arbeidsongeschiktheidspensioen variabel zijn. In dat geval is het mogelijk dat een pensioenfonds een regeling voert met uitsluitend variabele uitkeringen. Deze leden vragen zich af of dit betekent dat een pensioenfonds dat een premieregeling voert met uitsluitend variabele uitkeringen kan worden uitgezonderd van de eis van MVEV.

De leden van de D66-fractie begrijpen dat er van de norm van een leeftijdscohort kan worden afgeweken als een pensioenfonds dit kan onderbouwen. Deze leden vragen of de regering voorbeelden kan geven van een dergelijke onderbouwing van een afwijking van de norm. Ook vragen deze leden of DNB deze eventuele afwijking zal toetsen. Kijkt DNB daarbij ook naar een evenredige verdeling van de baten en lasten naar cohorten, zo vragen deze leden.

De leden van de PVV-fractie vragen of het klopt dat terwijl het huidige ftk een wettelijke ondergrens voor pensioenpremie bevat, dit met de nieuwe pensioenwet verdwijnt en dat de wettelijke ondergrens verdwijnt. Wat is in dit kader de reactie van de regering op de opmerking van de heer prof. dr. Bas Werker (22 april 2022): «Er is nu een soort minimumpremie die je verplicht bent in een pensioenregeling te stoppen als je een bepaalde belofte doet. Die grens gaat eruit. Er moet wel een aantal berekeningen gedaan worden maar vervolgens kunnen sociale partners zeggen we doen toch een bepaalde premie. Ik zou het heel relevant vinden om daar diep over na te denken. Want de premie die erin gaat is echt heel belangrijk voor wat eruit komt».

In aanvulling daarop vragen de leden van de PVV-fractie wat de reactie van de regering is op de opmerking van Agnes Joseph, Master Actuaris bij Achmea Pensioenservices (22 april 2022): «Als ik de wet zwart-wit lees dan kan je een premie afspreken dat je een bepaalde doelstelling met 1% kans haalt en dan kan je dat gewoon aan je pensioenfonds meegeven. En ik dacht ja er moet een soort ondergrens inzitten. Want dit is gewoon vreemd. (...) Ik heb echt goed gezocht en ik kon deze niet vinden»

De leden van de CDA-fractie vragen zich af of het niet mogelijk zou zijn voor een fonds om toch later dan 2027 in te varen. Stel dat in de periode tussen 2025 en 2027 het om welke reden dan ook niet mogelijk of wenselijk zou zijn voor een fonds om in te varen; waarom zou deze dan na 2027 niet alsnog tot dat besluit kunnen/mogen komen?

De leden van de CDA-fractie vragen aan de regering of zij meerwaarde erin ziet dat pensioenfondsen hun eigen kosten (overhead) op een toegankelijke en begrijpelijke manier publiceren. Deze leden vragen of toezichthouder AFM deze kosten kan toetsen. Ziet de regering eventueel meerwaarde bij het kunnen instellen van een verbodsbevoegdheid door de AFM bij onvoldoende transparantie?

De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie merken op dat één van de voordelen van dit nieuwe pensioencontract is dat minder strenge rekenregels komen, hierdoor komt er eerder perspectief op indexatie. Deze leden vinden dat een belangrijk onderdeel van deze nieuwe wet. Kan de regering overzichtelijk, per leeftijdscohort, aangeven wat de kans is op een hoger pensioen?

De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie constateren dat sprake is van meerdere reserves die al dan niet verplicht zijn. Dit betreft het MVEV, een resultaatreserve voor onder meer operationele kosten én afhankelijk van het contract een solidariteitsreserve of collectiviteitsreserve. Deze leden vragen de regering of nader kan worden toegelicht of het MVEV een specifieke functie heeft en hoe die zich verhoudt tot de andere reserves aangezien het MVEV geen betrekking lijkt te hebben op bijvoorbeeld operationele kosten en een buffer om het principe van «geen premie-wel recht» te ondervangen. Ook vragen deze leden de regering waarom er de eis is van zowel MVEV als een buffer voor operationele risico’s. Kunnen de operationele kosten niet worden verwerkt in de MVEV? Kan de regering tevens aangeven hoe wordt getracht om zo min mogelijk «dood geld» aan te moeten houden om het pensioenvermogen zo veel mogelijk ten gunste van de deelnemers te laten komen?

Het lid van de fractie Den Haan maakt zich zorgen over het volgende. Op basis van het wetsvoorstel is straks sprake van meerdere reserves die al dan niet verplicht zijn. Dit betreft het Minimaal Vereist Eigen Vermogen (MVEV), een resultaatreserve voor onder meer operationele kosten én, afhankelijk van het contract, een solidariteitsreserve of collectiviteitsreserve. Kan de regering nader toelichten of het MVEV een specifieke functie heeft en hoe die zich verhoudt tot de andere reserves, aangezien het MVEV geen betrekking lijkt te hebben op bijvoorbeeld operationele kosten en een buffer om het principe van «geen premie-wel recht» te ondervangen? Kan de regering aangeven hoe wordt getracht om zo min mogelijk «dood geld» aan te moeten houden om het pensioenvermogen zo veel mogelijk ten gunste van de deelnemers te laten komen?

Het lid van de fractie Den Haan wil graag weten of het klopt dat intergenerationele risicodeling wel mogelijk is via de solidariteitsreserve maar niet via de toedeelregels. Waarom is dit verschil terwijl het in feite om dezelfde pensioenregeling gaat?

Voor de solidariteitsreserve geldt als voorwaarde dat hij in gebruik evenwichtig moet zijn, en moet bijdragen tot gemiddeld stabielere of hogere uitkeringen voor alle generaties (art 10d). Het lid van de fractie Den Haan zou graag willen weten of dit niet ook een passender eis zou zijn aan de vormgeving van de toedeelregels dan het absolute verbod op herverdeling tussen leeftijdsgroepen. En zou het niet beter zijn om dan de evenwichtigheid te toetsen van de toedeelregels in samenhang met de vormgeving van de solidariteitsreserve?

Klopt het dat pensioenuitvoerders naar gepensioneerden over uitkeringen in plaats van vermogens kunnen communiceren? Het lid van de fractie Den Haan wil dit graag bevestigd zien aangezien communicatie over de ontwikkeling van hun persoonlijk pensioenvermogen bij gepensioneerden tot het misverstand kan leiden dat hun persoonlijk pensioenvermogen leeg zal raken.

Het lid Omtzigt merkt op dat na de transitieperiode het «oude» (thans: huidige) ftk weer van toepassing wordt. Dit komt dit lid niet logisch voor. Het (huidige) ftk voorziet in een financieel kader voor «going concern» fondsen waarbij sprake is van een actieve pensioenregeling. Het wetsvoorstel lijkt ervan uit te gaan dat het huidige ftk in volle omvang herleeft voor pensioenfondsen die gekozen hebben om niet in te varen. Kan de regering bevestigen dat deze lezing door het Lid Omtzigt correct is? Immers, als het ftk voorziet in financiële regels voor fondsen die actief zijn, terwijl fondsen die niet invaren inactief worden, ontstaat er mogelijk een mismatch die de financiële zekerheid van de in de inactieve fondsen achtergebleven aanspraken en rechten kan schaden. Kan de regering een toelichting geven hoe zich het ftk na transitie verhoudt tot de financiële veiligheid van de rechten en uitkeringen die in een gesloten fonds achterblijven?

Verder wil het lid Omtzigt de regering wijzen op het volgende. Het ftk na de transitieperiode geldt zoals gezegd alleen voor gesloten fondsen (al dan niet met premievrije opbouw) of de vaste uitkeringsfase in het flexibele contract. De deelnemersbestanden zullen steeds ouder worden, terwijl de strenge indexatie-eisen als een benodigde beleidsdekkingsgraad boven de 110% niet nodig lijken. Indien een pensioenfonds een flexibele premieovereenkomst in de uitkeringsfase mag uitvoeren waarbij de deelnemer voor een vaste uitkering kiest, is het financieel toetsingskader dan hierop van toepassing?

7. Wijziging fiscaal pensioenkader

De leden van de VVD-fractie lezen in de inleiding van hoofdstuk 7 dat in de uitkeringsfase van het partnerpensioen (en ook in de uitkeringsfase van het wezen- en arbeidsongeschiktheidspensioen) geen sprake kan zijn van een vaste uitkering. Deze leden vragen zich af waarom dat is, omdat het partnerpensioen immers een pensioen op risicobasis is, en dus fundamenteel afwijkt van het ouderdomspensioen. Deze leden vragen zich af waarom er in dergelijke gevallen niet gekozen kan worden voor een vaste uitkering.

De leden van de VVD-fractie lezen dat de hoogte van de maximale premie wettelijk vast wordt gelegd, voor een periode van tien jaar. Tevens is gecommuniceerd dat de AMvB met de scenariotoets en assumpties pas na de zomer van 2022 aan de Kamer kan worden toegezonden. Om een goed beeld te kunnen vormen van de wetgeving zouden de leden van de VVD-fractie graag met gepaste spoed kennisnemen van de inhoud van deze AMvB. Deze leden zouden ook graag van de regering willen weten wat de consequenties zijn indien de premiegrens met de nieuwe scenario’s en assumpties onjuist blijkt te zijn. Is de regering voornemens de wet dan op dat punt te wijzigen?

De leden van de VVD-fractie begrijpen dat als de transitietermijn is verlopen, het niet meer mogelijk is om in het «oude» stelsel pensioen op te bouwen. Voor arbeidsongeschikten waarvoor premievrijstelling is verleend, wordt nog tot de pensioendatum pensioen opgebouwd. Dit zijn voor een groot deel ook oude (defined benefit) regelingen. Hoe ziet de regering dit in het nieuwe stelsel?

De leden van de VVD-fractie lezen dat in het huidige fiscale kader de hoogte van dekkingen bij arbeidsongeschiktheid begrensd is. Deze leden vragen zich af hoe deze begrenzing moet worden gezien in het kader van variabele uitkeringen in de Wet toekomst pensioenen. Is de fiscale toets alleen van toepassing bij aanvang?

De leden van de VVD-fractie hebben gelezen over het nettopensioen. Volgens de huidige regels moet het nettopensioen al per 2023 voldoen aan het nieuwe wettelijke kader. Deze leden vragen zich af of het niet mogelijk is om ook het nettopensioen pas te wijzigen als de basisregeling wordt gewijzigd. Zo niet, waarom niet?

Verbetering van pensioenopbouw door zelfstandigen heeft al langer de aandacht van de leden van de D66-fractie. De leden van de D66-fractie zouden graag zien dat zelfstandigen worden geholpen met het maken van de juiste keuzes voor hun pensioenregeling. Denkt de regering dat het wenselijk kan zijn als sociale partners in een sector afspraken maken over een standaardoptie voor een pensioenregeling waaraan zelfstandigen die actief zijn in de betreffende sector standaard deelnemen, tenzij zij aangeven niet aan deze regeling deel te willen nemen (opt-out), zo vragen deze leden.

De leden van de CDA-fractie lezen dat het fiscale kader wordt aangepast door over te gaan op een premiebegrenzing voor alle pensioenregelingen voor ouderdomspensioen en

partnerpensioen bij overlijden op of na pensioendatum. Deze leden lezen dat de budgettair neutrale premiegrens van 30% correspondeert met een rendement van 1,5%. Dit is het 27e percentiel van de rendementsverwachtingen in de scenarioset. Dit percentiel zal gebruikt worden als uitgangspunt bij het aanpassen van de premiegrens. Kan aangegeven worden waarom voor het 27e percentiel is gekozen?

De leden van de SP-fractie vragen het volgende. De projectie van verwachte rendementen krijgt in het wetsvoorstel een veel te groot gewicht via de introductie van de uniforme scenarioset. De toekomst is fundamenteel onzeker, en daar kan een stochastisch rekenproces weinig zekerheid aan toevoegen: wie had twee jaar geleden kunnen denken dat de inflatie met een factor 3 tot 5 had kunnen stijgen! Er wordt te veel waarde gehecht aan modelmatige uitkomsten waarvan de parameter- en inputwaardes een momentopname zijn van subjectieve meningen over de mogelijke toekomstige ontwikkeling. De uitkomst van deze black box aanpak wordt verpakt in statistische kansverdelingen om objectieve voorstellingen van de onzekere toekomst te maken. Deze black box benadering wordt toegepast op het invaren en voor het bepalen van het verwachte pensioenresultaat in de toekomst. De technocratie overheerst en de marges van uitkomsten worden teruggebracht tot één cijfer. Wat is het oordeel van de regering over deze black box benadering? Denk de regering dat dit vertrouwen opwekt bij de deelnemers? Is de regering voornemens deze black box benadering op meer beleidsterreinen toe te passen?

De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie merken op dat de reactie op de aanbevelingen van de Raad van State in het nader rapport ten aanzien van het fiscale kader verschillend wordt opgepakt. Deze leden vragen de regering uitgebreider toe te lichten waarom nettoregelingen in het nieuwe pensioenstelsel een plaats verdienen. Ook vragen deze leden de regering toe te lichten waarom overwogen lijkt te worden de fiscale oudedagsreserve (FOR) af te schaffen. Kan de regering aangeven welke verbeteringen er aan te brengen zijn in de huidige vormgeving van de FOR zodat het aantrekkelijker wordt voor ondernemers om pensioen te sparen en echt geld te reserveren voor pensioen?

De regering geeft aan dat «de fiscale premiegrens op zijn vroegst in 2037 wordt aangepast», deelt de regering de mening dat het om die reden verstandig is om op het maximum van de bandbreedte te gaan zitten en de 33% uit de hoofdlijnennotitie aan te houden voor de fiscale premiegrens? Kan de regering aangeven waarom budgetneutraliteit een uitgangspunt is en wat er mis gaat als er iets meer fiscale ruimte geboden wordt in de transitie? Voorts vragen deze leden of de regering een indicatief overzicht van geven welke kosten onder de premiegrens vallen.

De leden van de SGP-fractie lezen dat administratiekosten, incasso- en excassokosten en bijvoorbeeld risicopremies voor partnerpensioenen geen deel uitmaken van de berekening van de maximale premiegrens van 30%. Wat heeft dat voor gevolgen voor de premiegrenzen die pensioenuitvoerders gaan hanteren? Kan de premiegrens ook boven de 30% uitkomen indien wel rekening wordt gehouden met deze kosten? En welke begrenzing is hierbij van toepassing?

De leden van de SGP-fractie zien dat het aanpassingsmechanisme voor de premiegrenzen met name is gebaseerd op het verwachte rendement en de inflatie, waarbij een hogere inflatie ook nog indirect kan doorwerken in het rendement. Kortom, inflatie zal een belangrijke rol gaan spelen in het aanpassingsmechanisme voor de premiegrens, zo constateren de leden van de SGP-fractie. Met welke inflatiecijfers is gerekend bij het bepalen van de premiegrens van 30%? Welke invloed heeft de huidige hoge inflatie op deze grens? Tot 2037 staat de premiegrens in beginsel vast, tenzij er in de tussentijd een verschil van 5%-punt zal optreden. Hoe waarschijnlijk acht de regering een tussentijdse aanpassing, gezien de huidige hoge inflatie die mogelijk langer zal aanhouden? Welke gevolgen heeft dat voor bijvoorbeeld de deelnemers en de overheidsfinanciën?

Het lid Omzigt merkt op dat de hoogte van de maximale fiscaal toegelaten pensioenpremie is gericht op het bereiken van een pensioen ter grootte van 75% van het gemiddelde loon in 40 jaar of 80% in 42 jaar. Het wetsvoorstel vermeldt dat de premie daarvoor op het niveau van 30–33% zal liggen. Tijdens de technische briefing is aangegeven dat de AMvB inzake aannames en scenariosets pas aan het einde van 2022 naar de Kamer zal worden gezonden. Is het juist dat de vermelde hoogte van de premie dus een indicatie is op basis van de huidige uitgangspunten en dat die op basis van de AMvB mogelijk zal worden aangepast?

Het lid Omtzigt stelt dat in het nieuwe fiscale kader geen mogelijkheid meer zal zijn om een defined benefit (DB) regeling toe te zeggen. Bij lopende premievrijstellingsdekkingen in het kader van arbeidsongeschiktheid, wordt nog steeds jaarlijks een stukje DB-pensioen opgebouwd tot aan de pensioendatum als vrijstelling destijds vanuit een DB-regeling is verleend. Betekent dit dat de lopende premievrijstellingen ook zullen moeten worden omgezet in één van de nieuwe contracten?

Het lid Omtzigt merkt op dat bij de ambitie van het kabinet om het pensioenstelsel arbeidsvormneutraal te maken via de aanpassing van de wetgeving voor derde pijler producten, de wetgever voorbij lijkt te gaan aan het uniformeren van de pensioen- en premiegrondslag. Dit terwijl de oplossing voor de hand ligt. Het met afstand grootste verschil tussen de pensioengrondslag en de premiegrondslag is namelijk de bijtelling van de auto van de zaak. Waarom wordt dit niet geüniformeerd?

Het lid Omtzigt leest dat art. 38t Wet op de loonbelasting 1964 (MvT blz. 363) aangeeft dat «inhaal» van pensioen niet meer kan; het wordt aldus geregeld dat de premie alleen maar ziet op diensttijd vanaf 2023. Inhaal is het inhalen van het verschil tussen de daadwerkelijk opgebouwde pensioenen en het maximale fiscale opbouwpercentage. Dat lijkt niet meer te kunnen maar was onder huidige regime de facto al bijna niet mogelijk (inhaal kan alleen tegen het huidige recht en met de huidige fiscale parameters). Daarnaast is er inkoop, waarbij iemand pensioen inhaalt over diensttijd waar hij/zij nooit pensioen heeft opgebouwd. Gelden daar andere fiscale regels voor (fiscale parameters van het jaar dat wordt ingekocht)?

Voor het flexibele kader zal geen sprake meer zijn van een eventtoets, zo leest het lid Omtzigt. In de MvT staat dat er ook geen sprake meer zal zijn van een eventtoets als gebruik gemaakt wordt van het overgangsrecht. Hoe wordt omgegaan met opgebouwde kapitalen tot het moment dat de wet ingaat? Stel dat een reeds premievrij kapitaal wordt ingebracht, is vanaf dat moment de eventtoets niet meer van toepassing op dat premievrije kapitaal? Blijft de eventtoets wel van toepassing als het premievrije kapitaal niet wordt overgedragen? Gelden dezelfde regels voor een opgebouwd kapitaal waarvoor premie wordt betaald in het nieuwe kader? Is dan expliciet noodzakelijk om het kapitaal in te varen in de nieuwe regeling of kan dit stilzwijgend worden aangenomen?

8. Governance in het nieuwe pensioenstelsel

De leden van de VVD-fractie zijn benieuwd hoe de regering aankijkt tegen de representatie van deelnemers. Hoe wordt er tegemoetgekomen aan de deelnemers wanneer blijkt dat sociale partners geen evenwichtige afspiegeling zijn van hen? En hoe gaat de regering dit risico aanpakken?

Daarnaast hebben de leden van de VVD-fractie vragen over de governance rondom het invaren. Deze leden lezen dat aan de ene kant sociale partners bepalen om wel of niet een invaarverzoek te doen, en aan de andere het pensioenfonds dat het verzoek kan afwijzen. Deze leden vragen zich af waarom er niet gekozen is om dat mandaat bij een enkel gremium neer te leggen, bijvoorbeeld het fondsbestuur. Is de regering het eens dat dit een meer eenvoudige oplossing is, en kan zij hier een vergelijkende kosten/tijd analyse over delen?

De leden van de VVD-fractie zien dat er geen grote wijzigingen zullen komen in de primaire verantwoordelijkheidsverdeling tussen sociale partners en pensioenuitvoerders. Waarom heeft de regering er niet voor gekozen om de verantwoordelijkheden duidelijker af te bakenen in de transitieperiode?

De leden van de VVD-fractie hebben als laatste een vraag over de toets die de pensioenuitvoerder in het «oude stelsel» doet alvorens de opdracht van de sociale partners te aanvaarden. Bij deze toets wordt vooral gekeken of de regeling uitgevoerd kan worden voor het premieniveau dat is overeengekomen. In het nieuwe stelsel wordt dit anders: sociale partners bepalen de hoogte van de pensioenpremie en gaan uit van een bepaalde ambitie. De pensioenuitvoerder helpt met de berekeningen en geeft bij de sociale partners aan in hoeverre de ambitie haalbaar is. Deze leden vragen zich af bij wie de verantwoordelijkheid ligt voor de communicatie over de haalbaarheid van de ambitie.

De leden van de D66-fractie lezen dat de regering in de MvT stelt dat «de Pensioenwet voldoende flexibiliteit biedt om het best passende bestuursmodel te kiezen en de medezeggenschap een afspiegeling te laten zijn van het deelnemersbestand». Deze leden zien hier een mogelijk risico, omdat te veel flexibiliteit de uitlegbaarheid niet ten goede komt. Deze leden vragen de regering waarom werknemers in de ene sector meer rechten hebben in een belanghebbendenorgaan dan werknemers in een andere sector in een verantwoordingsorgaan. Deze leden vragen de regering of zij dit genoemde risico herkennen en hoe dat ondervangen wordt in deze nieuwe wet.

Omdat de acties als gevolg van de afspraken uit de Code Pensioenfondsen niet voldoende resultaat blijken te geven, vragen de leden van de D66-fractie de regering welke maatregelen zij gaat nemen om de diversiteit in de pensioensector, en daarmee samenhangend de representativiteit, te vergroten.

De leden van de D66-fractie vragen voorts naar de «evenwicht bevorderende maatregelen» waar in de Wet toekomst pensioenen over wordt gesproken. Hoe wordt ervoor gezorgd dat deze maatregelen het netto profijt van deelnemers verder naar elkaar toe brengt in plaats van uit elkaar drijft, zo vragen deze leden.

De leden van de D66-fractie vragen de regering naar de verschillen in behandeling van deelnemers bij een in Nederland gevestigd pensioenfonds van een internationaal bedrijf en een buiten Nederland gevestigd pensioenfonds van hetzelfde bedrijf. In het bijzonder vragen deze leden naar de verschillen in de uiteindelijke pensioenopbouw, verschuldigde belastingen en premies en het toezicht dat wordt uitgevoerd. Verder vragen deze leden of er met de nieuwe wet rekening is gehouden met pensioenfondsen van internationale bedrijven die zijn gevestigd in andere landen, zoals in België.

Zonder afbreuk te willen doen aan de verplichtstelling, die van grote waarde is om solidariteit binnen het pensioenstelsel te borgen, vragen de leden van de D66-fractie naar wat de gevolgen zouden zijn van een verplichting om een pensioenregeling aan te bieden aan werknemers voor het door de sociale partners afgesproken premiepercentage, maar waarbij de uitvoerder van de pensioenregeling door het bedrijf zelf kan worden gekozen zodat deze uitvoerder goed bij de werkzaamheden van het bedrijf kan aansluiten.

De leden van de CDA-fractie zijn positief over het governance-uitgangspunt van het wetsvoorstel waarin er geen wijzigingen zijn in de (primaire) verantwoordelijkheidsverdeling tussen sociale partners en pensioenuitvoerders.

De leden van de SP-fractie vragen het volgende. Er is gesteld dat governance eerlijk, met evenveel zeggenschap over de eigen positie, is voor zowel deelnemers inclusief slapers als de gepensioneerden. Wordt ingezien dat dat in het voorliggende wetsvoorstel aantoonbaar niet het geval is? Waarom hebben geledingen in het verantwoordingsorgaan geen beroepsmogelijkheid? Waarom is gekozen voor een restrictie van maximaal 25% van het aantal zetels voor pensioengerechtigden in het fondsbestuur? Het is deze leden een doorn in het oog dat werkgevers betrokken blijven in de fondsbesturen ondanks dat het geld van werkenden betreft. Waarom liggen alle risico’s bij deelnemers en gepensioneerden en niet ook bij de werkgevers? Waarom zouden werkgevers nog een rol moeten krijgen in fondsbesturen wanneer zij noch via bijstortverplichting noch via variatie in premieverplichtingen risico delen? Hoeveel kosten zullen werkgevers besparen door het vastzetten van de premiehoogte per jaar over de komende 20 jaar?

De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie begrijpen uit de MvT dat het nieuwe pensioenstelsel geen wijzigingen beoogt aan te brengen in de (primaire) verantwoordelijkheidsverdeling tussen sociale partners en pensioenuitvoerders. Deze leden vragen daarbij de regering of zij bereid is om te komen tot een duidelijke verantwoordelijkheidsverdeling, zeker in de transitieperiode, om zodoende impasses te voorkomen. Kan de regering daarbij ook ingaan op de opdrachtbevestiging? Is de regering het eens dat het niet de bedoeling is dat een fonds hierbij ook ingaat op de vormgeving voor zover deze is bepaald door sociale partners? Ook lijkt het erop dat er van pensioenfondsen ook een oordeel wordt verwacht over de passendheid van de pensioenregeling. Kan de regering hier meer toelichting opgeven en er daarbij op ingaan dat sociale partners natuurlijk verantwoordelijk zijn voor de besluitvorming inzake de arbeidsvoorwaarde pensioen en wat de rol van pensioenfondsen hierbij zou moeten zijn? Daarnaast vinden deze leden het onduidelijk of toezichthouders straks toezicht krijgen op arbeidsvoorwaardelijke keuzes rondom pensioen. Kan de regering garanderen dat arbeidsvoorwaardelijke keuzes aan sociale partners zijn en blijft en dat toezichthouders geen toezicht hebben op deze arbeidsvoorwaardelijke keuze?

Het lid van de fractie Den Haan leest dat in de MvT is aangegeven dat het nieuwe pensioenstelsel geen wijzigingen beoogt aan te brengen in de (primaire) verantwoordelijkheidsverdeling tussen sociale partners en pensioenuitvoerders. Maar een duidelijke verantwoordelijkheidsverdeling, zeker in de transitieperiode, is zeer belangrijk om impasses te voorkomen. Deelt de regering deze opvatting en moet dit niet duidelijker beschreven worden?

Wat opvalt bij de opdrachtbevestiging is dat het fonds moet toelichten welke overwegingen aan de vormgeving van de pensioenregeling ten grondslag liggen. Is de regering met het lid van de fractie Den Haan van mening dat het niet de bedoeling is dat een fonds hierbij ook ingaat op de vormgeving voor zover deze is bepaald door sociale partners?

In de MvT bij de wet is expliciet opgenomen dat sociale partners verantwoordelijk zijn voor de besluitvorming inzake de arbeidsvoorwaarde pensioen. Zij zijn en blijven verantwoordelijk voor de passendheid van de pensioenregeling. Toch lijkt er een oordeel te worden verwacht van de pensioenuitvoerder over die passendheid. Kan de regering aangeven in welke mate hier een oordeel van het fonds wordt verwacht? Denkt de regering niet dat hier onduidelijkheid of geschillen over kunnen ontstaan?

Sociale partners hebben contractsvrijheid. De toezichthouders houden geen toezicht op arbeidsvoorwaardelijke keuzes maar wel op de pensioenfondsen. Deelt de regering de mening dat dit toezicht zich niet kan uitstrekken over de arbeidsvoorwaardelijke keuzes waar de sociale partners verantwoordelijk voor zijn?

Voor de transitie heeft de wetgever een «verzwaarde» governance bedacht, merkt het lid Omtzigt op. Er is een specifiek hoorrecht bedacht dat toekomt aan specifiek voor dit doel op te richting vereniging van gewezen deelnemers en gepensioneerden ten aanzien van het transitieplan. Dit hoorrecht houdt in dat aan de vereniging om een oordeel gevraagd zal worden op een dusdanig tijdstip dat het van invloed kan zijn op de inhoud van het plan en de daarin verantwoorde keuzes (art. 150g Pensioenwet; in concept-AMvB dat thans voorligt ter consultatie nader uitgewerkt).

Het lid Omtzigt leest dat om slapers en gepensioneerden te horen een specifiek hoorrecht in het leven is geroepen, vergelijkbaar met het hoorrecht zoals dat reeds nu geldt bij verzekerde pensioenregelingen (art. 22 Pensioenwet). De regering lijkt ervan uit te gaan dat dergelijke verenigingen bij pensioenfondsen al bestaan; dat is echter vaak niet het geval. De eerste zorg is dus dat er een dergelijke vereniging opgericht wordt die aan de representativiteit voldoet die de wet er aan stelt. Als het fonds niet proactief bijdraagt aan het oprichten van een hoorrechtvereniging is het een wassen neus. Immers, een pensioendeelnemer of groepje van pensioendeelnemers heeft niet de mogelijkheden om zelf een representatief aantal deelnemers «te werven» zonder daartoe over adressen te beschikken. In het kader van (begrijpelijke) privacyregels zal een dergelijk groepje dus aangewezen zijn op de welwillendheid van het pensioenfonds. De wet voorziet echter niet in een «wind in de rug»-bepaling om dergelijke verenigingen te stimuleren. Dat is een gemiste kans; was het de regering om serieuze inspraak te doen geweest, dan had het meer faciliteiten moeten geven om het hoorrecht ook daadwerkelijk mogelijk te maken. Nu is er veel onduidelijk en ondeugdelijk, met als gevolg dat over een tijdje zal blijken dat het hoorrecht niet uit de verf is gekomen. En in het ergste geval wordt er hulp en ondersteuning geboden aan een groep die relatief welwillend staat ten opzichte van de voorgenomen besluiten en dan kan tot grote conflicten leiden: hoe gaat de regering borgen dat groepen in staat zijn om een vereniging op te richten? Overigens zij opgemerkt dat áls een pensioenfonds wél zo welwillend is en een vereniging een handje wil helpen, nog steeds de timing erg krap is. De vereniging is het eerste medezeggenschapsorgaan aan wie door de werkgever iets gevraagd zal worden over het transitieplan (art. 150g Pensioenwet), dus het zal ook snel opgericht moeten worden als er nog geen vereniging bestaat. Als er geen vereniging is of het lukt niet om deze tijdig op te richten, dan vervalt deze fase en missen de gepensioneerden en slapers een belangrijk moment in de procedure op weg naar de transitie. Wat dan voor hen rest is de hoop dat de medezeggenschap bij het fonds wél alert en secuur geschiedt.

Verder constateert het lid Omtzigt dat een tijdelijke verzwaring van de taken van het verantwoordingsorgaan is voorzien (o.a. art. 150m Pensioenwet). Er wordt veel van de leden van het verantwoordingsorgaan verwacht, maar anders dan mede-beleidsbepalers worden ze niet inhoudelijk door DNB getoetst. In hoeverre zijn ze voldoende toegerust om deze verzwaarde taak te vervullen? Is de regering voornemens hier extra (opleidingseisen) voor te schrijven?

Het lid Omtzigt is verbaasd dat deelnemers geen enkele rechtstreekse betrokkenheid hebben bij de beslissing tot invaren. Daarom verzoekt hij de regering om de deelnemers per geleding alsnog een collectief instemmingsrecht te geven. De huidige wet kent in art. 90a Pensioenwet, al een uitgewerkt voorbeeld. Per geleding zou, in afwijking van het bepaalde in het huidige artikel 90a, elke geleding (actieven, inactieven en gepensioneerden) tenminste 50% dienen in te stemmen, of indien niet per geleding wordt gekeken, 60% (of 2/3) van alle deelnemers en gepensioneerden.

Het lid Omtzigt merkt op dat volgens de MvT de pensioenovereenkomst van de bestaande (middelloon-) regeling omgezet zou kunnen worden naar een van de nieuwe premieregelingen door gebruik te maken van een eenzijdig wijzigingsbeding indien dat is opgenomen in de pensioenovereenkomst (paragraaf 5.3, p. 74–75 MvT, zie ook paragraaf 10.3 p. 158, paragraaf 16.7 p. 285). Volgens de MvT kan dit wel, maar klopt dat? Er wordt gezegd dat onder zwaarwegend belang ook wordt verstaan «Een zwaarwichtig belang van de werkgever om de pensioenovereenkomst te wijzigen kan het gevolg zijn van gewijzigde wetgeving, zoals fiscale wetgeving, of gelegen zijn in bedrijfseconomische- en organisatorische omstandigheden. Bij wijziging van de pensioenovereenkomst vanwege de transitie zal het belang van de werkgever veelal liggen in de gewijzigde pensioenwetgeving». In de jurisprudentie is dit niet automatisch een uitgemaakte zaak. Met name wetswijzigingen liggen moeilijk; er zijn veel uitspraken waar een wetswijziging op zich niet voldoende werd geacht voor het rechtsgeldig inroepen van het eenzijdige wijzigingsbeding. Denk aan het afschaffen van de pensioenopbouw boven de 100.000 euro en het wegvallen van zorgtoeslagen voor gepensioneerden, maar ook aan het verhogen van de pensioenleeftijd naar een leeftijd boven de AOW-leeftijd. Verder lijkt de regering ervan uit te gaan dat, zelfs indien een eenzijdig wijzigingsbeding ontbreekt, alsnog de regeling eenzijdig gewijzigd kan worden als de werkgever een redelijk voorstel doet; een werknemer kan alsdan redelijkerwijs niet weigeren. Kan de regering nader toelichten waar dit op gebaseerd is? De bij het lid Omtzigt bekende jurisprudentie ten aanzien van wijziging van een arbeids- of pensioenovereenkomst lijkt juist het tegenovergestelde te concluderen, dus dit lid zou graag een nadere zienswijze ontvangen ten aanzien van dit punt.

9. Informatievoorschriften in het nieuwe pensioenstelsel

Over de informatievoorziening in brede zin hebben de leden van de VVD-fractie een aantal vragen. Graag krijgen deze leden verder inzicht in de informatie die aan deelnemers verstrekt zal gaan worden. Deze leden vragen zich af op welke manier, en welke informatie de deelnemer krijgt over de omzetting van zijn aanspraken in een kapitaal. Hoe wordt het gevoel van eerlijke behandeling bij de deelnemer gewaarborgd? En op welke termijn gaat deze informatieverstrekking plaatsvinden? Deze leden zijn voorstander van vroegtijdige informatieverstrekking en willen graag aan de regering meegeven de deelnemers tijdig te informeren over wat er met de huidige aanspraken gaat gebeuren, zodat ook zij tijd hebben om te acteren indien zij dat nodig achten.

Communicatie is een kwestie van vertrouwen. Dit beamen ook de leden van de VVD-fractie. Deze leden vragen zich dan ook af wat de regering gaat doen om het pensioenvertrouwen van de samenleving weer op te bouwen. Er zijn veel jongeren die nu al niet meer geloven dat zij ooit pensioen zullen krijgen, en veel ouderen die zich al lange tijd gedupeerd voelen door uitblijvende indexatie. Hoe gaat de regering dit geschade vertrouwen herstellen?

De leden van de VVD-fractie zien het belang dat deelnemers hun keuzes maken bij het pensioenfonds, en niet op een website als mijnpensioenoverzicht.nl. Echter, in de huidige situatie is het zo dat het register inzicht kan geven in de totale opbouw van de deelnemer, terwijl pensioenfondsen deze informatie niet hebben. Kan de regering aangeven waarom er vooralsnog niet voor gekozen is deze gegevens, na instemming van de deelnemer, beschikbaar te stellen aan het fonds om deze zo in staat te stellen hun deelnemers zo goed mogelijk te informeren over voorliggende keuzes, zeker bij de overgang naar het nieuwe stelsel?

De leden van de VVD-fractie lezen in paragraaf 9.3 over de evaluatie van de Wet pensioencommunicatie. Naar aanleiding hiervan vroegen de leden van de VVD-fractie zich af op welke wijze, wanneer, en door wie het nieuwe communicatieplan geëvalueerd gaat worden (op o.a. correctheid, duidelijkheid, en evenwichtigheid)?

De leden van de D66-fractie vragen de regering naar de maatregelen die zij neemt om de fouten uit het verleden, in de communicatie, het verwachtingsmanagement en de afspraken die zijn gemaakt, te herstellen en daarmee te werken aan vertrouwen. Hoe kunnen de verwachtingen van mensen voor hun pensioen en de gevolgen van de Wet toekomst pensioenen voor bijvoorbeeld mogelijke pensioenverhogingen goed worden gecommuniceerd en acht de regering het wenselijk om dit vanuit een centraal punt te doen, zo vragen deze leden.

De leden van de D66-fractie lezen dat in het nieuwe pensioenstelsel communicatie in de opbouwfase meer in termen van vermogens gaat plaatsvinden. Blijft het voor pensioenfondsen mogelijk om richting pensioengerechtigden te communiceren in termen van uitkering in plaats van over de hoogte van een vermogen, zo vragen deze leden.

De leden van de CDA-fractie constateren dat aan deelnemers wordt gecommuniceerd via het Uniform Pensioenoverzicht (UPO) over premieopbouw en verwachte uitkering o.b.v. het projectierendement in laag/middel/hoog scenario. Wordt daarbij ook gecommuniceerd hoe ver een deelnemer af zit van de beoogde pensioenopbouw/pensioenambitie (o.b.v. premie-inleg en (verwacht) rendement)?

De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat het standaardmodel dat gebruikt wordt voor het UPO niet moet worden afgeschaft. Het komt de vergelijkbaarheid en optelbaarheid van pensioenbedragen op dit overzicht niet ten goede. De leden van de CDA-fractie vragen of de regering mogelijkheden ziet om de rubriek «reglementair te bereiken pensioen» (geschrapt in 2015) weer toe te voegen zodat de deelnemer een beter overzicht krijgt van zijn pensioenregeling.

Het wetsvoorstel voorziet in keuzebegeleiding. Pensioenuitvoerders krijgen de vrijheid om keuzebegeleiding naar eigen inzicht vorm te geven en dit in te vullen. Zij mogen daarbij hun deelnemers ook over de pensioenregeling adviseren. De leden van de CDA-fractie vragen of hierin tussen de pensioenuitvoerders grote verschillen zullen ontstaan en hoe er toezicht wordt gehouden op de adequate en passende keuzebegeleiding.

In het wetsvoorstel wordt verplicht dat pensioenuitvoerders een (digitale) keuzeomgeving moeten inrichten om deelnemers in staat te stellen passende pensioenkeuzes te maken. Voor de circa 20% van de werknemers die pensioen opbouwt bij een verzekeraar of PPI betekent dat, dat zij per verzekeraar/PPI te maken krijgen met een aparte verplichte (digitale) keuzeomgeving. Waarom is ervoor gekozen dit niet via mijnpensioenoverzicht.nl te verplichten zodat deze de samenhang van regelingen kan beoordelen en pensioenkapitalen kan bundelen? Klopt het dat de keuzeomgevingen van de verschillende verzekeraars/PPI’s niet aan elkaar gekoppeld zijn of kunnen worden? Is dit niet een risico voor deelnemers met meerdere keuzeomgevingen, omdat ze niet alles over- en doorzien en daardoor belangrijke en onomkeerbare keuzes niet in samenhang met elkaar kunnen maken?

De leden van de CDA-fractie lezen dat indien er iets wijzigt op de website of het portaal van het pensioenfonds de deelnemers hierover schriftelijk geïnformeerd moeten worden. Deze leden gaan ervanuit dat hier is bedoeld indien er iets in het persoonlijk pensioen van een deelnemer wijzigt, deze hierover schriftelijk dient te worden geïnformeerd (en niet tevens indien er bijvoorbeeld nieuwsberichten op de site/het portaal worden geplaatst).

Op basis van het Aanvalsplan witte vlek pensioenen15 «kan» een werkgever op verschillende manieren een werknemer bewust maken dat er wel of geen sprake is van pensioenopbouw; zou er niet een wettelijke verplichting moeten komen voor werkgevers om werknemers (in vaste dienst) pensioen op te doen bouwen of tenminste een verplichting om werknemers te informeren als er geen pensioen wordt opgebouwd?

Pensioenuitvoerders zouden per 2023 al moeten voldoen aan de nieuwe open norm inzake keuzebegeleiding en vormgeving risicohouding. Is de regering ervan vergewist of dit haalbaar is voor de sector? Wat zouden gevolgen zijn indien hiervoor de datum van inwerkingtreding gesteld wordt op 1 juli 2023 of 1 januari 2024?

De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie vragen de regering een voorbeeld te geven van hoe informatie voor deelnemers er tijdens de transitie en in het nieuwe contract uit komt te zien ten opzichte van het huidige stelsel. Kan ook worden weergegeven hoe het overzicht eruitziet bij een positief en negatief scenario voor de deelnemer?

Voorts vragen de leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie de regering om in te gaan op de paradox die bestaat door de preferentie van mensen meer keuzevrijheid te willen en tegelijkertijd het beperkte gebruik van die keuzevrijheid, kan de regering hier vanuit de gedragsliteratuur een verklaring voor geven?

Deelt de regering de appreciatie van de leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie dat uitlegbaarheid een ondergeschoven kindje is geworden in het nieuwe stelsel? Wat kan de regering doen om dit binnen de huidige wet te verbeteren? Deelt de regering de appreciatie dat een afname aan keuzemogelijkheid en optionaliteiten hier een positieve bijdrage aan kan leveren?

De leden van de JA21-fractie lezen dat de pensioenwet volgens hoogleraar vermogensbeheer en pensioenvraagstukken René Maatman het pensioenfonds de verantwoordelijkheid ontneemt om processen naar eigen inzicht in te richten. In zijn position paper ten behoeve van het rondetafelgesprek van 22 april 2022 met de vaste Kamercommissie SZW, wijst hij op de plicht om het implementatieplan, communicatieplan en overbruggingsplan te laten beoordelen door de toezichthouder.16 Ook uit de voorgestelde nadere regelgeving blijkt dat het toezicht van DNB en de AFM indringend is. Door meer regels, compliance en toezicht ontstaat volgens Maatman een verantwoordelijkheidsparadox. Pensioenfondsen worden niet méér verantwoordelijk, maar minder. Bestuurlijke afwegingen op basis van de eigen waarden (loyaliteit en zorgvuldigheid) worden verdrongen door een mechanische toepassing van regels. Kan de regering ingaan op de vraag die ook bij deze leden leeft hoe een dichtgetimmerd systeem van toezicht en controle zich verhoudt met gezonde governance die is georganiseerd op basis van vertrouwen in plaats van op wantrouwen, die rekening houdt met het feit dat zich gedurende de looptijd van het pensioencontract die veelal tientallen jaren zal bestrijken onvoorziene ontwikkelingen voordoen waarop adequaat en naar bevind van omstandigheden moet worden geacteerd en die derhalve ruimte dient te bieden in plaats van verstikkend te werken?

De leden van de JA21-fractie constateren dat pensioenfondsen er verantwoordelijk voor zijn dat beleggingen renderen om voldoende vermogen te genereren voor pensioenaanspraken. Het blijkt dat pensioenfondsen zich min of meer gedwongen voelen te stoppen met beleggingen in fossiele brandstoffen en dat lobbygroepen proberen het beleggingsbeleid van pensioenfondsen naar hun hand te zetten, bijvoorbeeld om niet meer te beleggen in defensiesystemen. Deze leden zijn van mening dat het onverenigbaar is met de beginselen van goede governance dat lobbygroepen het beleggingsbeleid van pensioenfondsen naar hun hand zetten ten koste van het belang van de deelnemers aan deze fondsen. Deze leden vragen zich af of de regering bereid is om een wettelijke regeling op te stellen die waarborgt dat voortaan een gekwalificeerde meerderheid van tweederde van de deelnemers aan een pensioenfonds dient in te stemmen met een besluit om uit principiële overwegingen niet meer in bepaalde sectoren te gaan beleggen. Hiermee blijft het beleggingsbeleid en de collectieve inspraak bij de organen waar dit thuishoort, zodat de inrichting van dit onderdeel ook in de nieuwe pensioenwet onder de daarin gehanteerde systematiek van governance valt. De toevoeging is het waarborgen van ultieme zeggenschap van de direct belanghebbenden in een situatie waarin op basis van principiële overwegingen een besluit wordt genomen dat direct aan hun belang van een goed pensioen raakt.

De leden van de SGP-fractie hechten groot belang aan goede informatievoorschriften in het nieuwe pensioenstelsel. Pensioenafwegingen zijn vaak complex en hebben relatief weinig aandacht bij deelnemers. In het wetsvoorstel wordt een open norm geïntroduceerd. Deze open norm bevat feitelijk een inspanningsverplichting voor pensioenuitvoerders. De invulling van deze open norm ligt grotendeels ook bij deze uitvoerders. Hoe wordt geborgd dat deelnemers volledig en adequaat geïnformeerd worden, ook gezien de complexiteit van pensioenwetgeving? Ook overwegen de leden van de SGP-fractie dat informatie vanuit pensioenuitvoerders vermoedelijk door deelnemers als advies gezien wordt, en dat pensioenuitvoerders daarmee mogelijk een sterke sturende rol hebben bij keuzes omtrent het pensioen. Dat hoeft niet direct een probleem te zijn, mits pensioenuitvoerders volledig en adequaat informeren en ook de nadelen van keuzes expliciet benoemen. Hoe wordt dit geborgd, gezien de ruime mate vrijheid die pensioenuitvoerders hebben bij het invullen van de open norm? Ook constateren de leden van de SGP-fractie dat pensioenuitvoerders een grote rol spelen in de mate van informatieverstrekking. Zijn zij ook verplicht nauwkeurige en volledige informatie te verschaffen op verzoek van deelnemers? En hoe is deze mogelijkheid, van actieve informatievoorziening op verzoek van deelnemers, wettelijk geregeld? Acht de regering het van nuttig en nodig om dit wettelijk te verankeren?

Tevens vragen de leden van de SGP-fractie welke rol het Pensioenregister zal gaan spelen in het nieuwe stelsel, in relatie tot een goede keuzebegeleiding. Voor (gewezen) deelnemers is het Pensioenregister van belang, en daarom achten deze leden het ook van groot belang dat hier zo veel mogelijk volledige informatie te vinden is, zodat (gewezen) deelnemers goede keuzes kunnen maken. In het nieuwe stelsel wordt rekening gehouden met de veranderende arbeidsmarkt, waarbij vaker van baan en daarmee wellicht ook vaker van pensioenfonds wordt gewisseld. Hoe wordt hiermee rekening gehouden in het Pensioenregister? Is het mogelijk dat (gewezen) deelnemers zelf actief (met expliciete toestemming) informatie over «oude» aanspraken kunnen delen met hun huidige pensioenuitvoerder en daarmee met het Pensioenregister, zodat er een volledig beeld ontstaat? Is de regering bereidt deze mogelijkheid aan artikel 51 lid 2 Pensioenwet toe te voegen, zo vragen de leden van de SGP-fractie.

De leden van de SGP-fractie menen dat met name rond het nabestaandenpensioen een goede informatievoorziening vanuit pensioenuitvoerders essentieel is, gezien de complexiteit van het nabestaandenpensioen. Zeker rond het al dan niet voortzetten van het nabestaandenpensioenen en het uitruilen van het partnerpensioen voor een deel van het ouderdomspensioen. Indien partners een partnerpensioen hadden en bijvoorbeeld bij einde dienstverband de keuze moeten maken om ouderdomspensioen in te ruilen voor partnerpensioen, is gedegen informatievoorziening van belang. De kans bestaat dat mensen relatief snel kiezen voor het partnerpensioen in ruil voor een lager ouderdomspensioen, omdat men de situatie met een partnerpensioen in stand wil houden. Tegelijk heeft dit grote, onomkeerbare gevolgen voor het ouderdomspensioen. Kan de regering hierop reflecteren? Hoe wordt geborgd dat mensen een bewuste keuze maken voor bijvoorbeeld een lager ouderdomspensioen in ruil voor een partnerpensioen? En hoe wordt geborgd dat er niet alleen feitelijke informatie wordt gegeven, maar ook een vorm van keuzebegeleiding?

Het lid Omtzigt heeft al een aantal opmerkingen over de informatievoorziening gemaakt in de inleiding. Dit lid merkt op dat duidelijkere eigendomsrechten een groot voordeel zouden moeten zijn in het nieuwe stelsel. Hij had dan ook verwacht dat het nieuwe stelsel gepaard zou gaan met bepaalde documenten zoals de UPO’s waaraan de deelnemer rechtstreeks rechten kan ontlenen.

Als er eigendomsrechten zijn, dan moet er toch ook de mogelijkheid zijn die op afdwingbare documenten vastgelegd te krijgen. Welke documenten zijn dat, zo vraagt het lid Omtzigt aan de regering.

Het lid Omtzigt heeft wel oog voor een ander uitvloeisel van eigendomsrechten. Op dit moment vallen toekomstige pensioenrechten buiten de toets of iemand recht heeft op bijstand en vallen ze ook buiten bijvoorbeeld beslag. Maar als de rechten afdwingbaar worden is ook daar het hellend vlak nabij. Op welke wijze is geborgd dat pensioenrechten in de tweede pijler beschikbaar blijven voor pensioen en dat daarop geen beslag gelegd kan worden, zo vraagt het lid Omtzigt aan de regering. Hij wil ook weten hoe duurzaam die garantie is.

Het lid Omtzigt merkt op dat aangezien al ruim 1,4 miljoen werknemers zijn overgestapt op een premieovereenkomst, we al weten hoe groot het belang van keuzebegeleiding is bij dergelijke overgangen. Gebleken is dat de inzet van de werkgever in dit kader een essentiële succesfactor is. Immers, als een werkgever weinig ruimte geeft om – bijvoorbeeld tijdens kantooruren – deelnemers te helpen, dan zal dat invloed hebben op de kans op succes. Deelt de regering de mening dat de mate van ondersteuning door de werkgever een belangrijke succesfactor is? De huidige MvT richt zich vooral tot de pensioenuitvoerder en de deelnemer. Is de regering bereid om aanvullende bepalingen op te nemen die zich richten tot de werkgevers?

10. Juridische houdbaarheid en rechtsbescherming

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van een klacht die is ingediend bij de Europese Commissie in het kader van mededinging. De MvT geeft een drietal juridische perspectieven, echter is hier het mededingingsrecht niet in meegenomen. Deze leden vragen de regering alsnog specifiek het Europese mededingingsrecht mee te nemen in de analyse over de juridische houdbaarheid van het stelsel, en vragen haar meer duidelijkheid te geven over de juridische houdbaarheid van het stelsel in het kader van het Europese mededingingsrecht.

De leden van de VVD-fractie lezen over de tijdelijke geschilleninstantie die wordt geïntroduceerd met dit wetsvoorstel, in stand gehouden door de pensioenuitvoerders. Waarom is deze geschilleninstantie tijdelijk van aard? De leden van de VVD-fractie zien redenen om de geschilleninstantie ook na de transitieperiode een plek te geven in het pensioenlandschap. Deelt de regering deze mening?

De leden van de D66-fractie zijn benieuwd naar de capaciteit bij de geschillenbeslechting en vragen hoe de samenwerking tussen de Ombudsman Pensioenen en de nieuwe geschilleninstantie voor (in ieder geval) de transitiefase is geregeld. Deze leden horen graag of de regering de oprichting van één geschilleninstantie, waarbij alle pensioenfondsen verplicht zijn aangesloten, voorstaat. Deze leden vragen ook naar hoe klagers weten waar ze aan moeten kloppen, bij de Ombudsman Pensioenen of de geschilleninstantie, en of er een duurzame oplossing komt voor geschillenbeslechting waarbij de uitspraak bindend is voor zowel deelnemer als pensioenfonds.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan toelichten hoe het hoorrecht van gepensioneerden en gewezen deelnemers functioneert. Hoe dient een fondsbestuur hiermee om te gaan ten opzichte van advies van sociale partners etc.?

Gewezen deelnemers («slapers») hebben zich op dit moment nog nauwelijks verenigd. Is het een optie om deze groep een wettelijke waarborg te geven dat zij vertegenwoordigers krijgen in de verantwoordingsorganen van pensioenfondsen, zodat zij ook kunnen meebeslissen over de keuzes die voor het invaren gemaakt worden?

Voor veel mensen is het pensioen (nog) niet inzichtelijk. Eén van de oorspronkelijke doelen van de Wet toekomst pensioenen was om mensen meer inzicht te geven in hun pensioen. De leden van de CDA-fractie vragen vanuit dat oogpunt of op basis van de nieuwe Wet toekomst pensioenen pensioenfondsen hier voldoende invulling aan zullen en kunnen geven in een helder overzicht van oude- en nieuwe aanspraken op een uniforme wijze en dit op een begrijpelijke manier te communiceren naar haar leden.

De leden van de CDA-fractie vragen hoe groot het risico is op jarenlange (juridische) procedures over het eigendomsrecht en het (tijdelijk) vervallen van het individueel bezwaarrecht. Verwacht de regering hier problemen bij en zo ja kan zij dit nader toelichten?

De leden van de CDA-fractie lezen dat er een transitiecommissie wordt ingesteld die ingeroepen kan worden om op verzoek sociale partners te ondersteunen die geen overeenstemming kunnen krijgen over vast te leggen afspraken in het transitieplan. Kan de regering aangeven hoe deze commissie eruit gaat zien en wie hierin kunnen/mogen deelnemen? Bij de klachten- en geschillenprocedure wordt gerefereerd aan het (het onderbrengen bij) Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (Kifid); waarom? Zijn er alternatieven?

De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie vragen de regering toe te lichten waarom de grote en kleine verplichtstelling een belangrijk onderdeel zijn van ons pensioenstelsel. Deelt de regering de inschatting dat hoe meer solidariteit er in het nieuwe stelsel zit hoe minder juridisch risico er is rond de verplichtstelling? Voorts vragen deze leden de regering uitgebreider in te gaan op waarom er niet is gekozen voor een wettelijke verplichting tot invaren. Kan de regering de voor en nadelen hiervan schetsen?

De leden van de JA21-fractie verwijzen naar het position paper ten behoeve van het rondetafelgesprek van 22 april 2022 met de vaste Kamercommissie SZW van pensioendeskundige Monique van der Poel, waarin wordt beargumenteerd waarom het versterken van medezeggenschapsrechten op zichzelf geen rechtvaardiging is voor een wijziging zonder toestemming van pensioenrechten.17 Deze leden vragen of de regering het er bij nader inzien mee eens is dat de suggestie dat individueel bezwaarrecht door nieuwe, collectieve medezeggenschapsrechten kan worden vervangen een onjuiste motivering is waarvan expliciet afstand dient te worden genomen nu deze geen stand houdt. Wat is de consequentie voor de juridische houdbaarheid van het vervangen van individueel bezwaarrecht door collectieve medezeggenschap nu een fundamenteel onderdeel van de motivering ondeugdelijk is?

De leden van de SGP-fractie hechten aan een goede rechtsbescherming voor deelnemers, zowel in het nieuwe pensioenstelsel zelf als bij het invaren. Zij staan dan ook positief tegenover de nieuwe externe geschillencommissie. Deze commissie is echter tijdelijk en geldt voor de duur van invaren; op grond van het nieuwe artikel 48c wordt deze commissie opgeheven per 1 januari 2028. Invaren kan tot het laatste mogelijke moment plaatsvinden, waardoor de kans bestaat dat er ook nog geschillen ontstaan na 2027. Waarom is er niet voor gekozen om, indien gekozen wordt de externe geschillencommissie tijdelijk te houden, deze commissie langer dan de invaarperiode te behouden, bijvoorbeeld tot 1 januari 2030, zo vragen de leden van de fractie van de SGP. Deze commissie kan (tijdelijk) voortgezet worden, op basis van een evaluatie. De leden van de SGP-fractie vragen wanneer deze evaluatie plaatsvindt, en op grond van welke criteria bepaald wordt of, op grond van de evaluatie, de commissie voortgezet moet worden. En waarom is niet direct gekozen voor een permanente onafhankelijke geschillencommissie, vergelijkbaar met het Kifid?

Het lid van de fractie Den Haan wil graag van de regering weten hoe de Geschilleninstantie zich verhoudt tot de Ombudsman pensioenen.

Het lid Omtzigt constateert dat er op drie juridische onderdelen wordt stilgestaan bij de toetsing van de juridische houdbaarheid van het nieuwe stelsel, echter het perspectief vanuit mededingingsrecht is niet één van die drie. Is de regering op de hoogte van het feit dat er een klacht is ingediend bij de Europese Commissie luidende dat de verplichtstelling van pensioenfondsen onder het huidige en nieuwe stelsel niet in overeenstemming is met het Europese Recht, juist op grond van mededingingsregels? Wat is de huidige mening over de slaagkans van deze klacht en is de regering vooruitlopend op de reactie voornemens al actie op dit onderwerp te ondernemen? Deelt de regering de mening dat het pensioenstelsel op korte termijn nogmaals ingrijpend zou moeten worden gewijzigd als deze klacht gehonoreerd wordt? Deelt de regering de mening dat het onwenselijk is wanneer na een dermate grote aanpassing van ons stelsel zoals nu is voorgenomen, daarna nogmaals een fundamentele aanpassing noodzakelijk blijkt? Het lijkt prudent om duidelijkheid te verkrijgen over de juridische houdbaarheid van de verplichtstelling onder het nieuwe stelsel (specifiek vanuit het mededingingsperspectief) voordat over de wetgeving over het nieuwe stelsel wordt gestemd in de Tweede Kamer. Is de regering derhalve bereid te zorgen voor duidelijkheid volgend uit directe besprekingen met de mededingingsautoriteit van de Europese Unie (directoraat-generaal COMP) vóórdat stemming in de Tweede Kamer plaatsvindt?

Verder vraagt het lid Omtzigt of de regering bereid is alle correspondentie die met de Europese Commissie en/of andere Europeesrechtelijke instanties/organen is gevoerd over de houdbaarheid van het stelsel in het kader van Europeesrechtelijke (mededingings)regels te delen met de leden van de Tweede Kamer. En kan de regering alle juridische adviezen die gevraagd en ongevraagd ontvangen zijn, openbaar maken? Heeft de regering overwogen om middels een brief van de Europese Commissie enige voorafgaande zekerheid te krijgen over de vraag of de grote verplichtstelling en het invaren juridisch toegestaan zijn? Bij het nieuwe zorgstelsel vroeg en kreeg de Nederlandse regering die zekerheden wel van de commissie (commissaris Kroes). Is de regering bereid die nu ook te vragen, zeker nu een eerdere hervorming (box 3) totaal stukgelopen is op Europees Recht (het EVRM in dit geval)?

Het lid Omtzigt heeft vernomen dat het realistisch is om te verwachten dat verschillende juridische procedures zullen worden gestart door groepen die van mening zijn dat tijdens de transitie (met name invaren) niet de juiste besluiten genomen zijn. Eén van de belangrijke discussies over invaren betreft de vraag, of deelnemers een individueel eigendomsrecht kunnen claimen ten aanzien van de opgebouwde pensioenaanspraken of -rechten. En of deze rechten dan gefrustreerd kunnen worden door middel van een besluit tot invaren. Evenzeer als bovenstaande vragen over pensioen uit Europeesrechtelijk mededingingsperspectief, kunnen vergelijkbare vragen gesteld worden over het (vermeende) eigendomsrecht van deelnemers in een pensioenfonds. Is de regering zich bewust van de mogelijke gerechtelijke issues die ontstaan indien deelnemers, al dan niet collectief, naar de rechter stappen om een verbod op vervreemding van hun eigendomsrechten te claimen? Is de regering niet bang dat dergelijke procedures, terecht of niet, tot vertraging van de transitie gaan leiden en/of voor verlaging van het draagvlak van de transitie? Het lid Omtzigt benadrukt dat op dit moment niet met 100% zekerheid is te zeggen of dergelijke acties tot succes zullen leiden, of juist niet. Maar dit lid is wel benieuwd naar de wijze waarop de regering zich heeft voorbereid om deze transitie niet te laten frustreren door rechtsvragen hierover. Kan de regering de stukken delen van interne of externe toetsing van de eigendomsvraag of andere vragen ten aanzien van Europeesrechtelijke wetten of regels, bijvoorbeeld door de Landsadvocaat, of door onafhankelijke experts buiten de regering? En wat is de uitkomst van deze toetsing?

Los van de juridische consequenties spelen ook de aan procedures verbonden kosten een rol en die zijn aanzienlijk, zo stelt het lid Omtzigt. Dit is al het geval wanneer de zaak zelf gewonnen wordt, maar helemaal als de zaak verloren wordt. Is het juist dat deze kosten betaald zullen moeten worden uit de solidariteitsreserve of – indien die niet toereikend is – uit de gespaarde kapitalen van de deelnemers? Kan de regering bevestigen dat alle wettelijke bepalingen hiertoe in de voorliggende concept wet opgenomen voldoende in overeenstemming zijn gebracht?

Het lid Omtzigt merkt op dat in het geval van een verplichte aansluiting bij een bedrijfstakpensioenfonds een werkgever de mogelijkheid heeft om dispensatie aan te vragen. De huidige Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (Wet bpf 2000) geeft hier aan onder welke voorwaarden dispensatie wordt verleend. De conceptwet geeft geen duidelijkheid over welk premieniveau bepalend is voor de gelijkwaardigheidstoets. Onduidelijk is bijvoorbeeld of de compensatie wordt meegenomen bij die toets. Bovendien voorziet dit wetsvoorstel niet wijziging van de Wet bpf 2000; evenmin lijken de regels in het Vrijstellings- en boetebesluit Wet bpf 2000 aangepast te worden. Kan de regering toelichten hoe dit punt in de wetgeving gaat worden opgenomen? Voor de op grond van de Wet bpf 2000 vrijgestelde regelingen is nog niet bekend wat er verder aan rekenregels gaat gelden. Dit lid wijst op voetnoot 76 MvT en p. 312 MvT: er moet «worden bezien» of er iets moet worden aangepast. Zie p. 31 en 32 consultatiedocument Regeling Pensioenwet ten aanzien van financiële gelijkwaardigheid: hoe wordt dit in de vrijstelling georganiseerd?

Het lid Omtzigt stelt dat voor het overgangsregime het volgende van belang is: als een werkgever tussen invoering van de Wet toekomst pensioenen en de wijziging van regeling door het bedrijfstakpensioenfonds waar het voor is vrijgesteld, een hertoetsing moet doen, geldt deze in beginsel weer voor vijf jaar en zal het bedrijfstakpensioenfonds voor de hertoetsing (en overigens ook voor toetsing van nieuwe vrijstellingen) het huidig wettelijk kader toepassen. Bij de kwantitatieve toets moet in beginsel tot «aan het einde van de tabellen» worden doorgerekend, terwijl de regeling, en derhalve de kasstromen, binnen zeer afzienbare tijd ingrijpend veranderen. Kan de regering in een nadere uitwerking voorzien van het Vrijstellings- en boetebesluit Wet bpf 2000?

11. Nabestaandenpensioen

De leden van de VVD-fractie vragen zich af of de regering de opties kan bekijken om meer keuzes te introduceren in het nabestaandenpensioen. De Stichting van de Arbeid heeft dit aangeraden, en het was ook opgenomen in de hoofdlijnennota over het pensioenakkoord. Deze leden zien dat keuzevrijheid voor jongere nabestaanden erg interessant kan zijn. Het ministerie heeft in mei 2021 aangegeven dat dit keuzerecht onderzocht zou worden. Deze leden zijn erg benieuwd naar deze verkenningen. Wanneer zou het ministerie deze verkenningen naar de kamer kunnen sturen?

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling gelezen over de uniformering van het partnerbegrip. Wel willen deze leden graag aandacht vragen voor ongehuwd samenwonenden die niet als partner gezien wensen te worden (e.g. de samenwonende werkenden). Herkent de regering dit probleem? Hoe gaat de regering voorkomen dat samenwonenden die niet als partner gezien willen worden toch geconfronteerd worden met alle consequenties van het partnerschap? Moet er in dergelijke situaties actief aangegeven worden dat men geen partnerschap wil aangaan, en hoe worden deze mensen op deze consequenties gewezen? Is de regering ook bereid om meer duidelijkheid te creëren rondom het wezenpensioen, bijvoorbeeld door een uniformering van het wezenbegrip?

De leden van de VVD-fractie vragen zich af of de huidige situatie, waarin het aangaan van een partnerschap na pensioeningang niet leidt tot het ontstaan van partnerpensioen, ook blijft. Daarnaast vragen zij zich af hoe er zal worden omgegaan met situaties waarin in de huidige situatie geen sprake is van partnerschap, maar met introductie van het nieuwe partnerbegrip wel.

De leden van de VVD-fractie vinden het belangrijk dat de dekking voor het nabestaandenpensioen blijft bestaan tijdens een Werkloosheidswet (WW)-periode. Hoe wil de regering de gegevensuitwisseling tussen het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) en pensioenuitvoerders waarborgen zodat de uitvoerders op de hoogte zijn van de WW-periode en de dekking kunnen voortzetten? Als vervolgvraag hierop zouden deze leden graag willen weten wat er met de dekking gebeurt indien iemand uit de WW instroomt in de Ziektewet (ZW). Deze leden zijn van mening dat het wenselijk is dat de dekking voor het partnerpensioen doorloopt tot het moment dat de WW-uitkering oorspronkelijk zou eindigen en ontvangen graag van de regering een reactie hierop. In het geval van baanverlies is er nog een vraag die deze leden graag aan de regering zouden willen voorleggen: hoe moeten pensioenuitvoerders, bij overlijden van de deelnemer, controleren of gedurende die periode er geen nieuwe baan was gevonden, anders dan door vrijwillige navraag bij nabestaanden? Bestaat hier een procedure voor? Zou de regering hiervoor een procedure voor willen maken in overleg met pensioenuitvoerders?

De leden van de VVD-fractie lezen dat in het wetsvoorstel is opgenomen dat het partnerpensioen vóór pensioendatum altijd op risicobasis is. Als iemand overlijdt voor de pensioendatum vervalt het opgebouwde pensioenkapitaal aan de pensioenuitvoerder. Het kan voor nabestaanden wenselijk zijn om het nabestaandenpensioen binnen fiscale kaders te vergroten, zoals PPI’s dat kunnen. Zij kunnen het opgebouwde pensioenkapitaal uitkeren aan nabestaanden. Kan dit mogelijk gemaakt worden binnen de kaders van de Wet toekomst pensioenen? Zo ook voor mensen waarvoor om wat voor reden dan ook geen risicodekking meer aanwezig is. Deze zouden dan uit het vrijvallende kapitaal alsnog een nabestaandenpensioen kunnen aankopen. Kan de regering aangeven waarom ervoor gekozen is dat deze restitutie in de Wet toekomst pensioenen niet meer mogelijk is?

Bij uitdiensttreding wordt vaak een restitutiedekking van 90% gegeven door verzekeraars. Dit houdt in dat in het geval dat de deelnemer komt te overlijden voor de pensioendatum, 90% van het opgebouwde pensioenkapitaal toekomt aan de nabestaanden. Hiermee kan een nabestaandenpensioen worden aangekocht. De leden van de VVD-fractie vragen zich af of dit mogelijk gemaakt kan worden binnen de kaders van de Wet toekomst pensioenen.

De leden van de VVD-fractie begrijpen dat deelnemers de mogelijkheid krijgen om het nabestaandenpensioen in stand te houden nadat zij bij een pensioenfonds weg gaan. Financiering van risicopremies kan dan worden gedaan door die premies te onttrekken uit het gespaarde kapitaal. Het gevolg is wel dat het kapitaal wat beoogd wordt voor na de pensioendatum wordt opgegeten. Deze leden vragen zich af of dit wenselijk is. Deze mensen blijven dan actieve deelnemer bij een pensioenfonds uit een branche waar zij inmiddels niet meer werken. Dit lijkt in strijd te zijn met de regels omtrent taakafbakening, aangezien verzekeraars op deze wijze zich niet kunnen richten op deze groep deelnemers. Kan de regering reageren op deze veronderstelling?

De leden van de VVD-fractie begrijpen dat opgebouwde aanspraken op het nabestaandenpensioen kunnen worden ingevaren, maar dat er voor die (gewezen) deelnemers toch een (aanvullende) dekking beschikbaar blijft direct ingaand na nabestaandenpensioen. Het lijkt logisch om voor de dekking van het nabestaandenpensioen het maximum van enerzijds het opgebouwde nabestaandenpensioen en anderzijds de nieuwe definitie (50% van het salaris) toe te zeggen. Het lijkt niet de bedoeling te zijn om de dekking te baseren op de som van die uitkeringen. Immers leidt dat tot een enorme stijging van de pensioenlast omdat de risicopremies voor ouderen aanmerkelijk gaan toenemen. De risicopremie in de bestaande situatie voor een 67-jarige deelnemer heeft betrekking op een toekomstig deelnemersjaar en bij de nieuwe totale dekking gelijk aan de totaal behaalbare deelnemerstijd (bv. 50 jaar) kan dit leiden tot een risicopremie die 50 keer zo hoog is. Dit terwijl al voor de risicodekking voor het opgebouwde nabestaandenpensioen is gereserveerd in de liggende voorziening, zodat het ook logisch is om die liggende voorziening te gebruiken voor de financiering van een deel van de totale risicopremie. De leden van de VVD-fractie vragen zich af of de regering kan bevestigen dat er een «dubbele dekking» ter grootte van de som van het opgebouwde nabestaandenpensioen vermeerderd met het nabestaandenpensioen volgens de nieuwe definitie kan worden voorkomen en dat een deel van de opgebouwde voorziening kan worden gebruikt voor de financiering van de risicopremie voor het nabestaandenpensioen voor deelnemers. Aanvullend aan deze vraag willen deze leden graag weten of zowel de «dakpanmethode» als de «geheugenloze methode» toegestaan zijn bij de spreiding van resultaten, zij ontvangen graag een reactie van de regering.

De leden van de VVD-fractie maken zich zorgen over de stijgende kosten voor de wijziging rondom de risicoafdekking van nabestaandenpensioenen. Ziet de regering dit probleem ook, en waar verwacht de regering dat deze kosten zullen neerslaan?

De voorgenomen harmonisatie van de verschillende regelingen voor nabestaandenpensioen kan op de steun van de leden van de D66-fractie rekenen. Deze leden vragen de regering om een bevestiging dat het streven ten aanzien van het nabestaandenpensioen is dat alle bestaande afspraken worden ingevaren in het nieuwe stelsel. Ook denken de leden van de D66-fractie dat het belang van het nabestaandenpensioen altijd groot is, maar mogelijk het grootst is in de fase van pensionering. Daarom zien deze leden voordelen voor een opt-out in plaats van een opt-in bij de risicodekking met het nabestaandenpensioen in de uitkeringsfase van het pensioen. Deze leden vragen of de regering deze voordelen ook ziet en bereid is om de opt-in aan te passen in een opt-out.

De leden van de PVV-fractie vragen of de regering heeft kennisgenomen van de wens tot meer duidelijkheid en betere uitvoerbaarheid van het uniforme partnerbegrip in nabestaandenpensioen en de wens te komen tot een uniform wezenbegrip. Hoe gaat de wet om met de ontwikkeling van meer samengestelde gezinnen en bijkomende onduidelijkheid over tot uitkering komen van wezenpensioen? Welke stappen gaat de regering daarop zetten?

Heeft de regering kennisgenomen van de wens tot een betere gegevensuitwisseling met het UWV? Welke stappen gaat de regering daarop zetten?

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de vormgeving van het nabestaandenpensioen. Het huidige nabestaandenpensioen is erg versnipperd vormgegeven hetgeen in de praktijk leidt tot een wirwar van bepalingen. Hierdoor zijn individuen slecht in staat om de kwaliteit van hun nabestaandenvoorziening te beoordelen en hierop te acteren. De voorgestelde uniformering zien deze leden daarom als een positieve ontwikkeling die zal leiden tot minder risico’s voor individuen.

Deze leden hebben gezien dat de regeling verschillend van aard is bij overlijden voor of na pensioendatum en hebben daar begrip voor. Wel vragen deze leden zich af of het te billijken is dat het verschil tussen deze groepen (overlijden voor/na pensioendatum) zo groot is en of er bij overlijden voor pensioendatum geen rekening zou moeten worden gehouden met het op enig moment ontvangen van AOW (door nabestaande).

Het wetsvoorstel gaat uit van de veronderstelling dat ex-werknemers zelf een nabestaandenpensioenverzekering zullen afsluiten na einde dienstverband omdat ze door de risicoverzekering anders niet verzekerd zijn voor nabestaandenpensioen. Denkbaar is echter dat deze verzekering standaard is (default) en dat ex-werknemers de keuze kunnen maken zich niet te verzekeren («opt -out»). Deelt de regering de mening dat deze variant waarschijnlijk tot veel meer verzekering zal leiden omdat deelnemers niet geneigd zijn zelf in actie te komen?

De leden van de CDA-fractie willen graag vernemen hoe de regels voor het nabestaandenpensioen gaan werken in praktijk voor veel voorkomende situaties. Kan dit voor de meest voorkomende situaties uitgewerkt worden? Bijvoorbeeld wanneer een werknemer ernstig ziek wordt, na twee jaar Ziektewet volgt ontslag, daarna overlijdt de voormalig werknemer. Wat is er dan geregeld voor en wat wordt er verwacht vanuit het doenvermogen van de nabestaande/partner, welke default is er geregeld als niemand in actie komt?

De uitkering bij overlijden voor pensioendatum wordt gebaseerd op het daadwerkelijke (laatstverdiende) loon; zou dit niet een gemiddeld loon over een langere periode moeten zijn? Waarom niet?

Bij onverzekerd overlijden, bijvoorbeeld als een werknemer zelfstandige wordt, vervalt het opgebouwde pensioen aan het fonds nu het nabestaandenpensioen gebaseerd is op risicodekking. Is overwogen of zou het te overwegen zijn om een deel ouderdomspensioen om te zetten in nabestaandenpensioen bij einde diensttijd tenzij een deelnemer bewust kiest dat niet te doen?

De leden van de CDA-fractie lezen in artikel 220g van het wetsvoorstel, dat ziet op het overgangsrecht voor het nabestaandenpensioen, dat er in het derde lid wordt gesproken over «de tot het overgangstijdstip opgebouwde aanspraak op partnerpensioen». De tekst kan suggereren dat een ftk-aanspraak moet blijven bestaan. Kan de regering hierop ingaan?

De leden van de CDA-fractie constateren dat de hoofdregel is dat nabestaandenpensioen wordt ingevaren, maar de toelichting in de MvT richt zich voor de uitwerking enkel op (bijzonder) partnerpensioen. Kan de regering toelichten dat invaren het standaardpad is en dat, net als bij het ouderdomspensioen, de uitkeringen die resulteren na het overlijden van de verzekerde variabel kunnen zijn (afhankelijk en in lijn met de uitkeringsvorm(en) die het pensioenfonds aanbiedt)? Veel fondsen hebben een opgebouwd wezenpensioen of een extra bedrag (als opslag) gereserveerd voor wezenpensioen. Gelden dan dezelfde regels voor wezenpensioen als voor het invaren van partnerpensioen?

De leden van de CDA-fractie vragen of het mogelijk is om bij fondsen waar bijvoorbeeld meerdere overgangsregelingen inzake nabestaandenpensioen zijn, de opgebouwde aanspraken bij het invaren samen te voegen en te harmoniseren, zoals dat ook kan bij invaren van het ouderdomspensioen.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering het uniform partnerbegrip en een uniform wezenbegrip nader kan toelichten/definiëren.

De leden van de CDA-fractie delen de wens van de wetgever en sociale partners om onbedoeld wegvallen van de risicodekking bij einde dienstverband zoveel mogelijk te voorkomen. Om echter op een correcte wijze uitvoering te kunnen geven aan de voorgestelde uitloopdekkingen, is adequate informatie nodig. Door het aanbieden van de verplichte uitloopdekking van drie maanden en de voortzetting van het nabestaandenpensioen tijdens de WW-periode, ontstaat een aantal afhankelijkheden in de informatieverstrekking tussen verschillende betrokken partijen. Enerzijds is dat tussen de nabestaande en de pensioenuitvoerder om na te gaan of er sprake was van een WW-uitkering. Anderzijds is dat tussen het UWV en de pensioenuitvoerder, om na te gaan wanneer de WW-uitkering is gestart en geëindigd. Wanneer de WW-uitkering eindigt, is niet alleen relevant voor het beëindigen van de dekking, maar ook om de deelnemer de mogelijkheid te bieden de risicodekking te verlengen. Het snel en juist verlopen van de gegevensaanlevering is een absolute voorwaarde voor een goede uitvoering en het bieden van handelingsperspectief aan de deelnemer. Is hier geen sprake van, dan zal dit tot nieuwe schrijnende gevallen kunnen leiden, doordat enkel een piepsysteem (uitkering na verzoek van nabestaande) kan worden gehanteerd. Deze leden vragen hoe een adequate gegevensuitwisseling met het UWV gewaarborgd is.

De leden van de SP-fractie vragen het volgende. Is het bekend dat er een groot verschil is in de hoogte van het nabestaandenpensioen bij overlijden vlak voor of vlak na pensioendatum? Kan aangeven worden hoe hoog het nabestaandenpensioen is bij overlijden kort voor en kort na pensioendatum voor mensen met het minimumloon, modaal inkomen en twee keer modaal inkomen? Wat is de reden voor deze verschillen in nabestaandenpensioen en waarom is dit in de MvT niet uitgewerkt? Is het gezien het grote belang van de nabestaanden bij overlijden vlak voor of vlak na pensioendatum wenselijk dat euthanasieverzoeken voortaan ook door een pensioenadviseur beoordeeld worden? Zo ja, hoe wordt dit dan in de wet opgenomen? Zo nee, waarom niet? Wat gebeurt er met het huidige nabestaandenpensioen op opbouwbasis? Is het na invoering van de Wet toekomst pensioenen mogelijk dat iemand bij overlijden van de partner voor pensioendatum, zowel het nabestaandenpensioen volgens de Wet toekomst penisoenen, als het oude opgebouwde nabestaandenpensioen ontvangt? Zo ja, is dit wenselijk? Zo nee, wat wordt er aan gedaan? Is het hierdoor mogelijk dat het totaal aan nabestaandenuitkeringen, inclusief AOW van de overlevende partner, hoger wordt dan het inkomen van de overleden partner? Onder welke voorwaarden/inkomensgroepen is dit het geval? Is dit wenselijk of sociaal noodzakelijk? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat hier aan gedaan worden? Is het de bedoeling dat een partner met jonge kinderen, zowel een Anw-uitkering, als het Wet toekomst pensioenen risico-nabestaandenpensioen ontvangt? Is het mogelijk dat het totaal aan nabestaandenuitkeringen hierdoor hoger wordt dan het inkomen van de overleden partner? Onder welke voorwaarden/inkomensgroepen is dit het geval? Is dit wenselijk of sociaal noodzakelijk? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat er aan gedaan worden? Voor de vrijwillige voortzetting van de nabestaandenverzekering na einde dienstverband mag het pensioenfonds een kostendekkende premie berekenen. Hoe hoog wordt deze kostendekkende premie op basis van de sterftetafel voor mannen/vrouwen in de leeftijden van 55 tot en met 67 jaar bij het minimumloon, modaal inkomen en twee keer modaal inkomen? Is het aannemelijk, gezien de premiehoogte, dat mensen gebruik zullen maken van de mogelijkheid van vrijwillige voortzetting? Bedrijfstakpensioenfondsen moeten of mogen voor de verplichte verzekering een leeftijdsonafhankelijke premie heffen voor het nabestaandenpensioen. Is hier sprake van een ex-ante subsidie van jong naar oud? Zo ja, hoe groot is die voor mensen met een minimumloon, modaal inkomen en twee keer modaal voor de leeftijden van 55 tot 67 jaar? Wat is de reden om in een wetsontwerp dat alle ex-ante subsidiestromen tussen leeftijdsgroepen wil verhinderen, deze subsidie weer in te voeren? Zo nee, kan dan aangegeven worden op basis van de actuariële data waarom hier geen sprake is van een ex-ante subsidie?

De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie vragen de regering een overzicht op te stellen van de huidige regelingen voor nabestaandenpensioen. Welk percentage van de fondsen heeft op dit moment een regeling voor nabestaanden? En hoe ruim zijn de bestaande regelingen? Deze leden vragen de regering daarbij duidelijk aan te geven hoeveel fondsen een regeling hebben die ruimer uitpakt dan onder de voorgestelde nieuwe regels is toegestaan en hoeveel mensen er dus op achteruitgaan door de nieuwe regels.

Verder hebben de leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie nog enkele vragen over de nieuwe regels met betrekking tot nabestaandenpensioen en het invaren van het al opgebouwde nabestaandenpensioen. In het wetsvoorstel staat dat «[h]et standaard invaarpad, zoals beschreven in hoofdstuk 5 Waarborgen van evenwichtige transitie, geldt voor alle bestaande pensioenaanspraken en pensioenrechten». Voor opgebouwd nabestaandenpensioen ter dekking van het overlijden na de pensioendatum is aangegeven dat de aanspraken bij het invaren worden omgezet in kapitaal dat wordt toegevoegd aan het persoonlijk pensioenvermogen. Kan de regering toelichten hoe omgegaan wordt met opgebouwd nabestaandenpensioen ter dekking van het overlijden voor de pensioendatum? Blijven de bestaande aanspraken zoals ze zijn, of worden deze ook ingevaren en omgezet in een kapitaal? En indien het laatste, wordt dit kapitaal dan toegevoegd aan het persoonlijk pensioenvermogen? In het laatste geval zal immers, zoals beschreven in het wetsvoorstel, een groep mensen er noodzakelijkerwijs op achteruit gaan, aangezien slechts een relatief kleine groep mensen daadwerkelijk voor de pensioenleeftijd overlijdt. Kan de regering aangeven of en hoe er compensatie plaats zal vinden voor de groep mensen die er mogelijk op achteruit gaat door het invaren van nabestaandenpensioen ter dekking van het overlijden voor de pensioendatum? Vanuit welke middelen wordt in dat geval deze compensatie betaald?

De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie vragen de regering ook de bekostiging van enkele andere kostenposten te verhelderen; vanuit welke middelen worden de uitloopperiode van drie maanden van het op risicobasis verzekerde partnerpensioen betaald, en wie bekostigt het doorlopen van deze verzekering voor mensen met een WW-uitkering? Hoe zit het daarbij met voortzetting na de WW-uitkering? Wordt het nabestaandenpensioen dan verrekend met een bijstandsuitkering? Verder begrijpen deze leden uit signalen dat pensioenuitvoerders op dit moment niet beschikken over afdoende informatie om te weten of een WW-periode is gestart of beëindigd. Klopt dit? Erkent de regering dat dit relevante informatie is, zowel om te bepalen of er sprake is van dekking voor nabestaandenpensioen tijdens de WW-periode als om tijdig een aanbod tot vrijwillige voortzetting van nabestaandenpensioen te doen na die periode? Deelt de regering de mening dat het uitblijven van een adequate oplossing tot schrijnende gevallen kan leiden die met dit wetsvoorstel juist zo veel mogelijk voorkomen moeten worden? Is de regering bereid om voor pensioenfondsen wettelijk de mogelijkheid tot gegevensuitwisseling met UWV te creëren wat betreft de benodigde gegevens?

Verder vragen de leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie of de regering daarnaast de fiscale facilitering van het nabestaandenpensioen verder kan toelichten. In het wetsvoorstel staat dat de dekking van het partnerpensioen maximaal 70% van het ouderdomspensioen op de pensioendatum mag bedragen, en de dekking van het wezenpensioen maximaal 20% (voor half wezen) respectievelijk 40% (voor volle wezen) van het pensioengevend salaris. De fiscale facilitering vindt echt plaats in de opbouwfase, en niet in de uitkeringsfase; wat betekenen deze maximeringen voor de facilitering in de opbouwfase? Hoe verhouden deze cijfers zich tot de voorgestelde maximale premiegrens van 30% van de pensioengrondslag?

De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie lezen dat de regering met betrekking tot het wezenpensioen voorstelt om de fiscale ruimte te vergroten, maar ook om de leeftijdsgrens te verlagen van 30 naar 25 jaar. Deze leden vragen de regering hoe deze maatregel zich verhoudt tot het feit dat kinderen steeds langer financieel afhankelijk zijn van hun ouders. Door onder andere het grote gebrek aan betaalbare woningen en de hoge kosten van studeren blijven immers steeds meer jongeren langer bij hun ouders wonen en/of ontvangen zij financiële ondersteuning van hun ouders. Kan de regering toelichten of deze trends in overweging zijn genomen bij het besluit om de bovengenoemde leeftijdsgrens te verlagen, en welke argumenten hier doorslaggevend zijn geweest?

De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie vragen de regering daarnaast om toe te lichten hoe wezenpensioen werkt voor kinderen met meer dan twee ouders, bijvoorbeeld bij kinderen in gezinnen met twee vaders of samengestelde gezinnen of kinderen die zijn geadopteerd. Verder vragen deze leden of er een helder kindbegrip komt voor het wezenpensioen. En zo ja, wat is deze? Is de regering bereid om ook het wezenbegrip te uniformeren, aangezien niet enkel partners gebaat zijn bij zo veel mogelijk helderheid over het nabestaandenpensioen?

Voorts vragen de leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie de regering of zij als doel heeft dat iedereen in Nederland voldoende verzekerd is voor de financiële gevolgen van het verlies van een partner of ouder, en of zij van mening is dat dat na invoering van dit wetsvoorstel het geval is. Deze leden vragen de regering ook te overwegen of het verplichten van een regeling voor nabestaandenpensioen bij zou kunnen dragen aan bovengenoemde doelstelling.

De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie constateren ook dat het voorgestelde jaarlijkse keuzemoment voor het voortzetten van de risicodekking voor nabestaandenpensioen veel vraagt van burgers. Heeft de regering overwogen om in plaats hiervan een standaardoptie van voortzetting in combinatie met een opt-out te introduceren? Hoe staat de regering tegenover dit alternatief?

De leden van de ChristenUnie-fractie achten een uniformering van het partnerbegrip noodzakelijk en zijn positief over de uitwerking hiervan. Echter hebben deze leden hierover nog enkele vragen. Waarom is ervoor gekozen om bij de eenzijdige partnerverklaring de nabestaande te laten aantonen dat zij samenwoonden op één adres? Is de eis van inschrijving op hetzelfde adres in de Basisregistratie Personen niet eenvoudiger en/of makkelijker uitvoerbaar? En wat betekent de huidige definitie voor partners die om welke reden dan ook op afstand van elkaar wonen of waarvan een partner zelfs tijdelijk of langer in het buitenland woont?

De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat in de tekst van de MvT de termen «zorg voor elkaar dragen» en «duurzame huishouding voeren» beide gebruikt worden om het partnerschap te definiëren. Het «voeren van een duurzaam huishouden» wordt in de MvT met name uitgelegd in de zin van het «bijdragen in de kosten van levensonderhoud». Deze leden achten de term «zorg voor elkaar dragen» meer passend omdat niet in alle gevallen beide partners bijdragen in de kosten van levensonderhoud en de term «zorg dragen voor elkaar» is opgenomen in notariële samenlevingsovereenkomsten. Kan de regering hierop ingaan en dit verduidelijken?

De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat het partnerbegrip voor het nabestaandenpensioen door de regering helder is uitgewerkt. Echter is het wezenpensioen ook onderdeel van het «nabestaandenpensioen». Voor het wezenpensioen is geen uniform begrip uitgewerkt. Kan de regering onderbouwen waarom voor het wezenpensioen geen uniform begrip is uitgewerkt? Deelt de regering de mening dat een uniform begrip voor het wezenpensioen wel wenselijk is gezien het feit dat er meer samengestelde gezinnen in Nederland ontstaan?

De leden van de ChristenUnie-fractie staan positief tegenover de voorgestelde uitloopdekkingen om het onbedoeld wegvallen van de risicodekking bij einde dienstverband zoveel mogelijk te voorkomen. Voor correcte en eenvoudige uitvoering van deze uitloopdekkingen lijkt een goede gegevensuitwisseling tussen de pensioenfondsen en het UWV noodzakelijk. Deze leden verzoeken de regering toe te lichten hoe deze gegevensuitwisseling wordt geborgd.

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat gewezen deelnemers bij het einde van de uitloopperiode dan wel na afloop van de WW-periode een keuzemoment gegeven wordt om de risicodekking vrijwillig voort te zetten door middel van een uitruil van het gespaarde pensioenvermogen. Deze leden begrijpen het creëren van deze mogelijkheid. Echter: de keuze is ingewikkeld en gezien het om lange termijn keuzes en verwachtingen gaat lijkt het moeilijk de effecten van de keuze goed te overzien. Goede voorlichting en begrijpelijke uitleg is daarom onontbeerlijk. Kan de regering toelichten hoe wordt gezorgd dat de gewezen deelnemer de keuzeoptie begrijpt en de consequenties van de gemaakte keuze overziet?

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat doordat het nabestaandenpensioen van actieve deelnemers op risicobasis wordt gefinancierd, er een gat ontstaat in de dekking van het overlijdensrisico na beëindiging van het dienstverband. Om te voorkomen dat mensen tussen wal en schip vallen, komt er een standaard uitloopperiode van drie maanden. Daarna kan de risicodekking vrijwillig worden voortgezet door een risicopremie te onttrekken uit het pensioenkapitaal (evt. zelfs tot de pensioendatum). Aandachtspunt is dat er geen volledige duidelijkheid is over hoe er moet worden omgegaan met bestaande aanspraken op opgebouwd partnerpensioen. Uitgangspunt is dat die in stand blijven voor de actuele partner op de transitiedatum. Vraagpunt blijft wat het gevolg van invaren is op deze aanspraken. Kan de regering die helder uiteenzetten?

De leden van de ChristenUnie-fractie staan positief tegenover de totale wijzigingen met betrekking tot het nabestaandenpensioen. In de Initiatiefnota Omtzigt/Bruins (Kamerstuk 34 996, nr. 2) werd duidelijk dat de huidige systematiek en uitvoering van het nabestaandenpensioen tot onrechtvaardige verschillen leidt. Dit is zeker het geval wanneer een vergelijking gemaakt werd tussen het overlijden voor of na de pensioendatum. Deze leden vragen de regering aan de hand van enkele berekeningen de verschillen met betrekking tot het nabestaandenpensioen tussen overlijden voor of na pensioendatum te laten zien?

De leden van de ChristenUnie-fractie staan positief tegenover de wijzigingen met betrekking tot het wezenpensioen. In de MvT wordt uitgelegd dat het in de huidige situatie vrij staat aan sociale partners om in de pensioenovereenkomsten nadere voorwaarden te stellen aan het recht op wezenpensioen. In het wetsvoorstel wordt vastgelegd dat de studie-eis die in pensioenovereenkomst kon worden opgenomen komt te vervallen. Deze leden zijn benieuwd of de regering kan toelichten welke andere voorwaarden door de sociale partners zoal werden opgenomen met betrekking tot het wezenpensioen en in hoeverre dit in de nieuwe situatie nog steeds mogelijk is.

De leden van de ChristenUnie-fractie lezen in de MvT dat het opgebouwde nabestaandenpensioen bij invaring nadelig kan zijn voor met name de partner van de deelnemer of de gewezen deelnemer. In de MvT wordt aangegeven dat er «aanvullende maatregelen getroffen moeten worden om die nadelen te ondervangen». Er wordt geschreven dat het uitgangspunt is dat het opgebouwde nabestaanden beschikbaar blijft. Deze leden hebben hierover enkele vragen. Welke «aanvullende maatregelen» heeft de regering in gedachten om de nadelen te ondervangen? Wanneer wordt dit duidelijk en hoe wordt dit geïmplementeerd? Kan de regering nader toelichten wat het «beschikbaar blijven» van het partnerpensioen precies betekent? Kan de regering aangeven of dit ook geldt voor het wezenpensioen?

De leden van de JA21-fractie constateren dat in het nieuwe systeem van nabestaandenpensioen onderscheid wordt gemaakt naar het moment van overlijden: vóór of na de pensioendatum. Bij overlijden vóór de pensioendatum moet een nabestaandenpensioen in alle gevallen uit een risicoverzekering komen. Dit betekent dat een partner van iemand die kort voor de pensioenleeftijd in dienst komt en nooit in loondienst heeft gewerkt, levenslang een nabestaandenpensioen op basis van het laatstverdiende inkomen. Deze leden vragen zich af waarom deze keuze is gemaakt. Is dit niet onnodig duur, aangezien het erg lijkt op een vorm van eindloonregeling? Tegelijkertijd krijgt de partner van een deelnemer die een aantal jaren voor zijn pensioenleeftijd werkloos wordt en vervolgens kort voor pensioenleeftijd overlijdt, helemaal niets. Dit wordt veroorzaakt doordat er voor pensioendatum sprake is van een risicoverzekering, die alleen tot uitkering komt indien de werknemer bij overlijden in dienst was. Klopt dit? Zo ja, waarom is deze keuze gemaakt? Dit lijkt onrechtvaardig te zijn.

In het wetsvoorstel worden voorstellen gedaan om het partnerbegrip voor het nabestaandenpensioen te uniformeren, zo constateren de leden van de SGP-fractie. Hoe wordt de eis van «wonen op hetzelfde adres» ingevuld? Waarom is daarbij niet gekozen om hierbij te kiezen voor de inschrijving op hetzelfde adres in de Basisregistratie Personen, wat mogelijk beter uitvoerbaar is voor pensioenfondsen? En waarom is gekozen om bij de bepaling of sprake is van een gezamenlijke huishouding als voorwaarde te stellen dat partners bijdragen in de kosten van levensonderhoud, en bijvoorbeeld niet voor het criterium van «zorg dragen voor elkaar»? Ten slotte op dit punt vragen deze leden waarom niet ook besloten is tot een uniformering van het wezenbegrip.

De leden van de SGP-fractie vragen om een verduidelijking van het voorgestelde artikel 220g lid 3. Zoals in de MvT benoemd, wordt met dit lid geborgd dat een partner die voor het overgangstijdstip begunstigde is voor het opgebouwde partnerpensioen geen rechten kwijtraakt door de transitie. Tegelijk worden ook nabestaandenpensioenen ingevaren in het nieuwe stelsel, waardoor de aanspraken op uitkeringen kunnen wijzigen in hoogte. Dan gaat het dus niet op het recht hebben op een aanspraak zelf (het begunstigd zijn tot een aanspraak), maar op het bedrag van de uitkering. Is de regering dat met deze leden eens en is de regering bereidt dit nadrukkelijker te verduidelijken? En klopt het dat invaren van het nabestaandenpensioen de standaardroute is en dat ook het ingevaren nabestaandenpensioen wel degelijk variabel is? Daarnaast vragen de leden van de SGP-fractie in algemene zin meer in te gaan op de eerbiediging van opgebouwde rechten voor het nabestaandenpensioen, op welke wijze gebeurd dat? Ten slotte, in theorie kunnen deze rechten ertoe leiden dat de norm van 50% uit het voorgestelde artikel 18b wordt overschreden. Welke consequenties heeft dit en hoe wordt dit fiscaal geregeld?

In Hoofdstuk 5 Waarborgen voor een evenwichtige transitie wordt het invaren in de nieuwe pensioenregeling toegelicht. Voor sommige nabestaandenpensioenen voor overlijden komt daar echter een factor bij, namelijk de wisseling van een pensioen op opbouwbasis naar een pensioen op risicobasis. De leden van de SGP-fractie vragen om meer toelichting op dit invaren. Hoe worden de pensioenen op opbouwbasis omgezet naar risicobasis? Tevens vragen deze leden hoe de nadelen van het invaren ondervangen worden, zoals genoemd op pagina 171 van de MvT. De leden van de SGP-fractie vragen naar het risico van dubbele dekking doordat opgebouwde aanspraken door een kapitaal gedekt nabestaandenpensioen behouden kunnen worden. Hierdoor ontstaat het risico op dubbele dekking, als deelnemers in het nieuwe stelsel kiezen voor een partnerpensioen op risicobasis. Daardoor ontstaat overdekking. De leden van de SGP-fractie overwegen dat veel deelnemers die nu een partnerpensioen voor overlijden hebben, ook in het nieuwe stelsel zullen kiezen voor een partnerpensioen voor overlijden, op risicobasis in dat geval. Deelt de regering deze overweging? En wordt het risico op dubbele dekking daarom ook niet bij een groot deel van de deelnemers werkelijkheid? Wat zijn de financiële daarvan voor pensioenuitvoerders?

De leden van de SGP-fractie staan positief tegenover de mogelijkheid voor (gewezen) deelnemers om (een deel van) het ouderdomspensioen in te zetten voor de financiering van risicopremies ten behoeve van een partnerpensioen met risicodekking. Zij hebben daarover enkele vragen. Allereerst constateren deze leden dat er geen maximale duur is gekoppeld aan deze koppeling. Tegelijk wordt er in het voorgestelde artikel 73a lid 1 een maximumperiode van drie jaar benoemd. Kan hier meer toelichting op komen? Betekent deze maximumtermijn dat binnen drie jaar een keuze moet worden gemaakt over het al dan niet voortzetten van het partnerpensioen? Zo nee, waar heeft deze driejaarstermijn dan wel betrekking op? Zo ja, waar is deze termijn op gebaseerd?

De leden van de SGP-fractie hebben vragen over de uitloopperiode van drie maanden. Waarom is er gekozen voor een periode van drie maanden? En waarom wordt pensioenuitvoerder niet de ruimte gegeven om deze periode flexibeler (langer) in te vullen? Deze leden hebben ook vragen over de uitvoerbaarheid van dit voorstel. Hoe wordt gecontroleerd dat deelnemers binnen die drie maanden wel of geen nieuw dienstverband aangaan, en hoe wordt dubbele dekking voorkomen? Ligt de informatieplicht daarvan bij de (partners van) deelnemers of moeten pensioenuitvoerders hierop toezien?

Tevens hebben de leden van de SGP-fractie vragen over de voorzetting van het partnerpensioen indien deelnemers een uitkering ontvangen op grond van de Werkloosheidswet. Hoe wordt de noodzakelijke gegevensuitwisseling tussen het UWV (de uitvoerder van de WW) en de pensioenuitvoerder vormgegeven? Ook hier: ligt de verantwoordelijkheid van de uitwisseling bij het UWV of moeten pensioenuitvoerders hier proactief naar vragen?

Een deel van de deelnemers aan een nabestaandenpensioen zal uit de WW instromen in de Ziektewet. Wordt de dekking uit hoofde van een partnerpensioen ook bij instroom in de Ziektewet voortgezet, al dan niet na uitstroom uit de Ziektewet? Geldt de maximale termijn van twee jaar (de maximale WW-termijn) waarin de dekking voortgezet kan worden als de deelnemer een WW-uitkering krijgt, voor de WW- en de ZW-termijn gezamenlijk?

De leden van de SGP-fractie vragen op welke wijze rekening is gehouden met de positie van gemoedsbezwaarden, zowel in het geheel van dit wetsvoorstel als specifiek bij de wetswijzigingen rond het nabestaandenpensioen. Zo worden deelnemers in een nabestaandenpensioen soms verplicht over te gaan van een partnerpensioen op opbouwbasis naar een partnerpensioen op risicobasis. Welke rechten en plichten hebben gemoedsbezwaarden bij deze overgang?

Het lid Omtzigt is ronduit teleurgesteld over de invulling van het destijds door hem ingediende voorstel inzake nabestaandenpensioen in het voorliggende wetsvoorstel. Dit lid had samen met de ChristenUnie een heldere nota geschreven en mist hier helderheid. In het voorstel is er een compromis uitgerold wat tot veel ellende zal leiden. Dit lid heeft de volgende opmerkingen. Ten eerste is er geen vraag gesteld welk risico verzekerd moet worden en dus wordt de hoogte aan iedereen overgelaten. Ten tweede is het nog steeds mogelijk om bij overlijden voor de pensioendatum geen (of minder) nabestaandenpensioen te hebben. Dat betekent dan dat de werknemer elk jaar een statement gehad heeft van de som geld die beschikbaar is voor het nabestaandenpensioen en dat zeg jaar in jaar uit stijgt van 50.000 euro naar 80.000 euro. Maar op het moment van overlijden is dan geen nabestaandendekking, vervalt het hele kapitaal en krijgt de weduwe niets. Dit lid voorspelt dat dit niet begrepen wordt en verzoekt de regering daarom op dit punt nadere maatregelen te treffen. Daarbij is het beoogde verval van het restitutiebeding een groot pijnpunt.

Het lid Omtzigt merkt op dat bij overlijden voor de pensioendatum het gehele kapitaal vervalt en dus ook het kapitaal wat beoogd was voor het nabestaandenpensioen ná de pensioendatum. Ook dat is onnodig. Waarom wordt er niet standaard voor gezorgd dat het nabestaandenpensioen na pensioenleeftijd beschikbaar blijft bij overlijden voor de pensioendatum? Dat zou technisch vrij simpel moeten zijn en zou ook een hoop onbegrip en financiële ellende schelen. Ideaal zou natuurlijk zijn als beide delen op opbouwbasis beschikbaar blijven, bijvoorbeeld te bereiken door de restitutiemogelijkheid in stand te houden. Is de regering nog bereid het wetsvoorstel in die richting aan te passen?

Het lid Omtzigt leest in de MvT (paragraaf 7, voetnoot 145) dat wordt uitgelegd hoe de premie van 33% in de consultatieversie naar 30% in het wetsvoorstel is verlaagd. Een deel van die verlaging (1,4%) komt door het loslaten van een direct ingaand nabestaandenpensioen op opbouwbasis in vergelijking met een uitgesteld nabestaandenpensioen. Is dit wenselijk of holt dit het nabestaandenpensioen uit?

Het lid Omtzigt stelt dat het uitgangspunt van de conceptwet voor wat betreft de financiering van nabestaandenpensioen is dat die alleen kan plaatsvinden op basis van risicopremie. Dit leidt in sommige gevallen tot het volledig wegvallen van de overlijdensdekking. Aangegeven wordt dat de deelnemer zelf kan besluiten om de risicopremie uit het gespaarde kapitaal te onttrekken, maar dat komt dan de facto neer op het opeten van het kapitaal wat bedoeld is voor na de pensioendatum. Aangezien ook niet langer toegestaan is om het gespaarde kapitaal bij overlijden voor de pensioendatum te laten uitkeren, ontstaan voor die situaties ook nog eens grote administratieve problemen bij het overgaan op het nieuwe stelsel. Is de regering bereid om toe te staan dat restitutie van gespaard pensioenkapitaal in geval van overlijden vóór de pensioendatum mogelijk blijft? Het onttrekken van de risicopremie uit het spaarkapitaal leidt het er bovendien toe dat een deelnemer die niet meer onder de werking van een bedrijfstakpensioenfonds valt, nog tot de pensioendatum daar actief verzekerd kan blijven. Dat past niet bij de huidige taakafbakeningsregels en belemmert de vrije marktwerking. Is de regering bereid om die mogelijkheid om die reden uit het wetsvoorstel te schrappen?

Het lid Omtzigt merkt op dat bij de beoogde herziening van het partnerpensioen bij overlijden voor pensioendatum niet langer met een AOW-franchise wordt gerekend. Het terechte argument van de regering hiervoor is dat dit de pensioenopbouw van degenen met een relatief laag inkomen ten goede komt. Dit argument gaat echter ook op voor het partnerpensioen bij overlijden na pensioendatum. Waarom wordt in dat geval eveneens niet langer met een AOW-franchise gerekend? Bij de beoogde herziening van het partnerpensioen bij overlijden voor pensioendatum heeft het nabestaandenoverbruggingspensioen (Algemene nabestaandenwet (Anw)-hiaat) geen toegevoegde waarde meer. Waarom wil de regering dit niet afschaffen? Daarbij wordt een Anw-hiaat doorgaans als uitkering verzekerd en niet als kapitaal, maar de Wet op de loonbelasting 1964 voorziet niet meer in een uitkeringsovereenkomst. Betekent dit dan dat alle Anw-hiatenverzekering omgezet moeten worden naar een kapitaalsuitkering? Is standaardisering van arbeidsongeschiktheidspensioen en premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid wenselijk, of wordt het volledig aan sociale partners worden overgelaten?

12. Experimenteerruimte ten behoeve van pensioensparen voor zelfstandigen

De leden van de VVD-fractie zouden graag willen weten of het mogelijk is om zzp’ers (analoog aan de sociaaleconomische Raad (SER)) hoorrecht te bieden.

De leden van de VVD-fractie vragen zich af waarom het door de SER gesignaleerde kenmerk «integraliteit van een voorziening voor pensioen, arbeidsongeschiktheid en scholing» niet is meegenomen bij de vormgeving van de experimenteerruimte voor zelfstandigen. Ziet de regering mogelijkheden om in de experimenteerruimte deze multifunctionele voorziening (in de vorm van een trampolinerekening) vorm te geven?

De leden van de VVD-fractie zijn enthousiast over de experimenteerruimte die het wetsvoorstel biedt aan zelfstandigen. Deze leden vragen zich wel af wat er gebeurt als deze experimenteerruimte geen succes blijkt te zijn. Wat zijn de consequenties als de experimenteerbepaling vervalt en mensen wel aangesloten zijn bij een bedrijfstakpensioenfonds? Kunnen deze mensen deelnemer blijven, en wat zijn de mogelijkheden voor deze mensen indien de pensioenuitvoerder dit niet wil?

De leden van de VVD-fractie lezen dat er twee vormen van aansluiting zijn voor zelfstandigen. Heeft de regering inzicht in hoeveel zelfstandigen gebruik zullen gaan maken van de opt-in mogelijkheid? Kan de regering een schatting kan maken hoeveel pensioenuitvoerders het initiatief zullen nemen tot automatische aanschrijving?

De vragen van de leden de D66-fractie bij dit onderwerp zijn aan bod gekomen in paragraaf 7. Wijziging fiscaal pensioenkader.

De leden van de PVV-fractie vragen wat de reactie van de regering is op vraag en antwoord tussen PVV- Kamerlid Léon de Jong en mevrouw Van de Ven (Vereniging Zelfstandigen Nederland) (22 april 2022). De Jong (PVV): «Ik ken zelf heel veel zelfstandigen in mijn omgeving. Als ik dan over pensioen met ze praat dan zeggen ze: ik heb werkelijk waar geen idee. Uitzonderingen nagelaten. Dat zie je niet alleen bij zelfstandigen, dat zie je eigenlijk bij heel veel burgers dat het te ingewikkeld is. Mijn vraag is: heeft u het idee dat de gevolgen van dit nieuwe stelsel genoeg duidelijk zijn bij zelfstandigen. Ook met het oog dat er nog heel veel dingen openliggen zoals: hoeveel premie moet je nu eigenlijk betalen? Word je nu wel of niet ergens toe verplicht? En vindt u dat de verandering naar een nieuw stelsel genoeg aansluit bij de veranderende arbeidsmarkt want dat was toch een van de voorwaarden voor het overgaan naar een nieuw stelsel?». Van de Ven (Vereniging zelfstandigen Nederland): «Meneer De Jong u vroeg heeft u het idee dat bij zelfstandigen de gevolgen van het stelsel genoeg duidelijk zijn. Volmondig: nee. Zelfstandigen vinden pensioen een heel ingewikkeld iets. Het is volgens mij ook een heel ingewikkeld iets. Ik denk dat u het hier allemaal ook een heel ingewikkeld iets vindt. En ik denk dat dat sowieso iets is, we hebben veel zelfstandig ondernemers inmiddels die zijn ook voor een groot gedeelte here to stay maar pensioen is echt wel een onderwerp waar ze goede informatie en goed advies over moeten krijgen (...) wat ook helpt is als er producten zijn oudedagsvoorziening die mensen begrijpen. Dus daar hebben we zeker nog wat op te doen».

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering een inschatting kan maken hoeveel en welke pensioenfondsen mee willen werken aan de experimenteerruimte voor zelfstandigen en of zij verwacht dat een zelfstandige ondernemers hier gebruik van gaan maken.

Deze leden vragen hoe de regering aankijkt tegen een verplichte basispensioenregeling in de tweede pijler voor zelfstandigen met eventueel een mogelijkheid tot opting-out.

Te denken valt aan een simpele standaard premieregeling waarbij de deelnemer zelf de aanbieder mag kiezen. Dit valt te vergelijken met ons zorgverzekeringssysteem: iedereen is verplicht deel te nemen aan de basisverzekering voor de Zorgverzekeringswet, maar mag zelf zijn aanbieder kiezen.

De leden van de CDA-fractie vragen hoe de regering aankijkt tegen de zogenaamde trampolinerekening waarbij er voor zelfstandigen een verplichte buffer komt die men kan aanhouden op een aparte rekening? Deze rekening dient als middel om geld te reserveren voor afdekking van risico’s als arbeidsongeschiktheid, vraaguitval, oude dag en investeringen in scholing en in het bedrijf. Kortom, de rekening vangt zelfstandigen op in tijden van nood en geeft hen een zetje mee wanneer men een stap wil maken richting nieuw werk of pensioen.

De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie constateren dat de toename van het aantal zelfstandigen mede komt door het gebrek aan duidelijke wetgeving en handhaving te bestrijding van het aantal schijnzelfstandigen. Deze leden maken zich daarnaast zorgen over het feit dat ruim 800.000 zelfstandigen niet of nauwelijks pensioen opbouwen. Het gebrek aan pensioensparen onder zelfstandigen zien deze leden dus meer als een arbeidsmarktvraagstuk, waarbij zelfstandigen hierdoor goedkoper zijn van collega-werknemers. Deze leden vragen de regering daarom hoe zij het vraagstuk rond de pensioenopbouw van zelfstandigen zien. Ziet de regering dit als arbeidsmarktvraagstuk of een pensioengerelateerd vraagstuk?

De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie zijn van mening dat het van groot belang is dat ook zelfstandigen gaan sparen voor een onbezorgde oude dag. Deze leden constateren dat veel zzp’ers geen of te weinig pensioen opbouwen en dat baart hen zorgen. Deelt de regering deze zorg? Deze leden constateren dat uit Netspar-onderzoek blijkt dat zelfstandigen dezelfde ambities hebben als werknemers met betrekking tot de pensioenleeftijd en de hoogte van het aanvullend pensioen. Is de regering bekend met dit onderzoek en kan de regering hierop ook ingaan? Ook constateren deze leden dat het voor zzp’ers, met name middeninkomens, juist ook gunstig is om aan te sluiten bij pensioenregelingen van pensioenfondsen, omdat zij onvoldoende verdienen om dure regelingen te treffen of zelfstandig grote buffers op te bouwen voor later. Hoe kijkt de regering hier tegenaan en kan de regering ook reflecteren op het position paper ten behoeve van het rondetafelgesprek van 22 april 2022 met de vaste Kamercommissie SZW van economie hoogleraar Marike Knoef?18 Is de regering het eens dat het huidige aanbod van vrijwillige voortzetting en derde pijler op dit moment niet voldoen?

Ook constateren de leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie dat er vanuit het veld (zzp’ers, vakbonden en pensioenfondsen) weinig vertrouwen is in een geslaagd experiment voor pensioensparen voor zelfstandigen. Zij geven aan dat het besluit zeer beperkt ruimte geeft om de zzp-experimenten vorm te geven en dat het besluit te laat komt. Hoe kijkt de regering hier tegenaan? En hoe gaat zij dit vertrouwen herstellen? Waarom zijn de experimenten die door enkele grote pensioenfondsen al ontwikkeld waren, niet als uitgangspunt genomen voor de experimenteerwet en lagere regelgeving? Voorts vragen deze leden de regering nader in te gaan op het beslismemo van de Minister van SZW waarin staat dat de ruimte voor de zzp-experimenten beperkt is, waardoor er naar verwachting geen experimenten worden opgestart?

De leden van PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie zijn van mening dat het zelfstandigen zo eenvoudig mogelijk moet worden gemaakt om pensioen op te bouwen. Om die reden vragen deze leden aan de regering hoe zij aankijken tegen een pensioenplicht voor zzp’ers. Verder zijn deze leden groot voorstander van automatische inschrijving van zelfstandigen bij een pensioenfonds zoals eerder geadviseerd door de SER. Wat betreft deze leden voorkomt automatische inschrijving ook de concurrentie op arbeidsvoorwaarden in sectoren waar veel zelfstandigen werken. Immers in deze sectoren bieden zelfstandigen vragen vaak een laag uurtarief, waardoor zij niet de mogelijkheid hebben om pensioen op te bouwen of zichzelf te verzekeren tegen ziekte of arbeidsongeschiktheid. Deze leden constateren dat in Finland en Denemarken het al mogelijk is voor zelfstandigen om verplicht aan te sluiten bij een pensioenfonds. Is de regering bekend met de werkwijze in deze landen? Is de regering bereid om dit systeem in deze landen verder te onderzoeken? Deze leden vragen de regering naar de voor- en nadelen van deze automatische inschrijving, eventueel met een opt-out, voor zelfstandigen. Kan de regering daarbij aangeven welke wet- en regelgeving deze mogelijkheid van inschrijving tegenhoudt? Is de regering bereid om deze automatische inschrijving, met opt-out, als volwaardig experiment op te zetten? Ook willen deze leden weten of het mogelijk om het Besluit adequate pensioenregeling payrollwerknemers ook voor zzp’ers in te zetten.

De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie begrijpen verder dat verschillende pensioenfondsen, zoals de bouw, al eerder zijn begonnen met (een vorm van) automatische

inschrijving, maar vanwege wet- en regelgeving dit niet verder hebben kunnen uitvoeren. Klopt het dat het voor pensioenfondsen nu niet mogelijk is om zelfstandigen werkend in bepaalde sector aan te kunnen schrijven om aan te geven dat zij pensioen kunnen opbouwen? Wat zijn de belemmeringen hiervoor en hoe kunnen deze belemmeringen worden weggenomen? Klopt het dat de taakafbakening van pensioenfondsen een van de belemmeringen is? Kan de regering toelichting geven over deze taakafbakening, waar de belemmering hierbij zit, wat de mogelijkheid is om deze belemmering weg te nemen en er zodoende voor te kunnen zorgen dat pensioenfondsen ook het pensioen van zelfstandigen in een bepaalde sector kunnen beheren? Is de regering bereid om pensioenfondsen de mogelijkheid te geven om gebruik te maken van relevante gegevens bij de Kamer van Koophandel (Handelsregister) om er zodoende voor te zorgen dat zij zelfstandigen in een bepaalde sector kunnen benaderen voor het opbouwen van pensioen? Is de regering het eens dat als automatische inschrijving niet wordt uitgevoerd dit veel administratieve lasten levert voor zelfstandigen?

Ook vragen de leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie de regering naar de optie om voortzetting van de pensioenregeling bij uitdiensttreden voor zelfstandigen uit te breiden. Wat is de reden dat een zzp’er maar maximaal tien jaar vrijwillig pensioen mag blijven opbouwen? Wat zijn de mogelijkheden om deze voortzetting te verlengen tot bijvoorbeeld de pensioendatum? Wat zijn de voor- en nadelen hiervan? Waarom is het niet mogelijk om als zzp’er, indien die dat wenst, vrijwillig aan te sluiten bij het pensioenfonds in de sector waar de zzp’ers werkzaam is? Wat zijn hier de belemmeringen en is de regering bereid deze belemmeringen weg te nemen?

De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie constateren verder dat het voor zelfstandigen (administratief) ingewikkeld is om pensioen op te bouwen. Dit vanwege eisen vanuit de fiscus. Deze leden vragen de regering naar de mogelijkheden om een forfaitair bedrag vast te stellen dat ingezet kan worden voor pensioenopbouw zonder administratieve verplichtingen.

De leden van de ChristenUnie-fractie lezen in het advies van de Raad van State dat zij vragen hebben bij een kortlopend experiment voor het pensioen van zelfstandigen. De Raad van State geeft aan dat de voorwaarden te beperkend zijn en de duur van het experiment te kort zal zijn om tot goede inzichten te leiden. De regering licht in haar reactie toe dat het wetsvoorstel op dit punt niet wordt aangepast. Deze leden vragen de regering nader toe te lichten in welke zin zij de experimenteerruimte ten behoeve van pensioensparen voor zelfstandigen alsnog van toegevoegde waarde ziet, gezien de opmerkingen van de Raad van State.

De leden van de JA21-fractie vragen aandacht voor de positie van zelfstandige ondernemers. Terecht signaleert de regering in de MvT de toenemende omvang van deze groep en de noodzaak hierop beleidsmatig in te spelen. Deelt de regering het inzicht van deze leden dat het nu tijd is om wetgeving te realiseren zodat de groeiende groep zzp’ers doeltreffend op een wijze die bij deze groep past een pensioen kan opbouwen? Onderzoek laat zien dat complexiteit en te weinig flexibiliteit een drempel vormen bij het vergroten van de pensioenopbouw onder zelfstandigen. Het nieuwe pensioenstelsel biedt de mogelijkheid om de sociale zekerheid van de zzp’er te versterken. Nu worden experimenten mogelijk gemaakt ter bevordering van pensioensparen door zzp’ers, waarvan echter aannemelijk is dat niemand ervan gebruik gaat maken. Zelfstandigen hebben meer behoefte aan flexibiliteit dan werknemers omdat zij een meer wisselend inkomen hebben en vaker met investeringen te maken hebben (zie position paper ten behoeve van het rondetafelgesprek van 22 april 2022 met de vaste Kamercommissie SZW van economie hoogleraar Marike Knoef).19 Zij hebben ook behoefte aan overzichtelijke regelingen. Vanuit de Vereniging van Zelfstandigen Nederland is in een position paper van Cristel van de Ven ten behoeve van het rondetafelgesprek van 22 april 2022 met de vaste Kamercommissie SZW de wens ingebracht om voor zzp’ers een verplichte buffer in te voeren die hen in staat stelt geld te reserveren voor onder meer pensioenvorming.20 Deze zogenoemde trampolinerekening zou een overzichtelijke, fiscaal gefaciliteerde voorziening moeten zijn waarop derden geen claims op kunnen leggen. Hoe staat de regering tegenover het uitwerken van een wettelijk in te voeren trampolinerekening als een middel om waarmee zzp’ers in de derde pijler hun pensioen flexibel op een wijze die bij hun bedrijfsvoering en financiële mogelijkheden aansluit kunnen opbouwen? Hoe kijkt de regering aan tegen de noodzaak van een eigen rechtspositie voor zzp’ers in relatie tot pensioen?

De leden van de SGP-fractie zijn van mening dat zelfstandigen die pensioen willen opbouwen in de tweede pijler daarvoor de ruimte moeten krijgen. Het wetsvoorstel biedt daar mogelijk meer ruimte voor. Tegelijk is er nog veel onduidelijk over de precieze uitwerking van de experimenteerruimte. De leden van de SGP-fractie hebben dan ook nog enkele vragen.

Allereerst vragen de leden van de SGP-fractie in hoeverre een aparte pensioenregeling voor zelfstandigen tegemoetkomt aan het bezwaar van zelfstandigen dat deelname aan een tweede pijlerpensioen te duur is? Daarnaast wijzen deze leden erop dat zelfstandigen nu al beperkt mogelijkheden hebben om pensioen in de tweede pijler op te bouwen, maar met name ook in de derde pijler. Naast bijvoorbeeld ook mogelijkheden in het kader van lijfrenten. Zeker pensioenopbouw in de derde pijler achter deze leden waardevol, omdat dit ook recht doet aan de positie van zelfstandigen. In hoeverre acht de regering het probleem van onvolledige pensioenopbouw bij zelfstandigen een gevolg van een tekort aan aanbod? Of zit het probleem veel meer in het toegankelijk maken en het onder de aandacht brengen van bestaande (fiscale) mogelijkheden?

De leden van de SGP-fractie lezen in de MvT dat zelfstandigen maar heel beperkt voorzieningen hebben voor hun pensioen, op welke wijze dan ook. Deze leden wijzen er echter ook op dat iemand ook een paar uur per week, maar bijvoorbeeld ook fulltime werknemer zijn. Kortom, binnen zelfstandigen is veel diversiteit, ook in de mate waarin zelfstandigen zzp’er zijn. Is er zicht op de mate waarin zelfstandigen via de weg van een werknemersrelatie op welke wijze dan ook pensioenaanspraken hebben? En is er tevens zicht op de mate waarin zelfstandigen op geen enkele wijze iets geregeld hebben voor hun pensioen, en dus ook niet via andere arbeidsrelaties?

De leden van de SGP-fractie vragen of zelfstandigen zekerheid hebben dat het fiscale kader, dat ervoor zorgt dat deelname aan een tweedepijlerpensioenregeling aantrekkelijk wordt, blijft gelden, ook indien uit de experimenteerwetgeving blijkt dat experimenten dan wel regelgeving niet doorgezet worden?

De looptijd van de experimenten is maximaal vijf jaar, zo constateren de leden van de SGP-fractie. Waarom is voor deze relatief korte termijn gekozen? In hoeverre is het realistisch dat pensioenfondsen in deze tijd regelingen kunnen aanbieden, zelfstandigen een keuze kunnen maken en dat er daarbij nog voldoende tijd over blijft om deelname door zelfstandigen zinvol te laten zijn? Deze leden vinden het wel positief dat vrijwillige voortzetting mogelijk wordt. Dit is echter alleen mogelijk als de pensioenuitvoerder deze mogelijkheid biedt. Hoe wordt ervoor gezorgd dat deze mogelijkheid breed toegankelijk wordt?

Tevens krijgen de leden van de SGP-fractie signalen dat de bereidheid om aan de slag te gaan met de experimenteerwetgeving laag is. Deze wetgeving moet zeer aantrekkelijk zijn voor zowel uitvoerders als deelnemers omdat er diverse kosten moeten worden gemaakt en er grote inzet moet worden gepleegd om pensioenregelingen aan te bieden dan wel daarin te participeren. Herkent de regering deze signalen en hoe wordt voorkomen dat de experimenteerwetgeving niet de gewenste inzichten geeft?

Ten slotte vragen de leden van de SGP-fractie waarom er niet meer verantwoordelijkheid gelegd is bij de zelfstandigen zelf, bijvoorbeeld door het verplichtstellen van enige mate van pensioenopbouw en daarmee het verplichtstellen van een buffer. In lijn daarmee vragen deze leden welke mogelijkheden zijn overwogen om pensioenopbouw in de derde pijler te stimuleren.

Het lid van de fractie Den Haan vraagt zich af waarom we niet kiezen voor het onderbrengen in de bestaande constructies van werknemersverzekeringen door deze te wijzigen van werknemers naar werkenden. Dan is er ook een level playing field tussen alle vormen van arbeid.

Het lid van de fractie Den Haan vraagt zich af of de buffer door middel van een g-rekening een oplossing zou zijn. Op de g-rekening komen alle inkomsten binnen en kan slechts een percentage worden opgenomen als inkomen (stel 85%) voor het overige moet sociale zekerheid worden ingekocht.

Het genoemde lid vraagt zich af of de regering de veranderende arbeidsmarkt ziet als een arbeidsmarktvraagstuk of als een aan pensioen gerelateerd vraagstuk.

Het lid van de fractie Den Haan vindt het wenselijk om te bezien hoe de pensioenopbouw onder zelfstandigen kan worden gestimuleerd en de regering heeft het besluit «experimenten pensioenregeling voor zelfstandigen» ter consultatie aangeboden. Er wordt in het besluit zeer beperkt ruimte gegeven om de zzp-experimenten vorm te geven en het besluit komt te laat. Deelt de regering de mening dat het nu tijd is voor een effectieve wettelijke oplossing om een adequaat pensioen te realiseren voor een groeiende groep zzp’ers? En hoe staat de regering tegenover automatische deelname met een opt-out mogelijkheid?

13. Inkorten wachttijd uitzendsector

De leden van de D66-fractie zijn tevreden met de eerdere inwerkingtreding van de verkorte wachttijd in de uitzendsector. Deze leden vragen naar de evaluatie van deze maatregelen en de gevolgen voor de omvang van de witte vlek.

De leden van de CDA-fractie vinden het een goede ontwikkeling dat de wachttijd voor uitzendkrachten wordt verkort van maximaal 26 weken naar maximaal acht weken, waardoor zij vaker en eerder pensioen op zullen bouwen.

De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie zien graag dat alle werkenden pensioen gaan opbouwen, zodat zij zeker kunnen zijn van onbezorgde oude dag. Deze leden constateren dat door de afschaffing van de doorsneesystematiek het nog vele malen relevanter is geworden dat alle werkenden zo vroeg mogelijk pensioen gaan opbouwen. Immers pensioenopbouw in de jonge jaren heeft een veel hogere invloed op het uiteindelijk pensioenresultaat dan in het oude pensioenstelsel. Deelt de regering deze constatering?

De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie constateren dat het op dit moment aan de welwillendheid van werkgevers is, indien er geen sprake is van verplichtstelling, of zij een pensioen regelen voor hun werknemers. Deze leden zijn van mening dat het niet moet uitgaan van de welwillendheid van werkgevers, maar dat pensioenopbouw een belangrijke arbeidsvoorwaarde is en er bovendien voor zorgt dat gepensioneerden een onbezorgde oude dag kunnen hebben, om die reden vragen deze leden de regering of zij het eens zijn met deze leden dat de regering ervoor moet zorgdragen dat alle werkenden pensioen gaan opbouwen en dat zij dit probleem niet moeten afschuiven op (onwelwillende) werkgevers.

Omdat de leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie vinden dat de overheid meer actie moet ondernemen om er voor zorg te dragen dat alle werkenden pensioen opbouwen, kijken deze leden met veel interesse naar het Besluit adequate pensioenregeling payrollwerknemers om ervoor te zorgen dat werknemers die nu geen pensioen opbouwen deze, via dit besluit, wel pensioen op te laten bouwen. Deze leden horen graag van de regering welke mogelijkheden er zijn om dit besluit ook te laten gelden voor de groep werknemers die nu geen pensioen opbouwt. Met andere woorden: hoe kijkt de regering er tegenaan om werkgevers die nu geen pensioen regelen voor hun werknemers te verplichten om de gemiddelde premie-inleg af te dragen aan een pensioenuitvoerder? Indien er belemmeringen zijn, horen deze leden deze graag puntsgewijs (inclusief wetsartikelen) met daarbij ook oplossingsrichtingen.

Naast het ervoor zorgdragen dat alle werkenden pensioen gaan opbouwen, zien de leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie ook winst in het verlagen van de representativiteitseisen voor de verplichtstelling. Dit zorgt ervoor dat meer bedrijven onder de verplichtstelling vallen, waardoor meer werknemers pensioen gaan opbouwen. Deze leden horen graag van de regering hoe zij aankijkt tegen het verruimen van de representativiteitseisen. Ook vragen deze leden wat de mogelijkheden zijn om de reikwijdte van definities te willen uitbreiden naar: «werkenden» in hun sector; en − «ondernemingen» in aanpalende, opkomende sectoren.

De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie vinden het afschaffen van de, niet-uitlegbare, uitzonderingspositie voor uitzendbureaus met betrekking tot de wachttijd van het opbouwen van pensioen om die reden een goede eerste stap in het realiseren van meer pensioenopbouw van werkenden. Hierbij wordt, eindelijk, het gebrek aan bereidheid van uitzendbureaus om uitzendkrachten ook een fatsoenlijk pensioen op te laten bouwen tegengegaan. Wat betreft het voorstel tot het inkorten van de wachttijd vragen deze leden de regering of zij kan aangeven hoeveel uitzendkrachten hierdoor nog steeds geen pensioen gaan opbouwen. Ook vragen deze leden de regering naar hun oordeel over de kwaliteit van de pensioenregeling (Stichting Pensioenfonds voor Personeelsdiensten (StiPP)) die voor uitzendkrachten nu geregeld is. Ook vragen deze leden of de regering ook vindt dat het belang van werknemers dient te prevaleren boven het belang van administratieve verplichtingen van pensioenfondsen. Is de regering het daarbij eens dat het argument van administratieve verplichtingen bij kleine pensioenen niet meer kan worden gebruikt sinds de invoering van de wet Automatische waardeoverdracht kleine pensioenen?

Echter de huidige, in wet genoemde, wachttijd van acht weken is wat betreft de leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie nog een doorn in het oog. Deze leden zien graag dat de wachttijd van acht weken ook wordt afgeschaft. Is de regering, zoals deze leden willen, bereid om deze wachttijd volledig af te schaffen? En is de regering bereid om eventueel de wachttijd te vervangen door een «drempelperiode» waarbij iemand die acht weken in dienst is met terugwerkende kracht pensioen opbouwt? Verder vragen deze leden een overzicht van cao’s en bedrijven waar sprake is van een wachttijd acht weken voor het opbouwen van pensioen. Deze leden hebben het vermoeden dat het gebruik van deze wachttijd met name plaatsvindt in sectoren of bedrijven waarbij sprake is van concurrentie op arbeidsvoorwaarden en dus van laagbetaald werk met bovendien veel flexibele contracten. Kan de regering in het hierboven gevraagde overzicht ook een koppeling maken of er sprake is van laagbetaald werk en/of veel flexibele contracten?

De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie constateren voorts dat verschillende sectoren een startleeftijd van 21 jaar of ouder hanteren. Kan de regering een overzicht geven bij welke sectoren en bedrijven er sprake is van een hogere startleeftijd dan 18 jaar? Is de regering het met deze leden eens dat dit ongewenst is en dat hier sprake is van leeftijdsdiscriminatie? Is deze leeftijdsdiscriminatie al eens voorgelegd aan het College voor de Rechten van de Mens? Omdat elk jaar pensioen opbouwen een positief gevolg heeft op de uiteindelijke pensioenresultaten vragen deze leden de regering of zij de voordelen van het nieuwe stelsel kunnen laten zien wanneer een werkende al vanaf 18 jaar, maar ook vanaf 21 jaar, 23 jaar en 27 jaar pensioen opbouwt. Is de regering bereid, zoals deze leden wensen, om deze maximale startleeftijd te schrappen en zodoende uit de wet te halen?

De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie constateren dat naast uitzendkrachten ook werknemers met een Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong-)uitkering die werken met loondispensatie vrijwel geen pensioen opbouwen. Dit is wat deze leden betreft onwenselijk, zeker omdat andere werknemers met een arbeidsbeperking wel pensioen opbouwen omdat zij met loonkostensubsidie werken. Deze leden constateren dat de Stichting van de Arbeid al in 2010 een praktische oplossing heeft voorgesteld om ervoor te zorgen dat Wajongers die werken op basis van loondispensatie ook pensioen kunnen opbouwen. Is de regering bereid om de door de Stichting van de Arbeid aangedragen oplossing op te pakken en uit te voeren om er zodoende voor te zorgen dat Wajongers ook pensioen kunnen gaan opbouwen? Wat zijn de bezwaren waarom de regering deze praktische oplossing niet wil uitvoeren?

De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie constateren, naar aanleiding van het antwoord op de Kamervragen van de leden Gijs van Dijk en Maatoug21, dat de regering niet bereid is om de Aanbestedingswet aan te passen. Deze leden betreuren dit antwoord en willen dat regering hier toch actie op gaat ondernemen om de Aanbestedingswet zodanig aan te passen dat het hebben van een pensioenregeling meegenomen wordt in (Europese) aanbestedingsprocedures.

Ook vragen de leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie hoe de regering aankijkt tegen het verruimen van het begrip domeinafbakening voor bedrijfstakpensioenfondsen. Is de regering met deze leden eens dat het ongewenst is dat het voor ondernemingen, die buiten de sector van het bedrijfstakpensioenfonds vallen, niet is toegestaan om vrijwillig aan te sluiten bij een bedrijfstakpensioenfonds? Welke maatregelen is de regering bereid te nemen om ervoor te zorgen dat dit wel mogelijk wordt?

Naast de wens van de leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie dat alle werkenden pensioen gaan opbouwen, zien deze leden ook dat de kwaliteit van de pensioenregelingen slecht is (grijze vlekken). Deze leden constateren dat werknemers wel pensioen opbouwen, maar dat bijvoorbeeld de uitvoeringskosten hiervoor hoog zijn, waardoor er nauwelijks sprake is van pensioenopbouw. In lijn met de aangenomen motie Gijs van Dijk/Smeulders (Kamerstuk 32 043, nr. 534) vragen deze leden welke maatregelen de regering tot op heden heeft genomen om de kwaliteit van de pensioenregelingen te verbeteren. Kan de regering, in samenspraak met sociale partners, een overzicht geven van pensioenregelingen waarbij de kwaliteit als onvoldoende kan worden bestempeld? Klopt de aanname van deze leden dat als er sprake is van een slechte pensioenregeling er vaak ook sprake is van laagbetaald werk en/of veel flexibele contracten? Nu zijn afspraken over pensioenregelingen onderdeel van het arbeidsvoorwaardenoverleg tussen sociale partners, maar deze leden zijn van mening dat de overheid hier ook belang heeft in het verbeteren van de kwaliteit van de pensioenregeling. Om die reden vragen deze leden naar de wettelijke mogelijkheden om de kwaliteit van pensioenregelingen te verbeteren.

De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie merken bovendien op dat bepaalde werknemers het idee hebben dat hun werkgever pensioen voor hen opbouwt, terwijl hier geen sprake van is. Deze leden vinden dit ongewenst en zien daarom meerwaarde in het verplichten van werkgevers om op loonstroken en jaaropgaven aan te geven dat er geen pensioenopbouw plaatsvindt. Hoe kijkt de regering tegen deze mogelijkheid aan? Is de regering het met deze leden eens dat hiermee het pensioenbewustzijn onder werknemers wordt vergroot? Is de regering om die reden bereid om werkgevers wettelijk te verplichten om op loonstroken en jaaropgaven te vermelden hoeveel premie er door de werkgever betaald wordt en wanneer zij hun werknemers geen pensioenregeling aanbieden? Is de regering het daarbij met deze leden eens dat, zoals werkgevers nu bepleiten, vrijwilligheid niet gaat werken te meer dat werkgevers die nu geen pensioenregeling aanbieden daar hoogstwaarschijnlijk bewuste redenen voor hebben?

De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie zien bovendien voordelen in het Pensioenlabel zoals wordt geopperd door de Vakcentrale voor Professionals (VCP) Young Professionals en onderschreven door het SER-jongerenplatform.22 Vindt de regering het ook belangrijk dat deelnemers in één oogopslag kunnen zien of zij aanvullend pensioen hebben, moeten bijsparen en of zij überhaupt wel een pensioenregeling hebben? Waarom is de regering niet bereid om voor dit eenvoudige product een wettelijke basis te geven, zeker nu de vormeisen aan het UPO worden losgelaten?

De leden van de ChristenUnie-fractie achten het positief dat er met de Wet toekomst pensioenen maatregelen getroffen worden om het aantal werknemers dat geen pensioen opbouwt te verkleinen. Er is geen sprake van een pensioenplicht waardoor werknemers zelf verantwoordelijk kunnen zijn voor de opbouw van pensioen. Deze leden vinden het belangrijk dat deze werknemers hier goed over worden voorgelicht. Welke rol ziet de regering voor zowel de regering als voor sociale partners in dit verband?

14. Gevolgen voor burgers, bedrijven en overheid

De leden van de VVD-fractie lezen in dit hoofdstuk over de gevolgen voor toekomstige deelnemers. Het baart deze leden zorgen dat toekomstige deelnemers een voordeel hebben van de afschaffing van de doorsneepremie, maar in mindere mate profiteren van de bufferopbouw door eerdere generaties. Daarnaast zien deze leden dat de berekeningen van de gevolgen voor deze grote groep louter gebaseerd is op de solidaire premieregelingen. Deze leden zouden graag de volledige berekening van de scenario’s, zowel van het solidaire als het flexibele contract zien. In aanvulling daarop willen deze leden graag aan de regering vragen of er per leeftijdscohort doorgerekend kan worden wat het gevolg is voor de pensioenopbouw voor mensen die maar een deel van hun loopbaan profijt hebben gehad van de leeftijdsonafhankelijke premie.

Ook lezen de leden van de VVD-fractie over de bredere gevolgen voor burgers. Deze leden vragen zich af of de regering een berekening zou willen maken om de koopkrachtdaling van jongere deelnemers inzichtelijk te maken, indien zij naar een vlakke premie overstappen. Is de regering het eens dat, door de invoering van de vlakke premie, arbeid van jongere medewerkers duurder gaat worden voor werkgevers? Is de regering zich bewust van deze risico’s? En hoe wil de regering deze risico’s ondervangen?

Oudere werknemers kunnen recht hebben op compensatie. De leden van de VVD-fractie vragen zich af of de regering hiervan op de hoogte is, en of de regering zich ook bewust is van het feit dat deze compensatie voor ouderen verloren gaat zodra zij van werkgever wisselen. Hoe groot acht de regering dit effect op de arbeidsmobiliteit? Deze leden voorzien dat als gevolg hiervan, ouderen hogere looneisen zullen stellen om het verlies aan pensioenopbouw te compenseren indien zij overstappen van werkgever. Ziet de regering dit gevolg ook, en hoe gaat de regering voorkomen dat ouderen vast komen te zitten in hun arbeidsrelatie tot hun pensioenleeftijd als zij de volledige pensioenopbouw willen behouden?

De leden van de VVD-fractie hebben gelezen over de effecten van de invoering van het nieuwe pensioenstelsel op gendergelijkheid. Deze leden vragen zich af of, indien er twee personen zijn die met gelijk opgebouwde rechten gaan invaren, maar beide personen hebben een evident verschillende levensverwachting op basis van bijvoorbeeld geslacht, dit effect heeft? En zo niet, is er dan geen sprake van discriminatie? Idem voor sociale klasse, opleiding, etc. Kan de regering een inschatting maken van de herverdelingen die plaats gaan vinden?

De leden van de VVD-fractie zien dat in de huidige Pensioenwet late aanmelding van een werknemer of onjuiste aanlevering van gegevens niet mag leiden tot lagere pensioenafspraken. Bij uitkeringsregelingen levert dit geen problemen op. Bij overgang naar premieregelingen voorzien deze leden hier problemen. Het is niet eenvoudig om met terugwerkende kracht te beleggen als gevolg van onjuiste inning van premies. Omdat in het nieuwe stelsel sprake is van individuele potjes lijkt het ook niet mogelijk te zijn dit te compenseren vanuit het collectief. Deze leden vragen aan de regering of het wenselijk is in de pensioenovereenkomst op te nemen dat in dat geval de premie én het gemiste rendement in rekening gebracht kunnen worden.

De leden van de VVD-fractie vragen zich af of de regering de gevolgen van de compensatie op de arbeidsmarkt en de loonkostenruimte zou kunnen berekenen. Deze leden zien dat als gevolg ouderen niet meer snel zullen wijzigen van werkgever, en jongeren liever in willen stromen op een vlakke premie. Is de regering het eens dat dit leidt tot een stijging van de loonruimte en dat zo de doorstroming op de arbeidsmarkt verstoord raakt? Is de regering voornemens hierop aanvullend beleid te ontwikkelen?

De leden van de VVD-fractie zien dat met behulp van de Pensioenfederatie en het Verbond van Verzekeraars een inschatting is gemaakt van de kosten van de transitie voor pensioenuitvoerders. Deze leden vragen zich af of er juridische waarborgen bestaan om te voorkomen dat de uitvoering onnodig complex en duur wordt.

De leden van de VVD-fractie lezen dat, in beginsel, alle pensioenen, de bestaande pensioenafspraken en pensioenuitkeringen die zijn opgebouwd op grond van een uitkeringsovereenkomst, over gaan naar de nieuwe pensioenovereenkomst. Er bestaat een mogelijkheid dat bij pensioenfondsen met vrijwillige aansluitingen, de meerderheid van de sociale partners verzoekt om in te varen, terwijl één werkgever of een kleine groep werkgevers met weinig werknemers expliciet wenst dit niet te doen. Deze leden zouden graag willen weten of er een juridische mogelijkheid is om tegemoet te komen aan een onwenselijke uitvoeringssituatie. Dit ook gezien de bepaling waarin staat dat sociale partners alleen kunnen afzien van een verzoek tot invaren als het invaren tot een onevenredig nadeel voor belanghebbenden leidt. Ziet de regering nog andere juridische mogelijkheden om dit knelpunt te ondervangen?

De leden van de VVD-fractie constateren dat op opgebouwde kapitalen uit het huidige kader voor premieovereenkomsten de eventtoets van toepassing blijft, behalve wanneer gebruik gemaakt wordt van het overgangsrecht. Dit betekent effectief dat premievrije gespaarde kapitalen expliciet zouden moeten worden ingevaren in een nieuwe regeling om vrij te worden gemaakt van de eventtoets. Is dit zo bedoeld? Zo niet, is het dan niet te overwegen om in het kader van vermindering van complexiteit te bepalen om de eventtoets niet langer van toepassing te laten zijn op alle premieregelingen, ongeacht of het overgangsrecht gebruik gemaakt is?

Het voornemen om ook bestaande pensioenaanspraken in te varen in de Wet toekomst pensioenen wordt gesteund door de leden van de D66-fractie. Deze leden zien dat actieven tegen inflatieschokken kunnen worden beschermd, onder meer door hogere lonen en de gevolgen daarvan voor pensioenopbouw. Echter, gepensioneerden kunnen niet op deze manier worden beschermd. Deze leden zien een risico voor inflatieschokken en vragen daarom naar de bescherming van gepensioneerden tegen inflatieschokken. Heeft de regering bijvoorbeeld nagedacht over het toestaan van risicodeling met actieven of over andere instrumenten, zo vragen deze leden.

De leden van de CDA-fractie vragen wanneer er duidelijkheid is over de invulling van alle lagere regelgeving.

De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie lezen dat een klachtenprocedure voor pensioenuitvoerders wordt verplicht en dat er wordt voorgeschreven dat pensioenuitvoerders zijn aangesloten bij een Geschilleninstantie. Voor deze leden is het onduidelijk wanneer een deelnemer naar de Geschilleninstantie kan en wat voor soort beslissingen kunnen worden genomen. Kan de regering hierop ingaan en dan specifiek op de volgende vragen. Moet een deelnemer eerst de gehele klachtenprocedure hebben doorlopen? Wat voor beslissingen kan de Geschilleninstantie nemen? Wanneer is er sprake van een geschil?

Ook is het voor de leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie onduidelijk of de Geschilleninstantie en zo ja hoe lang deelnemers na het invaren een geschil daarover kunnen voorleggen. Deze leden vragen de regering om een reactie hierop, ook vragen deze leden de regering of hier mogelijk een aparte bepaling voor dient te komen. Verder vragen deze leden of een Geschilleninstantie tot de conclusie kan komen dat er sprake is van onevenredige benadeling van een deelnemer bij invaren terwijl dit wel volgens de afgesproken weg is gegaan. En welke instrumenten heeft een Geschilleninstantie wanneer het tot de conclusie komt dat er sprake is van onevenredige benadeling van een deelnemer bij invaren?

De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie constateren dat uit de wettekst in combinatie met het conceptbesluit Toekomst Pensioenen de indruk kan ontstaan dat er meerdere Geschilleninstanties zouden kunnen zijn. Deze leden begrijpen uit het conceptbesluit dat is opgenomen dat bij de Geschilleninstantie aangesloten pensioenuitvoerders een groep van voldoende betekenis en veelsoortigheid moeten vormen. Kan de regering hierover duidelijkheid geven en is de regering het eens dat er één Geschilleninstantie zou moeten zijn? Kan de regering bovendien aangeven hoe de Geschilleninstantie zich verhoudt tot de Ombudsman pensioenen?

De leden van de JA21-fractie vragen zich ten aanzien van de uitvoeringskosten af welke systematiek garandeert dat deze niet onbeheerst hoger en hoger worden, zodat deze ten koste gaan van de bedragen die voor de opbouw en uitkering van pensioenen dienen te worden aangewend.

De leden van de SGP-fractie zijn van mening dat burgers meegenomen moeten worden bij de herzieningen volgend uit het voorliggende wetsvoorstel. Deze wetgeving heeft grote (financiële) impact voor veel burgers, terwijl de bekendheid met de materie laag is. Deze leden onderschrijven de oproep van de Raad van State dat burgers «op overtuigende wijze meegenomen» moeten worden. Meer inzicht in en duidelijkheid over het nieuwe pensioenstelsel zal ook bijdragen aan het draaglak daarvan, zo menen de leden van de SGP-fractie. Zij zijn dan ook voorstander van de voorgestelde publiekscampagne. Kan de regering aangeven hoe deze campagne eruit komt te zien? Hoe wordt ervoor gezorgd dat de wijzigingen eenvoudig en duidelijk uitgelegd worden? En wat is het budget dat hiervoor gereserveerd wordt?

Het lid van de fractie Den Haan vraagt zich af of de gemiddelde deelnemer inzicht heeft in zijn financiële positie zowel qua inkomsten als qua kosten. Veelal heeft men gedachten bij het huidige inkomen en kosten maar kan men moeilijk naar de ontwikkelingen in de toekomst kijken (bv. kinderen uit huis, andere consumptie als men ouder wordt etc.). Ook heeft men vaak geen inzicht in de totale financiële positie qua inkomen. Hoe denkt de regering dat mensen hun risico kunnen bepalen zonder inzicht in deze ingrediënten?

Het lid van de fractie Den Haan ziet dat in het nieuwe pensioenstelsel de pensioenfondsen de mogelijkheid krijgen om verhoging en verlaging te spreiden over tien jaar, maar is deze periode niet te lang? Immers het doel is om de pensioenen mee te kunnen laten gaan met de economie.

Er is onderzocht of de individuele burger wel in staat is een goed besluit te nemen over al dan niet invaren. De regering stelt veelal van niet en dat daarom het individuele bezwaarrecht wordt geblokkeerd. Is de regering het met het lid van de fractie Den Haan eens dat deze beperking het gevoel bij de deelnemer geeft dat hij het maar heeft te slikken en dat daardoor het vertrouwen in het nieuwe pensioenstelsel op voorhand al doet afnemen i.p.v. draagvlak te creëren?

Bij verzekeringen krijgt de deelnemer wel de mogelijkheid om allerlei keuzes te maken, al dan niet met hulp van een deskundige adviseur. Waarom heeft de regering daar niet voor gekozen, temeer daar deze zelf stelt dat er slechts beperkt gebruik van zal worden gebruikt en omdat procedures toch wel te verwachten zijn?

Het invaren en opstellen van een nieuw stelsel is gecompliceerd. Het is inderdaad te verwachten dat er expertise moet worden ingehuurd. Kosten gaan ten laste van de pensioenuitkeringen. Ziet de regering mogelijkheden in bijvoorbeeld efficiency in het delen van kennis of beperking van het bedrag dat aan advies kan worden uitgegeven aan inhuur van expertise om daarmee het pensioen zoveel mogelijk op peil te houden en niet te veel richting expertise weg te laten lekken? Dit zal een extra gevaar zijn bij relatief kleine fondsen. Hoe gaat de regering dit doen?

Ziet de regering mogelijkheden in bijvoorbeeld efficiency in het delen van kennis of beperking van het bedrag dat aan implementatie kan worden uitgegeven aan inhuur van expertise om daarmee het pensioen zoveel mogelijk op peil te houden en niet te veel weg te laten lekken?

15. Overgangsrecht

De leden van de VVD-fractie weten dat er in het «oude» stelsel bij verplichtgestelde bedrijfspensioenfondsen de mogelijkheid bestaat voor werkgevers om een dispensatieverzoek in te dienen. Indien gehonoreerd kunnen zij dan zelf elders een regeling afsluiten. De voorgenomen wetswijziging in de Wet toekomst pensioenen voorziet echter niet in aanpassing van de wet waarin dit dispensatieverzoek is opgenomen. Deze leden vragen zich af wat er zou gebeuren in de volgende situatie: als een werkgever een gedispenseerde regeling heeft en het pensioenfonds besluit in te varen, betekent dat dan ook dat een werkgever verplicht is om een interne waardeoverdracht te doen van de middelloonregeling naar de nieuwe flexibele premieregeling? Hoe wordt het dispensatieverzoek beoordeeld als de werkgever besluit gebruik te maken van het overgangsrecht voor leeftijdsafhankelijke premiestaffels?

De leden van de VVD-fractie zien dat er in de praktijk discussie blijkt te bestaan of bij het toepassen van het overgangsrecht, het ook mogelijk is om in te varen met een progressieve premie. Kan de regering aangeven of dit al dan niet mogelijk is?

De leden van de D66-fractie zijn positief over de toegenomen mogelijkheden voor (automatische) waardeoverdracht en vragen de regering of alle pensioenen – ook die van kleine omvang in euro’s – nu ook worden overgedragen, zodat pensioenfondsen zoveel mogelijk capaciteit beschikbaar hebben om het invaren in goede banen te leiden.

De leden van de CDA-fractie lezen in paragraaf 15.4 van de MvT dat bestaande uitkeringsovereenkomsten met een progressieve premie, uitgevoerd door verzekeraars, voor 2027 dienen te zijn omgezet in een premieovereenkomst met progressieve premie dan wel een regeling met een leeftijdsonafhankelijke premie. Impliceert dit dat een wijziging van een bestaande pensioenregeling in een premieovereenkomst met progressieve premie tussen 2023 en 2027 is toegestaan?

Waarom geldt het overgangsrecht voor middelloonregelingen alleen voor verzekerde regelingen en niet voor regelingen uitgevoerd door een ondernemingspensioenfonds of een algemeen pensioenfonds? De omzetting voor deze uitvoerders, die net als verzekeraars geen verplichte doorsneepremie kennen, wordt hierdoor al dusdanig snel verwacht dat betrokkenen mogelijk niet afdoende tijd hebben om daar adequate beslissingen in te nemen.

Hoe past momenteel het overgangsrecht voor CDC-regelingen? Zou in geval afschaffing van deze vorm valide is, men de gelegenheid moeten hebben om gebruik te maken van het overgangsrecht zodat de regeling uiterlijk 31 december 2026 omgezet kan worden in een stijgende staffel voor het zittende personeel?

De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie vragen de regering waarom bij het overgangsrecht voor premieregelingen gekozen is voor een methode, waarbij voor sommige werknemers een progressieve premie blijft gelden en voor andere werknemers een leeftijdsonafhankelijke hetgeen bij baanwisseling tot onwenselijke pensioengevolgen leidt, die juist belemmerend is voor de arbeidsmobiliteit. Kan de regering er daarbij ook op ingaan dat het overgangsrecht voor premieregelingen voor jonge werknemers nadelig is, een progressieve premie betekent immers weinig premie voor jongeren? Deze leden begrijpen dat de pensioenuitvoerder, die gebruik maakt van het overgangsrecht, jaarlijks de deelnemers moet informeren wat de effecten zijn bij baanwisseling (art. 220e, tweede lid). Deze leden vragen de regering of dit dan ook betekent dat ook de jonge werknemer jaarlijks verteld moet worden dat een baanwisseling waarschijnlijk tot een hogere pensioenopbouw zal leiden.

Het lid Omtzigt merkt op dat indien gebruik gemaakt wordt van het overgangsrecht, de wet in een (fiscaal maximale) leeftijdsafhankelijke premiestaffel voorziet, in de lijn van het huidige staffelbesluit. Deze komt overeen met het (fiscaal maximale) premieniveau van 30%/33%. Dat premieniveau wordt op grond van de voorliggende wet voor een periode van tien jaar bepaald en wordt niet aangepast. Betekent dit dat de eenmalige gepubliceerde leeftijdsafhankelijke overgangsstaffel gedurende dezelfde termijn van tien jaar niet wordt aangepast? Als deze staffel periodiek toch wordt aangepast, waarom wordt die dan wel aangepast en het onderliggende maximale niveau van 30%/33% niet?

16. Consultatie, toetsen en adviezen

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het artikel over de carve-out, en hebben hierover een aantal vragen. In de MvT wordt ingegaan op de situatie van een carve-out voor gepensioneerden en andere bezwaarmakers die niet willen invaren. Deze leden lezen dat een carve-out volgens de regering enkele nadelige effecten heeft, terwijl een goed uitgevoerde carve-out ook voordelig kan zijn voor alle betrokkenen; actieven, slapers, en gepensioneerden. De leden van de VVD-fractie hebben hier eerder ook vragen over gesteld (Aanhangsel Handelingen II, vergaderjaar 2017–2018, nr. 658). Kan de regering aangeven waarom een carve-out altijd een verslechtering van het pensioenperspectief oplevert?

De leden van de VVD-fractie zijn op de hoogte dat er een groep van een kleine twee miljoen mensen in het huidige stelsel een verzekerde regeling heeft. Is de regering zich bewust van het feit dat de problemen van de doorsneepremie en de andere bedrijfstakpensioenfonds-problematiek niet speelt voor deze groep? De verzekerde regeling valt niet onder een collectieve arbeidsovereenkomst (cao) of een andere verplichtstelling. Kan de regering aangeven waarom ervoor gekozen is om deze groep ook een vlakke premie te verplichten?

De leden van de VVD-fractie lezen in paragraaf 16.1.3 over de transitiecommissie. Deze leden zouden graag van de regering meer inzicht willen in hoe de samenstelling, benodigde expertise en reikwijdte van de transitiecommissie eruit gaat zien. Kan de regering een indicatie geven per wanneer deze transitiecommissie operationeel moet zijn? En als laatste; is de transitiecommissie ook verantwoordelijk voor informatieverstrekking omtrent invaren van pensioenfondsen, en zo niet, wie of wat houdt dan de regering op de hoogte over de voortgang van invaren?

De leden van de VVD-fractie zien dat er een check op datakwaliteit plaatsvindt als pensioenfondsen invaren. Waarom is ervoor gekozen deze check op datakwaliteit alleen op dat moment te laten plaatsvinden?

De vragen van de leden van de D66-fractie bij dit onderwerp zijn aan bod gekomen onder eerdere paragrafen.

De leden van de SP-fractie vragen het volgende. Is er advies gevraagd aan de Landsadvocaat over het invaren? Zo ja, kan de regering dit advies aan de Kamer sturen, opdat de Kamer zich een goed oordeel kan vormen over de vraag of en in hoeverre er sprake is van aantasting van het eigendomsrecht en mogelijke strijdigheid met EVRM en EU Handvest? Kan de regering alle adviezen van de Landsadvocaat met betrekking tot de Wet toekomst pensioenen naar de Kamer zenden? Kan de regering ook specifiek het advies van de Landsadvocaat aan Minister Kamp met betrekking tot het invaren toesturen? Kan bij weigering van publicatie van dit advies aangegeven worden op welke gronden de regering meent het advies niet met de Kamer te kunnen delen? Wordt in deze adviezen ook, naast vragen over verplicht invaren zonder individueel bewaarrecht, een analyse gemaakt over de methodiek van het invaren, bijvoorbeeld het toepassen van de standaardmethode?

De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie vragen de regering of het klopt dat het, anders dan het Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR) heeft geadviseerd, geen doenvermogen toets heeft laten uitvoeren. Deelt de regering dat bij zo’n grote ingreep in de sociale zekerheid het essentieel is om het burgerperspectief dominant te laten zijn in de wetgeving, en is de regering dus bereid (als dit nog niet gedaan is) alsnog een doenvermogen toets uit te voeren? Ook vragen deze leden in lijn met het ATR-advies uitgebreider toe te lichten welke alternatieven er zijn en in beeld zijn geweest om dezelfde doelen te bereiken.

Voorts vragen de leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie of de regering de opvatting van de DNB deelt «dat het onwenselijk is om bij deelnemers onrealistische verwachtingen te wekken over het effect van de stelselwijziging voor hun pensioen». Hoe wenst de regering deze opvatting in de communicatie een plek te gaan geven?

Verder vragen de leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie de regering uitgebreider in te gaan op het advies van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) om «de kring van personen en instellingen met inzagbevoegdheid te beperken». In dat geval hebben pensioenuitvoerders geen toegang tot de benodigde informatie. Deze leden vragen de regering te schetsen op welke manier de wettelijke basis voor de beoogde bestandsvergelijking toekomstbestendig kan worden gemaakt, en welke juridische mogelijkheden er zijn op dit in de wet te regelen.

De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie vragen de regering hoe zij aankijken tegen de wens van Stichting Pensioenregister om de wet aan te passen zodat er een koppeling van mijnpensioenoverzicht.nl naar pensioenuitvoerders mogelijk wordt.

De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie vragen de regering of er, zoals is afgesproken in het Pensioenakkoord, een integrale toets van de doelen dient te worden gedaan in de Stichting van de Arbeid alvorens het wetsvoorstel aan de Tweede Kamer is verstuurd. Deze leden vragen de regering naar de uitkomsten van deze integrale toets.

De leden van de SGP-fractie constateren dat een collectieve uitkeringsfase in de solidaire premieregeling niet, of slechts onder strenge voorwaarden, mogelijk is. Tegelijk krijgen deze leden signalen dat een dergelijke gelijke aanpassing van alle uitkeringen mogelijk wel voordelen kan hebben. Kan de regering de voor- en nadelen hiervan concretiseren en beargumenteren waarom hier uiteindelijk niet voor gekozen is?

De leden van de SGP-fractie hebben zorgen over de gevolgen van een hoger dan verwachte inflatie op het nieuwe stelsel. Allereerst voor de korte termijn, namelijk voor de pensioenuitkeringen. In hoeverre komt een hogere inflatie ten laste van de solidariteitsreserves, dan wel ten laste van uitkeringen? En welke gevolgen heeft een hoger dan verwachte inflatie dan voor uitkeringen van pensioengerechtigden? Of worden inflatierisico’s enkel opgevangen door de solidariteitsreserve? Daarnaast hebben deze leden ook zorgen over de gevolgen van een hoger dan verwachte inflatie op de lange termijn. Het onderzoek uitgevoerd door Cardano (Inflatierisico en de solidariteitsreserve, 12 april 2022) onderstreept deze zorgen. Uit dit onderzoek blijkt dat de solidariteitsreserve toereikend is bij een tijdelijk fors hogere inflatie en dat het net toereikend is bij een langdurig hogere inflatie. De gevolgen zijn dan echter wel groot. Zo duurt het vele jaren voordat de reserve weer gevuld is. Kan de regering ook inzage geven in de toereikendheid van de solidariteitsreserve bij grote inflatieschokken als deze reserve nog niet geheel gevuld is, maar nog in de herstelfase van een vorige inflatieschok zit? En kan de regering tevens cijfermatig inzage geven in inflatieschokken (langjarig beperkt hoger en bij eenmalige inflatieschokken) waarbij de solidariteitsreserve niet meer toereikend is, zowel bij een reserve van 15% als bij een reserve lager dan 15%? Bij welke inflatiecijfers is dat het geval? Ten slotte op dit punt wijzen de leden van de SGP-fractie op de herverdeling bij inflatieschokken. Indien een hoger dan verwachte inflatie optreedt, zal deze voor oudere deelnemers (deels) opgevangen worden door gebruik te maken van de solidariteitsreserve, die door alle deelnemers is opgebouwd. Ook komt de noodzakelijk vulling van de reserve die daarop volgt ten laste van onder andere jongeren. En ten slotte kan langdurig hogere inflatie jongeren harder raken dan ouderen doordat hun pensioenopbouw relatief duurder wordt. Kloppen deze overwegingen en wat zegt dit over de positie van jongeren bij inflatieschokken? Welke waarborgen biedt het voorliggende wetsvoorstel om de inflatierisico’s voor alle groepen, maar zeker voor jongeren te beperken?

Het lid Omtzigt constateert dat de aanwijzing van de regelgeving over de inbreng van externe partijen, sinds de initiatiefnota over lobbyen van de Partij van de Arbeid in 2017 als volgt luidt: «Aanwijzing 4.44. Vermelding inbreng externe partijen. 1. In de toelichting wordt, voor zover mogelijk en relevant voor de inhoud van de regeling, vermeld welke externe partijen inbreng hebben geleverd bij de totstandkoming van de regeling, op welke wijze dat is gebeurd, wat de strekking van de inbreng was en wat er met de inbreng is gedaan; 2. Indien voor de totstandkoming van een regeling een bijzondere procedure wettelijk is voorgeschreven, wordt aan het volgen daarvan in de toelichting aandacht geschonken;

3. Indien op hoofdpunten in een regeling wordt afgeweken van een krachtens wettelijk voorschrift uitgebracht advies, wordt de reden hiervan in de toelichting weergegeven.» In verschillende externe publicaties is duidelijk geworden dat bijvoorbeeld de drie B’s zoals toenmalig Minister van SZW, Minister Koolmees, die noemde, zeer nauw betrokken zijn bij het opstellen van de teksten. Twee van de B’s zijn verbonden aan pensioenuitvoerders. Het lid Omtzigt nodigt de regering dus uit om opvolging te geven aan aanwijzing 4.44 voor de regelgeving en een duidelijke inbreng externe partijen toe te voegen aan de MvT. Het dient in die paragraaf ook duidelijk te worden wie verantwoordelijk is voor welke paragrafen van de wettekst.

Overig

De leden van de VVD-fractie constateren dat van de ten tijde van het pensioenakkoord uitgesproken wens om meer keuzemogelijkheden voor de deelnemers te bieden niet veel is overgebleven. Om het vertrouwen in het pensioenstelsel te vergroten vinden deze leden het belangrijk dat de groep die het risico draagt, ook inspraak krijgt in de inrichting van hun pensioen. Deze leden vragen zich daarom af waarom er niet voor gekozen is om bijvoorbeeld beide contracten aan te bieden aan deelnemers. Pensioenfondsen zouden dan beide contracten kunnen inrichten zoals zij dat zouden willen, waarbij tegelijkertijd de keuzevrijheid van deelnemers gewaarborgd is. Deze leden zien het waarborgen van de keuzevrijheid ook als een kans om meer mensen actief bij hun pensioen te betrekken. In het kader van informatievoorziening en draagvlak kan dit ook mogelijkheden bieden. Een vorm van keuzemogelijkheid helpt bij het verder uitbouwen van draagvlak voor het nieuwe stelsel, en zal ook het pensioenbewustzijn van mensen vergoten. De leden van de VVD-fractie vragen zich in dat verband af of de regering wellicht ook andere vormen van meer directe inspraak op hun eigen pensioen van deelnemers voor zich ziet.

De leden van de PVV-fractie vragen of de regering de mening deelt dat (of iemand nu voor of tegen deze nieuwe pensioenwet is) er een zorgvuldige parlementaire behandeling plaats zou moeten vinden. Zo ja, hoe rijmt zich dit met het proces richting implementatie op 1 januari 2023 en de daardoor extreem snelle parlementaire behandeling waarbij ieder voorstel tot zorgvuldigheid en meer tijd vanuit de oppositie door de coalitie is gedwarsboomd? Deelt de regering de mening dat de waarschuwing van pensioenexperts over de risico’s van het uitblijven van een onzorgvuldige behandeling serieus moet worden genomen? Zo ja, wat gaat de regering doen om hieraan te voldoen?

De leden van de PVV-fractie roepen de regering op tot intrekking van de Wet toekomst pensioenen. De wet is aantoonbaar onzorgvuldig en implementatie brengt grote risico’s met zich mee voor gepensioneerden, werkenden en toekomstige generaties. Dat mag niet gebeuren, vinden deze leden. Deze leden roepen de regering op het huidige systeem aan te passen waar nodig, te beginnen met het aanpassen van de extreem lage rekenrente die geen recht doet aan behaalde meerjarige rendementen van pensioenfondsen waardoor er onterecht pensioenindexatie is tegengehouden. De discussie over de houdbaarheid moet eerlijk worden gevoerd. Dit wetsvoorstel draagt daar niet aan bij. Deze leden zien graag een bevestiging dat de regering per direct dit wetsvoorstel intrekt en komt tot aanpassingen binnen het huidige stelsel. Dit met als doel het onrecht dat gepensioneerden en werkenden is aangedaan voor het meer dan 12 jaar uitblijven van indexering waardoor groot verlies aan pensioenkoopkracht is geleden en pensioenopbouw is misgelopen te herstellen, onnodige kortingen voor de toekomst te voorkomen, indexering duurzaam mogelijk te maken en het broodnodige vertrouwen in ons pensioenstelsel te herstellen.

II. Artikelsgewijs

Artikel I, onderdeel E en artikel VII, onderdeel I

De leden van de VVD-fractie lezen in dit gedeelte van de artikelsgewijze toelichting over de toedelingsregels. Hoe gaat de toezichthouder toezien op de mate waarin toedelingsregels niet op voorhand een herverdeling tussen generaties inhouden en op de consistentie van de toedelingsregels met het projectierendement en beleggingsbeleid? Hoe kan de toezichthouder vaststellen dat een fonds niet in lijn met de voorgestelde eisen handelt en welke mogelijkheden heeft de toezichthouder op dat moment om handhavend op te treden?

De leden van de VVD-fractie lezen in de voorgestelde wijziging van artikel 81a Pensioenwet de toevoeging «welke voortvloeien uit een flexibele premieovereenkomst». In het kopje is sprake van waardeoverdracht op datum van omzetting in pensioenuitkering dan wel bereiken pensioendatum, terwijl in het artikel zelf nog slechts sprake is van waardeoverdracht per de pensioendatum. Deze leden vragen aan de regering welke waardeoverdracht exact bedoeld wordt in het wetsvoorstel.

De leden van de VVD-fractie lezen in artikel 49 dat informatie elektronisch of schriftelijk wordt verstrekt. Volgens hoofdstuk 9 van de MvT wordt deze regeling aangepast. Op grond van het eerste lid wordt het ook mogelijk gemaakt om informatie te verstrekken via een website. Hierbij vinden deze leden het wel belangrijk dat deelnemers persoonlijk geattendeerd worden dat er nieuwe of gewijzigde informatie op de website staat. Er moet immers wel een aanleiding zijn om op de website te kijken. Deze leden vragen de regering de term «website» verder te verduidelijken, en de mogelijkheden van andere moderne, digitale communicatie mogelijk te maken om de communicatie effectief te laten zijn.

Artikel I, onderdeel A Pensioenwet (Definities beschermingsrendement)

Het lid Omtzigt merkt op dat in de definitie voor beschermingsrendement staat dat dit «de vermogensbijschrijving is die zorgt dat de toekomstige pensioenuitkeringen en lopende pensioenuitkeringen nominaal stabiel blijven, ...». In de artikelsgewijze toelichting staat: «onder nominaal stabiel wordt verstaan stabiel in euro’s, dus zonder rekening te houden met prijsinflatie.» Wat bedoelt de regering met nominaal stabiel houden van uitkeringen? Als de uitkeringen in het solidaire contract worden berekend op een projectierendement, is de regering dan van mening dat het beschermingsrendement een wijziging in het projectierendement moet vergoeden, immers dat is de manier om de uitkering nominaal stabiel te houden? In hoeverre kunnen dan ook inflatiedoelstellingen worden nagestreefd via het beschermingsrendement binnen deze definitie?

Het lid Omtzigt leest dat vervolgens in de MvT (p. 35) staat dat het toegestaan is dat inflatiebeschermende beleggingen onderdeel uitmaken van deze afgescheiden beschermingsportefeuille zodat op die wijze een direct beschermingsrendement tegen inflatie kan worden geboden. Zo ook in de antwoorden op vragen van het lid Omtzigt over inflatie en de Wet toekomst pensioenen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 2268) als in de lagere regelgeving (artikel 1c lid 4, waarbij nog onduidelijk is wat bedoeld wordt met de laatste woorden «is het derde lid van overeenkomstige toepassing»). Wat bedoelt de regering hiermee? Mag het beoogde «direct beschermingsrendement» tegen inflatie ook gericht worden toebedeeld per leeftijdscohort?

Artikel I, onderdeel E (Artikel 10a1 Doelstelling premieovereenkomst)

Het lid Omtzigt leest het volgende: «Bij een solidaire premieovereenkomst berekent de pensioenuitvoerder de kans dat met de premie de beoogde pensioendoelstelling wordt behaald. Deze berekening wordt bij de opdrachtaanvaarding en periodiek, uiterlijk iedere vijf jaar, gedaan aan de hand van een uniforme scenario-analyse. De pensioenuitvoerder informeert de werkgever of de partijen die de pensioenregeling zijn overeengekomen hierover.» Is er niet een minimale kans nodig om de doelstelling te halen? Geldt de toetsing alleen voor het jongste leeftijdscohort met volledig loopbaan, of moet de toetsing gedaan worden voor alle leeftijdscohorten afzonderlijk? Hoe wordt geborgd dat werkgevers voldoende premie blijven betalen? Waarom wordt maar een keer in de vijf jaar getoetst? Kan dit niet mee met de jaarlijkse toets voor de risicohouding? Waarom is er niet een vergelijkbare eis bij de flexibele premieregeling?

In de MvT (p. 224) leest het lid Omtzigt: «De pensioenuitvoerder kan geen opdracht teruggeven aan sociale partners als de pensioenuitvoerder van mening is dat de premie te laag is in verhouding tot de pensioendoelstelling.» Kan de pensioenuitvoerder ook geen toetsing meer doen op de hoogte van de risicopremies, bufferopslagen (zoals minimum vereist eigen vermogen en/of eventuele andere reserves) en kostenopslagen? Als die onvoldoende zijn, dan moet de pensioenuitvoerder dit toch terug kunnen geven?

In de MvT (p. 28) leest het lid Omtzigt dat in de paragraaf over toetsing van en aan de risicohouding staat dat het vastgestelde beleggingsbeleid (incl. verdeelregels) wordt aangepast, indien de toetsing hier aanleiding toe geeft. Momenteel is het zo dat als de toetsing aanleiding geeft, een pensioenuitvoerder met sociale partners in gesprek gaat over de noodzaak tot aanpassing. Dit voorkomt ook dat het URM-model (dat slechts een vereenvoudigde weergave van de werkelijkheid is) het pensioenbeleid gaat bepalen. Is de regering het eens dat de toetsing van de risicohouding bij het zakken door de afgesproken grenzen aanleiding zou moeten geven tot overleg tussen sociale partners en pensioenuitvoerder en dus niet automatisch hoeft te leiden tot een aanpassing van het beleggingsbeleid?

Het lid Omtzigt leest dat in de MvT (p. 35) staat dat je de jongste deelnemers effectief bloot kan stellen aan meer dan 100% beleggingsrisico. «Daarnaast moeten regels vastgelegd worden waarin wordt beschreven op welke wijze negatieve pensioenvermogens worden voorkomen. Te denken valt daarbij aan het direct bijvullen van de persoonlijke pensioenvermogens met middelen uit de solidariteitsreserve. Als de solidariteitsreserve hiertoe onvoldoende middelen bevat, zullen negatieve pensioenvermogens als eerste aangevuld moeten worden tot nul uit de overige reserves of, indien deze ook ontbreken, uit de overige persoonlijke vermogens.» Het lid Omtzigt is verbaasd dat met geleend geld pensioen kan worden opgebouwd. Het lid Omtzigt herinnert zich nog de legio lease affaire en andere constructies om met geleend geld te beleggen in aandelen. Het is bij pensioenopbouw met geleend geld niet alleen theoretisch maar ook praktisch mogelijk dat het persoonlijk pensioenvermogen negatief wordt. De wetgeving verbiedt dit en de MvT geeft mogelijke regels om dit te voorkomen. Is de regering bereid de wetgeving zo aan te passen dat het onmogelijk is om met geleend geld in persoonlijke pensioenpotjes te beleggen? Als persoonlijke pensioenvermogens garant moeten staan voor andere deelnemers, in hoeverre is er dan sprake van heldere eigendomsrechten? Is dit juridisch wel mogelijk?

Artikel I, onderdeel F (Artikel 10b aankoop vaste uitkering in flexibele premieregeling)

Het lid Omtzigt merkt op dat in de flexibele premieregeling het niet meer mogelijk lijkt om geleidelijk een vaste uitkering aan te kopen. Dit is echter wel wenselijk in verband met conversierisico (niet afhankelijk zijn van één moment/dagkoers bij aankoop pensioen) en andere (betere) mogelijkheden om risico’s af te dekken in het uitkeringencollectief. Dat houdt overigens niet in dat een deelnemer geen shoprecht meer heeft op pensioendatum, een pensioenfonds kan dit gewoon blijven aanbieden conform de wet. Is de regering het eens dat geleidelijk aankopen van een vaste uitkeringen conversierisico kan beperken en wenselijk is vanuit het perspectief van de deelnemer? Is het mogelijk om geleidelijk een vaste uitkering aan te kopen bij een flexibele regeling? In de lagere regelgeving is vastgelegd dat de inkoop dekkingsgraadneutraal gebeurt maar met een minimum van het minimaal vereist eigen vermogen. Dit kan onwenselijke gevolgen hebben. Stel dat de dekkingsgraad 95% is, de deelnemer koopt met «104%» in en wordt het jaar daarna gelijk circa 10% gekort. Is de regering het eens dat het evenwichtiger is om dekkingsgraadneutrale inkoop ook bij lagere dekkingsgraden te hanteren?

Bij paragraaf 5.4 van de MvT(p. 78) merkt het lid Omtzigt op dat bij fondsen zonder sponsor het fondsbestuur niet autonoom kan besluiten om te gaan invaren. Dat zou geen recht doen aan de rol van sociale partners en die van het fondsbestuur: «Dat zou namelijk betekenen dat niet de sociale partners een nieuwe pensioenregeling overeenkomen, maar het pensioenfonds deze gewijzigde pensioenregeling zelfstandig, eventueel in overleg met fondsorganen, bepaalt en vastlegt. Dat doorbreekt de bestaande wettelijke taken en verantwoordelijkheden tussen pensioenfonds en sociale partners en tussen de werkgever(s) en werknemers die een pensioenovereenkomst hebben gesloten». Dit roept de principiële vraag wie er nu eigenlijk beslist. Wat is de zeggenschap van sociale partners over de reeds opgebouwde en in een pensioenfonds ondergebrachte aanspraken?

Artikel 28d (opdrachtbevestiging)

De leden van de CDA-fractie constateren dat in artikel 28d lid e (opdrachtbevestiging) staat dat de pensioenregeling in het geheel en op onderdelen «passend» moet zijn bij de deelnemers. De leden van de CDA-fractie vragen of de passendheid van de pensioenregeling niet al getoetst wordt door de sociale partners bij hun achterban (de deelnemers). Is dit niet dubbelop? Kan de regering hierop reageren?

Artikel I onderdeel Y (Artikel 48a Pensioenwet en artikel 59a Wvb)

De leden van de CDA-fractie lezen in artikel 48a van de Pensioenwet en artikel 59a Wvb dat keuzebegeleiding door de pensioenuitvoerder is geregeld. Keuzebegeleiding wordt geïntroduceerd als een open norm. In de tekst van het nieuwe artikel 48a staat dat een «adequate begeleiding betreft bij het maken van pensioenkeuzes en dat dit samen met de keuzeomgeving ertoe moet leiden dat de deelnemer passende pensioenkeuzes kan maken». De leden van de CDA-fractie vragen of de termen «adequaat» en «passend» specifieker geduid kunnen worden. Deze leden vrezen dat het criteria zijn die moeilijk te objectiveren zijn en mogelijk per doelgroep of deelnemer verschillen.

Artikel I onderdeel MM (Artikel 63a, achtste lid spreiden van de verwerking van financieel resultaat)

Het lid Omtzigt merkt op dat bij het spreiden van schokken in de solidaire premieregeling met een gelijke aanpassing aan de uitkering voor gepensioneerden in de MvT (p. 40) staat «dat voor gelijke aanpassingen van uitkeringen een beschermingsrendement van 100% noodzakelijk is.» Dit vindt het lid Omtzigt een zeer zware beperking op het beleggingsbeleid. In de flexibele premieregeling kunnen ook gelijke aanpassingen van de uitkeringen gerealiseerd worden zonder dat er vooraf beperkingen aan het beleggingsbeleid worden opgelegd. Daarbij geldt ook dat er geen sprake is van ex ante herverdeling. Is de regering het eens dat het onwenselijk is als ieder leeftijdscohort van gepensioneerden een andere aanpassing van de uitkering kan krijgen als zij verder gewoon hetzelfde beleggingsbeleid volgen? Is de regering het ermee eens dat gelijke aanpassing van de uitkering van gepensioneerden bij het spreiden van schokken in de flexibele premieregeling geen ex ante herverdeling kent? Is de regering bereid om dit ook mogelijk te maken voor de solidaire premieregeling omdat het geen ex ante herverdeling kent, en bovendien de opbouw en uitkeringsfase samen wel beschermings-, overrendementen en risicodeling via de solidariteitsreserve kunnen realiseren en in die zin een collectief geheel blijven?

Artikel 131 Pensioenwet Minimaal vereist eigen vermogen

Het lid Omtzigt merkt op dat in de MvT (p. 113) staat dat pensioenfondsen met premieregelingen een minimaal vereist eigen vermogen dienen aan te houden, in verband met de verzekering van biometrische risico’s. In de zaak Stichting Pensioenbehoud en KBO Brabant vs. de Nederlandse Staat23 in rechtsoverweging 4.33 bevestigt de rechtbank dat een pensioenfonds dat uitsluitend een premieovereenkomst met een variabele uitkering uitvoert, en daarbij geen (andere) biometrische risico’s verzekert, niet onder de reikwijdte van artikel 15 lid 1 IORP II-richtlijn24 valt. In de Wet toekomst pensioenen kunnen naast ouderdomspensioen ook partnerpensioen en arbeidsongeschiktheidspensioen variabel zijn. In dit geval is het mogelijk dat een pensioenfonds een regeling voert met uitsluitend variabele uitkeringen. Is de regering het eens dat een pensioenfonds dat een premieregeling voert met uitsluitend variabele uitkeringen kan worden uitgezonderd van de eis van MVEV?

Artikel I onderdeel QQQ (Artikel 150f Pw en artikel 145e Wvb)

De leden van de CDA-fractie lezen dat indien in een pensioenovereenkomst afspraken zijn opgenomen over compensatie, aan een aantal voorwaarden dient te worden voldaan. Zo is één van de voorwaarden dat de werknemer recht heeft op compensatie als voor het leeftijdscohort waartoe de werknemer behoort, compensatie is overeengekomen, waarbij niet is vereist dat de werknemer bij aanvang van de compensatieperiode reeds werkzaam was bij de werkgever. Klopt het dat dit ertoe kan leiden dat fiscale ruimte voor compensatie niet voor alle deelnemers aan pensioenregelingen gelijk is, indien de compensatieregeling niet in de pensioenregeling zelf wordt opgenomen? Kan dit nadelig uitpakken, bijvoorbeeld voor verzekeraars en premie-pensioeninstellingen?

Deze leden vragen of het uitgangspunt van budgetneutraliteit bij de Wet toekomst pensioenen voor werkgevers die niet aangesloten zijn bij een pensioenfonds haalbaar is. Klopt het dat hierbij de pensioenlasten bij een gelijkwaardige pensioenregeling stijgen?

De leden van de CDA-fractie vragen, indien de groep werkgevers met een verzekerde pensioenregeling op grond van dit artikel verplicht wordt de compensatie in de pensioenregeling op te nemen, of hierbij de (compensatie) lasten niet nog meer zullen stijgen. Bestaat het risico dat werkgevers met een verzekerde pensioenregeling er dan vaker voor kiezen om slechts de huidige groep te compenseren? Is het reëel om te verwachten dat bij een verplichte compensatie aan toekomstige werknemers, de compensatie zal plaatsvinden door middel van een salaristoeslag waardoor de stijging van de pensioenlasten voor de werkgever enigszins beperkt blijft? Welke gevolgen heeft dit voor de werknemer? Wordt deze dan niet beperkt in de fiscale ruimte omdat hij niet het hele compensatiebedrag in het pensioen kan storten?

Een deelnemer die via het pensioen gecompenseerd wordt en minder gaat werken zal naar rato een verlaging van de compensatie ontvangen. De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat er voldoende waarborgen dienen te zijn dat wanneer de werknemer op een later tijdstip weer meer uren gaat werken, daar de bijhorende hogere compensatie ontvangt. Deze leden vragen welke waarborgen er zijn voor aanpassingen van de compensatie bij aanpassing van de arbeidstijd.

De leden van de CDA-fractie lezen dat de compensatie niet voor andere doeleinden kan worden gebruikt dan met dit wetsvoorstel mogelijk wordt gemaakt. Klopt het dat 3% compensatieruimte benut mag worden ingeval een compensatieregeling in de pensioenregeling is opgenomen? Deze leden vragen hoe de werkgever of pensioenfonds kan aantonen dat de premie voor compensatie is ingezet.

Artikel I onderdeel QQQ (Artikel 150g hoorrecht vereniging deelnemers/gepensioneerden)

Het lid Omtzigt vraagt wat de regering verstaat onder «zwaarwegend belang» bij het niet horen van een vereniging. Kan de regering toelichten wat er gebeurt indien het niet is gelukt om tijdig een vereniging op te richten c.q. te betrekken bij het besluitvormingsproces? Wat is de incentive voor een pensioenfondsbestuur om het oprichten van een vereniging te faciliteren?

Artikel I onderdeel QQQ (Artikel 150l. Standaard invaarpad)

Het lid Omtzigt leest in lid 6 bij invaren naar een flexibele premieregeling het volgende: «legt het pensioenfonds binnen een jaar na de collectieve waardeoverdracht, ..., gepensioneerden de keuze voor tussen een vastgestelde of variabele uitkering». Hoe borgt de regering dat er ook daadwerkelijk voldoende aanbod van producten is waaruit gepensioneerden moeten kiezen? Denk ook aan oudere gepensioneerden (nu ligt de keuze alleen rond pensioenleeftijd) en aan gepensioneerden met kleinere pensioenkapitalen. Hoe staat de regering tegenover de mogelijkheid van een carve out van de betreffende gepensioneerden?

Artikel 150 Overdracht, verzekering of onderbrenging bij eindigen pensioenregeling

Het lid Omzigt vraagt of de regering kan aangeven wat de waarde is van deze bepaling uit de huidige Pensioenwet, die in het wetsvoorstel niet gewijzigd wordt. Geldt deze bepaling bijvoorbeeld voor pensioenfondsen die afzien van invaren en tegelijkertijd bij de beëindiging van de actieve opbouw niet voldoen aan het gestelde in art. 131 Pensioenwet? Kan de regering verder aangeven of deze bepaling eveneens geldt indien het pensioenfonds, dat er voor gekozen heeft om niet in te varen, en ten tijde van de beëindiging van de actieve opbouw wél voldoet aan het gestelde in art. 131, maar later door de grens van art. 131 zakt?

Artikel I onderdeel QQQ (Artikel 150n Pensioenwet en artikel 145m Wvb Omrekenmethoden en aanwenden vermogen pensioenfonds)

De leden van de VVD-fractie vragen zich af waarom er niet in de wettekst is vastgelegd dat bij de afspraken die pensioenfondsen vastleggen over het vullen en uitdelen van vermogen uit de solidariteits- en risicodelingsreserve op voorhand geen herverdelingseffecten tussen leeftijdsgroepen plaatsvinden. Deze leden willen het voorgaande graag weten, en daarnaast ook waarom het wel is vastgelegd voor het toedelen van rendementen.

Het lid Omtzigt constateert dat het mogelijk is allerlei reserves aan te houden in het nieuwe systeem, bijvoorbeeld een reserve voor operationele risico’s (stroppenpot). Maar hoe zijn deze operationele reserves bij aanvang te vullen? In de MvT staat: «Bij het invaren wordt het collectieve vermogen van het pensioenfonds aangewend voor: 1) het eigen vermogen ten behoeve van het minimaal vereist eigen vermogen in de gewijzigde pensioenregeling; 2) de persoonlijke pensioenvermogens van iedereen in het deelnemersbestand; 3) een eventuele initiële vulling van een solidariteitsreserve (in de solidaire premieregeling) of een risicodelingsreserve (in de flexibele premieregeling); 4) een eventuele vulling van een compensatiedepot.» Bij de vba-methode voor invaren wordt er een nieuwe definitie van marktwaarde geïntroduceerd. Hierdoor kan de «marktwaarde» van de toekomstige beloofde uitkeringen lager uitkomen dan 100% van de voorziening, zelfs als het pensioenfonds een dekkingsgraad boven de 100% heeft. Kan de regering uitleggen hoe we jarenlang aan marktwaardering op basis van contantmaking van toekomstige beloofde uitkering op de risicovrije rente hebben gestuurd (voorziening 100% met daarbovenop buffers voor zekerstelling) en dan nu ineens een lagere marktwaarde kunnen berekenen voor het invaren? Kan de regering beargumenteren dat er in dit voorbeeld (dekkingsgraad is 105%, maar de inclusieve marktwaarde die een deelnemer meekrijgt is 95%) geen sprake is van herverdeling vanuit de huidige wetgevingssystematiek?

Het lid Omtzigt vindt het logischer om bij dekkingsgraad boven 100% in ieder geval altijd 100% van de voorziening mee te geven. Dit zijn de «beloftes» die gedaan zijn. Bestaan daarboven buffers dan zijn die te gebruiken voor evenwichtige belangenafweging. Wat vindt de regering van dit standpunt van het lid Omtzigt?

Artikel I onderdeel QQQ (Artikel 150q Verdere uitwerking overbruggingsplan)

Het lid Omtzigt verwijst naar paragraaf 4.3.1 van de MvT, waarin invaardekkingsgraden staan genoemd. Is er in de berekeningen van de generieke invaardekkingsgraden genoemd in de MvT rekening houden met het minimum vereist eigen vermogen dat eerst afgehaakt moet worden? In de MvT wordt nauwelijks ingegaan op de mogelijkheid om actieven te compenseren via een eenmalige of structurele loonsverhoging. Kan de regering bevestigen dat dit een valide compensatiemogelijkheid is?

Artikel III, onderdeel C (artikel 18b van de Wet op de loonbelasting 1964)

De leden van de CDA-fractie lezen op basis van dit artikel een partnerpensioen bij overlijden vóór pensioendatum alleen op risicobasis kan worden verzekerd met als gevolg dat het niet langer mogelijk is een partnerpensioen voor pensioendatum op opbouwbasis te verzekeren. Deze leden vragen wat er gebeurt met de opgebouwde pensioenkapitalen voor het nabestaandenpensioen. Een deelnemer kan er op de pensioendatum voor kiezen om een deel van het opgebouwde ouderdomspensioen in te ruilen voor partnerpensioen na de pensioendatum, waarbij dit maximaal 70% van het ouderdomspensioen bedraagt na uitruil. Klopt het dat werknemers die voor hun pensionering het laatst bij een werkgever werken zonder pensioenregeling niet de ruilmogelijkheid hebben om het nabestaandenpensioen na de pensioendatum op een gewenst niveau te krijgen? Zo ja, hoe kijkt de regering er tegenaan om in alle gevallen een mogelijkheid tot ruil van ouderdoms- naar partnerpensioen na pensioendatum van maximaal 70% van het ouderdomspensioen te voorzien?

De leden van de CDA-fractie vragen wat er gebeurt met het opgebouwde partnerpensioen in het geval de partner overlijdt voor het moment dat de deelnemer met pensioen gaat. Wat gebeurd er als deze personen gescheiden zijn? Kunnen deze dan nog worden geruild naar het ouderdomspensioen?

Artikel III, onderdelen R tot en met U (artikelen 38q, 38r, 38s en 38t van de Wet op de loonbelasting 1964)

De leden van de CDA-fractie lezen dat in het voorgestelde artikel 38t, eerste lid, Wet op de loonbelasting 1964 wordt bepaald dat het nieuwe fiscale kader zoals dat geldt vanaf 1 januari 2023 niet geldt voor dienstjaren die voor 1 januari 2023 zijn geëindigd. Klopt het dat hierdoor inhaal van pensioen over diensttijd waarin tijdsevenredige pensioenopbouw heeft plaatsgevonden, niet meer mogelijk is? Als reden wordt hiervoor gegeven dat er sprake is van vermenging van systemen, dat salarissen moeilijk beschikbaar zijn en dat er in de praktijk nauwelijks inhaalruimte zal zijn. Echter in de huidige pensioenwetgeving is het mogelijk om binnen een premieovereenkomst pensioenruimte in te halen over oude dienstjaren in een uitkeringsovereenkomst. In de huidige regeling is er voldoende fiscale ruimte voor inhaal als er sprake van geen maximale opbouw. Ziet de regering mogelijkheden voor het aanpassen van de bepaling zodat werknemers in de voorliggende wetgeving ook achteraf de mogelijkheid krijgen niet benutte pensioenruimte alsnog te benutten? Kan de regering de keuze om dit wel/niet te doen nader onderbouwen?

De voorzitter van de commissie, Kuzu

De adjunct-griffier van de commissie, Blom


X Noot
1

Aanhangsel van de Handelingen II, vergaderjaar 2021–2022, nr. 1078.

X Noot
2

Rondetafelgesprek Wetsvoorstel Wet Toekomst Pensioenen (36 067) d.d. 22 april 2022 (https://www.tweedekamer.nl/debat_en_vergadering/commissievergaderingen/details?id=2022A02124).

X Noot
3

Commissie Parameters, 27 februari 2014, «Advies Commissie Parameters», p. 33.

X Noot
4

PensioenPro, 3 mei 2021, «FNV zet in op keuze voor nieuw contract in alle sectoren» (https://pensioenpro.nl/pensioenpro/30043401/fnv-zet-in-op-keuze-voor-nieuwe-contract-in-alle-sectoren).

X Noot
7

Tangelder, J. (2022). Verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds bij transitie aansprakelijk voor schending eigendomsrecht. Tijdschrift voor Pensioenvraagstukken, (1), 16–23.

X Noot
12

Richtlijn 2006/2341.

X Noot
15

Stichting van de Arbeid, 17 juni 2020, «Aanvalsplan witte vlek pensioenen» (https://www.stvda.nl/nl/publicaties/witte-vlek-pensioenen).

X Noot
21

Aanhangsel Handelingen II, 2021–2022, nr. 2241.

X Noot
22

VCP, 8 maart 2022, Pensioenlabel draagt bij aan daling aantal mensen zonder pensioenopbouw» (https://www.vcp.nl/pensioenlabel-draagt-bij-aan-daling-aantal-mensen-zonder-pensioenopbouw/).

X Noot
23

ECLI:NL:RBDHA:2021:944.

X Noot
24

Richtlijn 2006/2341.

Naar boven