35 979 Wijziging van de Tijdelijke wet maatregelen covid-19 in verband met een wijziging van de verlengingssystematiek en goedkeuring van het Besluit houdende de vierde verlenging van de geldingsduur van bepalingen van de Tijdelijke wet maatregelen covid-19 (Stb. 2021, 549) (Wet wijziging verlengingssystematiek en goedkeuring vierde verlenging geldingsduur Tijdelijke wet maatregelen covid-19)

D NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 18 februari 2022

Met belangstelling heb ik kennisgenomen van de vragen van de leden van de fracties van de VVD, D66, en PvdD in het verslag van de vaste commissies voor Justitie en Veiligheid, voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport en voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat / Algemene Zaken en Huis van de Koning over het voorstel van wet houdende Wijziging van de Tijdelijke wet maatregelen covid-19 in verband met een wijziging van de verlengingssystematiek en goedkeuring van het Besluit houdende de vierde verlenging van de geldingsduur van bepalingen van de Tijdelijke wet maatregelen covid-19 (Stb. 2021, 549) (Wet wijziging verlengingssystematiek en goedkeuring vierde verlenging geldingsduur Tijdelijke wet maatregelen covid-19). Ik heb er kennis van genomen dat de leden van de Fractie-Otten zich aansluiten bij de vragen van de leden van de PvdD-fractie. Ik dank de leden voor hun inbreng. Graag ga ik hieronder in op de gestelde vragen. De vragen uit het verslag zijn letterlijk overgenomen, met daaronder de antwoorden steeds cursief weergegeven.

Deze nota naar aanleiding van het verslag wordt uitgebracht mede namens de Minister van Justitie en Veiligheid en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden zijn voorstander van de verlenging. De huidige besmettingscijfers zijn in de periode waar de verlenging betrekking op heeft van dien aard dat niet alleen de capaciteit van de zorg onder druk staat, maar ook de continuïteit van diverse sectoren in de samenleving wordt bedreigd. Om die reden is het van belang dat de regering over voldoende instrumenten beschikt om maatregelen te kunnen nemen om de verspreiding van het virus af te remmen. Deze leden waren dan ook niet voornemens hierover vragen te stellen aan de regering.

De behandeling van dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer heeft echter tot een fundamentele wijziging van de verlengingssystematiek van het voorstel geleid. Dat is voor de leden van de VVD-fractie aanleiding toch een aantal vragen aan de regering te stellen. Zij zien met belangstelling uit naar de beantwoording hiervan.

De D66-fractieleden hebben na kennisneming van het wetsvoorstel nog enkele vragen.

De PvdD-fractieleden hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel en hebben een aantal vragen. De leden van de Fractie-Otten sluiten zich graag aan bij deze vragen van de PvdD-fractieleden.

Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie

Juridische constructie

De aanvaarding van het amendement-Westerveld c.s.1 (hierna: amendement) betekent een grote wijziging in de wijze waarop de beide Kamers der Staten-Generaal worden betrokken bij de verlenging van de basis voor covid-19-maatregelen en daarmee bepalende zeggenschap kunnen uitoefenen. De VVD-fractieleden merken op dat een advies van de Raad van State bij zo’n fundamentele aanpassing dienstig zou zijn geweest.

De mogelijkheid uit het amendement is eerder aan de orde geweest in de brief van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 28 januari 20212 als mogelijke invulling van de motie-Janssen c.s.3 over bepalende zeggenschap van de Eerste Kamer (en de Tweede Kamer) bij de verlenging van de Tijdelijke wet maatregelen covid-19 (hierna: Twm covid-19). Daarbij gaf de Minister aan geen voorstander te zijn van deze modaliteit, met name omdat deze een te groot risico oplevert dat de regering in een crisissituatie met lege handen komt te staan. Huldigt de regering deze opvatting nog steeds? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom is dit in het debat met de Tweede Kamer niet naar voren gebracht?

De leden van de VVD-fractie constateren terecht dat de mogelijkheid uit het door de Tweede Kamer op 3 februari 2022 aangenomen amendement-Westerveld c.s.4 eerder aan de orde is geweest. Het destijds bij de parlementaire behandeling van de Tijdelijke wet maatregelen covid-19 (Twm) op 7 oktober 2020 ingediende amendement-Hijink5 beoogde op een vergelijkbare wijze als het amendement Westerveld c.s. in bepalende zeggenschap bij de voorhang te voorzien. Dat amendement werd door de Tweede Kamer op 13 oktober 2020 verworpen.6 Het voorstel uit dat amendement-Hijink kwam daarna onder meer aan de orde in de door deze leden aangehaalde brief van 28 januari 2021 over mogelijke modaliteiten ter invulling van de bepalende zeggenschap van het parlement bij verlenging van bepalingen van de Twm7. Alvorens in te gaan op de vragen van deze leden over de opvatting van de regering acht ik het van belang de context te schetsen waarin de aangehaalde briefwisseling plaatsvond.

Met inwerkingtreding van de Twm op 1 december 2020 is (onder meer) de Wet publieke gezondheid (Wpg) gewijzigd. Het daarin opgenomen hoofdstuk Va Wpg biedt sindsdien voor Europees en Caribisch Nederland het juridisch kader voor maatregelen ter bestrijding van de epidemie van covid-19 of een directe dreiging daarvan (artikel 58b Wpg). Een van de doelen van de Twm is de versterking van de democratische legitimatie van maatregelen. Gewaarborgd is dat het parlement op twee niveaus wordt betrokken, bij het nemen van maatregelen en bij de besluitvorming over instandhouding (verlenging) van de Twm. Maatregelen worden bij ministeriële regeling genomen met betrokkenheid van beide Kamers der Staten-Generaal via een nahangprocedure. Daarbij komt aan de Tweede Kamer een blokkeringsrecht toe (artikel 58c Wpg). Maatregelen kunnen alleen worden genomen indien dat noodzakelijk en evenredig is aan het beoogde doel (artikel 58b Wpg). De Twm had een geldingsduur van drie maanden. Bij koninklijk besluit kan de geldingsduur worden verlengd met telkens ten hoogste drie maanden (artikel VIII, derde lid, Twm). De geldingsduur van het merendeel van de bepalingen van de Twm is vanaf 1 maart 2020 vier keer verlengd, laatstelijk vanaf 1 december 2021 tot 1 maart 2022. De betrokkenheid van beide Kamers bij verlengingsbesluiten was tot 17 juli 2021 gewaarborgd met een verplichte voorhangprocedure. Een ontwerpverlengingsbesluit diende aan beide Kamers der Staten-Generaal te worden overgelegd. De voordracht aan de Koning kon niet eerder plaatsvinden dan een week na het moment van overlegging van dat besluit (lichte voorhangprocedure).

Bij de parlementaire behandeling van de Twm in de Eerste Kamer op 26 oktober 2020 werd de motie-Janssen c.s. ingediend.8 Daarin werd de regering verzocht om op de kortst mogelijke termijn mogelijk te maken dat over verlenging van de geldingsduur van de Twm bepalende zeggenschap toekomt aan de Staten-Generaal. Daarmee werd, kort gezegd, beoogd mogelijk te maken dat beide Kamers in het kader van de voorhang onafhankelijk van elkaar zouden kunnen bepalen of de Twm al dan niet werd verlengd. De Twm en de motie-Janssen c.s. werden op 27 oktober 2020 aangenomen door de Eerste Kamer en de Twm trad op 1 december 2020 in werking. De regering heeft ter uitvoering van de motie-Janssen c.s. onderzocht op welke wijze uitvoering kon worden gegeven aan deze motie. Dat heeft onder meer geleid tot de door de leden van de VVD-fractie aangehaalde brief van 28 januari 2021. In die brief gaf mijn ambtsvoorganger een overzicht van mogelijke modaliteiten voor het creëren van parlementaire zeggenschap bij verlenging van de Twm.9 Daarin kwam onder meer aan de orde de modaliteit waarin het verworpen amendement-Hijink voorzag. De Eerste Kamer heeft daarop bij brief van 12 februari 2021 nadere vragen gesteld over de brief van 28 januari 2021, die door mijn ambtsvoorganger bij brief van 19 februari 202110 zijn beantwoord. In die brief werd naar aanleiding van vragen van de leden van de GroenLinks-fractie nog een aantal andere modaliteiten genoemd, waaronder de modaliteit delegatie onder het vereiste van goedkeuring bij wet. Op 23 februari 2021 vond het debat daarover plaats, waarbij de motie-De Boer c.s. werd ingediend.11 In die motie, die op dezelfde datum werd aangenomen, sprak de Eerste Kamer haar voorkeur uit voor de modaliteit delegatie onder het vereiste van goedkeuring bij wet. Naar aanleiding van de motie-De Boer c.s. is de verlengingssystematiek in 2021 gewijzigd: met ingang van 17 juli 202112 is de zeggenschap van beide Kamers gewaarborgd via de procedure van een goedkeuringswet (artikel VIII, vierde en vijfde lid, Twm). Een vastgesteld verlengingsbesluit dient onverwijld te worden gevolgd door indiening van een wetsvoorstel dat strekt tot goedkeuring van dat besluit. Beide Kamers van de Staten-Generaal hebben het wettelijk recht om de verlenging, door verwerping daarvan binnen de verlengingsduur, ongedaan te maken en daarmee de werkingsduur van de Twm definitief te beëindigen.

Bij de behandeling in de Tweede Kamer op 1 februari 2022 van het wetsvoorstel ter goedkeuring van de vierde verlenging is het amendement-Westerveld c.s. ingediend. Op 3 februari 2022 heeft de Tweede Kamer het amendement-Westerveld c.s. en het (daarmee gewijzigde) wetsvoorstel13 aangenomen. Het wetsvoorstel voorziet thans – naast goedkeuring van de vierde verlenging – tevens in een wijziging van de verlengingssystematiek. Het voorstel regelt dat voor de in voorbereiding zijnde vijfde verlenging die per 1 maart 2022 in werking zou moeten treden, de huidige goedkeuringswetsprocedure blijft gelden; voor eventuele daarna volgende verlengingsbesluiten geldt een voorhangprocedure (met een voorhangtermijn van twee weken). De zeggenschap van beide Kamers wordt gewaarborgd door een blokkeringsrecht: beide Kamers hebben het recht om onafhankelijk van elkaar bij meerderheid te besluiten niet in te stemmen met een voorgehangen ontwerpbesluit. In geval van niet-instemming kan ten aanzien van dat ontwerpbesluit geen voordracht worden gedaan. Dit wetsvoorstel ligt thans ter beoordeling bij uw Kamer voor.

Ik kom dan nu terug op de vragen van de leden van de VVD-fractie over de opvatting van de regering over het amendement-Westerveld c.s. De regering heeft het amendement-Hijink destijds ontraden om een aantal redenen die ook zijn toegelicht in de genoemde brieven van 28 januari en 19 februari 2021. Ten eerste was de regering in de context van toen geen voorstander van enige modaliteit waarvoor een wijziging van de Twm nodig was, derhalve ook niet van een wijziging als eerder voorzien in het amendement-Hijink. De Twm was pas zeer recent tot wet verheven en de regering meende dat op een eenvoudigere en snellere manier uitvoering kon worden gegeven aan de motie-Janssen c.s., namelijk door de politieke toezegging dat eventuele moties van Tweede of Eerste Kamer om de Twm niet langer te verlengen, zeer zwaar zullen wegen. Voorts was van belang dat de Tweede Kamer het amendement-Hijink had verworpen. De regering achtte het in dat licht niet kansrijk dat indiening van een wetsvoorstel tot wijziging van de verlengingssystematiek conform die modaliteit, zou worden aanvaard door de Tweede Kamer. Tot slot achtte de regering de modaliteit delegatie onder het vereiste van goedkeuring bij wet staatsrechtelijk zuiverder dan het amendement-Hijink, met name omdat de grondwettelijke wetsprocedure het geëigende staatsrechtelijke kader biedt voor de verhouding tussen de Tweede en Eerste Kamer. Daardoor rijst niet de vraag naar een voorziening voor conflicterende opvattingen tussen beide Kamers. Dit kader ontbreekt bij het amendement Hijink en ook bij het amendement-Westerveld c.s., evenwel is de in het amendement Westerveld c.s. opgenomen regeling van het blokkeringsrecht naar de mening van de regering niet onmogelijk. Hoewel de regering het amendement-Hijink destijds om bovengenoemde redenen heeft ontraden, heeft zij in de huidige context het oordeel over de in het amendement-Westerveld c.s. neergelegde regeling aan de Tweede Kamer gelaten. De regering heeft goede notie genomen van de wens van de Tweede Kamer om vroegtijdig zeggenschap te krijgen over toekomstige verlengingen. Ik wijs in dit verband mede op de eerste alinea van de toelichting bij het amendement-Westerveld c.s.14 Voorts weegt voor de regering mee dat – al haar inspanningen ten spijt – de thans bij uw Kamer voorliggende goedkeuringswet wederom pas vlak voor het aflopen van de verlengingstermijn per 1 maart 2022 behandeld kan worden door uw Kamer. Ik refereer daarbij ook aan het debat dat uw Kamer op 23 november 2020 met mijn ambtsvoorganger voerde over de vorige goedkeuringswet, waarin uw Kamer aangaf het daarover gevoerde debat liever veel eerder te hebben gehad.15 Over de Goedkeuringswet derde verlenging geldingsduur Twm covid-19 is pas een dag voor het aflopen van de verlengingstermijn in de Eerste Kamer gestemd. Ik heb tijdens het debat op 1 februari 2022 in de Tweede Kamer in reactie op het amendement-Westerveld c.s. aangegeven, de behoefte te begrijpen om het besluitvormingsproces anders in te richten, zodanig dat sprake is van parlementaire betrokkenheid aan de voorkant. De kans dat de regering door aanvaarding van het amendement-Westerveld c.s. in een crisissituatie met lege handen komt te staan, verschilt in principe niet van de huidige situatie, waarbij ook beide Kamers een goedkeuringswet kunnen verwerpen, zij het dat de besluitvorming over een wetsvoorstel uiteraard achtereenvolgens voorligt in beide Kamers.

Tevens gaf de regering destijds aan dat bij deze modaliteit zich de situatie kan voordoen dat een van de beide Kamers de verlenging van de Twm covid-19 blokkeert, maar de andere Kamer de wens te kennen geeft dat de Twm covid-19 wel moet worden verlengd. In zo’n situatie kan een conflictregeling wenselijk zijn. Waarom heeft de regering in het debat met de Tweede Kamer niet van gedachten gewisseld over de wenselijkheid van een conflictregeling?

Zoals ook toegelicht in de aangehaalde brieven van de regering van 28 januari 2021 en 19 februari 2021 achtte de regering destijds een conflictenregeling bij deze modaliteit inderdaad wenselijk. Uit de gang van zaken rond deze en de vorige goedkeuringswet zoals weergegeven in het vorige antwoord blijkt evenwel dat het lastig is te komen tot een regeling die de zeggenschap borgt voor beide Kamers in een vroegtijdige fase en die voor zowel regering als parlement goed werkbaar is. De regering acht het niet reëel te veronderstellen dat op afzienbare termijn zou kunnen worden voorzien in een wettelijke conflictregeling die aan de wensen van beide Kamers tegemoetkomt. De voorkeur van de regering gaat daarom niet uit naar een wettelijke regeling. Zij geeft thans de voorkeur aan de duidelijkheid die het amendement biedt: ofwel beide of een van beide Kamers blokkeren of blokkeert de voordracht van een besluit of zij doen dat niet.

Door het ontbreken van een conflictregeling is nu de situatie ontstaan dat beide Kamers onafhankelijk van elkaar ertoe kunnen besluiten de verlenging te blokkeren, terwijl de Kamers niet sequentieel, maar parallel het besluitvormingsproces doorlopen. Een situatie die bekend is van Europese voorstellen. De leden van de VVD-fractie zijn benieuwd of er een precedent is voor deze procedure en, zo ja, hoe de ervaringen daarmee zijn.

De regering is naar aanleiding van de motie-Janssen c.s. onder andere nagegaan of er precedenten bestaan met betrekking tot parlementaire betrokkenheid bij regeringsbesluiten die strekken tot verlenging van een tijdelijke wet. In de brief van 28 januari 2021 is daarover aangegeven dat geen van de in die brief genoemde modaliteiten voor een wettelijke regeling van de zeggenschap bij verlengingsbesluiten van tijdelijke wetten – waaronder het blokkeringsrecht van beide Kamers bij de voorhang – een precedent kent. De in die brief genoemde modaliteiten anders dan de «politieke toezegging» gaan alle uit van een formeelwettelijke voorziening waarin via een zogeheten zware voorhangprocedure aan beide Kamers of aan een van beide Kamers een blokkeringsrecht is toegekend ten aanzien van een koninklijk besluit dat voorziet in verlenging van de geldingsduur van een tijdelijke wet. Tijdelijke wetten zijn niet ongebruikelijk. De mogelijkheid om een tijdelijke wet bij koninklijk besluit te verlengen, is dat evenmin. Een mogelijkheid voor de Staten-Generaal om zo’n koninklijk besluit tegen te houden en daarmee het onmiddellijke verval van de wet te bewerkstelligen, is dat echter wel. Daarvan bestaan geen precedenten. De (mogelijke) redenen voor het ontbreken van precedenten zijn nader toegelicht in de brief van mijn ambtsvoorganger van 19 februari 2021, waarnaar ik kortheidshalve verwijs. De regering wijst erop dat ook bij een goedkeuringswet de afweging in beide Kamers verschillend kan zijn, zij het dat de besluitvorming daarover eerst plaatsvindt in de Tweede Kamer en alleen bij een positieve uitkomst daarna aan de orde komt in de Eerste Kamer.

Heeft de regering opvattingen over de meerwaarde van het in beide Kamers der Staten-Generaal parallel behandelen van het koninklijk besluit tot verlenging van de Twm covid-19 (hierna: verlengings-KB)? Op welke punten kan door elk der Kamers het onderscheid worden gemaakt?

Beide Kamers worden nadrukkelijk en – anders dan bij de modaliteit delegatie onder het vereiste van goedkeuring bij wet het geval is – vroegtijdig betrokken bij besluitvorming over de instandhouding van de Twm. De regering ziet vooral meerwaarde in de vroegtijdige betrokkenheid en het gegeven dat daarbij sprake is van zeggenschap van beide Kamers. Het is uiteraard ter beoordeling aan beide Kamers hoe zij hier invulling aan geven.

Door het geamendeerde wetsvoorstel zit in principe voortaan de Staten-Generaal aan het stuur in een crisissituatie. Kan de regering aangeven hoe dat zich verhoudt tot de uitgangspunten van crisismanagement in het algemeen en de verhouding tussen de regering en de Staten-Generaal in het bijzonder?

Anders dan de leden van de VVD-fractie zou ik de huidige situatie niet willen kenschetsen als een waarin de Staten-Generaal niet aan het stuur zitten. Bepalende parlementaire zeggenschap over het voortduren van de Twm bestaat immers thans ook, via de goedkeuringswetsprocedure. Het verschil met de goedkeuringswetsprocedure is dat de zeggenschap door de voorliggende wijziging in een vroegtijdig stadium is gewaarborgd, namelijk bij de totstandbrenging van het ontwerpbesluit. Bij de goedkeuringswetsprocedure is de zeggenschap achteraf gewaarborgd, na vaststelling en bekendmaking van een verlengingsbesluit. Bij het niet-instemmen met de goedkeuringswet door een van beide Kamers vervalt de Twm vrijwel onmiddellijk, namelijk binnen twee dagen daarna. Bij het blokkeren van een ontwerpbesluit in de voorhang is er – in theorie – nog ruimte om een gewijzigd ontwerpbesluit in procedure te brengen. De regering merkt daarbij wel op dat dit in de praktijk naar verwachting lastig uitvoerbaar zal zijn, tenzij hierop wordt voorgesorteerd bij de planning van het ontwerpbesluit. Indien het in de tijd gezien niet mogelijk is om een gewijzigd ontwerpbesluit in de voorhang te brengen, zal net als bij de verwerping van een goedkeuringswetsvoorstel een nieuw wetsvoorstel moeten worden ingediend om vervallen bepalingen wederom in wetgeving op te nemen. Dat zal uiteraard alleen aan de orde zijn indien instandhouding van bepalingen nog noodzakelijk en evenredig is.

In de stand van zakenbrief covid-19 van 14 december 2021 schetste de toenmalige Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport op verzoek van de Kamers drie opties hoe in de toekomst om te gaan met het juridisch instrumentarium. Naast de Twm covid-19 zijn dat opties om een beperkt aantal of alle bepalingen van de Twm covid-19 permanent op te nemen in de Wet publieke gezondheid, en een voorstel van het Eerste Kamerlid Nicolaï (PvdD), waarbij Twm covid-19-bevoegdheden kunnen worden opgeschort. Het kabinet gaf in de afweging de voorkeur aan de Twm covid-19.16 Een voorkeur die in een brief van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 31 januari 2022 als antwoord op een vraag van de leden van de PvdD-fractie nog eens bevestigd werd.17 Hoe waardeert de regering thans de verschillende opties nu de Twm covid-19-systematiek gewijzigd is?

De wijziging van de verlengingssystematiek waarin het amendement-Westerveld c.s. voorziet heeft geen invloed op het standpunt van de regering ten aanzien van de verschillende opties zoals geschetst in de door deze leden aangehaalde brief van 14 december 2021. Zoals aangegeven in de brief van 11 februari 202218 acht het kabinet het noodzakelijk dat de Twm tot ten minste 1 juni 2022 voortduurt en is de voorbereiding voor die vijfde verlenging in gang gezet. Tevens is in de brief van 8 februari 2022 aangegeven dat het kabinet begin maart 2022 de langetermijnstrategie met u zal delen. Daarin zal ook worden ingaan op de vraag wat deze aanpak betekent voor het juridisch kader voor het kunnen nemen van maatregelen.19

Praktische uitwerking

Het door het amendement gewijzigde wetsvoorstel houdt in dat met ingang van een eventuele zesde verlenging van de Twm covid-19 (1 juni 2022) een verlengings-KB minimaal twee weken voor de ingangsdatum van die verlenging aan de beide Kamers der Staten-Generaal wordt overgelegd. Houdt de regering er daarbij rekening mee dat als er bezwaren (op onderdelen) uit de Kamer(s) naar voren gekomen zijn, dat aanleiding kan zijn voor de regering een aangepast verlengings-KB voor te hangen? Als dat zo is, betekent dat dat ruim vier weken voor de ingang van de verlenging het (eerste) KB moet worden voorgehangen? Hoe kijkt de regering aan tegen het dilemma dat dan geen actueel beeld van de pandemische situatie beschikbaar is? Is de wendbaarheid van de regering in deze crisissituatie daarmee voldoende gewaarborgd?

Deze problematiek speelt des te meer in recesperioden. Heeft de regering al nagedacht hoe bij een eventuele zevende verlenging per 1 september 2022 om te gaan met aanwijzing 2.38 van de Aanwijzingen voor regelgeving, die bepaalt dat ten minste drie vierde deel van de voorhangtermijn buiten het reces van de Kamers moet vallen?

De regering kan niet vooruitlopen op de vraag of een volgende verlenging na de thans in voorbereiding zijnde vijfde verlenging nodig is. Wel kan de regering aangeven wanneer de voorbereiding van de besluitvorming over een eventuele zesde verlenging naar verwachting zou moeten aanvangen uitgaande van een voorhang van twee weken. Daarbij wordt onder meer rekening gehouden met een adviesaanvraag bij het Outbreak Management Team, consultatie van de eilandbesturen in Caribisch Nederland, interdepartementaal overleg, advisering door de Afdeling advisering van de Raad van State (Afdeling) op grond van artikel 58t Wpg, en behandeling in de ministerraad en daarvóór in de voorportalen. Ook wordt rekening gehouden met hetgeen in de Aanwijzingen voor de regelgeving is bepaald over recesperioden, namelijk dat in beginsel niet meer dan een kwart van de voorhang binnen het reces mag vallen. In zeer spoedeisende gevallen, waarvan in het onderhavige geval sprake zou kunnen zijn, is het denkbaar dat toch meer dan een kwart van de voorhangtermijn binnen een reces valt. Indien daarvan sprake is, zal daarvan in de begeleidende brief aan de Kamers melding worden gemaakt, conform de procedure voorgeschreven in aanwijzing 2.38, tweede, derde en vierde lid, van de Aanwijzingen voor de regelgeving.

Gelet op het voorgaande en op eerdere ervaringen met de voorhangprocedure van een week, zoals die gold tot 17 juli 2021, is de verwachting dat voor een eventuele zesde verlenging begin maart 2022 besluitvorming moet worden voorbereid, zodat – indien de uitkomst daarvan is dat bepalingen van de Twm moeten worden behouden – begin mei 2022 de voorhang van het ontwerpverlengingsbesluit bij beide Kamers kan plaatsvinden. De voorhang zal, indien er geen rekening wordt gehouden met een eventuele tweede voorhang in geval van gewenste wijzigingen, in ieder geval een week voor aanvang van de datum van inwerkingtreding moeten zijn afgerond. Een voorhang die precies twee weken voor de ingangsdatum aanvangt, is in de tijd gezien te laat, mede in verband met de voordracht aan de Koning die vervolgens moet plaatsvinden, ondertekening door de Koning en contraseignering en tijdige publicatie in het Staatsblad. De regering streeft er terdege naar om in het eventuele ontwerpbesluit een zo actueel mogelijk beeld te geven van de omstandigheden die zich gedurende de mogelijke verlengingsperiode kunnen voordoen. De Twm geeft daarbij het kader, toepassing van concrete maatregelen wordt geregeld in actueel aan te passen regelingen.

Voor de volledigheid merk ik op dat ik in dit stadium kan bevestigen noch uitsluiten of het in de tijd gezien mogelijk zal zijn om rekening te houden met een eventuele tweede voorhang van een gewijzigd ontwerpverlengingsbesluit binnen de verlengingstermijn. Indien dat niet mogelijk is en een van beide Kamers de voordracht niettemin blokkeert, geldt hetzelfde als na verwerping van een goedkeuringswet, namelijk: indien de regering de Twm of onderdelen daarvan toch wenst te behouden dan dient daartoe een wetsvoorstel te worden voorbereid.

Nu de Eerste Kamer ook nadrukkelijker betrokken raakt bij de afweging of het proportioneel is om te komen tot een voorstel om over te gaan tot verlenging, is het van groot belang de Eerste Kamer ook te betrekken bij de technische briefings over de adviezen van het Outbreak Management Team zoals die nu verzorgd worden voor de Tweede Kamer. Is de regering bereid daar in overleg invulling aan te geven?

Als de Eerste Kamer er behoefte aan heeft om via technische briefings te worden geïnformeerd over de stand van de corona-epidemie, heeft het kabinet daar begrip voor. Wel is het kabinet van oordeel dat de Eerste Kamer nu ook al nadrukkelijk betrokken is bij de afweging of verlenging van de Twm noodzakelijk en evenredig is. Het amendement-Westerveld c.s. brengt weliswaar een wijziging in het moment van parlementaire betrokkenheid, maar wijzigt niet de bepalende zeggenschap die de Eerste Kamer reeds heeft. Het is uiteraard aan de Eerste Kamer of zij het nodig acht om een technische briefing te organiseren.

Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie

Het bij het amendement gewijzigde wetsvoorstel gaat ervoor zorgen dat de Eerste Kamer een voorhang van het verlengings-KB ter beoordeling krijgt van twee weken. Hoe verhouden deze twee weken zich tot de perioden van reces die ook deze Kamer in acht neemt, zo vragen de D66-fractieleden. Is het zo dat de beoordeling van twee weken ook geldt ten tijde van reces? Hoe gaat de regering ervoor zorgen dat de Eerste Kamer ook tijdens reces zich kan uitspreken over het verlengings-KB?

Allereerst merkt de regering op dat het amendement-Westerveld c.s. niet regelt dat beide Kamers zich moeten uitspreken. Als de regering het ontwerpverlengingsbesluit voorhangt en geen van beide Kamers binnen de voorhangtermijn besluit om niet in te stemmen, kan het kabinet de voordracht aan de Koning doen. In de Aanwijzingen voor de regelgeving is aangegeven dat het gewenst is – teneinde zeker te stellen dat de Staten-Generaal hun rechten ook daadwerkelijk kunnen uitoefenen – dat rekening wordt gehouden met de recesperioden van de Staten-Generaal. Dat geldt zowel voor de voorhang bij de Tweede als bij de Eerste Kamer. Dat brengt met zich dat in beginsel niet meer dan een kwart van de voorhangtermijn binnen het reces van een Kamer mag vallen.

Dat is uiteraard ook het streven van de regering. In zeer spoedeisende gevallen, waarvan in het onderhavige geval sprake zou kunnen zijn, is het denkbaar dat toch meer dan een kwart van de voorhangtermijn binnen een reces valt. Indien daarvan sprake is, zal daarvan in de begeleidende brief aan de Kamers melding worden gemaakt, conform de procedure voorgeschreven in de aanwijzing 2.38, tweede, derde en vierde lid, van de Aanwijzingen voor de regelgeving. Het is dan aan de Kamer in kwestie om te beslissen of het reces wordt onderbroken of niet.

Indien er noodzaak is om de termijn van verlenging van drie maanden te verkorten wanneer de epidemiologische situatie of een andere reden hierom vraagt, kan de regering ook een besluit nemen tot een kortere verlenging dan drie maanden? Kan het parlement ook per motie of anderszins een kortere periode dan drie maanden binnen de Twm covid-19 afdwingen?

Ingevolge artikel VIII, derde lid, kan de geldingsduur van bepalingen van de Twm telkens met ten hoogste drie maanden worden verlengd. De regering kan dus inderdaad ook een kortere verlengingsperiode dan drie maanden voorstellen. Beide Kamers kunnen de regering bij motie verzoeken de Twm voor een kortere periode te verlengen. Evenwel indien een eventuele motie er tevens toe zou strekken niet in te stemmen met het voorgelegde ontwerpbesluit, dan kan, indien een dergelijke motie wordt aangenomen, dat besluit in het geheel niet tot stand komen.

Voor de volledigheid wijst de regering op de vraag of een verlenging met een periode die (veel) korter is dan drie maanden wel opportuun is. In de praktijk zijn ongeveer twee maanden nodig voor besluitvorming over een verlenging. Daarbij wordt er nogmaals op gewezen dat het behoud van grondslagen in de Twm het alleen mogelijk maakt om maatregelen te kunnen nemen die noodzakelijk en proportioneel worden geacht. Los van het al dan niet behouden van grondslagen in de Twm, is een discussie over de op basis daarvan te nemen maatregelen mogelijk en gebruikelijk.

Kan het verlengings-KB ook een deel van de Twm covid-19 betreffen of gaat het te allen tijde om de gehele Twm covid-19?

Artikel VIII, derde lid, Twm regelt dat de geldingsduur van de daarin genoemde bepalingen van de Twm kan worden verlengd. Bepalingen waarvan de geldingsduur niet wordt verlengd, vervallen daarmee automatisch op de datum van inwerkingtreding van het verlengingsbesluit. Een voorbeeld uit het verleden is de wettelijke grondslag voor de avondklok (voorheen opgenomen in artikel 58j, eerste lid, onder f, Wpg), die is komen te vervallen bij inwerkingtreding van de derde verlenging van de geldingsduur van bepalingen van de Twm op 1 september 2021.20

Vragen en opmerkingen van de leden van de PvdD-fractie

De fractieleden van de PvdD merken op dat de Twm covid-19 nu voor de vierde keer wordt verlengd. De Eerste Kamer heeft telkens over de verlenging kunnen besluiten pas op een moment dat de duur van de verlenging waarover beslist werd, reeds ongeveer ten einde liep. De Twm covid-19 bevat bevoegdheden waarvan het gebruik kan leiden tot ernstige beperkingen van grondrechten. Het is een primaire taak van de Eerste Kamer om de rechtsstatelijkheid van wetten te beoordelen. Acht de regering het in overeenstemming met de basiseisen van rechtsstaat en democratie dat de Eerste Kamer haar primaire taak niet naar behoren kan en ook niet heeft kunnen uitoefenen bij het beoordelen van de wetsvoorstellen tot goedkeuring van verlengings-KB’s?

De regering heeft zich ingespannen om conform de Twm en aan de Eerste Kamer gedane toezeggingen, onverwijld na plaatsing in het Staatsblad van het verlengingsbesluit, de goedkeuringswet in te dienen. Daaraan is ook voldaan. Het besluit waar de voorliggende goedkeuringswet betrekking op heeft, is op 23 november 2021 gepubliceerd in het Staatsblad en op 23 november 2021 is het goedkeuringswetsvoorstel ingediend bij de Tweede Kamer. Na indiening van een wetsvoorstel is het aan de Kamers om het voorstel te behandelen. De regering betreurt het dan ook dat de Eerste Kamer wederom pas vlak voor het aflopen van de verlenging in staat is zich een oordeel te vormen over het voorstel. De vertraging leidt naar het oordeel van de regering evenwel niet tot de conclusie dat de Eerste Kamer haar primaire taak niet naar behoren kan uitvoeren. Daarbij neemt de regering in aanmerking dat zowel bij de vierde als de vijfde verlenging de Eerste Kamer feitelijk in de gelegenheid is (geweest) via verwerping van het goedkeuringswetsvoorstel de werking van de Twm te beëindigen.

Het amendement dat in het bij de Kamer aanhangige wetsvoorstel is opgenomen, werd ondersteund door de regeringspartijen en is niet door de regering ontraden. Is de regering van oordeel dat het amendement voor de Eerste Kamer betere mogelijkheden opent om haar taak om grondrechtbeperkende wetgeving op rechtsstatelijkheid te toetsen, naar behoren te kunnen uitvoeren? Zo ja, waarom heeft de regering dan niet zelf een vergelijkbaar wetsvoorstel daartoe ingediend op een zodanig moment dat de daarin vervatte regeling al voor de derde verlenging van de Twm covid-19 zou zijn gaan gelden?

Ik ben van oordeel dat dit amendement de beide Kamers in staat stelt in een vroegtijdig stadium zeggenschap uit te oefenen over instandhouding van de Twm. Dit kan – was destijds de verwachting van de regering – ook via de goedkeuringswetprocedure, zoals die thans geldt en die conform de wens van de meerderheid van uw Kamer was. Evenwel blijkt in de praktijk dat het bij uw Kamer voorliggende goedkeuringswetsvoorstel pas vlak voor het aflopen van de verlengingstermijn kan worden behandeld. In de beantwoording van de eerste vraag van de leden van de VVD-fractie heb ik de wetsgeschiedenis en de context geschetst die van belang zijn voor beantwoording van deze vraag. Daarnaar verwijs ik kortheidshalve. Zoals daarin aangegeven is de huidige goedkeuringsprocedure, delegatie onder het vereiste van goedkeuring bij wet, in de Twm opgenomen naar aanleiding van de door de Eerste Kamer aangenomen motie-De Boer c.s. De Eerste Kamer heeft daarmee niet gekozen voor de modaliteit die in het amendement-Westerveld c.s. is neergelegd en die ook aan de orde is geweest in de debatten met de Eerste Kamer over de moties-Janssen c.s. en -De Boer c.s. De Eerste Kamer heeft op 13 juli 2021 met die wijziging van de Twm ingestemd, waarna de wet op 17 juli 2021 in werking is getreden. Daarbij speelde voorts mee dat de Tweede Kamer destijds die modaliteit (destijds amendement-Hijink) bij behandeling van de Twm had verworpen. De regering voelde zich niet geroepen om een wijziging van de Twm in procedure te brengen die geen recht deed aan de wens van de Tweede Kamer (het amendement-Hijink was immers verworpen) en die afweek van de voorkeursoptie die de Eerste Kamer had neergelegd in de door haar aangenomen motie-De Boer c.s. De praktische uitwerking van de procedure met een goedkeuringswet heeft de regering ertoe gebracht het oordeel over het amendement-Westerveld c.s. aan de Tweede Kamer te laten.

In oktober 2020 heeft de Tweede Kamer een motie aangenomen van het lid Hijink (SP) waarin verzocht is om de Wet publieke gezondheid aan te passen met bevoegdheden voor de bestrijding van epidemieën21, zodat niet op basis van een spoedwet maar op basis van normale wetgeving bevoegdheden zouden kunnen worden uitgeoefend. De regeringspartijen hebben voor die motie gestemd. Wat heeft de regering ondernomen om tot spoedige uitvoering van die motie te komen?

Zoals reeds eerder is aangegeven is voor het goed uitvoeren van de motie-Hijink van belang dat er een agenda ligt voor de pandemische paraatheid. De verwachting is dat beleidsagenda pandemische paraatheid dit voorjaar naar de Tweede Kamer wordt verstuurd. Hierin zal ook worden meegenomen op welke wijze de motie-Hijink wordt uitgevoerd. Hierbij zal ook inzicht worden gegeven in het beoogde traject om de Wet publieke gezondheid aan te passen.

De nu geldende Twm covid-19 beperkt de rechten van de Eerste Kamer in die zin dat ministeriële regelingen ter uitvoering van de wet geen goedkeuring behoeven van de Eerste Kamer. Acht de regering onder de huidige omstandigheden die beperking van de rechten van de Eerste Kamer, welke beperking bij aanvaarding van de nu voorgestelde verlenging nog tot 1 juni 2022 zal blijven gelden, uit een oogpunt van rechtsstatelijkheid en democratie te verantwoorden? Waarom is niet overwogen om – nu van een crisissituatie die in de visie van het vorige kabinet de beperking van de rechten van de Eerste Kamer rechtvaardigde, geen sprake meer is – voor de komende periode tot 1 juni 2022 alsnog aan de Eerste Kamer het instemmingsrecht, dat wel aan de Tweede Kamer toekomt, te geven?

Alvorens op de vragen in te gaan, merk ik het volgende op. De Twm kent verschillende procedures voor de parlementaire betrokkenheid bij de vaststelling van verlengingsbesluiten enerzijds en voor het nemen van maatregelen anderzijds. Artikel 58c Wpg, waar de vragen van de leden van de PvdD-fractie betrekking op hebben, voorziet strikt genomen niet in een goedkeuringsrecht maar in een blokkeringsrecht; als de Tweede Kamer binnen een week na de nahang van een ministeriële regeling besluit daarmee niet in te stemmen, vervalt die regeling. Artikel 58c, Wpg bepaalt dus niet dat een nagehangen regeling een besluit vergt waarin de Tweede Kamer haar uitdrukkelijke instemming met de regeling verleent. Deze procedurevoorschriften zijn bij amendement toegevoegd aan de Twm. Dit betreft het op 13 oktober 2020 door de Tweede Kamer aangenomen amendement-Buitenweg c.s. De Twm zoals destijds bij de Tweede Kamer ingediend, voorzag in een lichte voorhangprocedure voor ministeriële regelingen. Door dit amendement kwam daarvoor in de plaats een procedure waarbij de Tweede Kamer kan besluiten niet in te stemmen met een vastgestelde ministeriële regeling. Daarbij geldt voorts dat een regeling, tenzij een beroep wordt gedaan op de spoedprocedure, pas na de nahang in werking kan treden.

De regering deelt niet het standpunt van de leden van de PvdD-fractie, dat, kort gezegd, de rechten van de Eerste Kamer worden beperkt door de genoemde procedureregels. Artikel 58c Wpg biedt juist extra waarborgen voor de betrokkenheid van beide Kamers bij de totstandbrenging van maatregelen. Ik refereer ook aan de op 20 oktober 2020 door de Afdeling advisering van de Raad van State op verzoek van de Eerste Kamer uitgebrachte voorlichting over het amendement-Buitenweg, waarin uitsluitend aan de Tweede Kamer de bevoegdheid toekomt om te besluiten niet in te stemmen met de overgelegde ministeriële regeling.22 Daarin heeft de Afdeling het oordeel uitgesproken dat er geen grondwettelijke bepalingen of constitutionele uitgangspunten zijn die hieraan in de weg staan. Daarbij is volgens de Afdeling van belang dat, hoewel beide Kamers deel uitmaken van de formele wetgever en voor de totstandkoming van een wet in formele zin instemming van beide Kamers nodig is, tegelijkertijd de posities van beide Kamers in het wetgevingsproces verschillen. Grondwettelijk gezien heeft de Tweede Kamer meer bevoegdheden en komt de Tweede Kamer in zoverre meer gewicht toe, aldus de Afdeling. In dat licht bezien en mede gelet op de bij het vaststellen van ministeriële regelingen te betrachten snelheid in de bijzondere omstandigheden die bij de bestrijding van het virus aan de orde zijn, acht de Afdeling het in dit geval verdedigbaar dat de bevoegdheid om met een ministeriële regeling in stemmen, alleen aan de Tweede Kamer wordt toegekend.

De regering heeft kennisgenomen van deze voorlichting van de Afdeling en ziet, ook in de huidige epidemiologische situatie, geen aanleiding om een voorstel tot wijziging van deze procedurevoorschriften in te dienen.

Het amendement betreft geen wijziging van de inhoud van het wetsvoorstel tot goedkeuring van het verlengings-KB maar een wijziging van de Twm covid-19. Dat roept de vraag op of de Tweede Kamer buiten de bevoegdheid tot wijziging als bedoeld in artikel 84, eerste lid, van de Grondwet is getreden. Uit de tekst van die bepaling zou kunnen worden opgemaakt dat de bevoegdheid tot wijzing uitsluitend het «voorstel van wet, ingediend door of vanwege de Koning» kan betreffen en niet een andere wet. Zou de Tweede Kamer het wenselijk vinden om een andere wet te wijzigen, dan ontleent zij aan artikel 82, eerste lid, van de Grondwet de bevoegdheid om zelf een wetsvoorstel in te dienen. In dat geval geldt voor dat voorstel uit hoofde van artikel 73, eerste lid, van de Grondwet de verplichting dat de Raad van State daarover wordt gehoord.

Uit de samenhang tussen artikel 82, eerste lid en artikel 84, eerste lid, van de Grondwet, mede in het licht van de in artikel 73, eerste lid, van de Grondwet opgenomen verplichting, zou kunnen worden afgeleid dat het recht om bij amendement een wetsvoorstel te wijzigen niet mag worden gebruikt om een wijziging aan te brengen in een andere wet, welke wijziging immers, indien de Tweede Kamer die wijziging wenselijk vindt, via de weg van een initiatiefwetsvoorstel – waarvoor de eis geldt dat de Raad van State wordt gehoord – dient plaats te vinden.

Kan de regering een oordeel geven over de vraag of het aannemen van het amendement in strijd is met het Grondwettelijk stelsel? En kan zij daarbij betrekken dat bij een ontkennende beantwoording het voortaan ook toelaatbaar zal zijn dat bijvoorbeeld een wetsvoorstel tot wijziging van de Tijdelijke wet notificatieapplicatie covid-19 wordt geamendeerd met een wijziging van bijvoorbeeld artikel 15a van de Wet aanvullende bepalingen verwerking persoonsgegevens in de zorg, of dat – een voorbeeld buiten het beleidsterrein van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport – een wetsvoorstel tot wijziging van de Huisvestingswet 2014 wordt geamendeerd met een wijziging van de Huurwet?

De opvatting dat uit de Grondwet voortvloeit dat het recht van amendement niet mag worden gebruikt om een wijziging aan te brengen in een andere wet dan de voorgenomen wet die als wetsvoorstel aanhangig is of in andere wetten dan die door het wetsvoorstel worden gewijzigd, wordt niet door de regering onderschreven en vindt geen steun in de grondwetsgeschiedenis en de wetspraktijk.23 De door de leden van de PvdD-fractie genoemde (fictieve) voorbeelden van amendering zijn dus in beginsel denkbaar. Wel heeft de Tweede Kamer volgens artikel 9.6, tweede lid, van haar Reglement van Orde de mogelijkheid om op voorstel van de voorzitter of een lid van de Tweede Kamer een amendement ontoelaatbaar te verklaren, indien de strekking van het amendement tegengesteld is aan het wetsvoorstel of er tussen de inhoud van het amendement en die van het wetsvoorstel geen rechtstreeks verband bestaat. De regering constateert dat in de Tweede Kamer bij de behandeling van het amendement voor toepassing van deze procedure kennelijk geen aanleiding is gezien.

Is de Eerste Kamer bevoegd om het onderhavige wetsvoorstel te verwerpen op de enkele grond dat naar haar oordeel een met het Grondwettelijk stelsel strijdige toepassing is gegeven aan artikel 84, eerste lid, van de Grondwet? Kan de regering bij haar motivering betrekken of artikel 9.6. van het Reglement van Orde van de Tweede Kamer der Staten-Generaal de eisen die voortvloeien uit het samenstel van de artikelen 84, eerste lid, 82, eerste lid en 73 van de Grondwet, opzij kan zetten?

Het grondwettelijk recht van de Eerste Kamer om een wetsvoorstel te verwerpen is onbegrensd. Het staat de Eerste Kamer dus staatsrechtelijk volledig vrij een wetsvoorstel te verwerpen op elke grond die zij aangewezen acht. Overigens zullen die gronden in voorkomend geval per fractie of zelfs per lid zullen kunnen verschillen. Een reglement van orde van een der Kamers of van de verenigde vergadering is van lagere orde dan de Grondwet en kan dus niet de Grondwet opzij zetten. Op de betekenis van artikel 9.6 van het Reglement van Orde van de Tweede Kamer en de door deze leden genoemde grondwetsbepalingen is in het antwoord op de vorige vraag ingegaan.

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, E.J. Kuipers


X Noot
1

Kamerstukken II 2021/22, 35 979, nr. 32.

X Noot
2

Kamerstukken I 2020/21, 35 526, AC.

X Noot
3

Kamerstukken I 2020/21, 35 526, L.

X Noot
4

Kamerstukken II 2021/22, 35 979, nr. 32 t.v.v. nr. 29.

X Noot
5

Kamerstukken II 2020/21, 35 526, nr. 36.

X Noot
6

Het amendement-Hijink, (Kamerstukken II 2020/21, 35 526, nr. 36) voorzag in een vergelijkbare regeling als het amendement-Westerveld c.s., met dien verstande dat daarin een voorhang van een week in plaats van twee weken werd voorgeschreven.

X Noot
7

Kamerstukken I 2020/21, 35 526, AC.

X Noot
8

Kamerstukken I 2020/21, 35 526, L.

X Noot
9

Kamerstukken I 2020/21, 35 526, AC.

X Noot
10

Kamerstukken I 2020/21 35 526, L.

X Noot
11

Kamerstukken I 2020/21, 35 526, AK.

X Noot
12

Wijziging van de Tijdelijke wet maatregelen covid-19 in verband met regeling van het vereiste van goedkeuring bij wet van een koninklijk besluit tot verlenging als bedoeld in artikel VIII, derde lid, van de Tijdelijke wet maatregelen covid-19 (Stb. 2021, 359).

X Noot
13

Wet wijziging verlengingssystematiek en goedkeuring vierde verlenging geldingsduur Tijdelijke wet maatregelen covid-19 (Kamerstukken I 2021/22, 35 979, B).

X Noot
14

«Sinds 1 december 2020 zijn de juridische grondslagen voor de maatregelen rondom covid-19 besloten in tijdelijke wetgeving. Hoewel in de Tijdelijke wet maatregelen covid-19 is opgenomen dat de geldingsduur van de grondslagen iedere drie maanden kan worden verlengd, wordt de verlenging in eerste instantie per koninklijk besluit genomen. Via een nahangprocedure (achteraf) wordt dit besluit aan het parlement ter goedkeuring voorgelegd. Indieners vinden dit gelet op de lange duur van de coronamaatregelen niet langer wenselijk en vinden dat daarmee de huidige situatie afbreuk doet aan het democratisch besluitvormingsproces.»

X Noot
15

Handelingen I 2021/22, nr. 7, item 3 en 8.

X Noot
16

Kamerstukken I 2021/22, 35 526/25 295, DA, p. 29–33.

X Noot
17

Kamerstukken I 2021/22, 35 526/25 295, DM, p. 20–23.

X Noot
18

Kamerstukken I, 2021/22, 35 526/35 979, DO.

X Noot
19

Kamerstukken I, 2021/22, 25295/. 35 526, AB.

X Noot
20

Besluit van 16 augustus 2021, houdende de derde verlenging van de geldingsduur van bepalingen van de Tijdelijke wet maatregelen covid-19 (Stb. 2021, 393).

X Noot
21

Kamerstukken II 2020/21, 35 526, nr. 45.

X Noot
22

Kamerstukken I 2020/21, 35 526, F.

X Noot
23

Zie bijvoorbeeld het op 24 april 2014 door de Tweede Kamer aanvaarde amendement-Ouwehand (Kamerstukken II 2013/14, 33 771, nr. 11), waarmee aan een wetsvoorstel tot herstel van technische gebreken en leemten in diverse wetsbepalingen op het terrein van het Ministerie van Veiligheid en Justitie (Verzamelwet Veiligheid en Justitie 2013) een wijziging van de – niet onder dat ministerie vallende – Wet op de dierproeven werd toegevoegd. Dit ter herstel van een wetstechnisch abuis in de Wet op de dierproeven als gevolg van een wetstechnisch onjuiste formulering in een door dat Kamerlid eerder ingediend en aanvaard amendement op een wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op de dierproeven, dat inmiddels bij de Eerste Kamer aanhangig was en dus niet meer kon worden gewijzigd.

Naar boven