Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2020-2021 | 35648 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2020-2021 | 35648 nr. 3 |
Het wetsvoorstel beoogt in de eerste plaats de Wet basisregistratie personen (Wet BRP) te wijzigen om een goede uitvoering daarvan op enkele onderdelen te bevorderen en enige omissies in de wet te herstellen. De inhoudelijke wijzigingen hebben betrekking op het beperken van de persoonlijke verschijningsplicht van ingezetenen die op één adres wonen bij aangifte van vertrek naar het buitenland, het ambtshalve registreren van een persoon op een briefadres, het uitbreiden van de registratie van levenloos geboren kinderen en de registratie van kinderen die voor de inschrijving in de GBA of de BRP zijn overleden, de verstrekking van gegevens aan autoriteiten in het Caribische deel van het Koninkrijk en het in de wet opnemen van een experimenteerartikel. In het algemeen deel van deze memorie van toelichting zal nader op deze wijzigingen worden ingegaan. Daarnaast bevat het wetsvoorstel een aantal wetstechnische verbeteringen die in de praktijk noodzakelijk zijn gebleken. Deze zullen in de artikelsgewijze toelichting aan de orde komen.
Behalve de Wet BRP wordt in dit wetsvoorstel ook de Wet basisadministraties persoonsgegevens BES (Wet bap BES) aangepast. De wijziging van die wet vloeit voort uit de motie Özütok/Van der Graaf van 10 oktober 2018 over het opnemen van levenloos geboren kinderen in de basisadministraties van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.2
De Wet BRP is op 6 januari 2014 in werking getreden. Afgezien van enkele technische aanpassingen in verband met andere wetgeving hebben sindsdien twee majeure wijzigingen van de wet plaatsgevonden. Dat betreft de wijziging in het kader van de implementatie van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG)3 en het invoeren van de mogelijkheid om in de basisregistratie gegevens op te nemen over kinderen die op het moment van de geboorte niet meer in leven zijn of omtrent wie een Nederlandse akte is opgemaakt die vermeldt dat het kind op het ogenblik van de aangifte niet in leven is.4 Inmiddels is gebleken dat een nadere wijziging van deze wet op enkele onderdelen noodzakelijk is. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de belangrijkste ontwikkelingen die aanleiding hebben gegeven tot de voorgestelde aanpassingen en uiteengezet op welke wijze deze in het wetsvoorstel worden vormgegeven.
In artikel 2.43 van de Wet BRP is de verplichting tot het doen van aangifte van vertrek naar het buitenland geregeld. Daarin is een procedure opgenomen inzake de aangifte van vertrek naar het buitenland van personen die op hetzelfde adres wonen. In het wetsvoorstel wordt voorzien in aanpassing van deze procedure. Aanleiding daarvoor is de technische tussenevaluatie van de Wet BRP in 2016, die gericht was op de uitvoering van de wet.5 Bij brief van 6 juli 2016 meldde de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) de Tweede Kamer dat de resultaten van dat onderzoek reden waren om de wet op dit punt aan te passen.6 De huidige regeling in artikel 2.43 is destijds bij amendement in het wetsvoorstel BRP opgenomen.7 Deze regeling houdt in dat in het geval de aangifte van vertrek geen betrekking heeft op alle personen die op het betreffende adres zijn ingeschreven, degenen namens wie wel aangifte van vertrek wordt gedaan in persoon bij de gemeente dienen te verschijnen. Het doel van dit amendement was te bewerkstelligen dat bij de aangifte ook minderjarige leden van het gezin in persoon aanwezig zijn namens wie aangifte van vertrek is gedaan, waardoor eventueel signalen kunnen worden opgevangen omtrent de vrijwilligheid van hun vertrek. Uitsluitend in het geval dat de aangifte van vertrek betrekking heeft op alle ingezetenen met hetzelfde adres, hoeft de minderjarige niet te verschijnen. De achterliggende reden daarvoor is het tegengaan van gedwongen uithuwelijking of achterlating van minderjarigen in hun land van herkomst.
De bepaling zoals deze nu in de wet is geformuleerd, houdt echter geen rekening met de situatie van aangiften van vertrek waarbij in de basisregistratie personen op hetzelfde adres verschillende personen zijn ingeschreven die geen familie van elkaar zijn, zoals arbeidsmigranten of studenten. Deze moeten ook in persoon verschijnen indien zij vertrekken, terwijl zij niet tot het gezin behoren. Dit betekent dat de betrokken persoon niet kan volstaan met een schriftelijke aangifte van vertrek of een aangifte die namens hem wordt gedaan door een gemachtigde. Zowel voor deze ingeschrevenen (niet zijnde gezinsleden) als voor de uitvoerende instanties is deze wettelijke verplichting derhalve een overbodige belasting. Deze onbedoelde gevolgen van het amendement worden in dit wetsvoorstel weggenomen door in artikel 2.43, derde lid, van de Wet BRP de groep personen voor wie de verschijningsplicht bij de aangifte van vertrek geldt te beperken tot ingezetenen met hetzelfde woonadres die echtgenoot, geregistreerde partner, levensgezel dan wel bloed- of aanverwanten tot en met de tweede graad zijn van de persoon die de aangifte van vertrek doet.
Ook wordt in de huidige regeling – meer in het bijzonder in artikel 2.43, vierde lid, van de Wet BRP – voor wat betreft de verplichting voor een minderjarige om in persoon te verschijnen geen uitzondering gemaakt voor zieke of in een instelling verblijvende minderjarigen die in een zodanige staat van (mentale) gezondheid verkeren dat zij niet aan de verschijningsplicht kunnen voldoen, of de instelling niet mogen verlaten. In dat licht wordt door middel van dit wetsvoorstel bewerkstelligd dat bij algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld omtrent bijzondere gevallen waarin de verplichting voor de minderjarige om in persoon bij de aangifte te verschijnen niet geldt, en wel door wijziging van artikel 2.43, vijfde lid, van de Wet BRP.
Een ander onderdeel van de tussenevaluatie had betrekking op het registreren van personen op een briefadres, waaronder de mogelijkheid om over te gaan tot ambtshalve toekenning van een dergelijk adres aan personen die geen vaste woonplaats hebben en zelf ook geen aangifte doen van een briefadres (artikel 2.23 van de Wet BRP). Op het moment van de tussenevaluatie gaven de uitkomsten van het onderzoek op dit punt nog geen reden om tot nadere regelgeving over te gaan. Inmiddels is, onder andere uit het rapport «Een mens leeft, een systeem niet» van de Nationale ombudsman,8 echter gebleken dat de voor de bijhouding van de BRP verantwoordelijke colleges van burgemeester en wethouders nog te vaak nalaten om ambtshalve briefadressen toe te kennen, ondanks het feit dat in verschillende circulaires is gewezen op de bedoeling van de wet en het belang van inschrijving van deze groep personen, zowel voor de betrokkenen zelf als voor een goede bijhouding van de basisregistratie. De Nationale ombudsman wijst er in zijn rapport op dat het achterwege laten van de inschrijving in de BRP er in de praktijk toe leidt dat met name dak- en thuislozen niet of slechts met veel moeite gebruik kunnen maken van de dienstverlening door de overheid en andere instellingen, terwijl zij daar vanwege hun zwakke maatschappelijke positie juist het meeste behoefte aan hebben. In het naar aanleiding van dit rapport opgestelde voortgangsbericht aan de Nationale ombudsman, dat op 30 april 2018 in afschrift aan de Tweede Kamer is gezonden, wordt op dit punt dan ook een wijziging van de Wet BRP aangekondigd.9
De hier voorgestelde wijziging van artikel 2.23 houdt in dat de daarin genoemde bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders (B&W) om ambtshalve een briefadres op te nemen wordt vervangen door een expliciete wettelijke verplichting. Het college heeft de mogelijkheid om een adres van een daartoe aangewezen rechtspersoon of natuurlijk persoon op te nemen als briefadres (artikel 2.42 van de Wet BRP). Een aanwijzing als hier bedoeld geschiedt enkel met instemming van de betreffende rechtspersoon of natuurlijk persoon. In samenhang daarmee wordt tevens bepaald dat indien het college geen briefadresgever kan vinden die instemming wil verlenen met het houden van een briefadres, als briefadres een adres van de gemeente wordt opgenomen.
Evenals bij de andere in de wet opgenomen bepalingen waarin aan het college van B&W de verplichting is opgelegd om over te gaan tot ambtshalve opneming van gegevens, geldt ook voor het ambtshalve opnemen van een briefadres dat die verplichting ingaat op het moment dat het college kennis krijgt van de situatie die tot het ambtshalve handelen noopt. Dit betekent dat zodra het college op de hoogte wordt gesteld van de aanwezigheid van een persoon in de gemeente die niet als ingezetene met een woonadres in de BRP is ingeschreven (maar gezien zijn feitelijk en rechtmatig verblijf wel als ingezetene in de basisregistratie zou moeten worden opgenomen) en zelf niet in staat of bereid is tot aangifte van een briefadres, het college ambtshalve dient over te gaan tot opneming van een briefadres van deze persoon. De verwachte duur van het verblijf van de betrokken persoon in de gemeente is daarbij per definitie niet relevant.10 Het gaat er immers uitsluitend om dat deze als ingezetene (met een briefadres) in de basisregistratie wordt ingeschreven.
Het is overigens aan het college om als briefadresgever eventuele afspraken te maken met de betrokken ingeschrevene over diens bereikbaarheid. Indien betrokkene niet (meer) bereikbaar is, van hem geen aangifte van een ander brief- of woonadres wordt ontvangen en er na onderzoek geen verblijf- en adresgegevens achterhaald kunnen worden, is het college, op grond van artikel 2.22 van de Wet BRP, bevoegd om over te gaan tot ambtshalve opneming van het gegeven van het vertrek uit Nederland. Daarmee wordt de inschrijving op het briefadres beëindigd en wordt betrokkene als niet-ingezetene in de BRP geregistreerd. Het voorgaande sluit niet uit dat het ambtshalve briefadres in voorkomende gevallen kan wijzigen, bijvoorbeeld doordat een nieuwe briefadresgever wordt gevonden die voor betrokkene beter bereikbaar is.
De invoering, op 3 februari 2019, van de mogelijkheid om in de BRP gegevens op te nemen over kinderen die op het moment van de geboorte niet meer in leven zijn of omtrent wie een Nederlandse akte is opgemaakt die vermeldt dat het kind op het ogenblik van de aangifte niet in leven is, voldoet aan een belangrijke behoefte van ouders die de emotionele gevolgen van een dergelijke ingrijpende gebeurtenis moeten verwerken. Naar aanleiding van vragen uit de Tweede Kamer en signalen uit de uitvoeringspraktijk is echter gebleken dat met de in de wet opgenomen regeling niet kan worden voldaan aan verzoeken tot registratie van overleden kinderen in andere situaties die bij nadere beschouwing in meer of mindere mate vergelijkbaar zijn.11
Zo moeten verzoeken om registratie van een kind dat levenloos is geboren op het moment dat de ouder (nog) niet of niet meer als ingezetene is ingeschreven, worden afgewezen. Een eerste voorbeeld van een situatie die zich kan voordoen is het geval waarin de (aanstaande) echtgenote of geregistreerde partner van een in Nederland wonende man nog in het buitenland verblijft (in afwachting van de verblijfsvergunning) en daar bevalt van een levenloos kind. Dit kind kan onder de huidige regeling wel bij de vader op de persoonslijst worden geregistreerd, maar niet bij de moeder nadat deze in Nederland bij de vader gaat wonen en als ingezetene in de BRP wordt ingeschreven, aangezien ze op het moment van de geboorte van het kind (nog) niet als ingezetene in de BRP was ingeschreven. Een ander voorbeeld betreft de situatie waarin de ouders die net over de grens zijn gaan wonen een levenloos geboren kind hebben gekregen. Dit kind kan bij terugkeer van de ouders in Nederland niet in de BRP worden geregistreerd, zelfs niet als het in Nederland is geboren, omdat de ouders op het moment van de geboorte niet als ingezetene zijn ingeschreven, terwijl andere in Nederland geboren kinderen die later met de ouders naar Nederland terugkeren wel in de BRP kunnen worden ingeschreven.
Daarnaast is bij verschillende gemeenten door ouders de vraag gesteld waarom het niet mogelijk is om kinderen te registreren die na geboorte weliswaar kortere of langere tijd hebben geleefd, maar zijn overleden vóór de komst van de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) op 1 oktober 1994 of vóór de eerste inschrijving van de ouder in de GBA of de BRP. Vooral in de situatie van een in Nederland geboren kind dat vrij kort na de geboorteaangifte is overleden en op 1 oktober 1994 niet in de GBA is ingeschreven, valt niet goed uit te leggen dat dit kind niet alsnog kan worden geregistreerd op de persoonslijst van de ouders (hoewel deze op het moment van de geboorte in Nederland woonden), terwijl dat wel mogelijk is bij een kind dat in die periode levenloos ter wereld is gekomen.
De voorbeelden maken duidelijk dat ook in deze gevallen sprake kan zijn van een ingrijpende gebeurtenis voor de betrokken ouder die vergelijkbaar is met de situaties waarin de huidige wet wel voorziet in de mogelijkheid van registratie. Derhalve wordt voorgesteld de mogelijkheden voor registratie van kinderen op de persoonslijst van de ouder zodanig uit te breiden dat ook in deze gevallen gegevens over het kind kunnen worden opgenomen. Daarmee wordt beoogd ook in deze gevallen een bijdrage te leveren aan de emotionele verwerking van het overlijden van het kind door de betrokken ouder.
De voorgestelde wetswijziging houdt in dat in de basisregistratie straks gegevens kunnen worden opgenomen op de persoonslijst van een ouder die als ingezetene in de BRP is of wordt ingeschreven betreffende een kind, dat levenloos is geboren of van wie een Nederlandse akte van de burgerlijke stand is opgemaakt die vermeldt dat het kind op het ogenblik van de aangifte niet in leven is, dan wel vóór de eerste inschrijving van de ouder in de GBA of de BRP is overleden na de geboorte zonder zelf als ingeschrevene te zijn opgenomen in de basisregistratie personen.
In de eerste plaats betekent dit dat het niet meer relevant is of de ouder ten tijde van de geboorte als ingezetene was ingeschreven in de BRP, de GBA of het persoonsregister als bedoeld in het Besluit bevolkingsboekhouding. Ook als de ouder op het moment van de geboorte van het kind als niet-ingezetene was ingeschreven of in het geheel niet was ingeschreven in de BRP kan deze verzoeken om registratie van het kind op zijn persoonslijst. De enige voorwaarde is dat de ouder ten tijde van het verzoek als ingezetene in de basisregistratie is of wordt ingeschreven. Daarnaast blijft het mogelijk voor een ouder die als niet-ingezetene is ingeschreven om bij de laatste woongemeente in Nederland een verzoek tot registratie als hier bedoeld te doen, indien de geboorte van een kind dat levenloos ter wereld is gekomen heeft plaatsgevonden op het moment dat de ouder nog als ingezetene van een gemeente was ingeschreven in de BRP, de GBA of het persoonsregister.
In de tweede plaats kan een ouder straks niet alleen verzoeken om op zijn persoonslijst gegevens op te nemen over een kind dat levenloos is geboren of omtrent wie een Nederlandse akte is opgemaakt die vermeldt dat het kind op het ogenblik van de geboorteaangifte niet meer in leven is, maar ook om registratie van een kind dat na de geboorte kortere of langere tijd heeft geleefd doch is overleden vóór de komst van de GBA (op 1 oktober 1994) of vóór de eerste inschrijving van de ouder in de GBA of de BRP.
Kinderen die vóór de komst van de GBA waren overleden, kwamen op grond van de regels voor de overgang van het persoonsregister naar de GBA op 1 oktober 1994 niet in aanmerking voor inschrijving als ingezetene met een eigen persoonslijst in de GBA. Met betrekking tot deze kinderen werden wel gegevens opgenomen op de persoonslijst van de ouders, indien het kind was geboren op of na 1 januari 1966. Voor eerder geboren kinderen was het de keuze van de gemeente om gegevens over het kind op de persoonslijst van de ouder op te nemen.
Vanaf 1 oktober 1994 geldt dat met betrekking tot kinderen die geleefd hebben maar zijn overleden vóór de eerste inschrijving van de ouder in de GBA respectievelijk de BRP, geen gegevens worden opgenomen op de persoonslijst van de ouder, tenzij het kind reeds zelf met een eigen persoonslijst is ingeschreven (artikel 38 van de Wet GBA c.q. artikel 2.11 van de Wet BRP). In de memorie van toelichting bij de Wet BRP werd hieromtrent opgemerkt dat het uit een oogpunt van consistentie van de bevolkingsboekhouding in beginsel wenselijk is om de gegevens van het overleden kind op de persoonslijst van de ouders op te nemen, maar dat het voor de ouders pijnlijk kan zijn om bij de aangifte van verblijf en adres allerlei inlichtingen te geven en geschriften over te leggen betreffende het overleden kind.12 De afweging van het belang van het volledig administreren van de gegevens over de kinderen enerzijds en het belang om de betrokken ouder te vrijwaren tegen belastende vragen anderzijds, valt in veel gevallen zo uit dat het opnemen van de gegevens over de kinderen die vóór de inschrijving zijn overleden achterwege blijft. Alleen in het bijzondere geval dat bij een inschrijving het kind reeds bekend is in de basisregistratie valt de belangenafweging zo uit dat de gegevens over het overleden kind wel worden opgenomen. De gegevens kunnen in dat geval worden ontleend aan de persoonslijst van het kind, waardoor van belasting van de ouders veel minder sprake zal zijn.
Er is als zodanig geen aanleiding om dit uitgangspunt, zoals dit nu is verwoord in artikel 2.11, waarbij rekening wordt gehouden met de gevoelens van de ouders, te verlaten. Indien echter, zoals nu blijkt, er ouders zijn die in deze situatie om emotionele redenen juist wel gegevens over hun eerder overleden kind op hun persoonslijst willen laten opnemen, is er geen reden om de betrokken ouders die mogelijkheid te onthouden. Een verzoek als hier bedoeld kan worden gedaan bij de inschrijving van de ouder als ingezetene in de BRP.
De registratie van het kind op de persoonslijst van de ouder blijft ook in de hiervoor beschreven nieuwe situaties beperkt tot de set gegevens die op grond van de huidige wet is vastgesteld. Deze vorm van registratie is in overeenstemming met het specifieke doel daarvan: het bestaan van het kind in de BRP tot uitdrukking te brengen op verzoek van de ouder die daar om persoonlijke redenen behoefte aan heeft.
De nu voorgestelde uitbreiding van de registratie neemt de in de huidige wet opgenomen beperkingen weg, is overzichtelijk en maakt het voor de burger eenvoudiger om een verzoek te doen. Het wetsvoorstel past daarmee in het beleid om de burger meer regie te geven over de registratie van hem betreffende gegevens, zoals opgenomen in de Agenda Digitale Overheid «NL Digibeter».13
Op grond van artikel 3.12 van de Wet BRP kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur een regeling worden getroffen omtrent de verstrekking van algemene en administratieve gegevens aan een verantwoordelijke voor de verwerking van gegevens in een basisadministratie in Aruba, Curaçao, Sint Maarten of een van de openbare lichamen in het Caribische deel van Nederland. Van deze mogelijkheid is gebruik gemaakt door in artikel 43 van het Besluit basisregistratie personen (Besluit BRP) te regelen in welke gevallen gegevens uit de BRP voor dit doel kunnen worden verstrekt. De reden voor deze verstrekking is, evenals destijds onder de Wet GBA, de noodzaak voor een goede gegevensuitwisseling over de bevolking in de verschillende delen van het Koninkrijk met het doel een goede bijhouding van de verschillende basisregistraties te waarborgen en dubbele registratie van personen als ingezetene binnen het Koninkrijk te voorkomen.14
In de praktijk blijkt in een aantal gevallen verstrekkin
g van gegevens uit de BRP aan autoriteiten in de openbare lichamen en de drie Caribische landen echter ook noodzakelijk voor andere doeleinden. Enerzijds gaat het om verstrekking aan autoriteiten die belast zijn met de uitvoering van rijkswetgeving, zoals de Paspoortwet en de Rijkswet op het Nederlanderschap. Daarbij dienen in voorkomende gevallen actuele en historische gegevens in de BRP te worden geraadpleegd betreffende de aanvrager of verzoeker, waaronder ook gegevens over personen die aan de betrokken aanvrager of verzoeker zijn gerelateerd. In dit verband kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het raadplegen van de BRP in het kader van de aanvraag van een Nederlands paspoort om na te gaan of de aanvrager als niet-ingezetene in de BRP is ingeschreven en daardoor beschikt over een burgerservicenummer dat op grond van de Paspoortwet op het te verstrekken document moet worden vermeld.Raadpleging van de BRP is soms ook noodzakelijk in het kader van de goede uitvoering van andere taken waarmee de betrokken autoriteiten op grond van de voor hen geldende wetgeving zijn belast. Dan kan het bijvoorbeeld gaan om het Hof van Justitie, het Openbaar Ministerie of de Voogdijraad, die in Nederland wonende personen moeten oproepen of anderszins moeten benaderen en daarvoor adresgegevens nodig hebben uit de BRP.
Dit wetsvoorstel beoogt in de Wet BRP een wettelijke grondslag op te nemen voor dergelijke verstrekkingen. De mogelijkheid tot verstrekking van gegevens blijft beperkt tot verzoeken van autoriteiten die een publiekrechtelijke taak vervullen in het kader waarvan de verstrekking van de gegevens uit de basisregistratie noodzakelijk is. Verstrekking van gegevens als hier bedoeld zal slechts kunnen plaatsvinden indien daartoe bij of krachtens algemene maatregel van bestuur een regeling is getroffen. In de regeling zal in dat geval worden opgenomen aan welke autoriteiten, voor welke taak en op welke wijze gegevens kunnen worden verstrekt. Indien de verstrekking op systematische wijze dient plaats te vinden, zullen de daarop betrekking hebbende bepalingen in de wet, voor zover die aan de orde zijn, in de regeling van overeenkomstige toepassing worden verklaard. Met uitzondering van de verstrekkingen aan een verantwoordelijke voor de verwerking van gegevens in een basisadministratie in Aruba, Curaçao, Sint Maarten of een van de openbare lichamen, zullen in de regeling tevens regels worden gesteld omtrent de vaststelling van de kosten in verband met de verstrekking van de gegevens en de wijze waarop deze kosten door de desbetreffende autoriteiten dienen te worden vergoed. In het geval sprake is van systematische verstrekkingen, kan artikel 1.14 van de Wet BRP betreffende de bijdragen van de ontvangers van de gegevens in de kosten van dergelijke verstrekkingen in de regeling van overeenkomstige toepassing worden verklaard.
De BRP vervult een cruciale rol in de persoonsinformatievoorziening van de overheid en is onmisbaar voor een betrouwbare dienstverlening aan burgers door instellingen in het publieke en semipublieke domein. Het toenemende belang van de BRP als bron van gegevens over burgers, zowel binnen de overheid als daarbuiten, leidt ertoe dat aan de gegevensverwerking in de basisregistratie steeds meer eisen worden gesteld om in te kunnen spelen op nieuwe maatschappelijke en technische ontwikkelingen. Dat is geen eenvoudige opgave met zoveel verschillende partijen, ieder met hun eigen wensen, die bovendien de uitvoering van hun regelgeving, zowel in juridische, technische als organisatorische zin, in meer of mindere mate hebben gekoppeld aan de BRP. De BRP dient op de nieuwe uitdagingen en eisen te worden voorbereid, niet alleen in het kader van de doorontwikkeling van de basisregistratie zelf, maar ook om ontwikkelingen rond de informatiesamenleving in de BRP te kunnen accommoderen.
Voor zover het de doorontwikkeling van de BRP betreft is, na het stopzetten van het programma «Operatie BRP» in juli 2017, bij brief van 4 november 2019 aangekondigd dat er stapsgewijze verbetering en vernieuwing van de BRP zal plaatsvinden.15 Verbetering en vernieuwing van de voorzieningen voor het BRP-stelsel zijn daarbij geen doelen op zich; ze moeten bijdragen aan oplossingen voor maatschappelijke vraagstukken waarin door de overheid verzamelde persoonsgegevens een rol spelen. Bij brief van 21 september 2020 is een eerste versie van de Ontwikkelagenda BRP gedeeld, die vanaf 1 januari 2021 leidend zal zijn bij de verdere ontwikkeling van de basisregistratie.16 De agenda is tot stand gekomen in nauwe samenspraak met de belanghebbenden in het BRP-stelsel en kent een aantal beleidsvoornemens die van invloed zijn op de vormgeving van de BRP.17 Het gaat dan bijvoorbeeld om uitbreiding van de mogelijkheden om gegevens van niet-ingezetenen bij te houden, aanpassingen om het kopiëren van persoonsgegevens binnen het BRP-stelsel te verminderen en uitbreiding van de basisregistratie met digitale contactgegevens en tweede adresgegevens van ingezetenen. Daarnaast heeft ook een aantal beleidsvoornemens uit de Agenda Digitale Overheid «NL Digibeter» betekenis voor de doorontwikkeling van de BRP.18 Het gaat hier in het bijzonder om het voornemen om de burger meer regie te geven over de registratie en het delen van hem betreffende gegevens.
Bij de verdere ontwikkeling van de BRP zal in procesmatige zin rekening worden gehouden met de lessen die zijn getrokken uit het mislukken van de Operatie BRP (zie het rapport van de Commissie BRP «Niet te stoppen»).19 Een van die lessen is dat er in stappen gewerkt moet worden. Het is van belang dat de doorlooptijd van een technisch realisatieproces zoveel mogelijk beperkt wordt, zodat binnen kaders meebewogen kan worden met veranderende politiek-bestuurlijke wensen en vereisten. Dit betekent onder andere dat er in dat proces ook (meer) ruimte moet worden ingebouwd voor het houden van pilots en experimenten. In de Wet BRP en de daarop gebaseerde regelgeving is echter exact vastgelegd welke gegevens in de basisregistratie geregistreerd kunnen worden en aan wie deze gegevens mogen worden verstrekt. Daardoor zijn pilots met andere gegevens, andere wijzen van verstrekking of verstrekking aan andere partijen en experimenten waarbij gebruik wordt gemaakt van gegevens over bestaande personen op dit moment niet mogelijk. Om op een verantwoorde wijze toch deze pilots en experimenten te kunnen doen, wordt voorgesteld in de Wet BRP een zogenoemd experimenteerartikel op te nemen op grond waarvan tijdelijk kan worden afgeweken van bepalingen van deze wet met betrekking tot de bijhouding en verstrekking van gegevens. Het artikel bevat de nodige waarborgen met betrekking tot het gebruik van deze mogelijkheid.
De wijziging van Wet bap BES beoogt, afgezien van een wetstechnische aanpassing, uitvoering te geven aan de eerdergenoemde motie Özütok/Van der Graaf van 10 oktober 2018. Die motie vraagt het kabinet om het ook in het Caribische deel van Nederland mogelijk te maken dat in de bevolkingsadministratie op verzoek van ouders gegevens kunnen worden opgenomen over kinderen die op het moment van de geboorte niet meer in leven zijn of omtrent wie in een openbaar lichaam een akte is opgemaakt die vermeldt dat het kind op het ogenblik van de aangifte niet in leven is. Aan die motie wordt met dit wetsvoorstel voldaan. De hiervoor in paragraaf 2.4 voorgestelde uitbreiding van de registratie van overleden kinderen in de Wet BRP zal, op overeenkomstige wijze, in deze aanpassing van de Wet bap BES worden meegenomen. Dit is in lijn met het streven naar eenvormigheid van regelgeving in de verschillende onderdelen van het Koninkrijk. Volledigheidshalve wordt in dit verband opgemerkt dat enkele onderdelen van de regeling, die in de Wet BRP op het niveau van de wet worden vastgelegd, niet zullen worden opgenomen in de Wet bap BES maar in het daarop gebaseerde Besluit basisadministraties persoonsgegevens BES (Besluit bap BES). Dit is het gevolg van de enigszins afwijkende opzet van de Wet bap BES waarbij een aantal onderwerpen niet op wetsniveau maar bij algemene maatregel van bestuur is geregeld.
Het voorgaande houdt in dat in de basisadministraties van de openbare lichamen straks gegevens kunnen worden opgenomen op de persoonslijst van een ouder betreffende een kind, dat levenloos is geboren of van wie een akte van de burgerlijke stand in een openbaar lichaam is opgemaakt die vermeldt dat het kind op het ogenblik van de aangifte niet in leven is, dan wel vóór de eerste inschrijving van de ouder in een van de basisadministraties van de openbare lichamen is overleden na de geboorte zonder zelf ingeschreven te zijn in een van de basisadministraties. Het is niet noodzakelijk dat de ouder op het moment van de geboorte van het kind als ingezetene in een van de basisadministraties van de openbare lichamen of het daaraan voorafgaande bevolkingsregister was ingeschreven. Wel geldt de eis dat de ouder ten tijde van het verzoek om opneming van gegevens over het kind op zijn persoonslijst in een van de basisadministraties als ingezetene is of wordt ingeschreven.
Het uitgangspunt van de BRP is het in stand houden van een doelmatige informatievoorziening met gelijktijdige waarborging van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de geregistreerde burger. Dit betekent dat de privacybeginselen een integraal onderdeel vormen van de BRP, waaraan zowel bij het tot stand brengen van regelgeving als in de uitvoering van de wet voortdurend wordt getoetst. Op de privacyaspecten van de gegevensverwerking in de BRP is eerder uitvoerig ingegaan bij de totstandkoming van de wet20 en de in paragraaf 2.1 genoemde wijzigingen van de wet die nadien hebben plaatsgevonden (implementatie van de AVG en de registratie van levenloos geboren kinderen).
In het onderhavige wetsvoorstel zijn aan twee nieuw te introduceren onderwerpen in de Wet BRP privacyaspecten verbonden waar in dit hoofdstuk nader op wordt ingegaan. Dit betreft de uitbreiding van de gegevensverstrekking uit de BRP aan autoriteiten in het Caribische deel van het Koninkrijk en het in de wet opnemen van een experimenteerartikel op grond waarvan tijdelijk kan worden afgeweken van bepalingen van deze wet met betrekking tot de bijhouding en verstrekking van gegevens. De wetstechnische aanpassingen in dit wetsvoorstel hebben geen gevolgen voor de in de huidige wet geregelde bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de personen die in de BRP zijn ingeschreven. Dit geldt eveneens voor de wijzigingen in verband met het beperken van het persoonlijk verschijnen van ingezetenen bij aangifte van vertrek naar het buitenland en het opnemen van een expliciete wettelijke verplichting tot het ambtshalve registreren van een persoon op een briefadres. Ook aan de uitbreiding van de mogelijkheden voor opneming van gegevens over kinderen die levenloos zijn geboren of vóór de inschrijving van de ouder in de GBA of BRP zijn overleden, zijn geen andere privacyaspecten verbonden dan die in het kader van de recente wetswijziging met betrekking tot de registratie van levenloos geboren of voor de geboorteaangifte overleden kinderen reeds aan de orde zijn gekomen.21 De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) heeft bij het wetsvoorstel overigens geen opmerkingen gemaakt.
In paragraaf 2.5 van deze toelichting is ingegaan op het voorstel om in de Wet BRP een grondslag op te nemen voor de verstrekking van gegevens uit de BRP aan autoriteiten in Aruba, Curaçao, Sint Maarten en de openbare lichamen voor zover die gegevens noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de bij of krachtens een rijkswet opgedragen taak of voor de uitvoering van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen andere taken waarmee zij op grond van de voor hen geldende wetgeving zijn belast. Daarmee vindt een uitbreiding plaats van de in de huidige wet geregelde gegevensverstrekking aan de autoriteiten in het Caribische deel van het Koninkrijkdie verantwoordelijk zijn voor de verwerking van gegevens in een basisadministratie in Aruba, Curaçao, Sint Maarten of een van de openbare lichamen (artikel 3.12). Bij de opneming van die verstrekkingsmogelijkheid in de Wet BRP is in de memorie van toelichting22 ingegaan op de noodzaak van die verstrekkingen om dubbele inschrijving van personen in de verschillende basisregistraties binnen het Koninkrijk te voorkomen, waarmee deze verstrekkingen in overeenstemming zijn met het primaire doel van de basisregistratie personen.
Ook de nu voorgestelde uitbreiding van de wettelijke grondslagen voor verstrekking van gegevens aan autoriteiten in het Caribische deel van het Koninkrijk valt binnen de doelstelling van de BRP. De gegevensverstrekkingen dienen noodzakelijk te zijn in verband met de uitvoering van rijkswetgeving dan wel voor de uitvoering van taken waarmee de autoriteiten op grond van de voor hen geldende wetgeving zijn belast. Hoewel in het laatste geval als zodanig geen sprake is van een taakuitvoering op grond van rijkswetgeving, kan de verstrekking van gegevens ten behoeve van de goede uitvoering van andere overheidstaken niettemin gerechtvaardigd zijn in het licht van het feit dat deze taken betrekking hebben op onderdanen van het Koninkrijk. Verstrekking van gegevens in die gevallen kan noodzakelijk zijn indien het ontbreken van die gegevens ertoe zou leiden dat ontoelaatbare belemmeringen optreden in de rechtsbedeling of dienstverlening van de overheid waar alle burgers binnen het Koninkrijk recht op hebben. Die noodzaak zal in de regelgeving die op grond van artikel 3.12 tot stand wordt gebracht telkens nader worden onderbouwd. Overigens zij erop gewezen dat, hoewel de verstrekking van gegevens op grond van artikel 3.12 in de systematiek van de Wet BRP gezien moet worden als een verstrekking aan een derde in de zin van deze wet, het voor ingeschrevenen niet mogelijk is om een verstrekking als hier bedoeld tegen te gaan, zoals bij verstrekkingen aan derden als bedoeld in de artikelen 3.3, 3.6 en 3.9 van de Wet BRP wel het geval is. Gezien het belang van de gegevens, die uitsluitend kunnen worden verstrekt aan Caribische autoriteiten ten behoeve van de uitvoering van de publiekrechtelijke taak waarmee zij zijn belast, is het niet wenselijk dat burgers dergelijke verstrekkingen zouden kunnen verhinderen.
Aangezien er bij verstrekkingen als hier bedoeld in juridische zin sprake is van doorgifte van gegevens uit de BRP aan een land of gebied buiten de Europese Unie, is het noodzakelijk dat in dat land of gebied een passend niveau van bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de betrokken ingeschrevenen is gewaarborgd. Of dit het geval is, dient te worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen in hoofdstuk V van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG)23 met betrekking tot doorgiften van persoonsgegevens aan derde landen of internationale organisaties. Dat is in het Caribische deel van het Koninkrijk het geval. In de openbare lichamen van het Caribische deel van Nederland wordt het passend beschermingsniveau gewaarborgd door de Wet bescherming persoonsgegevens BES24 en in de Caribische Landen door de daarop betrekking hebbende Landsverordeningen van Aruba,25 Curaçao26 en Sint Maarten.27 Deze regelgeving, die – met name voor wat de openbare lichamen betreft – is ontleend aan de inmiddels ingetrokken (Europees-Nederlandse) Wet bescherming persoonsgegevens, biedt dwingende (privacy)voorschriften voor de beoogde ontvangers (zoals de gezaghebbers als de bevoegde autoriteiten voor de uitgifte van Nederlandse identiteitskaarten) van gegevens uit de basisregistratie.
Bovendien biedt de Wet BRP zelf concrete waarborgen ten aanzien van de verstrekking van gegevens uit de basisregistratie aan autoriteiten in het Caribische deel van het Koninkrijk. De rechten van de betrokkene met betrekking tot de verstrekking van hem betreffende gegevens (hoofdstuk 3, afdeling 2, van de Wet BRP) gelden immers ook voor de verstrekkingen op grond van artikel 3.12 van de Wet BRP. Het gaat hier bijvoorbeeld om het recht van inzage in de verstrekkingen die hebben plaatsgevonden uit de basisregistratie (artikel 3.22 van de Wet BRP). Tevens wordt overeenkomstig de huidige regeling (artikel 43 van het Besluit BRP, in samenhang bezien met bijlage 6 bij het Besluit BRP) ook voor wat de uitbreiding van artikel 3.12 betreft bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voorzien in nadere inkadering van de verstrekking van persoonsgegevens. Het Besluit BRP bevat een limitatieve opsomming van de categorieën persoonsgegevens die krachtens artikel 3.12 van de Wet BRP kunnen worden verstrekt. Zo wordt geborgd dat de gegevensverstrekking ter zake dienend is en beperkt blijft tot hetgeen noodzakelijk is.
Ten slotte geldt dat de Wet BRP ook in meer technische zin waarborgen biedt voor een veilige verstrekking van persoonsgegevens. Zo zal de systematische verstrekking aan hier bedoelde autoriteiten plaatsvinden in overeenstemming met de systeembeschrijving van de BRP. De systeembeschrijving bevat voorschriften over de technische en administratieve inrichting, werking en beveiliging van de BRP en over de berichtuitwisseling in verband met de systematische gegevensverstrekking uit de BRP. Op grond van artikel 5 van het Besluit BRP dient een derde, wanneer zij informatie uitwisselt in verband met de verstrekking van gegevens uit de centrale voorzieningen, er zorg voor te dragen dat haar eigen voorzieningen functioneren in overeenstemming met deze voorschriften. Dit geldt onverkort voor de autoriteiten (immers derden) in het Caribische deel van het Koninkrijk waaraan op grond van artikel 3.12 (systematisch) gegevens worden verstrekt.
Door middel van dit wetsvoorstel wordt in de Wet BRP een experimenteerartikel opgenomen (artikel 4.16a). Dit artikel bevat een wettelijke grondslag voor een algemene maatregel van bestuur, waarin bij wege van experiment regels worden gesteld waarmee tijdelijk wordt afgeweken van bepalingen van deze wet met betrekking tot de opneming, bijhouding en verstrekking van gegevens. De aanleiding en noodzaak voor het opnemen van dit experimenteerartikel is toegelicht in paragraaf 2.6. In de artikelsgewijze toelichting (artikel I, onderdeel V) wordt nader ingegaan op de inhoud van dit experimenteerartikel. Het spreekt voor zich dat bij afwijking van de wettelijke regels met het oog op het uitvoeren van een experiment de persoonlijke levenssfeer van de in de BRP ingeschreven personen nog steeds wordt beschermd in overeenstemming met de bepalingen die daaromtrent in de AVG en in de Wet BRP zijn opgenomen. Het experimenteerartikel bevat daartoe de nodige waarborgen.
Zo wordt in het experimenteerartikel de reikwijdte van de regeling omschreven waarbinnen experimenten kunnen plaatsvinden. Een experiment dient ten minste een van de oogmerken, genoemd in het voorgestelde artikel 4.16a, eerste lid, onderdelen a tot en met e, te hebben en kent een maximale duur van vier jaar. Daarnaast bevat het artikel een limitatieve opsomming van de onderdelen van de Wet BRP waarvan bij wege van experiment kan worden afgeweken. Daarbuiten zijn op grond van dit artikel geen experimenten toegestaan. Indien in het kader van het experiment wordt afgeweken van de bij de betreffende bepaling geboden waarborgen, wordt in de algemene maatregel van bestuur daarvoor een gelijkwaardig alternatief opgenomen waarbij rekenschap wordt gegeven van de wijze waarop ten minste de rechten, bedoeld in de artikelen 13 tot en met 17 van de AVG, van betrokkene ten aanzien van de verwerking van hem betreffende gegevens worden gewaarborgd. Het gaat hier onder andere om het recht van inzage in de gegevensverwerking.
Naast de omstandigheid dat de afwijking van de bestaande regels slechts mogelijk is door het treffen van een algemene maatregel van bestuur, is ook de in het experimenteerartikel opgenomen procedure waarbij het ontwerp van de maatregel eerst gedurende vier weken moet worden voorgelegd aan de beide kamers van de Staten-Generaal een bijkomende waarborg dat de rechten van de burger in het kader van het experiment op adequate wijze worden beschermd.
Ten slotte zal in de desbetreffende algemene maatregel van bestuur uitvoerig worden ingegaan op de privacyaspecten die aan de in die maatregel opgenomen regeling zijn verbonden. Indien in dat kader een privacy impact assessment is vervaardigd, zullen de uitkomsten van die analyse daarbij vanzelfsprekend worden betrokken.
De regeldrukgevolgen van de wijziging van de Wet BRP als gevolg van dit wetsvoorstel zijn in het geheel genomen beperkt.
Aan de meeste wijzigingen zijn geen regeldrukgevolgen verbonden, omdat het gaat om louter wetstechnische of redactionele aanpassingen (artikel I, onderdelen A, D, I, K, L, O, Q, T, U en W, en artikel II, onderdelen A, B, onder 1, onder b, en onder 2, en C en D) dan wel om ambtshalve uitvoering van de wet waaruit geen verplichtingen voor de burger voortvloeien (artikel I, onderdelen E, F, M, N, R en S).
Er is wel enige vermeerdering van de regeldruk als gevolg van de uitbreiding van de wettelijke mogelijkheden om in de BRP gegevens op te nemen over kinderen die levenloos zijn geboren of die na de geboorte hebben geleefd, maar vóór de eerste inschrijving van de ouder in de BRP zijn overleden (artikel I, onderdelen B, C, en J). Deze uitbreiding zal naar verwachting leiden tot een geringe toename van het aantal verzoeken. Indien wordt aangenomen dat het jaarlijkse aantal verzoeken waarvan is uitgegaan in de memorie van toelichting28 bij het wetsvoorstel tot wijziging van de wet BRP in verband met opnemen van gegevens over levenloos geboren kinderen (553 verzoeken) als gevolg van deze uitbreiding met 5% zal toenemen, leidt dit tot de volgende berekening van de regeldrukgevolgen van deze wetswijziging:
– de stijging van het aantal verzoeken bedraagt 28 (553 x 5%). Voor het indienen van het verzoek bij de gemeente is eerder de tijdsbesteding vastgesteld op 30 minuten;
– aangezien het kind in het buitenland is geboren, zal de ouder al over lokale geschriften beschikken en is het opmaken van een akte van de Nederlandse burgerlijke stand derhalve niet nodig (P = 0);
– ervan uitgaande dat in 10% van de gevallen aan de ouder zal worden gevraagd om overlegging van een vertaling van een buitenlands document door een specialist, die hieraan 1 uur besteedt bij een bruto uurloon van € 41 (conform Handboek meting regeldruk), verhoogt dit de regeldruk met P = (28 x 10%) x € 41 = € 115.
Een tweetal aanpassingen van de wet kunnen daarentegen leiden tot enige vermindering van regeldruk voor de burger.
De eerste betreft de wijziging in de verplichting om bij een aangifte van vertrek in persoon te verschijnen voor ingeschrevenen die op hetzelfde adres wonen (artikel I, onderdelen G en H). Personen die op hetzelfde adres woonachtig zijn maar geen onderdeel uitmaken van een gezin, zoals studenten en arbeidsmigranten, hoeven niet langer in persoon te verschijnen bij de gemeente indien niet iedereen op dat adres aangifte van vertrek doet of namens iedereen op dat adres aangifte van vertrek wordt gedaan. Uit de eerdergenoemde tussenevaluatie van de Wet BRP blijkt dat gemeenten in de praktijk hier al van afzien en in deze gevallen volstaan met een schriftelijke aangifte van degene die vertrekt. Dit betekent, aangezien de gemeenten al in lijn handelen met hetgeen nu wordt voorgesteld, dat de regeldrukvermindering als gevolg van deze wetswijziging naar verwachting dan ook zeer gering zal zijn.
Daarnaast kan de mogelijkheid om straks bij of krachtens algemene maatregel van bestuur een regeling te treffen omtrent de verstrekking van gegevens uit de BRP aan autoriteiten in het Caribische deel van het Koninkrijk (artikel I, onderdeel P) ook vermindering van regeldruk tot gevolg hebben. Rechtstreekse raadpleging van de BRP door de betrokken autoriteiten kan er bijvoorbeeld toe leiden dat de betrokken ingeschrevene niet langer verplicht is om een uittreksel met zijn gegevens uit de BRP te vragen en dat uittreksel vervolgens aan de desbetreffende autoriteit op te sturen. De omvang van die regeldrukvermindering kan op dit moment niet worden ingeschat. Dit hangt immers af van de gevallen waarin bij of krachtens algemene maatregel van bestuur een regeling wordt getroffen voor verstrekking van gegevens als hier bedoeld. In de desbetreffende regeling zal aan gevolgen voor de regeldruk nader aandacht worden besteed.
Er kunnen ook regeldrukgevolgen verbonden zijn aan een algemene maatregel van bestuur waarin bij wege van experiment regels worden gesteld waarmee tijdelijk wordt afgeweken van bepalingen in deze wet met betrekking tot de opneming, bijhouding en verstrekking van gegevens (artikel I, onderdeel V). Voor zover zich een dergelijk experiment voordoet, zal op de regeldrukgevolgen daarvan bij de daarop betrekking hebbende maatregel nader worden ingegaan.
De regeldrukgevolgen zijn hierboven uitsluitend in kaart gebracht voor de wijziging van de Wet BRP. Aangezien de aanpassingen van de Wet bap BES evenwel geheel in lijn zijn met de daarmee overeenkomende wijzigingen van de Wet BRP zijn de daaraan verbonden regeldrukgevolgen naar verwachting vergelijkbaar.
In verband met de in deze wet opgenomen experimenteerbepaling kan nog gewezen worden op het advies dat het Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR) heeft uitgebracht over de mate waarin de BRP heeft bijgedragen aan de regeldrukvermindering voor burgers. In dit advies,29 dat is uitgebracht in het kader van de beleidsdoorlichting van begrotingsartikel 6.5 (Reisdocumenten en Basisadministratie Personen) van het Ministerie van BZK (Hoofdstuk VII), doet het ATR onder meer suggesties voor maatregelen om regeldruk voor burgers nog verder te reduceren. De experimenteerbepaling in deze wet biedt mogelijkheden om te zijner tijd onderdelen van dit advies te kunnen overnemen.
Met uitzondering van het herstellen van de omissie in de Wet BRP, waardoor in het vervolg ook kosten in rekening kunnen worden gebracht voor het verstrekken van afschriften uit de BRP indien deze door een ingezetene worden gevraagd bij een inschrijfvoorziening van de Minister van BZK (artikel I, onderdeel O), leidt het wetsvoorstel als zodanig niet tot financiële gevolgen voor de burger in het Europese dan wel Caribische deel van Nederland.
De gevolgen van het wetsvoorstel voor de uitvoeringslasten van de overheid zijn naar verwachting zeer beperkt. Voor de meeste wijzigingen geldt dat zij geen gevolgen hebben dan wel dat de daaraan verbonden werklast zodanig gering is dat zij binnen de reguliere werkzaamheden kunnen worden opgevangen. In die gevallen zijn er ook geen of verwaarloosbare financiële consequenties aan de voorgestelde wetswijzigingen verbonden.
Een mogelijke toename van uitvoeringslasten voor gemeenten kan zich voordoen als gevolg van de in het wetsvoorstel opgenomen regeling omtrent het ambtshalve opnemen van een briefadres in het geval een adres van de gemeente als briefadres moet worden aangewezen. Verwacht wordt echter dat gemeenten in de meeste situaties een briefadresgever zullen weten te vinden. De financiële gevolgen van het optreden als briefadresgever door de gemeente kunnen derhalve als verwaarloosbaar worden beschouwd.
Tenslotte kunnen er uitvoeringslasten en financiële gevolgen voortvloeien uit een algemene maatregel van bestuur waarin bij wege van experiment regels worden gesteld waarmee tijdelijk wordt afgeweken van bepalingen in deze wet. Deze gevolgen zullen in dat geval bij de desbetreffende maatregel in beeld worden gebracht.
De invoering in het Caribische deel van Nederland van de registratie van levenloos geboren of vóór de eerste inschrijving van de ouder in een basisadministratie overleden kinderen is nieuw. Op de regeldrukgevolgen en de financiële gevolgen voor de burger in Caribisch Nederland is in de paragrafen 5.1 en 5.2 al ingegaan.
Wat betreft de uitvoeringslasten en financiële gevolgen van deze wetswijziging voor de openbare lichamen en voor de rijksoverheid wordt opgemerkt dat deze in beginsel vergelijkbaar zijn met de gevolgen, zoals die zijn uiteengezet in de memorie van toelichting30 bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet BRP op dit punt. Dit betekent dat het aantal verzoeken van ouders om gegevens op te nemen betreffende hun levenloos geboren of vóór de eerste inschrijving in de basisadministratie overleden kinderen naar verwachting uiterst beperkt zal zijn in vergelijking met de andere taken die openbare lichamen in het kader van de bijhouding van de basisadministratie vervullen. De afhandeling van de verzoeken is voorts vergelijkbaar met de handelingen die verricht moeten worden bij het opnemen van gegevens over de burgerlijke staat van een persoon. Daardoor hebben de openbare lichamen wat betreft de uitvoering van de nieuwe wettelijke voorschriften geen bijzondere bijkomende kosten. De ambtenaren burgerzaken zullen tijdig geïnformeerd worden over de nieuwe handelingen en werkwijze.
Om het mogelijk te maken dat de bijzondere status van een kind als hier bedoeld in de basisadministratie kan worden bijgehouden is een aanpassing van de PIVA-systemen nodig. Daartoe zal het Logisch Ontwerp PIVA worden gewijzigd. De openbare lichamen zullen op de gebruikelijke wijze worden gecompenseerd voor de kosten die zij moeten maken om deze LO-wijziging in hun systemen te implementeren.
Artikel III van het wetsvoorstel voorziet in de mogelijkheid dat de artikelen van deze wet of onderdelen daarvan op verschillende tijdstippen in werking treden. Op deze wijze kan rekening worden gehouden met situaties waarin de toepassing van de desbetreffende bepalingen afhankelijk is van de realisatie van technische of organisatorische voorzieningen die van belang zijn voor de bijhouding van gegevens in de BRP of voor het kunnen verstrekken van gegevens uit de BRP aan daartoe geautoriseerde gebruikers.
Het gebruikersoverleg BRP is conform artikel 1.15 van de Wet BRP geconsulteerd.
De Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken (NVVB) en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) hebben verzocht om een herziening van het voorstel inzake de wettelijke verplichting tot het ambtshalve registreren van een persoon op een briefadres. De NVVB vraagt hoe de voorgestelde regeling zich verhoudt tot de mogelijkheid tot ambtshalve opneming van het vertrek van de ingezetene uit Nederland (artikel 2.22 van de Wet BRP) en tot de verplichtingen die rusten op de briefadresgever (artikel 2.45). Hierover kan worden opgemerkt dat de voorgestelde aanpassing van artikel 2.23 niet raakt aan de voorwaarden voor de ambtshalve opneming van het vertrek uit Nederland. Het betreft de situatie dat een ingezetene niet kan worden bereikt, van hem geen aangifte van wijziging van zijn adres of van vertrek is ontvangen, en na gedegen onderzoek geen gegevens over hem kunnen worden achterhaald betreffende het verblijf in Nederland. Dit betekent dat, indien aan deze voorwaarden van artikel 2.22 is voldaan, het college van B&W kan besluiten om het gegeven van vertrek op te nemen ten aanzien van een persoon die eerder ambtshalve is geregistreerd op een briefadres. Paragraaf 2.3 van deze toelichting is op dit onderwerp aangevuld, naar aanleiding van de opmerkingen van de NVVB en VNG. Artikel 2.45, derde lid, van de Wet BRP bepaalt dat de briefadresgever er zorg voor draagt dat de voor de briefadreshouder bestemde geschriften aan hem worden doorgegeven. Het betreft hier een (inspannings)verplichting die voor het college als briefadresgever niet anders is dan voor een particuliere briefadresgever. Zoals aangegeven in paragraaf 2.3 van deze toelichting is het raadzaam om als briefadresgever afspraken te maken met de briefadreshouder over diens bereikbaarheid.
In algemene zin stelt de NVVB dat de voorgestelde regeling het risico op adresgerelateerde fraude vergroot. Zij wijst erop dat registratie op een briefadres een middel is om fraude te plegen met adresafhankelijke overheidsvoorzieningen. Het belang om dit type fraude te voorkomen wordt onderschreven. Het voorkomen van fraude mag echter niet leiden tot situaties waarin hulpbehoevende burgers ten onrechte niet ingeschreven worden als ingezetene. Het is dan ook van belang dat in het kader van de inschrijving een zorgvuldige beoordeling van de feitelijke situatie plaatsvindt. Hierover kan worden opgemerkt dat bij de ambtshalve registratie op een briefadres, de wettelijke voorwaarden voor inschrijving onverkort gelden. Dit betekent dat, voordat tot inschrijving wordt overgegaan, de identiteit van betrokkene moet worden vastgesteld, evenals de rechtmatigheid en verwachte duur van het verblijf in Nederland. Indien betrokkene feitelijk beschikt over een woonadres, in de zin van artikel 1.1, onderdeel o, van de Wet BRP, wordt er geen briefadres opgenomen, maar vindt inschrijving plaats op het betreffende woonadres. Dit is slechts anders indien sprake is van verblijf in een instelling als bedoeld in artikel 2.40 van de Wet BRP of wanneer het om andere redenen onwenselijk is dat een woonadres wordt opgenomen (artikel 2.41). Bij vermoedens van fraude kan het college (nader) onderzoek instellen, alvorens over te gaan tot het ambtshalve opnemen of aanpassen van (adres)gegevens in de BRP.
De VNG vraagt voor welke gemeente de verplichting tot ambtshalve opname van een briefadres geldt, indien betrokkene afwisselend in verschillende gemeenten verblijft. In het verlengde daarvan vraagt zij om een nadere toelichting van het begrip dak- en thuisloze. De verplichting als hier bedoeld gaat in, en geldt, op het moment dat een college kennis krijgt van de situatie die tot ambtshalve handelen noopt. Deze kennis kan bijvoorbeeld ontstaan door een melding van een instelling voor maatschappelijke ondersteuning. Het is ook mogelijk dat betrokkene zich meldt bij de gemeente, maar niet beschikt over een woonadres en briefadresgever en zodoende geen (volledige) aangifte kan doen. Juist in deze situaties is het zaak dat de gemeente betrokkene niet doorverwijst naar een andere gemeente, maar zelf zorgdraagt voor de inschrijving. Een definiëring van het begrip dak- en thuisloze is in dit verband niet noodzakelijk. Het gaat erom dat het college vaststelt dat aan de genoemde wettelijke voorwaarden voor inschrijving als ingezetene is voldaan. Registratie op een briefadres is daarbij pas aan de orde indien het college vaststelt dat een woonadres, in de zin van artikel 1.1, onderdeel o, van de Wet BRP, ontbreekt of als sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 2.40 of 2.41.
De VNG en NVVB hebben voorts opmerkingen gemaakt bij de voorgestelde regeling tot uitbreiding van de registratie van levenloos geboren kinderen en kinderen die voor de inschrijving in de GBA of BRP zijn overleden.
Op advies van de NVVB is het voorstel aangepast, op zo een wijze dat een verzoek tot registratie van een levenloos geboren of overleden kind in beginsel alleen gedaan kan worden door de ouder die, op het moment van het indienen van het verzoek, als ingezetene in de BRP is ingeschreven. De reden hiervan is dat op de persoonslijst van de ingeschrevene die na emigratie niet-ingezetene is geworden slechts gegevens over de betrokken niet-ingezetene zelf worden bijgehouden. Zo wordt een in het buitenland levend geboren kind niet opgenomen op de persoonslijst van de ouder die niet-ingezetene is. Ook worden bijvoorbeeld geen gegevens opgenomen over een huwelijk of geregistreerd partnerschap. Dit is slechts anders als het gegevens betreft over feiten die zich hebben voorgedaan in de tijd dat de betreffende persoon nog ingezetene was. Indien de geboorte van een kind dat levenloos ter wereld is gekomen heeft plaatsgevonden op het moment dat de ouder nog als ingezetene van een gemeente was ingeschreven in de BRP, de GBA of het persoonsregister, kan deze ouder na emigratie alsnog verzoeken om gegevens over dat kind op zijn persoonslijst te vermelden indien de ouder die het verzoek doet in de GBA of de BRP als ingezetene was ingeschreven.
VNG en NVVB vragen waarom de registratie van kinderen die zijn overleden maar hebben geleefd als zodanig kenbaar wordt gemaakt in de basisregistratie, zodat de verstrekking van gegevens van deze kinderen kan worden beperkt tot specifieke situaties (ten behoeve van een verzoek tot inzage als bedoeld in artikel 2.55 van de Wet BRP en in MijnOverheid). De verstrekking van gegevens als hier bedoeld (en eventuele beperking daarvan) wordt in het onderhavige wetsvoorstel niet als zodanig geregeld. Wel is paragraaf 2.4.2 van deze toelichting op dit punt aangepast. Anders dan bij verzoeken die zien op de registratie van levenloos geboren kinderen, zal de registratie van kinderen die geleefd hebben, maar zijn overleden voor eerste inschrijving van de ouder, niet als zodanig (gecodeerd) kenbaar worden gemaakt in de BRP. De verstrekking van de op verzoek opgenomen gegevens van kinderen die geleefd hebben wordt dan ook op voorhand niet beperkt tot specifieke situaties. Dit onderscheid is mede gelegen in het feit dat deze kinderen rechtssubjecten zijn, wier gegevens om die reden van belang kunnen zijn voor overheidsorganen en derden die gebruik maken van de BRP bij de uitvoering van hun (publieke) taken.
Het Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR) adviseert om te verduidelijken wat het verwachte effect zal zijn van de wijziging ten aanzien van de verplichting tot het ambtshalve registreren van een persoon op briefadres, op welke wijze dit effect wordt gemonitord en in hoeverre stappen zijn voorzien ten behoeve van de handhaving in het geval gemeenten geen opvolging geven aan deze verplichting. In het BRP-stelsel is het toezicht ingericht over de band van de jaarlijkse zelfevaluaties door de colleges van B&W. De (processen rond de) bijhouding maakt onderdeel uit van deze evaluatie. Door middel van de uitkomsten van de zelfevaluaties is de Minister van BZK in staat om de uitvoering van de Wet BRP te monitoren, ook als het gaat om de registratie van personen op een briefadres.
Het college adviseert voorts om na te gaan welke autoriteiten in het Caribische deel van het Koninkrijk voor de uitoefening van hun publiekrechtelijke taak gegevens uit de BRP nodig hebben en in samenspraak met deze autoriteiten te bekijken hoe gegevensverstrekking uit de BRP lastenluw kan worden georganiseerd. Zoals aangegeven in paragraaf 2.5 van deze toelichting kan hierbij gedacht worden aan autoriteiten die belast zijn met de uitvoering van Rijkswetgeving, maar ook aan autoriteiten die bij de uitvoering van lokaal geldende wetgeving gegevens uit de BRP nodig hebben. Het is voorshands niet mogelijk om een limitatieve opsomming te geven van de autoriteiten die hiervoor in aanmerking komen. Het wetsvoorstel beoogt in algemene zin een grondslag te bieden voor gegevensverstrekking als hier bedoeld. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden de autoriteiten (op verzoek) aangewezen die voor verstrekking van gegevens uit de BRP in aanmerking komen. Dit maakt ook dat het voorshands niet mogelijk is om, zoals het ATR adviseert, een kwantitatieve analyse op te nemen van de regeldrukvermindering als gevolg van dit voorstel. In de toelichting bij de regeling waarin deze autoriteiten worden aangewezen zal worden ingegaan op de regeldrukvermindering die de betreffende aanwijzing tot gevolg heeft.
Tot slot adviseert het ATR om een analyse op te nemen over het aantal situaties waarbij minder personen bij de gemeente dienen langs te gaan bij de aangifte van vertrek en van de tijdsbesparing die optreedt als gevolg van het voorstel (artikel I, onderdelen G en H). In paragraaf 5 van deze toelichting wordt ingegaan op de regeldrukgevolgen van deze wetswijziging. Aangezien gemeenten al in lijn handelen met hetgeen nu wordt voorgesteld zal de regeldrukvermindering naar verwachting zeer gering zijn.
De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) heeft bij het wetsvoorstel geen opmerkingen gemaakt. De Commissie toezicht bescherming persoonsgegevens BES (CBP BES) heeft gereageerd op het voorstel tot uitbreiding van de gegevensverstrekking aan autoriteiten in het Caribische deel van het Koninkrijk. De CBP BES merkt op dat de grondslag voor deze gegevensverstrekking is gelegen in artikel 46 van de AVG: verstrekking aan een derde land met een passend niveau van bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de betrokken ingeschrevenen. De CBP BES vraagt welke passende waarborgen er in ieder geval dienen te worden geboden voor de rechtmatige uitwisseling van persoonsgegevens tussen de landen binnen het Koninkrijk en de Caribische en Europese gebieden van het land Nederland. Deze vraag kan niet in algemene zin beantwoord worden. Zoals aangegeven in paragraaf 4.2 van deze toelichting wordt het passend beschermingsniveau voor verstrekking van gegevens uit de BRP aan het Caribische deel van Koninkrijk gewaarborgd door de Wet bescherming persoonsgegevens BES31 en in de Caribische Landen door de daarop betrekking hebbende Landsverordeningen van Aruba,32 Curaçao33 en Sint Maarten.34 Daarnaast biedt de Wet BRP technische en juridische waarborgen die onverkort van toepassing zijn op de verstrekkingen als hier bedoeld.
De internetconsultatie heeft drie reacties opgeleverd. Eén van deze reacties betrof een blijk van waardering voor het voorstel voor de wettelijke verplichting tot het ambtshalve registreren van een persoon op een briefadres. Daarbij is tevens de vraag gesteld hoe de Minister van BZK toeziet op de naleving van deze verplichting, mocht het voorstel wet worden. In het bovenstaande is hier reeds op ingegaan, in reactie op de gelijkluidende vraag van het ATR.
Daarnaast zijn er twee vragen gesteld over de voorgestelde regeling tot uitbreiding van de registratie van levenloos geboren of overleden kinderen. Voor wat betreft de categorie van ouders die een verzoek als hier bedoeld kunnen indienen, wordt verwezen naar bovenstaande reactie op vragen van de NVVB. Voor wat betreft de categorie van kinderen kan registratie op verzoek als hier bedoeld enkel plaatsvinden indien het overleden kind zelf niet reeds ingeschreven is in de basisregistratie.
ARTIKEL I
Onderdeel A
In artikel 1.1, onderdeel u, van de Wet BRP is een definitie opgenomen van wat bij de toepassing van de wet onder «een derde» moet worden verstaan. Deze definitie is van belang bij de toepassing van de wettelijk regeling omtrent de verstrekking van gegevens uit de BRP. Een (deels) met de definitie van «een derde» in de Wet BRP vergelijkbare definitie was ook opgenomen in de Wet GBA, zij het dat in de definitie die is opgenomen in de Wet BRP onbedoeld wordt gesproken over «een ingeschrevene» in plaats van «de ingeschrevene». Daarmee is het in de definitie niet meer helder dat iedere natuurlijke persoon als derde in beginsel gegevens uit de BRP verstrekt kan krijgen, tenzij deze persoon optreedt in zijn hoedanigheid van ingeschrevene van de BRP. In dat geval worden de gegevens immers verstrekt op grond van het inzagerecht dat de betrokken persoon als ingeschrevene heeft (artikel 3.20). De onduidelijkheid over de definitie blijkt in de uitvoeringspraktijk met name te zijn ontstaan waar het gaat om de toepassing van artikel 3.14. Daarin is kortgezegd de verstrekking geregeld van geaggregeerde – dat wil zeggen bewerkte en niet tot personen herleidbare – gegevens door de Minister van BZK. Bij toepassing van artikel 3.14 leidt de bestaande definitie ertoe dat «de» ingeschrevene door gebruik van de generieke term «een ingeschrevene», niet in aanmerking zou kunnen komen voor de verstrekking van geaggregeerde gegevens als daar bedoeld, terwijl dat wel zou moeten kunnen. Door aanpassing van de definitie wordt deze onduidelijkheid weggenomen.
Onderdelen B, C en J
Zoals in paragraaf 2.4 van deze toelichting is uiteengezet, bevat dit wetsvoorstel een uitbreiding van de mogelijkheden voor ouders om een verzoek te doen tot het op hun persoonslijst opnemen van gegevens over kinderen die levenloos zijn geboren of die zijn overleden en zelf geen ingeschrevene zijn. In het laatste geval kan het gaan om kinderen die kort na de geboorte zijn overleden, maar bijvoorbeeld ook om kinderen die op meerderjarige leeftijd zijn overleden. Deze uitbreiding leidt tot aanpassing van verschillende bestaande artikelen en het opnemen van enkele nieuwe bepalingen in de Wet BRP.
De omschrijving van de categorie kinderen over wie gegevens in de basisregistratie kunnen worden opgenomen in artikel2.7, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, wordt aangevuld met de categorie kinderen die zijn overleden zonder zelf ingeschrevene te zijn (onderdeel B). Het betreft dan kinderen die vóór de komst van de GBA op 1 oktober 1994 of vóór de eerste inschrijving van de ouder in de GBA of de BRP zijn overleden (na te hebben geleefd) en als gevolg daarvan niet met een eigen persoonslijst in de basisregistratie zijn ingeschreven. De ouder kan, indien dit wetsvoorstel tot wet wordt verheven, straks het verzoek doen dat gegevens over dit kind op zijn persoonslijst worden opgenomen, zoals dat nu al mogelijk is met betrekking tot kinderen die levenloos zijn geboren of omtrent wie een Nederlandse geboorteakte is opgemaakt die vermeldt dat het kind op het ogenblik van de aangifte niet in leven is. Voor de duidelijkheid wordt in dit verband nog opgemerkt dat geen gegevens over een kind op grond van artikel 2.7, eerste lid, onderdeel a, onder 2° op de persoonslijst van de ouder worden opgenomen, indien daarop al gegevens over dit kind zijn vermeld op grond van artikel 2.7, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, van de Wet BRP of het destijds geldende artikel 34, tweede lid, van de Wet GBA.
In artikel 2.11, eerste lid, is bepaald dat op de persoonslijst van een persoon geen gegevens over zijn kind worden opgenomen indien het kind ten tijde van de inschrijving van de persoon reeds is overleden en het kind zelf geen ingeschrevene is. Het huidige tweede lid van dit artikel regelt dat het eerste lid niet van toepassing is op de persoon die een verzoek doet als bedoeld in artikel 2.56a (opneming van gegevens over een kind dat op het moment van de geboorte niet meer in leven is of omtrent wie een akte in Nederland is opgemaakt die vermeldt dat het kind op het ogenblik van de aangifte niet in leven is) en was ingeschreven als ingezetene in het persoonsregister, bedoeld in het Besluit bevolkingsboekhouding, op het moment van de geboorte van zijn kind. Daarmee maakt deze bepaling het mogelijk dat de ouder die vóór de komst van de GBA op 1 oktober 1994 uit Nederland is vertrokken en zich derhalve bij terugkomst als een nieuwe ingezetene moet laten inschrijven in de BRP, toch kan verzoeken om opneming van gegevens over dit kind dat vóór zijn vertrek uit Nederland levenloos ter wereld is gekomen of voor de geboorteaangifte is overleden. Dit wetsvoorstel beoogt het mogelijk te maken dat ouders straks ook kunnen verzoeken om opneming van gegevens over kinderen die zijn overleden in andere situaties dan waar in het huidige artikel 2.11, tweede lid, rekening mee wordt gehouden. De daarin opgenomen beperking dat de ouder die verzoekt om opneming van gegevens over zijn kind, op het moment van de geboorte van het kind als ingezetene in het persoonsregister, bedoeld in het Besluit bevolkingsboekhouding, moest zijn ingeschreven, dient derhalve te vervallen (onderdeel C).
De uitbreiding van de reikwijdte van de categorie kinderen op wie een verzoek tot opneming van gegevens betrekking kan hebben tot overleden kinderen die niet zelf met een persoonslijst zijn ingeschreven in de basisregistratie, leidt tevens tot wijziging van artikel 2.56a. Het huidige artikel stelt twee voorwaarden aan het verzoek. In de eerste plaats dient de ouder op het moment van de geboorte van het kind als ingezetene in de basisregistratie, de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens dan wel het persoonsregister, bedoeld in het Besluit bevolkingsboekhouding, ingeschreven te zijn geweest. In de tweede plaats kan uitsluitend een ouder die als ingezetene is of was ingeschreven in de GBA of de BRP het verzoek doen. De eerste beperking komt in het licht van de beoogde uitbreiding te vervallen. De enige voorwaarde is dat de ouder ten tijde van het verzoek als ingezetene in de basisregistratie is of wordt ingeschreven. Daarnaast blijft het mogelijk voor een ouder die als niet-ingezetene is ingeschreven om bij de laatste woongemeente in Nederland een verzoek tot registratie als hier bedoeld te doen, indien de geboorte van het kind heeft plaatsgevonden op het moment dat de ouder nog als ingezetene van een gemeente was ingeschreven in de BRP, de GBA of het persoonsregister. Aangezien artikel 2.56a onderdeel uitmaakt van de afdeling in de Wet BRP die betrekking heeft op de bijhouding van gegevens over ingezetenen, wordt in het artikel gesproken over de ouder die ten tijde van het verzoek als ingezetene is of wordt ingeschreven (onderdeel J).
Onderdeel D
Deze wijzigingen vloeien voort uit de naamswijziging van het Ministerie van Veiligheid en Justitie in Ministerie van Justitie en Veiligheid (Besluit van 26 oktober 2017; Stcrt. 2017, 62719).
Onderdeel E
In artikel 2.21, vijfde lid, van de Wet BRP is bepaald dat indien de ingezetene in de aangifte van vertrek meldt te gaan verblijven in Aruba, Curaçao, Sint Maarten of een van de openbare lichamen, het college van B&W aan hem kosteloos een verhuisbericht verstrekt. Deze regeling kan vervallen, nu ingevolge artikel 3.12 van de Wet BRP in samenhang bezien met artikel 43 van het Besluit BRP in dergelijke gevallen wordt voorzien in een rechtstreekse verstrekking van gegevens door de Minister van BZK. Bijlage 9 (model voor het verhuisbericht) bij de Regeling basisregistratie personen zal in verband hiermee ook komen te vervallen. Deze wijziging zal in werking treden op het moment dat in de openbare lichamen, Aruba, Curaçao, Sint Maarten en in het Europese deel van Nederland de technische en organisatorische voorzieningen zijn getroffen om een systematische raadpleging van de BRP voor dit doel mogelijk te maken.
Onderdeel F
In het voorgestelde artikel 2.23, tweede lid, wordt de thans bestaande ambtshalve bevoegdheid van het college van B&W tot het opnemen van een briefadres ingeval een woonadres ontbreekt en geen aangifte wordt gedaan van een briefadres, omgezet in een wettelijke verplichting daartoe. Het college heeft de mogelijkheid om een adres van een daartoe aangewezen rechtspersoon of natuurlijk persoon op te nemen als briefadres (artikel 2.42 van de Wet BRP). Een aanwijzing als hier bedoeld geschiedt enkel met instemming van de betreffende rechtspersoon of natuurlijk persoon. In het geval dat er echter geen toestemming van de beoogde briefadresgever wordt verkregen (of als er geen briefadresgever kan worden gevonden), zal de gemeente op grond van het voorgestelde derde lid als briefadres een adres van de gemeente op moeten nemen. Dat adres hoeft niet per se het adres van het gemeentehuis te zijn, maar kan ook een ander adres zijn mits het een adres van de gemeente is waar voor de betrokken persoon bestemde geschriften in ontvangst (kunnen) worden genomen. Zoals voor alle briefadressen in de BRP geldt ook in dit geval dat het niet is toegestaan een postbus als briefadres te gebruiken. Geborgd dient te zijn dat voor de betrokken persoon bestemde stukken hem ook (kunnen) bereiken en dat degene die als briefadresgever geldt daarop ook kan worden aangesproken (artikel 2.45, derde en vierde lid, van de Wet BRP). Het ambtshalve opnemen van een briefadres door de gemeente wordt op grond van artikel 2.60, aanhef, onderdeel d en slotzin, van de Wet BRP gelijkgesteld met een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en zal op grond van artikel 3:41 van de Awb aan de betrokken persoon bekendgemaakt moeten worden.
Onderdeel I
Door middel van de onderhavige wijziging wordt een verschrijving met betrekking tot het onbepaalde voornaamwoord «eenieder» hersteld.
Onderdeel K
In artikel 2.57, vierde lid, van de Wet BRP is aan een ingeschrevene die de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt het recht toegekend om op zijn persoonslijst de algemene gegevens over de naam en het geslacht van een ouder, een eerdere echtgenoot of een eerder geregistreerde partner of het algemeen gegeven over de naam van het kind van de ingeschrevene, die zijn gewijzigd in verband met een wijziging van de vermelding van het geslacht in de geboorteakte van de ouder, eerdere echtgenoot, eerdere geregistreerde partner of het kind, te laten verwijderen. Dergelijke wijzigingen in de geboorteakte leiden niet alleen tot aanpassing van de gegevens op de persoonslijst van de betrokkene zelf, maar werken ook automatisch door op de persoonslijsten van de ouder, eerdere echtgenoot, eerdere geregistreerde partner of het kind van de betrokken persoon. Deze personen kunnen verzoeken dat de automatische wijziging van gegevens op hun persoonslijst weer ongedaan wordt gemaakt. Zij kunnen er echter ook voor kiezen de nieuwe gegevens te laten staan en de gegevens zoals die luidden voorafgaand aan de wijziging (die als historische gegevens nog steeds op hun persoonslijst zijn opgenomen) te laten verwijderen. Die tweede mogelijkheid is in de huidige wetstekst niet als zodanig vermeld. In de voorgestelde wijziging van artikel 2.57, vierde lid, van de Wet BRP wordt daarom bepaald dat men ook om de verwijdering van die gegevens kan vragen. Het college van B&W dient binnen vier weken na het verzoek kosteloos de desbetreffende gegevens te verwijderen.
Onderdeel L
Artikel 2.67, eerste lid, van de Wet BRP biedt aan eenieder de mogelijkheid om zich in te laten schrijven in de basisregistratie. Het gaat hier om de inschrijving als niet ingezetene; indien men voor inschrijving als ingezetene in aanmerking komt, wordt aan een verzoek als hier bedoeld door de Minister van BZK geen gevolg gegeven (artikel 2.67, vijfde lid). Hoewel artikel 2.67 niet expliciet voorziet in de mogelijkheid tot inschrijving van minderjarige niet-ingezetenen wordt in de praktijk wel van die mogelijkheid uitgegaan en vindt deze ook plaats. Daarbij wordt aangesloten bij de regeling die thans geldt voor verzoeken die worden gedaan ten behoeve van minderjarige ingezetenen (artikel 2.55, tweede lid). Met de voorgestelde aanvulling van artikel 2.67, eerste lid, van de Wet BRP, wordt aan deze praktijk een expliciete wettelijke grondslag gegeven, hetgeen de rechtszekerheid ten goede komt.
Onderdelen M en N
In de basisregistratie personen worden gegevens over niet-ingezetenen opgenomen door de Minister van BZK die deze gegevens ontleent aan een opgave van een aangewezen bestuursorgaan als bedoeld in artikel 2.65 van de Wet BRP (artikel 2.70, derde lid, onderdeel a) of aan een verzoek van de betrokken persoon zelf (artikel 2.70, derde lid, onderdeel b). In de praktijk komt het voor dat een persoon die als niet-ingezetene in de BRP is opgenomen in Nederland komt te overlijden en geen relatie heeft met een aangewezen bestuursorgaan, zodat deze geen opgave kan doen van het feit van het overlijden. Het desbetreffende gegeven kan echter wel van belang zijn voor overheidsorganen en derden die van de basisregistratie gebruikmaken voor de uitvoering van hun wettelijke taken of werkzaamheden. Het overlijden van betrokkene is in dit geval echter wel bekend bij de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente waar het overlijden heeft plaatsgevonden, die daarvan een akte van overlijden opmaakt. Door de uitbreiding van artikel 2.70, derde lid, met een nieuw onderdeel c wordt een grondslag geboden waarmee, naast een opgave van een aangewezen bestuursorgaan, het overlijden van een niet-ingezetene in de basisregistratie ook kan worden opgenomen door ontlening van dit gegeven aan een mededeling van de ambtenaar van de burgerlijke stand die de akte van overlijden van de niet-ingezetene heeft opgemaakt (onderdeel M). In verband hiermee wordt in artikel 2.78 voorts bepaald dat de ambtenaar van de burgerlijke stand die een akte van overlijden heeft opgemaakt van een persoon die als niet-ingezetene in de BRP is ingeschreven daarvan terstond een mededeling doet aan de Minister van BZK, zodat deze dit gegeven in de basisregistratie kan opnemen (onderdeel N).
Onderdeel O
De wijziging van artikel 2.81 betreft de toevoeging van een vijfde lid. Op dit moment kunnen door de Minister van BZK geen kosten in rekening worden gebracht voor door hem verstrekte afschriften naar aanleiding van een inzageverzoek als bedoeld in artikel 2.55 van de Wet BRP onder toepassing van artikel 2.53, derde lid. Deze omissie wordt hier hersteld door daarop artikel 2.79, derde lid, van de Wet BRP van overeenkomstige toepassing te verklaren.
Onderdeel P
In paragraaf 2.5 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting is inhoudelijk ingegaan op de voorgestelde wijziging van artikel 3.12 van de Wet BRP, waardoor in de wet een grondslag wordt opgenomen om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur een regeling te treffen omtrent de verstrekking van gegevens uit de BRP aan daartoe aangewezen autoriteiten in een van de openbare lichamen, Aruba, Curaçao of Sint Maarten. Artikel 3.12 wordt opnieuw vastgesteld, waarbij de bestaande tekst is opgenomen in het eerste lid. In het nieuwe tweede lid gaat het om de verstrekking van gegevens die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de bij of krachtens een rijkswet aan de desbetreffende autoriteit opgedragen taak. Het nieuwe derde lid biedt de mogelijkheid tot verstrekking van gegevens die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen andere taken dan bedoeld in het eerste en tweede lid van dit artikel waarmee de autoriteiten zijn belast.Tenslotte wordt in het nieuwe vierde lid bepaald dat bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het tweede of derde lid tevens regels worden gesteld omtrent de vaststelling van de kosten in verband met de verstrekking van de gegevens en de wijze waarop deze kosten door de desbetreffende autoriteiten dienen te worden vergoed.
Onderdeel Q
Door middel van de onderhavige wijzigingen worden verschrijvingen met betrekking tot het werkwoord «gebruikmaken» hersteld.
Onderdelen R en S
Artikel 3.22 van de Wet BRP bevat het recht op kennisneming van ingeschrevenen omtrent de verstrekking van de hen betreffende gegevens aan overheidsorganen en derden die in de periode van twintig jaar voorafgaand aan het verzoek heeft plaatsgevonden. Daarmee wordt invulling gegeven aan het recht van inzage, bedoeld in artikel 15 van de AVG. Op grond van artikel 3.19 van de Wet BRP kan een ingeschrevene een verzoek tot inzage richten aan het college van B&W of aan de Minister van BZK via een inschrijfvoorziening. Artikel 3.22 wordt omwille van de leesbaarheid opnieuw vastgesteld, zonder daarin materiële wijzigingen aan te brengen (onderdeel S).
Op grond van het thans voorgestelde artikel 3.22a van de Wet BRP (onderdeel S), kan de ingeschrevene zich voortaan voor inzage in de gegevensverstrekking behalve tot het college van B&W of een inschrijfvoorziening, ook rechtstreeks – dus zonder tussenkomst van een inschrijfvoorziening: het voorgestelde derde lid van artikel 3.19 (onderdeel R, onder 2) – wenden tot de Minister van BZK. Hierdoor ontstaat de mogelijkheid om op een centrale plek, zoals in MijnOverheid, inzage te bieden in de systematische verstrekkingen vanuit de basisregistratie. Dit betekent dat betrokkene hiervoor niet meer naar het gemeenteloket of naar een inschrijfvoorziening hoeft. Daarmee wordt de uitoefening van het recht van inzage vergemakkelijkt en de toegankelijkheid verbeterd. Voorts wordt hiermee invulling gegeven aan de toezegging van de Staatssecretaris van BZK aan de Tweede Kamer bij brief van 20 december 2019.35 Bovenstaande laat onverlet dat een verzoek tot inzage als hier bedoeld ook nog altijd aan een college van B&W of inschrijfvoorziening gericht kan worden; het betreft hier louter een aanvulling op de bestaande mogelijkheden.
Artikel 2.55, vierde lid, van de Wet BRP is op het verzoek van overeenkomstige toepassing verklaard (het voorgestelde artikel 3.22a, derde lid): de Minister van BZK dient zorg te dragen voor een deugdelijke vaststelling van de identiteit van de verzoeker. Uit de memorie van toelichting bij de Wet BRP blijkt dat inzage op afstand langs elektronische weg is toegestaan, mits daarbij een deugdelijke vaststelling van de identiteit is verzekerd. De Minister van BZK zal de mogelijkheid tot digitale inzage van verstrekte gegevens daarom slechts kunnen realiseren in omgevingen waarbij een deugdelijke vaststelling van de identiteit is gewaarborgd.36
De in artikel 3.22a voorgestelde regeling is op drie wijzen begrensd. In de eerste plaats ziet de bevoegdheid van de Minister van BZK slechts op het verlenen van inzage in (systematische) verstrekkingen die door hem zijn gedaan op grond van de artikelen 3.2, 3.3, 3.12 of 3.13 van de Wet BRP en niet op het verlenen van inzage in gemeentelijke verstrekkingen. De Minister van BZK kan namelijk niet beschikken over de informatie met betrekking tot gemeentelijke verstrekkingen.
In de tweede plaats wordt inzage op grond van artikel 3.22a alleen digitaal verleend, en wel na een verzoek daartoe langs digitale weg. Voor een afschrift van de verstrekkingen en voor een volledig overzicht kan de burger zich wenden tot een inschrijfvoorziening of het college van B&W.
In de derde plaats stelt het voorgestelde artikel 3.22a, tweede lid, buiten twijfel dat niet wordt voldaan aan een verzoek tot inzage als hier bedoeld dat betrekking heeft op een minderjarige jonger dan 16 jaar. De minderjarige jonger dan 16 jaar is overeenkomstig het Burgerlijk Wetboek en artikel 2.55, tweede lid, van de Wet BRP niet bevoegd een verzoek tot inzage in te dienen. Naar de stand van de huidige techniek is het niet mogelijk om ouders, voogden of verzorgers digitaal toegang te geven tot de gegevens omtrent verstrekkingen van de BRP-gegevens van het minderjarige kind dat jonger dan 16 jaar is. De wettelijk vertegenwoordiger kan – op grond van artikel 3.22, eerste en vierde lid, in samenhang bezien met artikel 2.55, tweede lid – bij het college van B&W dan wel bij de Minister van BZK door tussenkomst van een inschrijfvoorziening, schriftelijk inzage vragen in vorenbedoelde verstrekkingen.
Onderdeel T
Door middel van de onderhavige wijziging wordt een verwijzing in artikel 3.23 van de Wet BRP naar artikel 3.22 van de Wet BRP geactualiseerd.
Onderdeel U
In artikel 4.14 van de Wet BRP is bepaald dat artikel 2.81, eerste lid, op grond waarvan door de Minister van BZK aan een ingeschrevene na de inschrijving een volledig overzicht in begrijpelijke vorm van diens persoonslijst ter beschikking wordt gesteld, niet van toepassing is na een inschrijving als bedoeld in artikel 2.66 in samenhang bezien met artikel 2.68 van de Wet BRP. Het gaat dan om de personen die door de Minister van BZK op verzoek van een aangewezen bestuursorgaan in de basisregistratie worden ingeschreven voor zover deze op het moment van inwerkingtreding van de Wet BRP (op 6 januari 2014) bij het desbetreffende aangewezen bestuursorgaan bekend zijn. De achtergrond van de huidige bepaling was dat, als gevolg van de massale inschrijving van personen als niet-ingezetene op verzoek van daartoe aangewezen bestuursorganen als de Belastingdienst en de Sociale Verzekeringsbank, artikel 2.81, eerste lid, van de Wet BRP moeilijk uitvoerbaar zou zijn. Dergelijke massale inschrijvingen zijn echter niet meer aan de orde. Artikel 4.14 van de Wet BRP heeft daarmee zijn functie in het kader van de initiële vulling van de basisregistratie met de gegevens van de hier bedoelde niet-ingezetenen inmiddels vervuld en kan dan ook vervallen. In het vervolg zal na iedere inschrijving van een persoon als niet-ingezetene op verzoek van een aangewezen bestuursorgaan, aan de ingeschrevene een volledig overzicht van diens persoonslijst ter beschikking worden gesteld.
Onderdeel V
In hoofdstuk 4 van de Wet BRP wordt een nieuwe afdeling (afdeling 2a) opgenomen, waarbij in het voorgestelde artikel 4.16a wordt voorzien in de mogelijkheid om in het kader van een experiment bij algemene maatregel van bestuur tijdelijk – maximaal vier jaar – van de wet af te kunnen wijken (een zogeheten experimenteerbepaling).Gelet op de omstandigheid dat de Wet BRP gekenmerkt wordt door regelgeving op detailniveau en mede in het licht van de door de Grondwet vereiste specifieke formeelwettelijke grondslag voor beperking van het recht op de persoonlijke levenssfeer in relatie tot gelijkwaardige alternatieven wanneer bij wege van experiment wordt afgeweken van (privacy)waarborgen, wordt deze afwijkingsmogelijkheid zowel inhoudelijk als procedureel ingekaderd.
Inhoudelijke inkadering geschiedt daardoor, dat een experiment ten minste een van de oogmerken, genoemd in het eerste lid, onderdelen a tot en met e, dient te hebben. Met een uit te voeren experiment dient te worden vastgesteld of het oogmerk waarop het experiment betrekking heeft, op een zinvolle wijze via een wijziging van de Wet BRP (en de daarop gebaseerde regelgeving) kan worden geadresseerd. Door middel van een experiment kunnen de voor- en nadelen van de daarbij gekozen oplossing in kaart worden gebracht. Op basis van de aldus verworven kennis kan vervolgens over een eventuele wijziging van de Wet BRP (en de daarop gebaseerde regelgeving) worden besloten. De experimenteerbepaling biedt derhalve geen mogelijkheid om van de Wet BRP af te wijken teneinde uitsluitend ruimte te creëren voor het adresseren van beleidsvraagstukken, indien die niet gericht zijn op een mogelijke aanpassing van de Wet BRP. De maximale duur van vier jaar borgt het tijdelijke karakter van de afwijkingsmogelijkheid en laat tegelijkertijd de noodzakelijke ruimte voor achtereenvolgens de uitvoering, evaluatie en eventuele wettelijke verankering van een experiment. In het onderstaande worden de mogelijke oogmerken van een experiment afzonderlijk toegelicht. Bij de keuze voor deze oogmerken is aangesloten bij de actuele beleidsvoornemens met betrekking tot de doorontwikkeling van de BRP. In paragraaf 2.6 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting is reeds nader ingegaan op de achtergronden hiervan, zodat kortheidshalve daarnaar wordt verwezen.
In de eerste plaats ziet de experimenteerbepaling op experimenten met het oogmerk om de rechten van burgers uit te breiden ten aanzien van de bijhouding van of de verstrekking uit de basisregistratie (eerste lid, onderdeel a). Deze rechten zijn in de Wet BRP met betrekking tot de bijhouding van gegevens opgenomen in hoofdstuk 2, afdeling 1, paragraaf 6, en met betrekking tot de verstrekking van gegevens in hoofdstuk 3, afdeling 2. Het gaat hier onder andere om het recht van inzage en het recht op rectificatie. In het kader van de doorontwikkeling van de BRP kunnen experimenten plaatsvinden die deze rechten uitbreiden of de uitoefening van bestaande rechten beter (digitaal) toegankelijk maken. Hierbij kan worden gedacht aan experimenten waarmee de burger meer regie krijgt ten aanzien van de verwerking van hem betreffende gegevens in de BRP. Regie kan in dit verband bestaan uit (nieuwe) mogelijkheden voor de burger om de verstrekking van gegevens uit de BRP uit te breiden of juist te beperken. Ook kan worden gedacht aan experimenten die de burger meer keuzemogelijkheden bieden ten aanzien van de registratie van hem betreffende gegevens.Door middel van een experiment kan worden onderzocht of en hoe het beleidsvoornemen om de burger meer regie te geven ten aanzien van de verwerking van hem betreffende gegevens op een zinvolle wijze via een wijziging van de Wet BRP kan worden geadresseerd.
Het tweede oogmerk ziet op experimenten waarmee de verwerking (bijhouding en verstrekking) van gegevens in de basisregistratie wordt beperkt (eerste lid, onderdeel b). Deze experimenten zijn mede ingegeven door het beginsel van minimale gegevensverwerking, bedoeld in artikel 5 van de AVG. Hierbij kan worden gedacht aan experimenten waarbij nieuwe manieren van gegevensverstrekking worden beproefd door in plaats van een aantal persoonsgegevens (zoals naam en geboortedatum) slechts bepaalde geaggregeerde informatie over een persoon te verstrekken (zoals de indicatie of iemand meerderjarig is). Ook kan het gaan om experimenten waarbij een (technische) oplossing wordt uitgeprobeerd die het mogelijk maakt om het kopiëren van persoonsgegevens binnen het BRP-stelsel te verminderen en waarvoor een tijdelijke afwijking van bepalingen in de Wet BRP noodzakelijk is. Uit het experiment dient te blijken of de oplossing daadwerkelijk leidt tot een beperking van de gegevensverwerking en of deze past binnen het primaire doel van de basisregistratie: het voorzien van overheidsorganen van gegevens die noodzakelijk zijn voor de vervulling van hun taak.
Het derde oogmerk betreft experimenten om de administratieve lasten voor de burger ten aanzien van diens verplichtingen onder de Wet BRP te verlichten (eerste lid, onderdeel c). Deze verplichtingen zijn opgenomen in afdeling 1, paragraaf 5, van hoofdstuk 2 van de Wet BRP. Het gaat hier onder andere om de verplichting om aangifte te doen van (eerste) verblijf en van adreswijzigingen. Door middel van een experiment kan worden onderzocht of de administratieve lasten ten aanzien van de aangifteplichten verlicht kunnen worden, bijvoorbeeld door toepassing van nieuwe (digitale) technieken, zonder dat dit ten koste gaat van de kwaliteit van de gegevens in de BRP.
Het vierde oogmerk ziet op experimenten om de bijhouding van gegevens over niet-ingezetenen in de basisregistratie uit te breiden (eerste lid, onderdeel d). Het betreft hier een van de beleidsvoornemens uit de Ontwikkelagenda BRP, mede ingegeven vanuit de wens om de overheidsdienstverlening te verbeteren door het zicht op tijdelijk verblijf van niet-ingezetenen in Nederland te vergroten. Bij wege van experiment kan bijvoorbeeld worden beproefd of en hoe ten aanzien van niet-ingezetenen gegevens over tijdelijk verblijf in Nederland, huwelijk, kinderen en overlijden bijgehouden kunnen worden. Uit het experiment dient in ieder geval te blijken of de bijhouding van deze gegevens in de praktijk uitvoerbaar is en of daarbij de kwaliteit van deze gegevens in de BRP voldoende geborgd kan worden.
Ten slotte ziet het artikel op experimenten met het oogmerk om digitale contactgegevens of een tweede adresgegeven van ingeschrevenen in de BRP bij te houden (vijfde oogmerk; eerste lid, onderdeel e). Deze experimenten hebben gemeen dat er een of meerdere nieuwe gegevens op de persoonslijst van de ingeschrevene worden opgenomen. Hiermee kan worden beproefd of het registreren van digitale contactgegevens of een tweede adresgegeven in de BRP in de praktijk uitvoerbaar is en het (digitaal) contact tussen burger en overheid daadwerkelijk bevordert.
Naast de oogmerken bevat de experimenteerbepaling een limitatieve opsomming van de wettelijke bepalingen waarvan bij wege van experiment kan worden afgeweken (artikel 4.16a, tweede lid). Ook deze bepaling heeft tot doel de afwijkingsmogelijkheid inhoudelijk in te kaderen. Door hoofdstuk 1 van de Wet BRP uit te sluiten van het toepassingsbereik van de experimenteerbepaling, wordt geborgd dat bij wege van experiment niet kan worden afgeweken van de algemene uitgangspunten van de Wet BRP. Het gaat hier onder andere om de bepalingen inzake het doel van de basisregistratie, de verdeling van verantwoordelijkheden binnen het BRP-stelsel, het verplicht gebruik van gegevens en de inrichting, werking en beveiliging van de basisregistratie. Ook hoofdstuk 4 van de Wet BRP is uitgezonderd van het toepassingsbereik van de experimenteerbepaling. Dit betekent onder meer dat in het kader van een experiment niet kan worden afgeweken van de bepalingen inzake het toezicht door de AP op de gegevensverwerking in de BRP.
Het tweede lid bepaalt voorts dat, indien in het kader van een experiment wordt afgeweken van de bij de betreffende bepaling geboden waarborgen, in de algemene maatregel van bestuur daarvoor een gelijkwaardig alternatief wordt opgenomen waarbij rekenschap wordt gegeven van de wijze waarop ten minste de rechten, bedoeld in de artikelen 13 tot en met 17 van de AVG, van betrokkene ten aanzien van de verwerking van hem betreffende gegevens worden gewaarborgd. Het gaat hier om fundamentele privacyrechten, zoals het recht van inzage in de gegevensverwerking en het recht op rectificatie van onjuiste persoonsgegevens. Daarnaast dient in het kader van het alternatief in ieder geval rekenschap te worden gegeven van de wijze waarop de rechten van betrokkenen onder de Awb ten aanzien van beslissingen als bedoeld in de artikelen 2.60, 3.18 en 3.24 van de Wet BRP worden gewaarborgd. Artikel 2.60 regelt dat de daarin opgesomde beslissingen van een college van B&W inzake de opneming en bijhouding van gegevens in de basisregistratie worden gelijkgesteld met een besluit in de zin van de Awb. Dit betekent niet alleen dat de bepalingen van de Awb met betrekking tot de voorbereiding, motivering en bekendmaking van toepassing zijn, maar ook dat een als ingezetene ingeschreven persoon daartegen bezwaar kan indienen en in beroep kan gaan bij de bestuursrechter. Hetzelfde geldt voor beslissingen die de Minister van BZK neemt met betrekking tot de opneming en bijhouding van gegevens in de basisregistratie over niet-ingezetenen (artikel 2.81, derde lid, in samenhang bezien met artikel 2.60). Ook een beslissing over de verstrekking van gegevens of het ter beschikking stellen van informatie door het college van B&W of de Minister van BZK wordt gelijkgesteld met een besluit in de zin van de Awb (artikel 3.18 en 3.24).
Het wordt wenselijk geacht om te voorzien in parlementaire betrokkenheid bij concreet voorgenomen experimenten. Daartoe is in artikel 4.16a, derde lid, erin voorzien dat een voordracht voor een krachtens 4.16a, eerste lid, vast te stellen algemene maatregel van bestuur waarin het experiment wordt uitgewerkt niet eerder wordt gedaan dan vier weken nadat het ontwerp daarvan aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd. Op deze wijze wordt het parlement in de gelegenheid gesteld zich omtrent het voorgenomen experiment een oordeel te vormen en daarover zo nodig in overleg te treden met de Minister van BZK.
De mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur van bepalingen in de Wet BRP af te wijken, zal daarin zo concreet en nauwkeurig mogelijk dienen te worden uitgewerkt. Zo zal in de algemene maatregel van bestuur het doel van het experiment nauwkeurig dienen te worden geformuleerd en te worden benoemdvoor welke periode, bedoeld in het eerste lid, van welke bepalingen, bedoeld in het tweede lid, op welke wijze en door welke instanties wordt afgeweken (artikel 4.16a, zesde lid, aanhef en onderdeel a).
Tevens dienen in de betreffende algemene maatregel nadere regels te worden gesteld over de wijze waarop en de criteria aan de hand waarvan de doeltreffendheid en de effecten van het experiment worden bepaald(artikel 4.16a, zesde lid, aanhef en onderdeel b). Dat is van belang met het oog op de voorgeschreven evaluatie van het experiment; de Minister van BZK dient ten minste drie maanden voor het einde van de werkingsduur van een algemene maatregel van bestuur als hier bedoeld aan de Staten-Generaal een verslag van de evaluatie toe te sturen (artikel 4.16a, vierde lid). Daarvan kan worden afgezien, indien voor het einde van de werkingsduur van de algemene maatregel van bestuur een voordracht plaatsvindt van een wetsvoorstel waarmee in het onderwerp van de maatregel wordt voorzien (artikel 4.16a, vijfde lid).
Het verdient aanbeveling de evaluatie door een onafhankelijke instantie uit te laten voeren. Het verslag van de evaluatie dient inzicht te geven in de doeltreffendheid en de effecten van het experiment in de praktijk. Uit het verslag dient ten minstete blijken in hoeverre het experiment heeft bijgedragen aan het betreffende oogmerk, bedoeld in het eerste lid, waarmee het uitgevoerd is. Ten behoeve van de evaluatie van het experiment zal voorts in ieder geval het Gebruikersoverleg BRP geraadpleegd worden (artikel 4.16a, vierde lid, in samenhang bezien met artikel 1.15).
Onderdeel W
In artikel 12, eerste lid, van de Archiefwet 1995 wordt bepaald dat de archiefbescheiden die niet voor vernietiging in aanmerking komen en ouder zijn dan twintig jaar moeten worden overgebracht naar een archiefbewaarplaats. In artikel 4.18 van de Wet BRP wordt bepaald dat deze overbrengingstermijn aanvangt bij degene die op de dag van zijn overlijden ingezetene is, op die dag, en bij degene die na vertrek uit Nederland op de dag vallende honderd jaar na de geboorte niet ingezeten is, op die dag. Laatstgenoemde categorie betreft personen die – bij vertrek – als niet-ingezetene zijn opgenomen in de BRP. In de BRP zijn echter ook gegevens opgenomen over personen die nimmer ingezetene zijn geweest, maar rechtstreeks als niet-ingezetene zijn ingeschreven. Een vergelijkbare regeling voor de overbrenging van de gegevens naar een archiefbewaarplaats van die personen ontbreekt thans. In de voorgestelde wijziging wordt deze omissie hersteld en geldt voor eenieder die als niet-ingezetene in de BRP is ingeschreven dezelfde regeling.
ARTIKEL II
Onderdeel A
De definitie van «derde» in artikel 1, eerste lid, onderdeel k, van de Wet bap BES bevat dezelfde onduidelijkheid als de definitie van «een derde» als bedoeld in artikel 1.1, onderdeel u, van de Wet BRP, waardoor misverstand kan ontstaan over het feit dat een ingeschrevene ook een derde kan zijn aan wie gegevens uit de basisadministratie kunnen worden verstrekt (zie de artikelsgewijze toelichting bij artikel I, onderdeel A). Om die reden wordt voorgesteld om, op dezelfde wijze als in de Wet BRP, ook in de Wet bap BES de definitie van derde aan te passen door in plaats van «een ingeschrevene» te spreken over «de ingeschrevene».
Onderdeel B, onder 1, onder a
In dit onderdeel wordt geregeld dat door een aanvulling van artikel 10, eerste lid, onderdeel a, van de Wet bap BES in een basisadministratie in het vervolg ook gegevens kunnen worden opgenomen betreffende kinderen die op het moment van de geboorte niet meer in leven zijn of omtrent wie een akte is opgemaakt die vermeldt dat het kind op het ogenblik van de aangifte niet in leven is, dan wel die zijn overleden zonder zelf ingeschrevene te zijn. Een nadere detaillering van de in de basisadministraties op te nemen gegevens geschiedt bij algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 10, tweede lid, van de Wet bap BES.
Onderdelen B, onder 1, onder b, en onder 2, en C en D
Door middel van de onderhavige wijzigingen worden enige verschrijvingen hersteld.
Onderdeel E
Het nieuwe artikel 17a van de Wet bap BES regelt dat het bestuurscollege op schriftelijk verzoek van de ouder binnen vier weken kosteloos op diens persoonslijst de gegevens dient op te nemen over een kind als hier bedoeld en nadat aan het verzoek is voldaan daarvan terstond schriftelijke mededeling doet aan de verzoeker. Voorts wordt in dit artikel bepaald, dat het bestuurscollege op schriftelijk verzoek van de ouder binnen vier weken kosteloos van de persoonslijst van die ouder de gegevens over het kind verwijdert.
Onderdeel F
Door de toevoeging van het verzoek als bedoeld in artikel 17a van de Wet bap BES aan de opsomming in artikel 19, eerste lid, onderdeel f, van de Wet bap BES wordt wettelijk vastgelegd dat het bestuurscollege, indien dit het voornemen heeft om niet te voldoen aan het verzoek van een ouder tot opneming van gegevens over een kind als hier bedoeld op zijn persoonslijst daarvan zo spoedig mogelijk, uiterlijk binnen vier weken, schriftelijk mededeling doet aan die ouder onder vermelding van de gronden. Een beslissing van het bestuurscollege om niet te voldoen aan een verzoek kwalificeert als een beschikking in de zin van de Wet administratieve rechtspraak BES waartegen bezwaar en beroep open staat.
Onderdeel G
De toevoeging van de nieuwe categorie gegevens over kinderen die op verzoek van de ouder kunnen worden opgenomen op zijn persoonslijst in artikel 10 van de Wet bap BES, heeft geleid tot een vernummering van de verschillende onderdelen binnen dit artikel. Dit leidt ertoe dat artikel 27b, onderdeel b, van de Wet bap BES, waarin naar artikel 10 wordt verwezen, dient te worden gewijzigd.
ARTIKEL III
Bij de toepassing van deze bepaling zal rekening worden gehouden met het stelsel van vaste verandermomenten en minimuminvoeringstermijnen.
De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
Rapport van de Nationale ombudsman van 1 november 2016 (2016/110). Zie ook Kamerstukken II 2016/17, 27 859, nr. 98.
Kamerstukken II 2017/18, 27 859, nr. 123. Zie met betrekking tot de ambtshalve inschrijving op een briefadres ook het verzoek van het lid Özütok in het ordedebat van 29 januari 2019 (Handelingen II 2018/19, nr. 46, item 27) en de schriftelijke vragen die begin 2019 zijn gesteld door de leden Peters, Van der Molen en Jasper van Dijk (Aanhangsel Handelingen II 2018/19, nr. 1909, 1910 en 2393).
Dit betekent dat bijvoorbeeld een voorwaarde als het hebben van regiobinding met de gemeente hier niet van toepassing is.
Vertegenwoordigers van bijhouders en gebruikers van de BRP, waaronder VNG, de Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken (NVVB), Belastingdienst, UWV, DUO, CBS, SVB, Ministeries van Justitie en Veiligheid en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Ook de beheerder van de centrale voorzieningen voor de BRP, RvIG, is nauw betrokken.
Verordening (EU) 2016/679 van het Europees parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PbEU 2016, L 119).
Landsverordening van 19 mei 2011 houdende nieuwe regels ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer in verband met het vastleggen en verstrekken van persoonsgegevens (Landsverordening persoonsregistratie), AB 2011, 37.
Landsverordening van 4 september 2010 houdende regels inzake de bescherming van persoonsgegevens (Landsverordening bescherming persoonsgegevens), AB 2010, 84.
Landsverordening van 19 mei 2011 houdende nieuwe regels ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer in verband met het vastleggen en verstrekken van persoonsgegevens (Landsverordening persoonsregistratie), AB 2011, 37.
Landsverordening van 4 september 2010 houdende regels inzake de bescherming van persoonsgegevens (Landsverordening bescherming persoonsgegevens), AB 2010, 84.
Als vereiste voor het ontwerp van deze nieuwe functionaliteit is authenticatie met DigiD-laag neergelegd (met 2-factoridentificatie), in plaats van het huidige DigiD-basis. Zodra DigiD/EIDAS-substantieel ter beschikking komt, ligt het in de rede om dit niveau als vereiste op te nemen.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-35648-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.