35 300 Nota over de toestand van ’s Rijks Financiën

Nr. 46 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 30 september 2019

De vaste commissie voor Financiën heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Minister van Financiën over de Nota over de toestand van ’s Rijks Financiën (Kamerstuk 35 300, nr. 1).

De Minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 27 september 2019. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie, Anne Mulder

Adjunct-griffier van de commissie, Schukkink

Vraag 1

Kunt in een tabel per ministerie en per afzonderlijke kostenpost uitsplitsen welke kosten elk ministerie heeft gemaakt ten behoeve van (leden van) het Koninklijk Huis in 2018 en 2019 apart? En welk bedrag is hiervoor precies per ministerie en per kostenpost gereserveerd in de begroting van 2020?

Antwoord op vraag 1

stand 2020 in begroting 2020

Bedragen x 1.000 euro

Begroting

 
 

Grondwettelijke uitkering aan leden van het Koninklijk Huis

I de Koning

8.503

 

Functionele uitgaven van de Koning

I de Koning

29.635

 

Doorbelaste uitgaven van andere begrotingen

I de Koning

6.224

 

waarvan RVD

III AZ

1.638

 

waarvan Kabinet van de Koning

III AZ

2.641

 

waarvan Militair Huis

X DEF

1.945

       
 

Staatsbezoeken e.a.

V BUIZA

2.000

 

Beveiliging

VI J&V

1

 

Paleizen

VII BZK

15.900

 

KJ Groene Draeck

X DEF

87

       

stand 2019 in begroting 2020

 

Begroting

 
 

Grondwettelijke uitkering aan leden van het Koninklijk Huis

I de Koning

8.354

 

Functionele uitgaven van de Koning

I de Koning

29.635

 

Doorbelaste uitgaven van andere begrotingen

I de Koning

6.172

 

waarvan RVD

III AZ

1.638

 

waarvan Kabinet van de Koning

III AZ

2.589

 

waarvan Militair Huis

X DEF

1.945

       
 

Staatsbezoeken e.a.

V BUIZA

2.000

 

Beveiliging

VI J&V

1

 

Paleizen

VII BZK

15.940

 

KJ Groene Draeck

X DEF

87

       

stand 2018 in jaarverslag 2018

 

Begroting

 
 

Grondwettelijke uitkering aan leden van het Koninklijk Huis

I de Koning

8.082

 

Functionele uitgaven van de Koning

I de Koning

28.913

 

Doorbelaste uitgaven van andere begrotingen

I de Koning

5.818

 

waarvan RVD

III AZ

1.420

 

waarvan Kabinet van de Koning

III AZ

2.485

 

waarvan Militair Huis

X DEF

1.913

       
 

Staatsbezoeken e.a.

V BUIZA

1.500

 

Beveiliging

VI J&V

1

 

Paleizen

VII BZK

13.130

 

KJ Groene Draeck

X DEF

26

X Noot
1

Er wordt geen informatie gegeven over de hoogte van de beveiligingsuitgaven.

Vraag 2

Klopt het dat de hoogste inkomensgroep er in absolute bedragen tien keer meer op vooruit gaat dan de laagste?

Antwoord op vraag 2

De boxplottabel in de SZW-begroting en de MEV van het CPB toont de mediane koopkrachtontwikkeling voor verschillende huishoudtypen, waaronder een verdeling naar huishoudinkomen in vijf inkomenscategorieën. De geraamde koopkrachtontwikkeling voor de laagste inkomenscategorie bedraagt 1,4% en de geraamde koopkrachtontwikkeling voor de hoogste inkomenscategorie bedraagt 2,4%. De geraamde koopkrachtontwikkeling in euro’s van de hoogste inkomenscategorie is ongeveer zes keer hoger dan de geraamde koopkrachtontwikkeling in euro’s van de laagste inkomenscategorie. Kanttekening bij deze vergelijking in euro’s is dat koopkracht gaat over de procentuele verandering van het besteedbaar inkomen van jaar op jaar als gevolg van de ontwikkeling van lonen, prijzen en voorgenomen beleid. CAO’s worden afgesloten is procenten. Ook de inflatie kan alleen in procenten worden weergegeven. Mede daarom worden koopkrachtcijfers doorgaans in procenten gepresenteerd.

Vraag 3

Hoe zullen de voorgenomen plannen m.b.t. box 3 de vermogensongelijkheid beïnvloeden?

Antwoord op vraag 3

De gevolgen van het voorstel voor individuele belastingplichtigen worden niet zozeer bepaald door de omvang van het vermogen, maar vooral door de samenstelling van dat vermogen. Zo zullen belastingplichtigen met vooral of uitsluitend spaargeld doorgaans minder box 3-heffing verschuldigd zijn dan in het huidige stelsel, ook wanneer het om grote spaarvermogens gaat. Belastingplichtigen met vooral of uitsluitend beleggingen in box 3 zullen doorgaans meer box 3-heffing verschuldigd zijn. Ook wanneer het om een relatief klein belegd vermogen gaat. In het algemeen geldt wel dat naarmate een belastingplichtige meer vermogen heeft, dat vermogen gemiddeld genomen voor een groter deel uit beleggingen bestaat.

In de uitwerking van het wetsvoorstel zullen de gevolgen voor verschillende groepen belastingplichtigen nader in kaart worden gebracht.

Vraag 4

Heeft de verlaging van de winstbelasting (tweede tariefschijf) van 25% naar 21,7% invloed op de inkomens- of vermogensongelijkheid? Zo ja, welke?

Antwoord op vraag 4

De vennootschapsbelasting is gericht op de winst van bedrijven, terwijl de inkomens- en vermogensongelijkheid gericht is op personen en huishoudens. Sinds 2001 is de inkomens- ongelijkheid in Nederland stabiel gebleven, terwijl het vennootschapsbelastingtarief in die periode verlaagd is van 35% naar 25%. Het is niet de verwachting dat een verlaging van de winstbelasting de inkomens- en vermogensongelijkheid in Nederland zal beïnvloeden.

Vraag 5

Hoe verhoudt de opbrengst uit belasting op vermogen in Nederland (als percentage van de totale belastinginkomsten) zich tot die in andere OESO-landen?

Antwoord op vraag 5

Onderstaande tabel toont de belasting op vermogen («property») in de OESO-landen voor de jaren 2016 en 2017. 2016 is het meest recente jaar waarvoor voor alle landen cijfers beschikbaar zijn bij de OESO, cijfers voor 2018 zijn in het geheel nog niet beschikbaar.

4000 Taxes on property

Year

2016

2017

Country

   

Australia

10,8

..

Austria

1,3

1,3

Belgium

8,0

7,9

Canada

12,0

11,9

Chile

5,1

5,4

Czech Republic

1,4

1,4

Denmark

4,0

4,0

Estonia

0,8

0,7

Finland

3,2

3,6

France

9,4

9,5

Germany

2,8

2,7

Greece

8,1

8,1

Hungary

2,8

2,8

Iceland

34,2

5,4

Ireland

6,0

5,6

Israel

10,3

10,0

Italy

6,6

6,0

Japan

8,3

.

Korea

11,6

11,7

Latvia

3,5

3,3

Lithuania

1,1

1,3

Luxembourg

9,3

9,6

Mexico

1,9

..

Netherlands

4,0

4,0

New Zealand

6,1

6,0

Norway

3,3

3,3

Poland

4,1

3,6

Portugal

3,7

4,0

Slovak Republic

1,3

1,3

Slovenia

1,7

1,8

Spain

7,7

7,5

Sweden

2,4

2,2

Switzerland

7,3

7,1

Turkey

4,8

4,5

United Kingdom

12,6

12,6

United States

11,1

15,4

OECD – Average

5,7

..

Vraag 6

Hoe ontwikkelen de beleidsmatige lasten zich tussen 2010 en 2020 voor bedrijven per jaar en cumulatief?

Vraag 34:

Klopt het dat de lasten van burgers deze kabinetsperiode met € 10 miljard dalen en dat per saldo de lasten met € 4 miljard dalen? Klopt het ook dat de lasten voor bedrijven per saldo met € 5 miljard stijgen?

Vraag 41: Kunt u de lastenontwikkeling voor 2019, 2020 en 2021 zowel voor bedrijven als voor gezinnen uitsplitsen in basispad, effect Regeerakkoord (Bijlage bij Kamerstuk 34 700, nr. 34), effect voorstellen na Regeerakkoord en het totale effect?

Vraag 50: Is de lastenverlichting voor gezinnen in 2020 € 4 miljard of € 3,3 miljard?

Antwoord op vraag 6, 34, 41, 50

Beleidsmatige lastenontwikkeling tussen 2010 en 2017

Onderstaande tabel laat de beleidsmatige lastenontwikkeling zien tussen 2010 en 2017. De beleidsmatige lasten in deze periode zijn toegenomen met 15,7 miljard euro, waarvan 5,8 miljard voor burgers en 9,8 miljard voor bedrijven. De beleidsmatige lasten deze kabinetsperiode nemen naar verwachting toe met 1 miljard euro.

In € mld, – is lastenverlichting, in mutaties

2011

2012

2013

2014

2015

2016

2017

cum 2011–2017

totaal

0,0

4,2

6,6

4,5

1,6

– 1,6

0,4

15,7

w.v. burgers

– 0,2

2,2

5,9

– 0,5

1,4

– 3,1

0,3

5,8

w.v. bedrijven

0,1

2,0

0,8

5,0

0,2

1,5

0,2

9,8

Beleidsmatige lastenontwikkeling deze kabinetsperiode

In onderstaande tabel staat de ontwikkeling van de beleidsmatige ontwikkeling deze kabinetsperiode. Daarbij moet een onderscheid worden gemaakt tussen het basispad en maatregelen die door dit kabinet t.o.v. dit basispad worden genomen.

(1) In het basispad zouden de beleidsmatige lasten cumulatief over de kabinetsperiode toenemen met € 9 mld, voornamelijk door hogere zorgpremies en maatregelen van voorgaande kabinetten.

(2) Daarnaast leidde de combinatie van zorgpremies en de compensatie hiervan bij de start van de kabinetsperiode tot een lastenstijging van 0,8 miljard euro

(3) Bij het Regeerakkoord heeft het kabinet 6,5 miljard euro aan lastenverlichting gegeven. Voor het grootste deel zit deze lastenverlichting bij burgers.

(4) Tussen Miljoenennota 2019 (Kamerstuk 35 000, nr. 1) en Miljoenennota 2020 (Kamerstuk 35 300, nr. 1) heeft het kabinet aanvullende maatregelen van in totaal met 2,3 miljard euro genomen om de lasten te verlichten. Daarnaast heeft er een schuif in lastendruk tussen burgers en bedrijven plaatsgevonden.

(3+4) De maatregelen van dit kabinet leiden daarmee in totaal tot een lastenverlichting van € 8,8 mld. Voor burgers is er een lastenverlichting van 10 miljard euro, voor bedrijven een lastenverzwaring van 1,2 miljard euro.

(1 t/m 4) Het basispad tot en met 2021 en de (compensatie) zorgpremies bij start kabinetsperiode (9,8 miljard euro) samen met de lastenverlichting van het kabinet (8,8 miljard euro) leiden per saldo tot een stijging van de beleidsmatige lasten van 1,0 miljard euro deze kabinetsperiode. Voor de burger nemen de lasten daarbij af met 4,2 miljard, voor bedrijven stijgen de lasten met 5,2 miljard in 2021 (netto 1,0 miljard euro stijging). In het jaar 2020 is de lastenverlichting voor burgers 3,7 miljard euro, voor bedrijven is er een lastenstijging van 1,7 miljard euro in 2020

In €mld, – is lastenverlichting, in mutaties

2018

2019

2020

2021

2018–2021

(1) Basispad

2,2

3,9

2,1

0,9

9,0

w.v. burgers

1,0

2,0

1,2

0,9

5,1

w.v.bedrijven

1,1

1,8

0,9

0,0

3,9

           

(2) Zorgpremies en compensatie bij start kabinetsperiode

0,1

0,1

0,3

0,2

0,8

w.v. burgers

0,1

0,2

0,3

0,1

0,7

w.v.bedrijven

0,0

0,0

0,1

0,1

0,1

           

(3) Maatregelen Regeerakkoord

– 0,2

– 0,2

– 3,4

– 2,7

– 6,5

w.v. burgers

– 0,4

– 1,7

– 1,8

– 2,0

– 5,8

w.v.bedrijven

0,2

1,5

– 1,7

– 0,7

– 0,7

           

(4) Veranderingen tussen MN2019 en MN2020

0,0

0,0

– 1,0

– 1,3

– 2,3

w.v. burgers

0,0

0,0

– 3,4

– 0,8

– 4,2

w.v.bedrijven

0,0

0,0

2,4

– 0,5

1,9

           

(3+4) Totaal kabinetsbeleid

– 0,2

– 0,2

– 4,4

– 4,0

– 8,8

w.v. burgers

– 0,4

– 1,7

– 5,2

– 2,8

– 10,0

w.v. bedrijven

0,2

1,5

0,7

– 1,2

1,2

           

(1 t/m 4) Totale ontwikkeling beleidsmatige lasten

2,1

3,8

– 2,0

– 2,9

1,0

w.v. burgers

0,7

0,5

– 3,7

– 1,7

– 4,2

w.v.bedrijven

1,4

3,3

1,7

– 1,2

5,2

Beleidsmatige lastenontwikkeling 2010–2020

De totale beleidsmatige lasten tussen 2010 en 2020 nemen met 19,6 miljard euro toe, waarvan 3,3 miljard lastenverzwaring voor burgers en 16,2 miljard lastenverzwaring voor bedrijven. Omdat het kabinet de lasten in 2021 voor zowel burgers als bedrijven verlaagt neemt de beleidsmatige lastenontwikkeling tussen 2010 en 2021 met 16,7 miljard toe (€ 1,6 miljard burgers, € 15,1 miljard bedrijven).

In € mld, – is lastenverlichting, in mutaties

cum 2010–2020

cum 2010–2021

totaal

19,6

16,7

w.v. burgers

3,3

1,6

w.v. bedrijven

16,2

15,1

Normaal gesproken wordt de verdeling tussen burgers en bedrijven overigens niet door het kabinet gepubliceerd. Reden is dat dit onderscheid moeilijk te maken is: veel maatregelen slaan namelijk niet eenduidig neer bij burgers dan wel bedrijven. In hoeverre bijvoorbeeld een btw-verhoging neerslaat bij burgers hangt af in hoeverre bedrijven deze verhoging doorberekenen in hun prijzen, dit is moeilijk in te schatten. Bovendien drukken belastingen uiteindelijk altijd op natuurlijke personen en niet op bedrijven. Zo kan het bedrijfsleven ook profiteren van een lagere lastendruk voor werknemers als dat bijvoorbeeld leidt tot lagere loonkosten. Bovenstaande uitsplitsing moet dan ook worden gezien als een grove inschatting.

Vraag 7

Wat zou het budgettaire effect zijn als verhuurders zouden worden uitgezonderd van de renteaftrekbeperking in de vennootschapsbelasting (Vpb), in 2020 en structureel?

Antwoord op vraag 7

Ik interpreteer de vraag zo dat wordt gedoeld op de vraag wat het budgettaire effect is van het opnemen van een uitzondering voor woningcorporaties in de earningsstrippingmaatregel. De earningsstrippingmaatregel in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) is met ingang van 1 januari 2019 in werking getreden en vloeit voort uit een Europeesrechtelijke verplichting die onderdeel is van de eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking (ATAD1).1 In het regeerakkoord is besloten de earningsstrippingsmaatregel uit ATAD1 aanzienlijk strenger te implementeren, waardoor het primaire doel van de maatregel niet zo zeer het bestrijden van belastingontwijking is maar het bevorderen van een meer gelijke behandeling van eigen en vreemd vermogen. Zoals vorig jaar tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel Wet implementatie eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking is aangegeven, ziet het kabinet reële staatssteunrisico’s bij het opnemen van een uitzondering voor woningcorporaties in de earningsstrippingsmaatregel.

Het voorgaande laat onverlet dat desalniettemin het gevraagde budgettaire effect inzichtelijk kan worden gemaakt. In de memorie van toelichting bij de Wet implementatie eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking2 is aangegeven dat de earningsstrippingmaatregel leidt tot een structurele budgettaire opbrengst van € 2.061 miljoen. Hiervan wordt naar verwachting € 144 miljoen in 2020 en structureel € 353 miljoen opgebracht door woningcorporaties. Deze raming is gemaakt op basis van een hoog tarief in de vennootschapsbelasting van 25%. Bij het in het pakket Belastingplan 2020 voorgestelde tarief van 21,7% vanaf 2021 is het structurele budgettaire effect € 306 miljoen.

Vraag 8

Wat is het budgettaire effect wanneer het lage-inkomensvoordeel (LIV) zou worden afgeschaft, in 2020 en structureel?

Antwoord op vraag 8

Het afschaffen van het lage-inkomensvoordeel (LIV) heeft in 2020 geen budgettair effect. Dit komt onder andere doordat de uitbetaling van het LIV plaatsvindt op basis van de gegevens over het voorgaande jaar. Er zit door deze systematiek altijd één jaar vertraging in de uitbetaling van het LIV. Afschaffing van het LIV is bovendien, vanwege de benodigde aanpassingen bij de Belastingdienst, pas mogelijk per 2024, in dat geval zou het budgettaire effect optreden in 2025. De structurele opbrengst van het afschaffen van het LIV zou 361 mln. zijn.

Overigens is onderdeel van het pensioenakkoord dat werkgevers in overleg met het kabinet onderzoeken of voor het geheel aan instrumenten in de Wet Tegemoetkomingen Loondomein tot een effectievere invulling gekomen kan worden.

Vraag 9

Kunt u de totale opschalingskorting voor gemeenten weergeven in een tabel? Kunt u aangeven in hoeverre gemeenten erin slagen om de opschalingskorting in te vullen?

Antwoord op vraag 9

De totale opschalingskorting treft u aan in de onderstaande tabel.

(bedragen in mln. euro's)

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

2021

2022

2023

2024

2025

Cumulatief

0

– 60

– 120

– 180

– 240

– 300

– 370

– 460

– 570

– 700

– 835

– 975

Jaar-op-jaar

0

– 60

– 60

– 60

– 60

– 60

– 70

– 90

– 110

– 130

– 135

– 140

De opschalingskorting «taakstelling lagere apparaatskosten gemeenten» is in 2013 budgettair verwerkt en is met ingang van 2015 verdisconteerd in algemene uitkering van het gemeentefonds, die vrij besteedbaar is.

Het is de taak van gemeenten om te zorgen voor reëel en structureel begrotingsevenwicht tussen hun uitgaven en inkomsten, waaronder inkomsten uit de algemene uitkering. Binnen deze budgettaire kaders is het de verantwoordelijkheid van gemeenten om hierover besluiten te nemen. Ik kan om die reden niet specifiek aangeven of gemeenten erin slagen om de opschalingskorting in te vullen.

In algemene zin kan ik opmerken dat dit Kabinet de grondslag van de normeringssystematiek heeft verbreed en de intensiveringen van dit Kabinet via de normeringssystematiek doorwerken in de indexatie van het gemeentefonds. Dit betekent dat er de komende jaren meer vrij besteedbare middelen voor gemeenten beschikbaar komen. Verder kan ik opmerken dat er op dit moment maar één gemeente is die, vanwege haar financiële situatie, een aanvullende uitkering uit het gemeentefonds ontvangt op basis van artikel 12 van de Financiële-verhoudingswet. Van de 355 gemeenten zijn er drie gemeenten die vanwege hun financiële positie onder preventief toezicht van de provincie staan.

Vraag 10,18, 20

10: Welk doel ten aanzien van het houdbaarheidstekort stelt het kabinet voor de komende jaren?

18: Wanneer komt het Centraal Planbureau (CPB) eind dit jaar precies met nieuwe houdbaarheidsberekeningen? In hoeverre wordt ook gekeken naar de opzet van de houdbaarheidsberekeningen, en bijvoorbeeld ook naar de langjarig lage rente? Wat is er nog onzeker met betrekking tot het effect van het Pensioenakkoord op de houdbaarheidsberekeningen?

20: Kunt u toelichten welk effect de budgettair nog niet verwerkte gevolgen van de aanpassing van de een-op-een-koppeling van de AOW-leeftijd aan de levensverwachting, de klimaatplannen en het mogelijk nog op te richten investeringsfonds hebben op het houdbaarheidssaldo?

Antwoord op vraag 10, 18, 20

Het kabinet streeft naar gezonde overheidsfinanciën, ook op de lange termijn, en heeft oog voor de verdeling tussen generaties. Hoewel het houdbaarheidssommen worden meegewogen in het begrotingsbeleid, heeft het kabinet heeft geen formele doelstelling voor het houdbaarheidssaldo.

Het CPB komt in december met de nieuwe houdbaarheidssommen, hierbij is ook de methodiek herzien. Het CPB zal ook kijken naar het effect van de lage rente op de gebruikte discontovoet.

Het effect op de houdbaarheid van de klimaatplannen en het mogelijk nog op te richten investeringsfonds kan op basis van de huidige beschikbare informatie niet precies worden aangegeven. Het effect is lastig te bepalen omdat dit afhangt van de manier waarop deze plannen worden ingevuld. Verschillende soorten maatregelen hebben een verschillend effect op de houdbaarheid (bijvoorbeeld door het effect op het arbeidsaanbod of de leeftijdsgevoeligheid).

Het aanpassen van de AOW-koppeling zoals voorgesteld in de het Principeakkoord vernieuwing pensioenstelsel leidt tot een verslechtering van het houdbaarheidssaldo met 0,3% bbp. Zonder aanpassing van de AOW-koppeling zou het aankomende houdbaarheidssaldo dus 0,3% bbp hoger komen te liggen. Uiteindelijk beslist het CPB echter over de manier waarop het pensioenakkoord wordt meegenomen in de nieuwe houdbaarheidssommen. De resterende benodigde dekking (circa 800 miljoen euro in houdbaarheidstermen) zal binnen de bestaande budgettaire kaders worden ingepast.

Vraag 11

Welke maatregelen heeft het kabinet genomen in de afgelopen periode om de marginale druk te verlagen, waar de RvS aandacht voor vraagt? Welke zaken knellen nu nog bij de marginale druk? Wanneer komt het kabinet exact met haar eigen onderzoek naar de marginale druk?

Antwoord op vraag 11

Een hoge marginale druk is onwenselijk. Om die reden heeft het kabinet diverse maatregelen genomen om de marginale druk te verlagen. Het gaat hierbij onder meer om de aanpassing van de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatie korting (IACK) en de invoering van het tweeschijvenstelsel. Tezamen met niet-fiscale maatregelen zoals het wegnemen van de harde inkomensgrens in de huurtoeslag en het verschuiven van het afbouwpunt van het kindgebonden budget voor paren naar een hoger inkomen, zorgen deze maatregelen ervoor dat de marginale druk voor de meeste mensen daalt. En met name voor werkenden met een inkomen tussen de 20.000 euro en 30.000 euro.

Ook na invoering van deze maatregelen kunnen specifieke huishoudens nog steeds te maken krijgen met een relatief hoge marginale druk. Het is echter niet gemakkelijk om de marginale druk gericht te verlagen. Dit zal namelijk altijd gepaard gaan met het beschikbaar stellen van extra middelen ofwel een negatief inkomenseffect voor de onderkant van het inkomensgebouw. Hierin zal altijd een afweging gemaakt moeten worden. Het kabinet zal gelijktijdig met de beantwoording van de schriftelijke vragen bij de Miljoenennota 2020 het onderzoek «Marginale druk: op het randje van de mogelijkheden» dat invulling geeft aan de motie Stoffer cs3 aan de Kamer verzenden.

Vraag 12

Welke opties verkent u, in samenwerking met de Minister van Economische Zaken en Klimaat, in uw analyse hoe de Monitor Brede Welvaart meer in de beleidscyclus kan worden gebruikt? Denkt u hierbij ook aan bijvoorbeeld een traject waarbij indicatoren uit de Monitor gekoppeld worden aan departementale indicatoren en indicatoren van de Duurzame Ontwikkelingsdoelstellingen (SDG’s)? En maakt een wetgevingstoets op brede welvaartsaspecten onderdeel uit van uw verkenning?

Antwoord op vraag 12

Bij het Verantwoordingsdebat van dit jaar is toegezegd dat het kabinet gaat werken aan een verkenning in samenwerking met de Minister van Economische Zaken en Klimaat om de Monitor meer in de beleidscyclus te gebruiken (Handelingen II 2018/19, nr. 90, items 5 en 12). Momenteel wordt breed verkend wat de mogelijkheden zijn. Aan het eind van dit jaar zullen de resultaten van deze verkenning met de Kamer worden gedeeld in een kamerbrief.

Vraag 13

Welke personen hebben zitting in de 16e Studiegroep Begrotingsruimte? Zijn hiervoor, conform de motie van het lid Bruins (Kamerstuk 35 200, nr. 20), ook de directeuren van Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) en het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) uitgenodigd?

Antwoord op vraag 13

De Studiegroep Begrotingsruimte wordt voorgezeten door de SG van het Ministerie van Financiën. Daarnaast zijn – zoals gebruikelijk – de volgende ministeries en organisaties in de studiegroep vertegenwoordigd: het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat, het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, het Ministerie van Financiën, het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, het Ministerie van Binnenlandse Zaken, De Nederlandse Bank en het Centraal Planbureau. De ministeries en organisaties bepalen zelf wie zij afvaardigen.

Naar aanleiding van de motie Bruins is de voorzitter van de Studiegroep op dit moment in gesprek met de directeuren van het Sociaal en Cultureel Planbureau en het Planbureau voor de Leefomgeving over de precieze wijze waarop zij deel kunnen nemen en bij kunnen dragen aan de 16e Studiegroep Begrotingsruimte, daarbij rekening houdend met hun rol en expertise.

Vraag 14:

Kunt de lastenverlichting van € 3 miljard uitsplitsen naar individuele maatregelen?

Antwoord vraag 14

Onderstaande tabel laat een onderverdeling zijn van de individuele maatregelen die leiden tot een lastenverlichting voor huishoudens van € 3,0 mld structureel.

in miljarden euro’s; – saldoverslechtering, in standen

2020

2021

2022

structureel

Lastenverlichting huishoudens naar voren halen

       

1a Lastenverlichting naar voren halen (van 2021 naar 2020)

– 1,7

0

0

0

         

Koopkracht onderkant verbeteren

       

2a Zorgtoeslag verhogen met € 185 mln

– 0,2

– 0,2

– 0,2

– 0,2

2b Dekken door nieuwe tarief eerste schijf (TES) te verhogen met € 185 mln

0,2

0,2

0,2

0,2

         

Structurele lastenverlichting huishoudens

       

3a Verhoging algemene heffingskorting (AHK)

– 0,2

– 0,75

– 0,75

– 0,75

3b lastenverlichting via tarief eerste schijf (TES)

0,2

– 0,55

– 0,55

– 0,55

         

Hervorming

       

4a Verlagen zelfstandigenaftrek (ZA) met stapjes van 250 euro naar 5.000 euro

0,05

0,1

0,15

0,45

4b Verhogen arbeidskorting in stappen

– 0,8

– 1,6

– 2,15

– 2,15

         

Lastenontwikkeling huishoudens

– 2,5

– 2,8

– 3,3

– 3,0

Vraag 15

Op welke manier is de Kamer geïnformeerd over de aangekondigde onderuitputtingsanalyse?

Vraag 112

Waarom ontbreekt de bij Voorjaarsnota (Kamerstuk 35 210, nr. 1) beloofde onderuitputtingsanalyse op basis waarvan bij Voorjaarsnota € 1,8 miljard is verschoven naar latere jaren? Kunt u deze analyse alsnog voor de Algemene Financiële Beschouwingen toesturen?

Vraag 143

Kan de Tweede Kamer de in de Voorjaarsnota aangekondigde en inmiddels uitgevoerde analyse ontvangen naar de kasritmes voor Defensie en bereikbaarheidsuitgaven en die geleid heeft tot de mutatie van minus € 1,8 miljard in 2019? Kunt u daarbij ook aangeven wat het kabinet voor lessen trekt uit deze analyse?

Antwoord op vragen 15, 112 en 143

In de Miljoenennota en de ontwerpbegrotingen is de Kamer geïnformeerd over de uitkomsten van de nadere analyse naar het risico op onderuitputting bij Defensie en IenW die de afgelopen periode ambtelijk is uitgevoerd en was aangekondigd bij Voorjaarsnota. Naar aanleiding van de vragen van uw Kamer ga ik hierbij nader in op deze uitkomsten. Voor Defensie was de conclusie dat de onderuitputting die in 2019 plaatsvindt niet wezenlijk afwijkt van onderuitputting in andere jaren. Deze onderuitputting is incidenteel van aard, want de middelen blijven via de fondssystematiek bij IenW en het investeringsartikel bij Defensie beschikbaar om in latere jaren alsnog te worden besteed aan concrete projecten. De investeringsmiddelen zijn in het (op dit moment) meest realistische kasritme gezet.

Uit de analyse die IenW heeft uitgevoerd bleek dat de verwachte onderuitputting voor IenW in 2019 en 2020 hoofdzakelijk het gevolg is van autonome vertraging op een aantal grote projecten (o.a. «zeetoegang IJmond» en «Zuidasdok») door bijvoorbeeld technische problemen en juridische geschillen en daarnaast optreedt op de RA-investeringsagenda infrastructuur. Infrastructurele projecten hebben een lange doorlooptijd, wat de planbaarheid van projecten en daarmee de koppeling met kasmiddelen bemoeilijkt, vooral in de eerste jaren van een project (verkenningsfase en planuitwerking). Pas als een project gestart wordt, ontstaat een concrete kasraming. Daarnaast kunnen vertragingen optreden door technische problemen, juridische en/of bestuurlijke geschillen en schaarste in de markt. Dit speelt zoals gezegd op een aantal grote projecten in 2019.

In de Miljoenennota 2020 zijn de nieuwe kasritmes n.a.v. deze analyse verwerkt. Het instrument overprogrammering wordt door de betreffende ministeries regulier ingezet om te zorgen dat de budgetten daadwerkelijk tot besteding komen in de jaren waarin deze beschikbaar zijn gesteld. Het kabinet heeft op basis van de analyse besloten om bij IenW in 2019, als ook in latere jaren te werken met een aanvullende overprogrammering van € 0,3 miljard.

Daarnaast heeft het kabinet in een kamerbrief4 (dd. 25-9-2019) in reactie op Motie Nijboer inzichtelijk gemaakt wat de incidentele en structurele componenten zijn van de factoren die hebben geleidt tot een onderbesteding van 5,2 mld. in 2018. De brief geeft ook aan welk deel van deze 5,2 miljard euro beschikbaar blijft voor de specifieke begrotingen in de komende jaren en voor welk deel dat niet geldt.

Vraag 16

Klopt het dat er bijna € 22 miljard minder is uitgegeven tijdens deze regeerperiode dan in het regeerakkoord was geraamd? Welk deel hiervan zal in de volgende kabinetsperiode leiden tot extra uitgaven?

Antwoord op vraag 16

Het kabinet raamde de uitgaven voor deze kabinetsperiode bij Startnota op 1.198 mld. (Kamerstuk 34 775, nr. 54). Bij Miljoenennota 2020 komt deze som van de overheidsuitgaven uit op 1.177 mld. Deze raming is met onzekerheid omgeven; alleen voor het jaar 2018 zijn realisaties beschikbaar. De 22 mld. lager geraamde uitgaven zijn vooral het gevolg van het feit dat de lonen en prijzen minder hard stegen dan geraamd bij Startnota (zie de tabel hieronder). Deze ramingsbijstelling verklaart 12 mld. van de lagere uitgaven en heeft geen reëel effect. Ook de uitgavenplafond zijn naar beneden bijgesteld door de lagere loon- en prijsontwikkeling. Daarnaast wordt 3 mld. van de middelen voor bereikbaarheid en defensie doorgeschoven naar jaren na de kabinetsperiode. In de plafondtoets in de Miljoenennota worden deze bedragen verder toegelicht.

Zie het antwoord op vraag 23 voor een overzicht van uitgavenmutaties die doorlopen na deze kabinetsperiode.

 

(in mld. euro)

 

2018

2019

2020

2021

som van 2018 t/m 2021

A

Netto-uitgaven onder het

uitgavenplafond bij Startnota

 

278,3

294,7

307,4

317,9

1.198,3

               

B

Aanpassing uitgaven nav

 

– 5,2

– 5,4

– 5,2

– 5,9

– 21,7

 

Loon- en prijsontwikkeling

 

– 0,2

– 1,5

– 4,4

– 6,3

– 12,4

 

Aanpassing investeringsritme

bereikbaarheid en defensie

 

– 1,9

– 1,8

0,2

0,7

– 2,8

 

Dekking verlaging gaswinning

 

– 0,1

– 0,4

– 0,8

– 1,0

– 2,3

 

Publiek private samenwerking

 

0,0

– 0,5

– 0,5

– 0,4

– 1,5

 

WW en Bijstand

 

0,2

0,1

0,2

0,3

0,9

 

Overige uitgavenmutaties

 

– 3,3

– 1,3

0,0

0,8

– 3,7

               

C

Netto-uitgaven onder het

uitgavenplafond bij

Miljoenennota 2020

(A+B)

273,1

289,3

302,2

312,0

1.176,6

Vraag 17

Wat zijn de oorzaken voor de verslechtering van het structurele EMU-saldo voor 2020 van 1 procentpunt in deze Miljoenennota ten opzichte van de stand in het stabiliteitsprogramma van april jl.?

Antwoord op vraag 17

Onderstaande laat zien dat de verslechtering van het structureel saldo bij Miljoenennota 2020 (-1 procentpunt bbp) ten opzichte van het Stabiliteitsprogramma 2019 het gevolg is van een verslechtering van het feitelijk saldo (-0,6 procentpunt bbp), een grotere negatieve correctie voor de conjuncturele component (-0,3 procentpunt bbp) en het wegvallen van een saldoverbeterende incidentele correctie (-0,1 procentpunt bbp).

Structureel EMU-saldo bij Stabiliteitsprogramma 2019 en Miljoenennota 2020

(in procenten bbp)

SP 19

MN 2020

Verschil

Feitelijk EMU-saldo

0,8

0,2

– 0,6

Conjuncturele component

– 0,3

– 0,6

– 0,3

Incidentele correcties

0,1

0,0

– 0,1

Structureel EMU-saldo

0,6

– 0,4

– 1,0

Vraag 18

Wanneer komt het Centraal Planbureau (CPB) eind dit jaar precies met nieuwe houdbaarheidsberekeningen? In hoeverre wordt ook gekeken naar de opzet van de houdbaarheidsberekeningen, en bijvoorbeeld ook naar de langjarig lage rente? Wat is er nog onzeker met betrekking tot het effect van het Pensioenakkoord op de houdbaarheidsberekeningen?

Antwoord op vraag 18

Zie het antwoord op vraag 10.

Vraag 19

Welke afstand tot de begrotingsnormen hanteert het kabinet om schokken in de overheidsfinanciën te kunnen opvangen?

Antwoord op vraag 19

Het kabinet hanteert in principe een trendmatig begrotingsbeleid om schokken in de overheidsfinanciën te kunnen opvangen. Dit gebeurt binnen de context van de Europese begrotingsregels uit het Stabiliteits- en Groeipact (SGP) die voorschrijven dat het begrotingstekort niet groter mag zijn dan 3 procent van het bbp, en dat de staatsschuld onder de 60 procent van het bbp moet blijven. Op dit moment is er met een voor 2020 geraamd saldo van 0,2 procent bpp en een geraamde schuld van 47,7 procent bbp enige afstand ten opzichte van de Europese regels. De overheidsfinanciën kunnen een economische schok opvangen. Het positieve saldo en de lagere schuld maken Nederland schokbestendiger dan een aantal jaar geleden. Dit blijkt ook uit de schokproef uitgevoerd door het CPB bij de Miljoenennota 2019.

Vraag 20

Kunt u toelichten welk effect de budgettair nog niet verwerkte gevolgen van de aanpassing van de een-op-een-koppeling van de AOW-leeftijd aan de levensverwachting, de klimaatplannen en het mogelijk nog op te richten investeringsfonds hebben op het houdbaarheidssaldo?

Antwoord op vraag 20

Zie het antwoord op vraag 10.

Vraag 21

Bent u conform het advies van de Raad van State van plan om procyclische elementen van het huidige beleid in de toekomst te elimineren?

Antwoord op vraag 21

Het kabinet hanteert een trendmatig begrotingsbeleid dat gericht is op automatische stabilisatie. Dit blijft voor deze kabinetsperiode ook het uitgangspunt. Deze begroting is het kabinet hier op enkele punten eenmalig van afgeweken om grote maatschappelijke doelen te realiseren.

De onderwerpen die de Raad van State in zijn analyse aandraagt hebben de belangstelling van het kabinet. Met betrekking tot de stabiele financiering van gemeenten start in het najaar de evaluatie van de normeringssystematiek. Verder worden in de Miljoenennota 2020 stappen in de goede richting gezet tot een stabielere woningmarkt. Deze zullen tijd hebben om hun volledig effect te sorteren. Bij het onderzoek naar een mogelijk op te richten investeringsfonds zullen de door de Raad van State aangedragen perspectieven worden meegenomen.

Vraag 22

Kunt u aangeven met hoeveel de energierekening volgend jaar zal stijgen? Hoe hoog zullen de energietarieven zijn?

Antwoord op vraag 22

Het kabinet heeft alleen invloed op de ontwikkeling van het belastingdeel van de energierekening. In het pakket Belastingplan 2020 worden voor huishoudens de belastingen op energie in 2020 ten opzichte van 2019 substantieel verlaagd. Dit wordt met name gerealiseerd door een forse verhoging van de belastingvermindering per elektriciteitsaansluiting. Voor een huishouden met een gemiddeld gas- en elektriciteitsverbruik5 daalt het belastingdeel van de energierekening in 2020 met € 100 ten opzichte van 2019. Er is sprake van een forse spreiding rondom dit gemiddelde verbruik. De daadwerkelijke mutatie van het belastingdeel van de energierekening is dan ook afhankelijk van het specifieke gas- en elektriciteitsverbruik van een huishouden.

De ontwikkeling van de totale energierekening is ook afhankelijk van de leveringstarieven en de netwerktarieven die door energieleveranciers in rekening worden gebracht. Er kan daarom niet worden aangegeven hoe de energierekening in 2020 zich in totaliteit zal ontwikkelen.

Vraag 23

Kunt u inzichtelijk maken hoe de wijzigingen in de uitgavenplafonds en het inkomstenkader op de middellange termijn uitwerken in een meerjarige tabel tot 2030?

Antwoord op vraag 23

Uitgaven

De Miljoenennota presenteert conform Comptabiliteitswet het budgettaire beeld voor het betrokken begrotingsjaar (2020) en de vier daaropvolgende jaren van de rijksbegroting (2021 t/m 2024). De uitgavenstanden voor de jaren 2025 t/m 2030 zijn nog niet door het kabinet vastgesteld.

Het kabinet heeft besloten om voor een aantal grote dossiers eenmalig het uitgavenplafond aan te passen. Het gaat om het pensioenakkoord, het klimaatakkoord, de aanpassing van het investeringsritme in bereikbaarheid en defensie en het woningmarktpakket. In onderstaande tabel zijn de uitgavenmutaties bij deze dossiers weergegeven voor de jaren t/m 2030. Voor de jaren 2019 t/m 2024 betreffen het mutaties ten opzichte van de stand Miljoenennota 2019. Voor het Pensioenakkoord zijn ook de gevolgen voor de AOW-uitgaven meegenomen van het aanpassen van de 1-op-1 koppeling van de AOW-leeftijd. De uitwerking van het Pensioenakkoord vindt nog plaats dus genoemde gevolgen zijn orde grootte en nog onder voorbehoud.

(in mld. euro, + = hogere uitgaven)

2019

2020

2021

2022

2023

2024

Pensioenakkoord

0,0

0,5

1,1

1,1

0,8

0,5

Klimaatakkoord

0,2

0,2

0,3

0,3

0,2

0,2

Investeringsritme bereikbaarheid, defensie, en in=uittaakstelling

– 1,8

0,3

0,7

0,6

0,5

1,1

Woningmarkt

0,0

0,3

0,3

0,3

0,3

0,0

 

2025

2026

2027

2028

2029

2030

Pensioenakkoord

0,3

0,6

0,6

0,6

0,6

1,0

Klimaatakkoord

0,1

0,1

0,1

0,1

0,1

0,1

Investeringsritme bereikbaarheid, defensie, en in=uittaakstelling

0,3

0,1

0,2

0,2

– 0,5

– 0,4

Woningmarkt

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

Inkomsten

Het kabinet heeft besloten het inkomstenkader eenmalig neerwaarts bij te stellen voor de budgettaire gevolgen van het Klimaat- en Pensioenakkoord als ook voor het lastenverlichtingspakket huishoudens. In principe is de reikwijdte van het inkomstenkader (en dus ook een kadercorrectie) alleen binnen de kabinetsperiode. Voor de volledigheid zijn in onderstaande tabel de budgettaire gevolgen weergegeven van pakketten waarvoor een kadercorrectie is toegepast. Omdat de kadercorrectie Klimaatakkoord werd toegepast op de budgettaire raming ten tijde van het sluiten van het Klimaatakkoord in juli, zijn de budgettaire bedragen ook weergegeven op die stand. De budgettaire gevolgen van de herijking van het Klimaatakkoord zijn binnen de kabinetsperiode gedekt in het inkomstenkader in augustus. Voor het Pensioenakkoord is ook de budgettaire derving van het aanpassen van de 1-op-1 koppeling van de AOW-leeftijd meegenomen. De uitwerking van het Pensioenakkoord vindt nog plaats dus genoemde gevolgen zijn orde grootte en nog onder voorbehoud.

In standen, in mld. euro, – = lagere ontvangsten

2020

2021

2022

2023

2024

2025

2026

2027

2028

2029

2030

Kadercorrectie lastenverlichtingspakket huishoudens

– 0,8

– 1,6

– 2,1

– 2,1

– 2,1

– 2,1

– 2,1

– 2,1

– 2,2

– 2,2

– 2,2

Kadercorrectie Klimaatakkoord (juli 2019) en Pensioenakkoord

0

– 0,6

– 0,8

– 0,6

– 0,5

– 0,8

– 0,3

– 0,3

– 0,2

– 0,1

– 0,4

Vraag 24

Wat wordt de mogelijke omvang van het investeringsfonds? Aan welke orde van grootte moet worden gedacht?

Antwoord op vraag 24

Het kabinet gaat een investeringsfonds oprichten waaruit publieke investeringen in het verdienvermogen van Nederland kunnen worden gefinancierd. Het streven is dat vanuit het fonds op de lange termijn tientallen miljarden euro’s beschikbaar komen voor publieke investeringen. Op de korte termijn zal het gaan over enkele miljarden. Het kabinet wil graag vaart maken zodat snel met de eerste investeringen kan worden gestart, maar hecht ook waarde aan zorgvuldigheid. De ambitie is om de eerste uitgaven in de komende paar jaar te doen.

Vanzelfsprekend is de exacte omvang van het fonds onderdeel van het onderzoek dat wordt gedaan naar hoe een investeringsfonds kan bijdragen aan het verdienvermogen. Het kabinet verwacht de kamer begin 2020 over de bevindingen van dit onderzoek te informeren.

Vraag 25

Hoe groot acht u de kans dat er in 2019, net als in 2018, een grotere onderschrijding van het totaalplafond blijkt bij het Financieel Jaarverslag Rijk als gevolg van verdere onderuitputting?

Antwoord op vraag 25

De bij Miljoenennota 2020 gepresenteerde onderuitputting over 2019 is de best mogelijke inschatting op dit moment. De verwachte onderuitputting is daarmee fors lager dan in 2018. De uiteindelijke onderuitputting over 2019 laat zich niet exact voorspellen en is afhankelijk van vaak autonome ontwikkelingen gedurende het jaar. De tweede suppletoire begrotingswet is het volgende moment waarbij het kabinet de Kamer informeert over de ontwikkeling van de uitgaven in 2019.

Vraag 26

Kunt u per departement uitsplitsen hoeveel er in 2020 wordt bezuinigd en geïntensiveerd zonder naar de verticale toelichting van de bijlage van de Miljoenennota te verwijzen?

Antwoord op vraag 26

In bijlage 17 Verticale toelichting bij de Miljoenennota wordt per begrotingshoofdstuk onder de categorie beleidsmatige mutaties inzichtelijk gemaakt welke extensiveringen (de minbedragen) en welke intensiveringen (de plusbedragen) er sinds de vorige Miljoenennota hebben plaatsgevonden.

Daarnaast wordt in de departementale begrotingen in meer detail ingegaan op de belangrijkste ontwikkelingen op de begroting.

Vraag 27

Zijn er op dit moment nog begrotingen waar sprake is van een nog in te vullen taakstelling? Zo ja, welke ministeries hebben nog een taakstelling van welke omvang op hun begroting?

Antwoord op vraag 27

Bij Miljoenennota 2019 hadden acht departementen één of meer openstaande taakstellingen in hun ontwerpbegroting staan. Bij Voorjaarsnota 2019 zijn de openstaande taakstellingen van zes departementen structureel ingevuld. Zie ook het antwoord op de schriftelijke vragen 33 en 34 bij de Voorjaarsnota.

Bij Miljoenennota zijn de openstaande taakstellingen op het terrein van VWS structureel gedekt. De laatste resterende openstaande taakstelling, die bij JenV, is bij Miljoenennota vanaf 2024 structureel gedekt. Voor de jaren 2019 tot en met 2023 staat er nog een incidentele taakstelling open van ca. 47 mln. op de JenV-begroting. Met JenV is de afspraak gemaakt dat deze taakstelling tot en met 2023 jaarlijks wordt gedekt met de onderuitputting die in het lopende begrotingsjaar optreedt.

Onderstaande tabel geeft de omvang weer van de oorspronkelijke openstaande taakstellingen per departement en het moment waarop deze zijn gedekt (in mln. euro’s).

Departement

2019

2020

2021

2022

2023

2024

Staten-Generaal

2

2

2

2

2

2

Dekking Voorjaarsnota

– 2

– 2

– 2

– 2

– 2

– 2

Resterende taakstelling

JenV

53

96

96

96

96

96

Dekking Miljoenennota

 

– 49

– 49

– 49

– 49

– 96

Resterende taakstelling

53

47

47

47

47

 

OCW

 

114

140

156

161

161

Dekking Voorjaarsnota

 

– 114

– 140

– 156

– 161

– 161

Resterende taakstelling

 

Defensie

5

5

       

Dekking Voorjaarsnota

– 5

– 5

       

Resterende taakstelling

       

EZK

 

11

11

11

10

10

Dekking Voorjaarsnota

 

– 11

– 11

– 11

– 10

– 10

Resterende taakstelling

 

IenW

20

20

23

23

23

23

Dekking Voorjaarsnota

– 20

– 20

– 23

– 23

– 23

– 23

Resterende taakstelling

VWS – Zvw

 

40

75

75

75

75

Dekking Miljoenennota

 

– 40

– 75

– 75

– 75

– 75

Resterende taakstelling

 

VWS – taakstellende onderuitputting

41

41

41

41

41

41

Dekking Miljoenennota

– 41

– 41

– 41

– 41

– 41

– 41

Resterende taakstelling

HGIS

15

20

20

30

30

30

Dekking Voorjaarsnota

– 15

– 20

– 20

– 30

– 30

– 30

Resterende taakstelling

Pensioenakkoord

         

250

Vraag 28

Onderschrijft u de analyse van de Raad van State dat overheidsuitgaven feitelijk worden gedekt uit meevallers in de zorg en dat de keuze hiervoor niet wordt toegelicht in de Miljoenennota?

Vraag 29

Kunt u in dit verband nader ingaan op de constatering van de Raad van State dat «lagere zorgkosten zich immers ook zouden kunnen vertalen in lagere zorgpremies voor huishoudens»?

Vraag 135

Met hoeveel hadden de zorgpremies kunnen dalen als de meevallers in de zorg niet waren aangewend om extra uitgaven elders te dekken?

Antwoord op vraag 28, 29 en 135

De onderschrijdingen binnen plafond zorg zijn in opmaat naar de Miljoenennota 2020 betrokken bij de integrale besluitvorming, zoals benoemd in paragraaf 2 van de Miljoenennota 2020. Deze onderschrijdingen zijn onder meer het gevolg van het structureel doortrekken van voorlopige realisatiecijfers over 2018 (0,4 mld.). Daarbovenop zijn op basis van dezelfde realisatiecijfers ramingsbijstellingen gedaan op de beschikbare groeiruimte van de zorg optellend tot 0,7 mld. De structurele ruimte als gevolg van de onderschrijding in de zorg is in de Miljoenennota 2020 onder meer benut voor de in de Miljoenennota beschreven opgaven op het terrein van Groningengas, asiel en migratie, pensioen, klimaat, defensie, jeugdzorg, woningmarkt en onderwijs.

Het al dan niet benutten van de budgettaire ruimte, die ontstaat door onderschrijdingen onder het plafond zorg, heeft géén effect op de hoogte van de zorgpremie. De zorgpremie wordt immers vastgesteld door verzekeraars. Zij zullen hun premie vaststellen op basis van de zorguitgaven die zij verwachten, ongeacht of in de Rijksbegroting bepaalde onderuitputting wel of niet vrijvalt.

In de begrotingssystematiek maken de Zvw-uitgaven onderdeel uit van het uitgavenplafond (maximaal uitgavenkader), zodat de Zvw uitgaven beheerst worden, en maken de Zvw-premies onderdeel uit van het inkomstenkader om een beheersbare en voorspelbare lastenontwikkeling te realiseren. Lagere zorguitgaven leiden tot (1) ruimte onder het uitgavenplafond en (2) lagere zorgpremies (lagere inkomsten voor de overheid). In de huidige systematiek kan de ruimte onder het uitgavenplafond worden aangewend voor hogere overige uitgaven, zoals hierboven beschreven. Om te voorkomen dat deze hogere overige uitgaven leiden tot een verslechtering van het EMU-saldo (de inkomsten uit zorgpremies zijn immers gedaald, terwijl de totale uitgaven gelijk zijn gebleven) dienen tegelijkertijd de overige lasten omhoog te gaan (compensatie met lastenmaatregel zodat het lastenkader sluit). Op deze manier is het effect op het EMU-saldo nul en blijft de beleidsmatige lastenontwikkeling gelijk. In deze systematiek worden dus ook hogere dan verwachte zorgpremies gecompenseerd met een lastenverlichting.

Vraag 29

Kunt u in dit verband nader ingaan op de constatering van de Raad van State dat «lagere zorgkosten zich immers ook zouden kunnen vertalen in lagere zorgpremies voor huishoudens»?

Antwoord op vraag 29

Zie vraag 28

Vraag 30

Kunnen de Europese begrotingsregels dan wel de Zalmnorm worden aangepast dan wel worden overschreden voor een dergelijk investeringsfonds?

Antwoord op vraag 30

Er wordt dit moment onderzoek gedaan naar het op te richten investeringsfonds. Hierover wordt begin 2020 een brief aan de Tweede Kamer gestuurd. Daarin zal ook worden uitgewerkt wat de effecten van het fonds op de begroting zijn en hoe dit zich verhoudt tot de Nederlandse en Europese begrotingsregels. Nederland heeft zich gecommitteerd aan de Europese begrotingsregels en zal die respecteren.

Vraag 31

Wat zal uw technische oordeel zijn wanneer de Tweede Kamer een amendement indient om ruimte onder het uitgavenplafond in te zetten voor lastenverlichting indien dat een efficiënte financieringswijze is?

Antwoord op vraag 31

Conform de begrotingsregels is er een apart uitgavenplafond en inkomstenkader. Dit betekent dat ruimte onder het uitgavenplafond niet kan worden ingezet voor lastenverlichting.

Vraag 32

Constaterende dat een op de negen kinderen in Nederland opgroeit in armoede, hoe heeft dit aantal zich de afgelopen decennia ontwikkeld?

Antwoord op vraag 32

De cijfers van het CBS en SCP geven jaarlijks een inzicht in de (kinder)armoede in Nederland. Armoede is een complex probleem en lastig in kaart te brengen. Beide instanties gebruiken een andere definitie en methode om armoede te meten. Het SCP kijkt naar het inkomen dat nodig wordt geacht om noodzakelijke kosten te voorzien, het niet veel maar toereikend budget. Met dit budget houdt het SCP naast de strikte basisbehoeften ook rekening met minimale kosten van ontspanning en sociale participatie. Het CBS baseert de lage-inkomensgrens op het bijstandsbedrag voor een alleenstaande in 1979 toen dit op het hoogste niveau ooit lag. Deze grens wordt elk jaar gecorrigeerd voor inflatie. Als gevolg van de verschillende methodiek van beide instanties, verschillen ook de armoedecijfers.

Als we naar de laatste cijfers van het SCP over armoede kijken (Armoede in kaart 2019) dan leefden er in 2017 ruim 272.000 minderjarigen (0 tot 18 jaar) in armoede op grond van het niet veel maar toereikend budget. Zij vormden 8,1 procent van de totale bevolking tot 18 jaar. Het aantal kinderen in armoede neemt af sinds 2013. In 2013 viel 10,3 procent van hen onder de armoedegrens: ruim 337.000 minderjarigen.

Op basis van cijfers van CBS over 2017 hebben 277.000 kinderen kans op armoede, dat is 8,5 procent. In 20116 was dit 8,0 procent (270.000). In de tussenliggende jaren was het aantal kinderen in een huishouden met laag inkomen het grootst in 2013 (306.000 ofwel 9,9%).

Vraag 33

Constaterende dat een op de negen kinderen in Nederland opgroeit in armoede, hoe verhoudt dit zich tot andere vergelijkbare landen?

Antwoord op vraag 33

In Europees vergelijkend perspectief lopen kinderen in Nederland een laag risico op armoede en sociale uitsluiting. In 2018 is alleen in Tsjechië, Denemarken en Slovenië het risico op armoede en sociale uitsluiting kleiner voor kinderen jongeren dan 16 jaar.7

Vraag 34

Klopt het dat de lasten van burgers deze kabinetsperiode met € 10 miljard dalen en dat per saldo de lasten met € 4 miljard dalen? Klopt het ook dat de lasten voor bedrijven per saldo met € 5 miljard stijgen?

Antwoord op vraag 34

Zie antwoord op vaag 6.

Vraag 35

Constaterende dat er bij de Opslag Duurzame Energie (ODE) een verschuiving gaat plaatsvinden van 50/50 naar 33/67 tussen huishoudens en bedrijven, hoe is deze verhouding bij de energiebelasting? Hoe ziet deze verhouding eruit als je ODE en energiebelasting combineert?

Antwoord op vraag 35

In de ODE zal vanaf 2020 een lastenverdeling resulteren waarbij huishoudens in plaats van 50% nog circa 33% bijdragen en bedrijven ongeveer 67% van de lasten gaan dragen. Ten aanzien van de energiebelasting gaat in 2020 de lastenverdeling van ongeveer 50:50 naar ongeveer 41% huishoudens en 59% bedrijven. Gecombineerd leidt dit tot een verdeling van de lasten tussen burgers en bedrijven van ongeveer 38% huishoudens en 62% bedrijven in 2020.

Vraag 36

Klopt het dat de geraamde verhuurdersheffing voor 2020 stijgt, ondanks de € 100 miljoen die wordt uitgetrokken voor een verlaging? Kunt u aangeven hoeveel?

Antwoord op vraag 36

Antwoord

De ontwikkeling van de geraamde verhuurderheffing is een saldo van de effecten van maatregelen en de endogene ontwikkeling. De totale WOZ-waarde van sociale huurwoningen vormt de grondslag van de verhuurderheffing. Voor 2020 nemen de ontvangsten uit de verhuurderheffing naar verwachting daarom met 9,0 procent toe. Dit is de endogene ontwikkeling zoals ook opgenomen in tabel 4.4.1. in de bijlagen bij de Miljoenennota 2020. Daartegenover staat het effect van de maatregelen. Dit betreft de in de Miljoenennota aangekondigde 100 mln. per jaar voor de heffingsvermindering voor nieuwbouw van huurwoningen in regio’s waar de druk op de woningmarkt het grootst is en de in het Regeerakkoord opgenomen oploop van het budget voor de in 2019 geïntroduceerde heffingsvermindering verduurzaming. Per saldo bedraagt de geraamde stijging van de verhuurderheffing in 2020 32 mln.

Vraag 37

Hoeveel geld geeft Nederland uit aan ontwikkelingssamenwerking als percentage van ons bbp? Hoe ontwikkelt deze trend zich? In hoeverre verhoudt dit zich tot (internationaal) gemaakte afspraken?

Antwoord op vraag 37

In 2020 geeft Nederland netto 4,4 mld. uit aan ontwikkelingssamenwerking (Official Development Assistance, ODA). De ODA-prestatie wordt internationaal vergeleken als percentage van het bruto nationaal inkomen (BNI). In 2020 is de ODA-prestatie voor Nederland 0,53 procent van het BNI. In 2018 en 2019 was de ODA-prestatie hoger door o.a. intensiveringen uit het regeerakkoord en kasschuiven van 2020 naar 2019. Meerjarig komt de ODA-prestatie uit op 0,54 procent van het BNI. Dit is in lijn met de afspraak uit het Regeerakkoord van een ODA-prestatie van 0,7 procent van het BNI minus 1,4 mld. vanaf 2022.

 

2018

2019

2020

2021

2022

2023

2024

Netto ODA-budget

4.759

4.643

4.415

4.601

4.720

4.896

5.051

ODA-prestatie

0,61%

0,57%

0,53%

0,54%

0,54%

0,54%

0,54%

Internationaal is in de jaren 70 binnen de OESO-DAC een langetermijninspanningsverplichting overeengekomen van een ODA-prestatie van 0,7 procent van het BNI.

Om alle benodigde maatregelen te kunnen nemen om zoveel mogelijk bij te dragen aan de Sustainable Development Goals (SDG’s) moeten stappen gezet worden die passen binnen de herbevestiging van de internationale afspraak in EU- en VN-verband om weer toe te werken naar een ODA-budget van 0,7 procent van het BNI in 2030. De intensiveringen uit het regeerakkoord zijn belangrijke stappen tijdens deze kabinetsperiode. Een mogelijke extra vervolgstap tijdens deze kabinetsperiode wordt integraal op de daartoe geëigende momenten bekeken in het licht van humanitaire en ontwikkelingssituaties, de Rijksbrede prioriteiten en binnen de afgesproken budgettaire kaders.

Vraag 38

Klopt het dat het komende kabinet te maken krijgt met een begrotingstekort in het basispad?

Antwoord op vraag 38

2022 is het eerste jaar na de kabinetsperiode. Voor dat jaar wordt bij miljoenennota 2020 een begrotingstekort van 0,4 procent bbp verwacht. Daartegenover staat dat een volgend kabinet naar verwachting begint met een fors lagere schuld en met een lagere lastendruk dan in een situatie zonder de beleidsmatige lastenverlichtingen van dit kabinet. Of het nieuwe kabinet daadwerkelijk begint met een begrotingstekort hangt af van veel factoren, waaronder de ontwikkeling van de economie.

Vraag 39

Waarom komt van het bedrag van € 749 miljoen in 2019 voor de woningmarkt, maar € 220 miljoen in 2020 en € 242 miljoen in 2021 weer terug? Wat gebeurt er met de rest van de middelen? En hoe verhouden deze bedragen zich tot de viermaal € 250 miljoen voor woningbouw die op pagina 33 van de Miljoenennota wordt genoemd? Is die € 1 miljard voor woningbouw gefinancierd uit de ruimte in begrotingsjaar 2019 of op een andere manier?

Antwoord op vraag 39

Het kabinet heeft een bedrag van 250 mln. per jaar ter beschikking gesteld voor de woningmarkt voor de jaren 2020 t/m 2023.

Voor besluitvorming over het woningmarktpakket resteerde er een onderschrijding onder het uitgavenplafond in de jaren 2020 t/m 2023 die optelt tot in totaal 251 mln. Deze onderschrijding is in de betreffende jaren ingezet ter dekking van het woningmarktpakket. Het resterende bedrag (749 mln.) is gedekt door inzet van de onderschrijding in 2019. Dit is geoperationaliseerd door het uitgavenplafond te verlagen in 2019 met 749 mln. en door het plafond te verhogen in de jaren 2020 t/m 2023 met hetzelfde bedrag.

Vraag 40

Kunt u nader toelichten wat er in 2020 precies gaat gebeuren met de in=uit-taakstelling? Waarom is het nu wel mogelijk om hieraan te sleutelen en kon dit in voorgaande jaren niet?

Antwoord op vraag 40

Vorig jaar bij Miljoenennota 2019 bleek een aanzienlijke onderuitputting op de investeringsmiddelen bij IenW en Defensie. Dit was mede het gevolg van de ambitieuze investeringsagenda uit het Regeerakkoord, in combinatie met de goede conjuncturele situatie en bijbehorende krappe arbeidsmarkt. Er is toen besloten om de investeringsmiddelen van IenW en Defensie meerjarig door te schuiven van 2018 naar 2020 en 2021 via de 100%-eindejaarsmarge. Als tegenhanger van de eindejaarsmarge is toen ook de in=uittaakstelling voor 2020 en 2021 opgehoogd met respectievelijk 913 en 1.000 mln. De in=uittaakstelling is nodig om te voorkomen dat de opboeking van de eindejaarsmarge het plafond belast.

In het voorjaar van 2019 werd – ondanks de eerdere schuif bij Miljoenennota 2019 – opnieuw een risico op onderuitputting gesignaleerd. Vervolgens is het risico op onderuitputting verder in kaart gebracht en is bezien welke mogelijkheden voorhanden zijn om programmering, raming en de realisatie van alle projecten te optimaliseren. Hieruit bleek dat een ander kasritme nodig is dan was verondersteld ten tijde van het Regeerakkoord. Bij Miljoenennota 2020 zijn de investeringsmiddelen op basis van deze analyse daarom eenmalig via een plafondcorrectie in het op dat moment meest realistische kasritme gezet. Daarbij worden middelen geschoven uit de jaren 2019–2021 naar later jaren.

Tevens is bij Miljoenennota 2020 de vorig jaar ingeboekte in=uit taakstelling weer tegengeboekt.

De reden hiervoor is dat de in=uittaakstelling, die de tegenhanger is van de eindejaarsmarge, niet langer nodig is als de eindejaarsmarge waarmee het is verbonden via een plafondcorrectie in een ander ritme wordt gezet.

Vraag 41

Kunt u de lastenontwikkeling voor 2019, 2020 en 2021 zowel voor bedrijven als voor gezinnen uitsplitsen in basispad, effect Regeerakkoord, effect voorstellen na Regeerakkoord en het totale effect?

Antwoord op vraag 41

Zie antwoord op vaag 6.

Vraag 42

Wat gebeurt er precies met de dividendbelasting? Waar komt de € -0,9 miljard vandaan? In hoeverre staan de opbrengsten van de dividendbelasting onder druk, zoals eerder werd verwacht?

Antwoord op vraag 42

De dividendbelasting levert in 2019 eenmalig extra inkomsten op. Dit komt door een tweetal beleidswijzigingen. Per 2020 wordt het tarief in box 2 verhoogd naar 26,25%. Bovendien stelt het kabinet voor per 2022 maatregelen te nemen om excessief lenen door directeur-grootaandeelhouders (dga’s) van de eigen vennootschap tegen te gaan. Naar verwachting anticiperen dga’s en andere aanmerkelijk-belanghouders op deze beleidswijzigingen door in 2019 extra dividend uit te (laten) keren. Deze anticipatie levert een eenmalige stijging van de belastinginkomsten op in 2019, waarna de inkomsten van 2019 op 2020 weer dalen. Hierbij staat de (structurele) opbrengst van de dividendbelasting niet onder druk.

Vraag 43

Hoe verhoudt tabel 5.2.3 (gemiddelde marginale druk naar inkomenscategorie voor werknemers) zich tot de tabel «marginale druk eenverdiener» die bij het Belastingplan 2020 aan de Kamer is verstuurd? Waarom zijn de marginale tarieven in tabel 5.3.2 soms wel 30%-punt lager dan in de tabel bij het Belastingplan 2020?

Antwoord op vraag 43

Bij het beantwoorden van deze vraag gaan we ervan uit dat met tabel 5.2.3. verwezen wordt naar de desbetreffende tabel in de begroting van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Tabel 5.2.3 is niet een op een te vergelijk met de tabel met marginale druk cijfers die als bijlage is meegezonden met het Belastingplan 2020. Er zitten namelijk een aantal verschillen tussen de berekeningswijze in de twee tabellen. Zo wordt in tabel 5.2.3. uitgegaan van een brutoloonstijging van 3% terwijl in de tabel bij het Belastingplan 2020 inkomensstappen van € 1.000 worden gezet. Bovendien laat tabel 5.2.3 de marginale druk zien voor alle werkenden en niet alleen voor eenverdieners. Voor de marginale druk is namelijk ook de huishoudsamenstelling van belang en spelen de aftrekposten een rol. Hierdoor verschilt het recht op heffingskortingen en toeslagen, die de grootste invloed hebben op de marginale druk, bij hetzelfde bruto inkomen. Tot slot zijn de cijfers de in de begroting van SZW gebaseerd op werkelijk voorkomende huishoudens in Nederland, terwijl de tabel met de marginale druk van eenverdieners voorbeeldhuishouden zijn. Dit is wat theoretisch mogelijk is, maar wat niet per definitie ook een huishouden is dat ook werkelijk in Nederland nu voorkomt.

Vraag 44

Kunt u de meest actuele cijfers van de verzilveringsproblematiek in Nederland weergeven?

Antwoord op vraag 44

Belastingplichtigen voor wie het recht op heffingskortingen groter is dan de verschuldigde inkomstenbelasting kunnen een deel van de heffingskortingen niet verzilveren, maar betalen ook geen inkomstenbelasting. Onderstaande tabel geeft het totale recht op heffingskortingen in 2020 en het percentage van de heffingskortingen dat naar verwachting verzilverd wordt.

Verzilvering in 2020

Totaal recht

Percentage verzilverd

Algemene heffingskorting (AHK)

27.623

84%

Arbeidskorting

21.401

99%

Inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK)

1823

98%

Ouderenkorting

4489

91%

Alleenstaande ouderenkorting

587

96%

Jonggehandicaptenkorting

183

96%

Totaal

56.105

91%

Deze berekeningen volgen uit het microsimulatiemodel van het Centraal Planbureau (CPB), MIMOSI. Het verzilveringspercentage wordt sinds dit jaar op een andere wijze berekend. Sinds dit jaar verzilvert een belastingplichtige die recht heeft op 2.000 euro aan heffingskortingen en 1.000 euro belasting verschuldigd is elke heffingskorting waar hij recht op heeft voor precies 50 procent. Eerder werd in het model aangenomen dat de verzilvering van heffingskortingen in een bepaalde volgorde plaatsvond. Het totaal verzilverde bedrag blijft gelijk onder beide methoden, maar de afzonderlijke percentages per heffingskorting zijn niet te vergelijken met de percentages die in voorgaande jaren zijn gerapporteerd.

Vraag 45

Wat voor oplossingen zijn er mogelijk om de marginale druk van rond de 80% te verlagen zonder dat inkomens erop achteruitgaan?

Antwoord op vraag 45

De marginale druk verlagen zonder dat inkomens erop achteruitgaan is alleen mogelijk indien er meer budgettaire ruimte beschikbaar wordt gesteld. Dit betekent namelijk dat bijvoorbeeld toeslagen en/of heffingskortingen minder snel afgebouwd moeten worden. Het gevolg hiervan is overigens wel dat de marginale druk verschoven wordt. Inkomens die eerder niet binnen het afbouwtraject vielen en in de nieuwe situatie wel, krijgen te maken met een hogere marginale druk.

Vraag 46

Welk probleem wordt er precies opgelost met het verlagen van het toptarief in box 1? Klopt het dat het toptarief al vele jaren rond de 52% ligt? In hoeverre was dit een probleem?

Antwoord op vraag 46

Een van de doelstellingen van het kabinet is het verlichten van de lasten van huishoudens, zodat zij meer profiteren van de economische groei. Om dit te bereiken zaten bevat het Regeerakkoord diverse maatregelen die de lasten verlichten. Een aantal van deze maatregelen verlichten de lasten alleen van een specifieke inkomensgroep. Zo hebben lagere inkomen bijvoorbeeld profijt van de verhoging van de huurtoeslag en de zorgtoeslag, terwijl hogere inkomens juist baadt hebben van de verlaging van het toptarief. Dit was ook het doel van de maatregel.

Het klopt dat het toptarief sinds de belastingherziening in 2001 op 52% ligt, daarvoor was het toptarief een stuk hoger. Door de verlaging van het toptarief naar 49,5% komt dit tarief dichterbij het volgens het CPB opbrengstmaximaliserende toptarief van 49% te liggen.

Vraag 47

Hoeveel geld kost het de overheid dat het toptarief wordt verlaagd van 51,75% naar 49,50%? Is het voorstel om het toptarief te verlagen naar 49,5% getoetst aan Artikel 3.1 van de Comptabiliteitswet? Is dit voorstel inderdaad doelmatig en doeltreffend?

Antwoord op vraag 47

Het kabinet kiest ervoor om de lasten van huishoudens te verlichten, zodat zij meer profijt hebben van de economische groei. Met (onder meer) de verlaging van het toptarief naar 49,5% wordt invulling gegeven aan deze keuze. Doordat het doel rechtstreeks bereikt wordt met de maatregel, is de maatregel per definitie doeltreffend. Het kabinet acht het budgettaire beslag dat gemoeid gaat met deze keuze als doelmatig. Overigens is de verlaging van het toptarief naar 49,5% slechts een element uit een totaalpakket van koopkrachtmaatregelen, zoals ook is toegelicht in Belastingplan 2019. Zo betekent het verlagen van het hoogste schijftarief voor hogere inkomens een lastenverlichting. Uit de koopkrachtramingen blijkt dat alle inkomensgroepen er komend jaar in doorsnee op vooruitgaan. De verlaging van het toptarief van 51,75% naar 49,5% kost naar schatting ongeveer € 490 miljoen.

Vraag 48

Kunt u de koopkrachtplaatjes van de rijkste 20% verder uitsplitsen? Hoeveel gaat de rijkste 1% van de huishoudens er volgend jaar op vooruit (zowel in percentage als in euro)?

Antwoord op vraag 48

Het CPB splitst de inkomensgroepen niet verder uit en rapporteert de koopkrachtontwikkeling alleen in procentuele mutaties, zodat beoordeeld kan worden of sprake is van een evenwichtige inkomensontwikkeling. De koopkrachtontwikkeling van de 20% hoogste inkomens wordt beschreven in de boxplot (zie: https://www.cpb.nl/sites/default/files/omnidownload/MEV-boxplots-NL.pdf), afkomstig uit de Macro Economische Verkenning 2020. Hieruit blijkt dat voor de 20% hoogste inkomens geldt dat hun koopkracht in doorsnee met 2,3% stijgt. Voor vijf van de tien huishoudens in deze groep stijgt de koopkracht in 2020 tussen de 2 en 2,8% en voor negen van de tien huishoudens tussen de 1% en 3,7%. Onderstaande puntenwolk laat deze spreiding ook zien. Hieruit valt af te leiden dat de koopkrachtontwikkeling van de 1% hoogste inkomens in lijn ligt met die van de 20% hoogste inkomens.

Vraag 49

In hoeverre wordt de geraamde koopkracht van de rijkste 20% beïnvloed door de lage rentestand en verwachte beleggingsopbrengsten? In hoeverre is de koopkracht van de rijkste 20% anders dan de koopkracht van de armste 20% door beleggingsrendementen?

Antwoord op vraag 49

In het algemeen hebben hogere inkomens meer inkomen uit vermogen dan lagere inkomens. Mutaties hierin, zoals lagere spaarrente of veranderingen in verwachte beleggingsopbrengsten, hebben voor deze groep dan ook grotere effecten.

Vraag 50

Is de lastenverlichting voor gezinnen in 2020 € 4 miljard of € 3,3 miljard?

Antwoord op vraag 50

Zie antwoord op vaag 6.

Vraag 51

Kunt u in een tabel aangeven hoe de huidige cijfers over het begrotingsoverschot en staatsschuld zich verhouden tot de cijfers van de middellangetermijnverkenning (MLT), het advies studiegroep begrotingsruimte en de startnota? In hoeverre loopt het kabinet op schema? In hoeverre lost het kabinet meer staatsschuld af dan gepland en geadviseerd door de studiegroep?

Antwoord op vraag 51

Overheidssaldo (% bbp)

2017

2018

2019

2020

2021

MLT 2016/Studiegroep

– 1,2%

– 0,4%

0,1%

0,4%

0,6%

Startnota

0,6%

0,5%

0,7%

0,3%

0,3%

Miljoenennota 2020

1,3%1

1,5%1

1,3%

0,2%

– 0,3%

X Noot
1

realisatiecijfers

Overheidsschuld (% bbp)

2017

2018

2019

2020

2021

MLT 2016/Studiegroep

64,1%

61,6%

58,9%

56,4%

54,0%

Startnota

57,1%

54,0%

51,0%

48,8%

46,9%

Miljoenennota 2020

56,9%1

52,4%1

49,2%

47,7%

46,9%

X Noot
1

realisatiecijfers

De Studiegroep Begrotingsruimte heeft zich in haar rapport gebaseerd op de MLT uit 2016 van het CPB. Zodoende zijn de MLT en het advies van de Studiegroep niet apart weergegeven. Uit de cijfers blijkt dat in 2018 een aanzienlijk hoger saldo is gerealiseerd en in 2019 een aanzienlijk hoger saldo wordt geraamd dan voorzien tijdens de startnota. Mede hierdoor daalt de schuld (als % bbp) naar verwachting dit jaar al onder de 50%. Voor 2020 wordt een vergelijkbaar saldo geraamd als ten tijde van de startnota, voor 2021 een lager saldo wordt geraamd. Voor 2021 is de verwachting dat het schuldniveau zich op een vergelijkbaar niveau bevindt als voorzien bij startnota.

Vraag 52

Hoe staat het ervoor met het onderzoek naar vermogensongelijkheid in Nederland? Wat zijn de meest actuele cijfers? Wanneer komt het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) met een nieuwe manier van meten waarbij ook pensioenaanspraken zijn meegenomen?

Antwoord op vraag 52

Pensioenaanspraken worden momenteel door het CBS niet tot het vermogen gerekend omdat het hier om geblokkeerd vermogen gaat waarover mensen niet vrijelijk kunnen beschikken. De meeste Nederlanders hebben evenwel pensioen opgebouwd en dit vertekent het beeld, zeker in internationale vergelijkingen. Het CBS werkt momenteel aan deze nieuwe vermogensstatistieken inclusief pensioenaanspraken. Dit is echter een ingewikkelde klus, bijvoorbeeld omdat het totale pensioenvermogen moet worden toegewezen aan individuele personen. Het CBS hoopt in de loop van volgend jaar deze nieuwe vermogensstatistieken te kunnen publiceren.

Vraag 53

Hoe heeft de vermogensongelijkheid zich de afgelopen jaren ontwikkeld in Nederland?

Antwoord

In de tabel hieronder zijn de gini-coëfficiënt van vermogen weergegeven, respectievelijk inclusief en exclusief de eigen woning, voor de periode 2011 tot en met 2017. 2017 is het meest recente jaar waarvoor officiële data over de vermogensongelijkheid beschikbaar zijn. De gini-coëfficiënt kent een schaal van 0 tot 1 waarbij een hoge waarde duidt op een hoge ongelijkheid.

Jaar

Gini-coëfficiënt (vermogen)

Gini-coëfficiënt (vermogen exclusief eigen woning)

2011

0,767

0,846

2012

0,783

0,85

2013

0,804

0,855

2014

0,806

0,857

2015

0,8

0,852

2016

0,797

0,855

20171

0,787

0,853

Bron: CBS

X Noot
1

Voorlopig cijfer

Vraag 54

Op welke wijze wordt toegewerkt naar het voornemen uit het regeerakkoord Rutte III om het budget voor ontwikkelingshulp (ODA) deze kabinetsperiode weer op 0,7% van het bruto nationaal inkomen (bni) te krijgen? Zal dit voornemen gehaald worden?

Antwoord op vraag 54

In het regeerakkoord is afgesproken dat het budget voor ontwikkelingssamenwerking (Official Development Assistance, ODA) gekoppeld blijft aan de ontwikkeling van het BNI. Conform reguliere systematiek wordt het ODA-budget bijgesteld op basis van de macro-economische ramingen van het CPB.

Verder is in het regeerakkoord afgesproken dat het kabinet corrigeert voor de kasschuiven van het kabinet Rutte 2. Hiermee komt het ODA-budget vanaf 2022 weer uit op 0,7 procent van het BNI minus 1,4 mld. Daarbovenop intensiveert het kabinet gedurende de kabinetsperiode 1 mld.

Om alle benodigde maatregelen te kunnen nemen om zoveel mogelijk bij te dragen aan de Sustainable Development Goals (SDG’s) moeten stappen gezet worden die passen binnen de herbevestiging van de internationale afspraak in EU- en VN-verband om weer toe te werken naar een ODA-budget van 0,7 procent van het BNI in 2030. De intensiveringen uit het regeerakkoord zijn belangrijke stappen tijdens deze kabinetsperiode. Een mogelijke extra vervolgstap tijdens deze kabinetsperiode wordt integraal op de daartoe geëigende momenten bekeken in het licht van humanitaire en ontwikkelingssituaties, de Rijksbrede prioriteiten en binnen de afgesproken budgettaire kaders.

Vraag 55

Hoeveel gaan de huren in 2020 omhoog of omlaag ten opzichte van 2019?

Antwoord op vraag 55

Antwoord

De keuze om de huren te verhogen of te verlagen is aan verhuurders. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties stelt jaarlijks de maximaal toegestane huurverhoging vast. Verhuurders stellen doorgaans een huurverhoging voor en wel per 1 juli. Voor woningcorporaties geldt dat de gemiddelde huurverhoging over hun woningbezit niet meer dan inflatie + 1 procentpunt mag bedragen. Bij de Tweede Kamer is een wetsvoorstel aanhangig waarin, conform het Sociaal Huurakkoord 2018 van Aedes en de Woonbond, wordt voorgesteld die maximale gemiddelde huurverhoging per woningcorporatie op inflatieniveau vast te stellen en dat woningcorporaties de mogelijkheid krijgen om lokaal in hun prestatieafspraken met gemeente(n) en huurdersorganisatie(s) hiervan af te wijken tot maximaal inflatie + 1 procentpunt (35 254). De beoogde datum van inwerkingtreding hiervan is 1 januari 2020. Op basis hiervan verwacht het kabinet dat de gemiddelde huurstijging binnen de corporatiesector in 2020 voor zittende huurders gematigd zal zijn (ca. inflatieniveau).

Voor particuliere verhuurders en beleggers in het gereguleerde segment geldt deze beperking van de gemiddelde huurverhoging voor zittende huurders niet en kunnen zij theoretisch voor alle huurwoningen de maximale huurverhoging (inflatie + 2,5 procentpunt) toepassen. Toch blijkt uit de gerealiseerde huurverhogingen in eerdere jaren dat deze ruimte lang niet volledig wordt benut. Per 1 juli 2019 is de gemiddelde huurverhoging voor zittende huurders volgens het CBS beperkt geweest; bij corporaties gemiddeld 1,7% (gelijk aan inflatie 2018) en bij particuliere en commerciële verhuurder gemiddeld 3,0%.

Vraag 56

Hoe groot is de vermogensongelijkheid van Nederland in vergelijking met economisch nabijgelegen landen (bijv. Duitsland, België, Frankrijk, het VK, de VS en Denemarken)?

Antwoord

Vermogensongelijkheid is niet goed vergelijkbaar tussen landen onderling. Hieraan ligt een aantal oorzaken ten grondslag. Allereerst is de definitie van vermogen niet eenduidig. Er kan getwist worden over welke zaken al dan niet meegenomen worden. Een goed voorbeeld hiervan zijn (verplichte) pensioenbesparingen. In vergelijkingen tussen landen onderling wordt dit vaak niet meegenomen terwijl in Nederland een groot deel van de vermogensopbouw van huishoudens via de pensioenopbouw loopt. Daarnaast zijn institutionele verschillen tussen landen vaak een belangrijke factor in de vermogensopbouw (en daarmee ongelijkheid). Zo hebben Nederlandse huishoudens vaak relatief veel vermogen, maar ook relatief veel schulden, met name doordat Nederlandse huishoudens relatief veel hypotheekschuld aangaan, wat onder meer weer een gevolg is van het beleid op de woningmarkt. Een verdere complicatie is dat vermogensongelijkheid volatiel kan zijn doordat de waarde van vermogen fors kan fluctueren. Met name schommelingen van de huizenprijzen kunnen de ongelijkheid daarom fors beïnvloeden. Een laatste moeilijkheid in het meten van vermogensongelijkheid is dat de beschikbare data over vermogens soms beperkingen opleggen; vermogen is moeilijk te meten omdat het in vele vormen bestaat.

Deze kanttekeningen gemaakt hebbende; er zijn wel vergelijkende studies gedaan naar vermogensongelijkheid. Bijvoorbeeld de OESO heeft in 2018 nog een internationale vergelijking gedaan van de ongelijkheid in vermogens tussen huishoudens8. Hieruit blijkt dat Nederland een relatief hoge vermogensongelijkheid kent. Zo is netto vermogen van de 10% meest vermogende huishoudens in Nederland na de VS het hoogste van de onderzochte landen; Denemarken komt op de derde plek. Verplichte pensioenbesparingen worden in deze studie echter buiten beschouwing gelaten. Het meenemen van pensioenen heeft naar verwachting een dempend effect op de vermogensongelijkheid. Nederland heeft namelijk veel pensioenbesparingen die relatief gelijk verdeeld zijn over huishoudens. In het OESO-onderzoek worden voorts geen gini-coëfficiënten gepresenteerd. Volgens de OESO geven deze in een internationale vergelijking geen goed beeld door het hoge aantal huishoudens met negatieve netto vermogens.

Vraag 57

Hoe hebben beleidsmaatregelen van zowel het kabinet Rutte II als het kabinet Rutte III gezorgd voor een toename dan wel een afname van de vermogensongelijkheid?

Antwoord op vraag 57

Uit de data van het CBS blijkt dat de vermogensongelijkheid in de periode 2011–2014 is gestegen. De stijging hangt samen met de daling van de huizenprijzen in deze periode. Zes op de tien huishoudens in Nederland heeft een eigen woning. Deze is echter vaak met een forse hypotheekschuld gefinancierd. Dat maakt het vermogen erg gevoelig voor ontwikkelingen in de huizenprijzen. Vanaf 2015 is de huizenmarkt weer aangetrokken. Dit is ook goed terug te zien in de vermogensongelijkheid; na 2014 is deze gedaald. Als wordt gekeken naar het vermogen zonder de eigen woning dan is de vermogensongelijkheid in de periode 2011–2017 nagenoeg gelijk gebleven.

Anders dan voor inkomensongelijkheid zijn er geen gegevens over de effecten van beleidsmaatregelen op de vermogensongelijkheid. Er kan dus geen uitspraak gedaan worden over het effect van het beleid van de kabinetten Rutte II en Rutte III.

Vraag 58

Als alle inkomensgroepen er procentueel evenveel op vooruit gaan, neem de inkomensongelijkheid dan toe of blijft deze gelijk?

Antwoord op vraag 58

Als alle inkomensgroepen er procentueel evenveel op vooruitgaan, dan blijft de inkomensongelijkheid in relatieve zin (gemeten in termen van de Gini-coëfficiënt) gelijk.

Vraag 59

Klopt het dat de rijkste inkomensgroepen er tijdens Rutte III meer op vooruit zijn gegaan dan de armste inkomensgroepen? Klopt het dan ook dat de inkomensongelijkheid sinds het begin van Rutte III is toegenomen?

Antwoord op vraag 59

Uit de gerealiseerde koopkrachtontwikkeling voor 2018 en de geraamde koopkrachtontwikkeling voor 2019 en 2020 blijkt inderdaad dat hogere inkomens er meer op vooruit zijn gegaan dan lagere inkomens. Een belangrijk doel van het kabinet is ook om werken vanuit een uitkering en meer werken aantrekkelijker te maken. Daarvoor is het belangrijk om dit ook financieel te stimuleren.

Voor de statistieken over inkomensongelijkheid maakt het kabinet gebruik van de statistieken van het CBS. Uit deze statistieken blijkt dat de inkomensongelijkheid de afgelopen jaren nagenoeg stabiel is gebleven. Het meest recent beschikbare cijfer over de inkomensongelijkheid is voor het jaar 2017. Op basis daarvan kan dus nog geen uitspraak worden gedaan over het effect van de maatregelen van Rutte III op de gerealiseerde inkomensongelijkheid. Bij de doorrekening van het Regeerakkoord van Rutte III heeft het CPB de verwachte inkomensongelijkheid berekend. Volgens het CPB komt door de maatregelen van het kabinet de Gini-coëfficiënt 2,7% lager te liggen ten opzichte van het basispad. De inkomensongelijkheid daalt dus als gevolg van de maatregelen van het kabinet.

Vraag 60, 61

60: Hoe was de verdeling «inkomen uit arbeid» en «inkomen uit vermogen» over de afgelopen jaren in Nederland?

61: Hoe hangt de ontwikkeling in de verdeling tussen «inkomen uit arbeid» en «inkomen uit vermogen» samen met de ontwikkeling van de arbeidsinkomensquote?

Antwoord op vraag 60 en 61

De arbeidsinkomensquote (AIQ) meet het aandeel van de beloning van arbeid (werknemers en zelfstandigen) in het totale verdiende inkomen van een land. Als de beloning van arbeid sneller toeneemt als de beloning van kapitaal neemt de AIQ toe, en omgekeerd.

 

2012

2013

2014

2015

2016

2017

2018

Arbeidsinkomensquote

77,1

76,9

77,3

75,7

76,7

76,1

75,9

Beloning van arbeid

370.065

371.163

376.796

381.247

394.780

409.752

428.074

Beloning van kapitaal

110.215

111.277

110.780

122.229

120.241

128.686

135.565

(Bron: CBS)

Vraag 61

Hoe hangt de ontwikkeling in de verdeling tussen «inkomen uit arbeid» en «inkomen uit vermogen» samen met de ontwikkeling van de arbeidsinkomensquote?

Antwoord op vraag 61

Zie het antwoord op vraag 60.

Vraag 62

Hoe groot is de ecologische voetafdruk van een gemiddelde Nederlander vergeleken met andere landen?

Vraag 64

Hoe heeft de ecologische voetafdruk van de gemiddelde Nederlander zich over tijd ontwikkeld?

Antwoord op vraag 62 en 64

Er zijn verschillende benaderingen voor het vaststellen van de ecologische voetafdruk. Er bestaan verschillende voetafdrukken gericht op het gebied van bijvoorbeeld materiaalgebruik, landgebruik, en broeikasgassen. Het CBS brengt de milieuvoetafdruk van Nederland in beeld, waarbij wordt gekeken naar de Nederlandse voetafdruk van broeikasgassen en grondstoffenverbruik. Daaruit komt naar voren dat de broeikasgasvoetafdruk van Nederland in de periode 2008–2016 is afgenomen en daarna licht toeneemt. De grondstofvoetafdruk neemt de afgelopen jaren licht toe, maar is nog steeds lager dan het niveau van 2010.9 Deze gegevens zijn helaas niet vergelijkbaar met andere landen, omdat andere landen dit niet berekenen, of een andere berekeningsmethodiek hanteren.

Vraag 63

Welke lessen heeft u in de Miljoenennota 2020 getrokken uit de beste jaarverslagen uit het bedrijfsleven, conform uw toezegging tijdens het Verantwoordingsdebat 2019?

Antwoord

De regering is in de Miljoenennota 2020 al ingegaan op de bredere aspecten van welvaart en welzijn. Verder loopt er een traject om te kijken naar de mogelijkheden om de Monitor brede welvaart van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) te gebruiken in de beleidscyclus. De mogelijkheid om brede welvaart mee te nemen in de verantwoording, en op welke manier hierover kan worden gerapporteerd in de jaarverslagen, zal hierbij ook worden bekeken. De jaarverslagen van multinationals en andere organisaties worden hierbij als inspiratie gebruikt. De ministers van Financiën en EZK zullen dit najaar over de uitkomsten van dit traject rapporteren.

Vraag 64

Hoe heeft de ecologische voetafdruk van de gemiddelde Nederlander zich over tijd ontwikkeld?

Antwoord op vraag 64

Zie het antwoord op vraag 62.

Vraag 65

Klopt het dat de rijkste 1% van de wereld net zo veel uitstoot als de armste 50%?

Antwoord op vraag 65

Zoals in de beantwoording van vraag 62 en 64 aangegeven zijn er mondiaal geen eenduidige gegevens beschikbaar. Wel kan worden aangenomen dat een (levensstijl die past bij een) hoger inkomen resulteert in een hogere broeikasgasvoetafdruk.

Vraag 66

Hoe zorgt u ervoor dat niet alleen materiële welvaart, maar ook de brede welvaart wordt meegenomen in de opzet van een investeringsfonds, zoals uiteengezet op p. 18 van de Miljoenennota 2020?

Antwoord op vraag 66

Zoals aangegeven in de Miljoenennota onderzoek het kabinet hoe een investeringsfonds kan worden opgericht om het verdienvermogen te versterken. Het verdienvermogen is de capaciteit om ook op de lange termijn welvaart te genereren. Dit gaat niet enkel om materiële welvaart, maar juist ook om welvaart in de brede zin. Bestendiging van het verdienvermogen stelt Nederland in staat hoogwaardige publieke voorzieningen, zoals goede zorg en onderwijs, maar ook een schone en veilige omgeving en de aanpak van klimaatproblemen in de toekomst te garanderen. Bij de strenge selectie van projecten op de toegevoegde waarde voor het verdienvermogen moeten bovendien negatieve externe effecten van een investering in ogenschouw worden genomen. Zo moet de focus liggen op de economie van de toekomst, binnen de kaders van het klimaatakkoord van Parijs

Vraag 67

Klopt het dat slechts 3% van de wereldbevolking jaarlijks gebruik maakt van het vliegtuig?

Vraag 68

Klopt het dat de 1,5% van de wereldbevolking die het meeste vliegt evenveel uitstoot als het 6e vervuilende land in de wereld?

Antwoord op vragen 67 en 68

Het Kabinet heeft geen mondiale gegevens tot haar beschikking om de genoemde percentages te bevestigen dan wel te ontkrachten. Het Kennisinstituut voor Mobiliteitsbeleid heeft in 2018 voor Nederland becijferd dat jaarlijks 58 procent van de volwassen Nederlanders een vliegreis maakt. Als je internationale luchtvaart zou vergelijken met de uitstoot van landen, dan zou het in de top 10 staan van de meest uitstotende landen in de wereld.

Vraag 68

Klopt het dat de 1,5% van de wereldbevolking die het meeste vliegt evenveel uitstoot als het 6e vervuilende land in de wereld?

Antwoord op vraag 68

Zie antwoord op vraag 67.

Vraag 69

Kunt u toelichten welk deel van de reservering voor Woningmarkt is bedoeld voor de gevolgen van de stikstofuitspraak? Hoe is dit bepaald?

Antwoord op vraag 69

De beschikbare middelen in de reservering voor Woningmarkt zijn niet geoormerkt. De rijksbijdrage is gericht op de onrendabele top bij grote gebiedsontwikkelingen voor woningbouw, waarbij het kan gaan om bijvoorbeeld kosten voor de uitplaatsingen van bedrijven, infrastructurele ontsluiting, sanering van gronden en het opvangen van de potentiële gevolgen van de stikstofuitspraak voor de woningbouw. Deze middelen zullen onder voorwaarden via een specifieke uitkering aan gemeenten verstrekt worden op basis van een business case voor het woningbouwproject van de gemeente.

Vraag 70

Kunt u een totaaloverzicht geven van middelen uit de klimaatenvelop, het Klimaatakkoord, Urgenda, potje voor CO2-reductie, het regeerakkoord en overige middelen? Wat staat waar op welke begroting? Wanneer is dit toegevoegd? Gaat het om meerjarige bedragen of niet? Wat resteert er nog buiten de begroting?

Vraag 77

Ziet u mogelijkheden om in reguliere begrotings- en verantwoordingsstukken een uitputtend overzicht op te nemen met alle (fiscale en andersoortige) klimaatmaatregelen en budgettaire gevolgen (inclusief realisatie) van de verschillende departementale begrotingen?

Antwoord op vraag 70 en 77

Conform de motie Leegte (Kamerstuk 30 196, nr. 278) is in de EZK begroting 2020 op blz. 113 een totaaloverzicht opgenomen van alle maatregelen van alle ministeries ten behoeve van het Energieakkoord, het Klimaatakkoord en de uitvoering van het Urgenda-vonnis. De maatregelen zijn gegroepeerd op basis van de doelstelling uit het Energieakkoord waaraan de maatregelen het meest direct bijdragen. Veel maatregelen dragen echter bij aan meerdere doelen. In de begrotingen van Infrastructuur en Waterstaat (IenW), Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) zijn verwijzingen naar dit totaaloverzicht opgenomen. De betreffende maatregelen die op deze begrotingen staan zijn in dit overzicht opgenomen. Achter de maatregelen in dit overzicht wordt aangegeven op welke begroting en beleidsartikel de maatregelen feitelijk staan. Het betreft een meerjarig overzicht voor de jaren 2018–2024.

Vraag 71

Op welke manier is het budgettaire gat van het wetsvoorstel minimumtarief CO2-belasting opgevuld?

Antwoord op vraag 71

Binnen de kabinetsperiode leidde de herijking van de raming van de CO2-minimumbelasting tot een budgettair gat van 300 miljoen euro. Voor 236 miljoen euro werd deze derving gedekt door een deel van de opbrengst van het niet afschaffen van de dividendbelasting hiervoor te gebruiken. De dekking van de overige 64 miljoen euro heeft binnen de kabinetsperiode plaatsgevonden binnen het Klimaatakkoord, maar is niet 1-op-1 toe te rekenen aan de specifieke dekkingsmaatregelen. De belangrijkste dekkingsmaatregelen van het klimaatakkoord binnen de kabinetsperiode zijn de ODE, de verhoging van de overdrachtsbelasting van niet-woningen en dekking aan de uitgavenkant.

De dekking van het budgettaire gat van het wetsvoorstel minimumtarief CO2-belasting geldt alleen voor binnen de kabinetsperiode. Na de kabinetsperiode is besloten deze dekking te laten vervallen om in te zetten binnen het Klimaatakkoord.

Vraag 72

Hoe verhoudt de rekenrente in Nederland zich tot die in vergelijkbare landen? Klopt het dat Nederland de laagste rekenrente van Europa heeft? Waarom is dat het geval?

Antwoord op vraag 72

Van de EU-landen met een kapitaalgedekt pensioenstelsel heeft naast Nederland alleen het Verenigd Koninkrijk (VK) ook veel pensioenregelingen met een collectief fondsvermogen, waarbij risico’s tussen generaties worden gedeeld. Bij dit type regelingen (defined benefit) speelt de rekenrente en eventueel een UFR een rol. Het aandeel van het VK en Nederland in dit type pensioenregelingen in de EU is circa 90%.

In het VK wordt gemiddeld een hogere rekenrente gebruikt (gemiddeld 3,1%) dan in Nederland. Fondsen staan er in het VK aanzienlijk slechter voor dan bij ons. Meer dan 30% van de fondsen heeft een dekkingsgraad lager dan 80%. Dit is lang versluierd gebleven door een te optimistische dekkingsgraad op basis van een rekenrente, waarin is geanticipeerd op toekomstige onzekere rendementen. Die rendementen zijn vervolgens onvoldoende behaald, waardoor de dekkingsgraden zijn gedaald. Werkgevers kunnen dit gat van tientallen miljarden niet vullen en zijn daarom massaal overgestapt op sobere premieregelingen (defined contribution), waarbij bovendien de premies zijn gehalveerd. Dit illustreert dat het verhogen van de rekenrente tot boven de risicovrije rente alleen optisch tot een hogere dekkingsgraad leidt, en dus positief is voor indexatieperspectief op de korte termijn ten laste van de lange termijn.

Buiten de EU kent bijvoorbeeld Zwitserland ook deels DB-regelingen. In Zwitserland wordt een hogere rekenrente gebuikt dan in Nederland. In een artikel van PensioenPro van 10 september jl. over het Zwitserse pensioenstelsel werd door twee Zwitserse pensioendeskundigen daarover het volgende aangegeven: «De dekkingsgraden worden echter geflatteerd, doordat Zwitserse fondsen zelf een discontovoet vaststellen. Die was in 2018 gemiddeld 2,1%. De gehanteerde rekenrentes zijn de afgelopen jaren flink gedaald, maar de recente duikeling van de markttarieven is niet direct zichtbaar, en de stijgingen van aandelen en obligatiekoersen wel. Twee Zwitserse pensioendeskundigen roemden het Nederlandse stelsel vorig jaar in een krantenartikel met de kop «Vorbild an der Nordsee» nog als voorbeeld voor transparantie in de dekkingsgraden.

Vraag 73

Klopt het dat de hoge rendementen deels komen door de lage rentestand (uitspraak premier Rutte bij de Algemene Politieke Beschouwingen (Handelingen II 2019/20, nr. 3, Algemene Politieke Beschouwingen))? Zo ja, hoeveel hoger zijn de totale rendementen vergeleken met een tijdperk waarin de rente hoger lag?

Antwoord

De koers van obligaties reageert rechtstreeks op ontwikkelingen in de rentestand. Bij een rentedaling zal de koers van een obligatie stijgen met de toename van de contante waarde van de kasstromen die deze obligatie periodiek genereert. Een dalende rente leidt zodoende tot koerswinsten op de obligatieportefeuilles van pensioenfondsen. Bij zakelijke waarden, zoals aandelen of vastgoed, is het verband tussen rentestand en rendementen minder direct, maar veel deskundigen zijn het er over eens dat de daling van de rente aandelenkoersen en vastgoedprijzen heeft opgedreven. Naarmate de risicovrije rente lager is, proberen veel beleggers elders rendement te maken door meer risico te nemen. Het is niet duidelijk wat het exacte effect van de gedaalde rente op de rendementen van aandelen en vastgoed is. Op de lange termijn kunnen lage rentestanden overigens ook een indicatie geven voor een lagere economische groeiverwachting en dus juist structureel lagere rendementen.

Vraag 74

In hoeverre komen de huidige (hoge) rendementen door de lage rentestand? Is er inderdaad een negatieve correlatie tussen rentestand en rendement? Zo ja, waarom hanteert het kabinet dan een systeem waarin een lage rentestand als gevolg heeft dat pensioenfondsen moeten uitgaan van lagere toekomstige rendementen (positieve correlatie)?

Antwoord

Zie het antwoord op vraag 73 voor de relatie tussen rendement op activa en de lage rentestand.

In ons pensioenstelsel wordt een systeem gehanteerd volgens algemeen aanvaarde economische principes. Dat wil zeggen dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen de activa- en passivakant van de balans van een pensioenfonds. Aan de activakant mogen fondsen wel rekening houden met een hoger toekomstig verwacht rendement op hun beleggingsportefeuille dan de risicovrije rente om hun herstelpotentieel te bepalen (bijvoorbeeld in het herstelplan). Deze verwachte rendementen voor beleggingscategorieën zijn vastgelegd in de parameters ftk. Voor berekeningen die gaan over de toekomstige ontwikkeling van de dekkingsgraad mogen de parameters ftk worden gebruikt.

Als het gaat om de passivakant van de balans moeten de pensioenverplichtingen contant worden gemaakt met de risicovrije rente. Deze rekenrente is een objectieve factor die de actuele kostprijs van een in de toekomst uit te keren bedrag aan pensioen bepaalt. Bij een dalende rente neemt de kostprijs van een pensioenuitkering in de toekomst toe. Het opbouwen van pensioen bij lage rente is zodoende duurder, wat leidt tot een stijging van de waarde van de verplichtingen. Aangezien toekomstig risicovol rendement geen actuele economische waarde heeft – het hogere verwachte rendement valt weg tegen het hogere risico – kan dit niet worden gebruikt om de actuele waarde van de pensioenverplichtingen te verlagen.

Vraag 75

Hoeveel geld zou het opleveren als de huidige witte vlek wel pensioen gaat opbouwen? Hoeveel toeslagen (huur, zorg, etc.) zou dit besparen?

Antwoord

Het wel of niet pensioen opbouwen levert geen extra geld op. Er wordt geld opzij gelegd en belegd om later uit te keren. Het is onmogelijk te kwantificeren hoeveel toeslagen dit in de toekomst zou besparen. Dit is onder meer afhankelijk van de woonsituatie (koop of huur, huurprijs), gezinssamenstelling, andere inkomsten, etc. Generiek kan gezegd worden dat het opbouwen van pensioen op termijn een drukkend effect heeft op de uitgaven aan toeslagen. Daar tegenover staat wel een budgettaire derving voor de overheidsfinanciën vanwege de fiscale facilitering van pensioenopbouw.

Vraag 76

Kunt u een uitgebreid overzicht maken, zowel voor het kabinet-Rutte II als voor het kabinet-Rutte III, hoe de onderlinge koopkrachtplaatjes zich hebben ontwikkeld? Klopt het dat bij de realisatie de hoge inkomens er een stuk meer op vooruit zijn gegaan dan de lage inkomens? Hoe groot was het verschil tussen de voorspelling en de realisatie (tot nu toe)?

Antwoord op vraag 76

In onderstaande tabel is de cumulatieve koopkrachtontwikkeling10 in de periode 2012–2020 opgenomen voor de in de boxplot onderscheiden inkomensgroepen. Hieruit blijkt dat de 3e en 4e inkomensgroep er het meest op vooruit zijn gegaan. Dat voor deze huishoudens de koopkracht verbeterd is, komt voornamelijk doordat de lonen sneller zijn gestegen dan de inflatie. Daarnaast heeft het inkomensbeleid de meeste huishoudens een extra koopkrachtvooruitgang gegeven. Aandachtspunt bij deze cijfers is dat veranderingen in de persoonlijke situatie zoals trouwen, scheiden, een baan vinden of juist een baan verliezen, in de meeste gevallen een veel groter effect op de koopkracht heeft dan de ontwikkeling die met de statische koopkrachtcijfers worden getoond. In vraag 159 wordt ingegaan op het verschil tussen voorspelling en realisatie van het mediane koopkrachtcijfers alle huishoudens en de factoren die het verschil verklaren.

cumulatieve koopkrachtontwikkeling inkomensgroepen 2012–2020
 

Cumulatief 2012–2020

1 – 20%-inkomensgroep

3,9%

21 – 40%-inkomensgroep

4,5%

41 – 60%-inkomensgroep

8,0%

61 – 80%-inkomensgroep

10,7%

81 – 100%-inkomensgroep

7,0%

Vraag 77

Ziet u mogelijkheden om in reguliere begrotings- en verantwoordingsstukken een uitputtend overzicht op te nemen met alle (fiscale en andersoortige) klimaatmaatregelen en budgettaire gevolgen (inclusief realisatie) van de verschillende departementale begrotingen?

Antwoord op vraag 77

Zie het antwoord op vraag 70.

Vraag 78

Wie zijn precies de 100.000 mensen die nog steeds langer dan een jaar werkloos zijn, naar opleidings- en inkomensachtergrond?

Antwoord op vraag 78

  • In het tweede kwartaal 2019 waren er 75.000 mensen die langdurig werkloos waren. Het CBS publiceert geen informatie over het opleidingsniveau van de werkloze beroepsbevolking op kwartaalbasis op hun website (Statline), maar wel op jaarbasis. In 2018 had (gemiddeld) 33% van de mensen die langdurig werkloos waren een laag opleidingsniveau, 43% een middelbaar opleidingsniveau en 24% een hoog opleidingsniveau.

  • Het CBS publiceert geen informatie over de inkomenspositie van mensen die langdurig werkloos waren op Statline.

Vraag 79

Kunt u een inschatting geven van de verwachte reële loonstijging als de inflatie berekend wordt zoals voor 2019 (dus waarin de btw-verhoging nog wordt meegenomen)?

Antwoord

De nominale contractlonen (bij bedrijven) groeien naar verwachting zowel in 2019 als 2020 met 2,5%. Door de hogere inflatie in 2019 dalen de lonen echter in reële termen dit jaar (met 0,1%). Voor volgend jaar wordt wel een reële loonstijging verwacht van 1%.

De hogere verwachte reële loongroei volgend jaar komt doordat de geraamde inflatie in 2020 terugloopt naar 1,5%. De inflatie is in 2019 voornamelijk hoger door een verhoging van de indirecte belastingen, waaronder de verhoging van het lage btw-tarief, deze vallen begin 2020 uit het inflatiecijfer. Daarnaast daalt in 2020 de energiebelasting voor huishoudens, dit drukt de inflatie met ongeveer 0,2%-punt.

Vraag 80

Constaterende dat de teruglopende arbeidsproductiviteit deels verklaard kan worden doordat Nederland vroeger kon profiteren van een inhaalgroei, wat zijn de andere variabelen die de teruglopende arbeidsproductiviteit verklaren?

Vraag 82

Wat is volgens het kabinet de rol van de relatief hoge spaardrang en lage consumptie onder Nederlandse huishoudens in de teruglopende arbeidsproductiviteit? Hoe kijkt het kabinet vanuit dit perspectief naar de recente btw-verhoging?

Vraag 83

Constaterende dat het kabinet aangeeft dat Nederland goed scoort op drijvers van productiviteitsgroei (zoals onderwijs, het innovatie-ecosysteem, en infrastructuur), hoe verhoudt dit zich tot de dalende arbeidsproductiviteit?

Antwoorden op vragen 80, 82 en 83

De verwachte daling van de productiviteit in 2019 komt doordat de economische groei sneller en sterker afzwakt dan de werkgelegenheidsgroei. Ondanks de lagere productiegroei neemt de werkgelegenheidsgroei door bedrijven nauwelijks af in 2019, waardoor de arbeidsproductiviteit van bedrijven afneemt (met -0,1%). Deze trend is grotendeels gedreven door de afzwakkende wereldhandel, en komt dus niet voort uit de binnenlandse drijvers van productiviteit als onderwijs of infrastructuur. Over meerder jaren bekeken neemt de productiviteit nog steeds toe, maar aan een langzamer tempo dan voorheen.

Er bestaat nog geen consensus in de wetenschap over de voornaamste oorzaak van de afnemende productiviteitsgroei, maar wel wordt een aantal factoren vaak genoemd. Zo signaleren onderzoekers dat wereldwijd de investeringen in kapitaal de afgelopen jaren zijn afgevlakt. Een andere belangrijke verklaring die onderzoekers noemen is de afzwakking van de wereldhandelsgroei.

De OESO wijst in een aantal studies op uiteenlopende verschillen tussen zogenaamde koplopers en volgers. Bij de meest productieve bedrijven (de koplopers) neemt de arbeidsproductiviteit toe. De achterblijvers (de volgers) halen vervolgens de achterstand niet in. Daarnaast duiken tal van andere verklaringen op. Een van die verklaringen is de stijging van de prijsopslagen op producten (markups). Deze stijgende markups kunnen een uiting zijn van grotere marktmacht en verminderde concurrentie en kunnen daarmee leiden tot minder innovatie en lagere productiviteitsgroei.

Andere verklaringen die in de internationale literatuur worden genoemd zijn onder meer een minder snel stijgend opleidingsniveau, vergrijzing, vrijetijdstechnologie (i.e. gamende jongeren), een afname van onderzoeks- en innovatie-inspanningen en de constatering dat het steeds moeilijker wordt om iets nieuws te bedenken. Deze veelheid aan mogelijke verklaringen laat zien dat het lastig is om de oorzaak van de vertraging van de arbeidsproductiviteitsgroei precies aan te wijzen.

Het CPB heeft voor een aantal van bovengenoemde verklaringen onderzocht of deze van toepassing zijn op Nederland. In tegenstelling tot bovengenoemd onderzoek van de OESO, vindt het CPB geen bewijs voor de divergentie in de arbeidsproductiviteit van koplopers en volgers tussen 2006 en 2015. Een andere verklaring die het CPB zeer recent heeft onderzocht is een stijging van de markups van bedrijven. Het CPB laat echter zien dat de markups in Nederland een nagenoeg vlakke ontwikkeling kennen. Dit resultaat wijst niet op afgenomen concurrentie.

Het effect van de mate van besparingen door huishoudens op de productiviteit is niet eenduidig aan te geven. Zo biedt het bijbehorende aanbod van kapitaal mogelijkheden aan het bedrijfsleven om te investeren, wat de productiviteit ten goede komt. Het effect op de productiviteit hangt er dus mede van af hoe (en waar) deze besparingen worden belegd.

Vraag 81

Kunt u toezeggen dat naast de in de Miljoenennota en de door de Raad van State genoemde aspecten, ook het budgetrecht en informatievoorziening aan de Tweede Kamer worden meegenomen in het onderzoek naar de mogelijkheden van een investeringsfonds?

Antwoord op vraag 81

Het budgetrecht en de informatievoorziening aan de Tweede Kamer zijn aspecten die zullen worden meegenomen in het onderzoek naar hoe een investeringsfonds kan worden opgericht om het verdienvermogen te versterken.

Vraag 82

Wat is volgens het kabinet de rol van de relatief hoge spaardrang en lage consumptie onder Nederlandse huishoudens in de teruglopende arbeidsproductiviteit? Hoe kijkt het kabinet vanuit dit perspectief naar de recente btw-verhoging?

Antwoord op vraag 82

Zie het antwoord op vraag 80.

Vraag 83

Constaterende dat het kabinet aangeeft dat Nederland goed scoort op drijvers van productiviteitsgroei (zoals onderwijs, het innovatie-ecosysteem, en infrastructuur), hoe verhoudt dit zich tot de dalende arbeidsproductiviteit?

Antwoord op vraag 83

Zie het antwoord op vraag 80.

Vraag 84

Wat bedoelt u met «verdienvermogen»? Hoe verhoudt het concept «vestigingsklimaat» zich tot het concept «verdienvermogen»?

Antwoord op vraag 84

Het Nederlands duurzaam verdienvermogen is de structurele capaciteit om inkomen genereren voor toekomstige huishoudens en bedrijven en onze collectieve arrangementen zoals zorg en pensioen blijvend te kunnen bekostigen.

Het vestigingsklimaat duidt op de aantrekkingskracht die Nederland heeft op bedrijven om hier actief te zijn. Een aantrekkelijk vestigingsklimaat zorgt voor werkgelegenheid, stimuleert investeringen en innovatie, levert belastinggeld op en draagt daarmee bij aan het verdienvermogen.

Vraag 85

Zijn er volgens u maatregelen die wel ten goede komen aan het verdienvermogen maar niet aan het vestigingsklimaat, en andersom? Zo ja, wat voor maatregelen zijn dit?

Antwoord op vraag 85

In de Miljoenennota zijn drie investeringsthema’s genoemd die het meeste bijdragen aan productiviteitsgroei, namelijk kennisontwikkeling, R&D en innovatie en infrastructuur. Investeringen binnen deze thema’s kunnen het structurele verdienvermogen van Nederland versterken. Het structurele verdienvermogen is gebaat bij een goed vestigingsklimaat, maar is breder dan dat. Veel maatregelen die het structurele verdienvermogen versterken hebben ook een positief effect op het vestigingsklimaat en vice versa.

Zowel het structurele duurzame verdienvermogen als het vestigingsklimaat zijn gebaat bij een goed opgeleide bevolking, hoogwaardige infrastructuur en een overheid die innovatie stimuleert en faciliteert. Er is dus een duidelijke overlap in de zaken die ten goede komen aan het verdienvermogen enerzijds, en het vestigingsklimaat anderzijds.

Op dit moment kunnen er nog geen concrete investeringsprojecten worden genoemd. Allereerst zal de Minister van Economische Zaken de komende maanden mogelijkheden verkennen om het Nederlandse verdienvermogen op lange termijn te versterken. Tegelijkertijd zullen de Minister van Economische Zaken en Klimaat en de Minister van Financiën zich buigen over hoe een investeringsfonds het verdienvermogen kan versterken en hoe het fonds wordt vormgegeven. Daarna zullen de concrete investeringsprojecten aan de orde komen.

Vraag 86

Waarom blijft de loonvoet achter bij de productiviteit? Op welke manier beïnvloedt dit de koopkracht van desbetreffende huishoudens?

Vraag 134

Wat is het langjarig gemiddelde voor de arbeidsproductiviteitsgroei? Wat was de gemiddelde loongroei in de laatste 10 jaar en wat is de trend in andere EU-lidstaten?

Antwoord op vraag 86 en 134

Tussen 1970 en 2007 nam de productiviteit jaarlijks toe met gemiddeld 2,4 procent en tussen 2012 en 2018 met 0,6 procent.

Tussen 2007 en 2018 stegen de contractlonen bij bedrijven met gemiddeld 1,7% per jaar, oftewel 20,3% over de hele periode.

Er zijn voor het buitenland geen vergelijkbare data over contractlonen beschikbaar. Het feit dat de lonen achterblijven is een trend die echter internationaal zichtbaar is. Vaak genoemde oorzaken zijn flexibilisering, globalisering, technologische vooruitgang en toenemende marktmacht, maar hierover is nog geen consensus binnen de wetenschap.

De ontwikkeling van de lonen werkt 1-op-1 door in de koopkracht.

Vraag 87

Waarom zijn, zoals te lezen valt op pagina 22 van de Miljoenennota, belasting- en premie-inkomsten lager dan verwacht terwijl de belastingopbrengsten tegelijkertijd zijn toegenomen?

Antwoord op vraag 87

De passage op pagina 22 van de Miljoenennota betreft een vergelijking met de raming van de belasting- en premieontvangsten voor de jaren na 2020 voorafgaand aan het verwerken van de effecten van het Pensioenakkoord en het Klimaatakkoord. De verwerking van deze akkoorden in de begroting zorgt voor lagere belasting- en premieontvangsten vanaf 2020.

De raming van de belasting- en premieontvangsten voor 2019 is ten opzichte van de Voorjaarsnota 2019 opwaarts bijgesteld.

Vraag 88

Constaterende dat het CPB verwacht dat de arbeidsparticipatie in de toekomst zal stijgen, wat gaat dit betekenen voor de huidige krapte op de arbeidsmarkt?

Antwoord op vraag 88

Krapte op de arbeidsmarkt is vooral een conjunctureel verschijnsel. Op de lange termijn wordt verondersteld dat de werkgelegenheid het arbeidsaanbod volgt. De toenemende arbeidsparticipatie waar in de vraag naar wordt gerefereerd is een structureel effect op de lange termijn, en heeft dus geen implicaties voor de krapte nu. Daarbij neemt de arbeidsparticipatie toe, maar neemt de groei van het arbeidsaanbod als geheel af door vergrijzing.

Vraag 89

Constaterende dat uit CPB-onderzoek blijkt dat het Nederlandse bankenlandschap veel geconcentreerder is dan bankenlandschappen die ook onder Europees regelgevend kader vallen (zoals het Duitse), waarom wijst u op dit punt vervolgens enkel naar het Europees regelgevend kader om dit risico te adresseren?

Antwoord op vraag 89

Het klopt dat het Nederlands bankwezen gemeten naar activa geconcentreerder is dan sommige andere Europese landen. Ook De Nederlandsche Bank (DNB) signaleert dit op basis van een aantal indicatoren.11 Fusies, overnames en herstructureringen van banken kunnen invloed hebben op de concentratie van het Nederlandse bankenlandschap. In Europa zijn met het oog op de weerbaarheid van Europese banken stappen gezet in de harmonisatie van wet- en regelgeving. Zo zijn onder andere de regels voor kapitaal- en buffervereisten geharmoniseerd, maar ook de regelgeving met betrekking tot fusies en overnames in de bankensector. In dit opzicht is Nederland derhalve aan het Europees regelgevend kader gebonden. De Europese harmonisatie van wet- en regelgeving was voor Nederland belangrijk in het kader van de bankenunie. Juist vanwege het grensoverschrijdende karakter van de financiële markten, is een gemeenschappelijke en Europese aanpak gewenst. Dat is ook noodzakelijk om een gemeenschappelijk speelveld te creëren en draagt bij aan de stabiliteit van het financieel stelsel. Een verdere toelichting hierop heb ik op 20 augustus 2019 middels een brief aan uw Kamer verzonden.12

Vraag 90

Welke stappen bent u van plan in Nederland te zetten om de concentratie in het bankenlandschap terug te dringen?

Antwoord op vraag 90

Onlangs heeft ook de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) aandacht besteed aan de concentratie binnen het bankwezen in het rapport «Geld en schuld: de publieke rol van banken». Het kabinet erkent dat meer diversiteit in de sector bijdraagt aan meer keuzemogelijkheden voor consumenten. In haar reactie op voornoemd WRR rapport heeft het kabinet toegezegd om onderzoek te doen naar de kansen en barrières voor FinTech, om nieuwe toetreding te bevorderen. Op basis daarvan kunnen mogelijke vervolgstappen worden onderzocht. De resultaten van dit onderzoek zullen met uw Kamer worden gedeeld.

Het kabinet houdt verder oog voor de dominantie en risico’s van systeembanken en blijft zich ervoor inzetten dat voor grotere en complexere banken strengere eisen gelden en het toezicht op hen intensiever is.13

Vraag 91

Wat wordt bedoeld met een poortwachtersfunctie voor grote techbedrijven? Kunnen grote niet-techbedrijven ook een poortwachtersfunctie hebben? Pleit het kabinet ook voor aanvullende bevoegdheden met betrekking tot grote niet-techbedrijven?

Antwoord op vraag 91

De Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat heeft in mei een brief aan uw Kamer gestuurd met haar beleidsinzet voor het mededingingsbeleid in relatie tot online platforms (Kamerstuk 27 879, nr. 71). Deze inzet bevat een aantal voorstellen, waaronder de mogelijkheid om maatregelen op te leggen aan platforms met een poortwachtersfunctie. Met een poortwachtersfunctie wordt een situatie bedoeld waarin het gebruik maken van een bepaald platform noodzakelijk is voor andere bedrijven om hun klanten te bereiken, of voor consumenten om producten en diensten te vinden. Deze positie kan ontstaan door specifieke kenmerken van platforms, zoals het combineren van verzamelde data en het gegeven dat een platform aantrekkelijker wordt naarmate het meer gebruikers heeft – ook wel «netwerkeffecten» genoemd. De term «poortwachtersfunctie» wordt door het kabinet dan ook gebruikt specifiek in relatie tot online platforms en ook de beleidsinzet richt zich specifiek hierop. Het kabinet pleit niet voor aanvullende bevoegdheden met betrekking tot grote niet-techbedrijven.

Vraag 92

Wat is bekend over de oorzaken van de daling van de inkomensmobiliteit tussen 2005–2015?

Antwoord op vraag 92

Onderzoek14 heeft laten zien dat tussen 2005 en 2015 de intergenerationele inkomensmobiliteit licht is gedaald. In betreffend onderzoek zijn de inkomens van kinderen vergeleken met die van hun ouders (op dezelfde leeftijd). Er is niet gekeken naar oorzaken van de daling. Wel worden een aantal suggesties gedaan waarmee de daling zou kunnen samenhangen.

Het kan bijvoorbeeld samenhangen met een verschil in moment in de conjuncturele cyclus waar gemeten is. In 1985 (het meetmoment van de ouders van de kinderen in 2005) was de werkloosheid bijvoorbeeld een stuk hoger dan in 2005. Een andere verklaring is dat inkomensmobiliteit naar een lager «evenwichtsniveau» tendeert, bijvoorbeeld doordat het opleidingsniveau snel is gestegen en ook kinderen uit lage inkomensgroepen gemakkelijk toegang kregen tot hoger onderwijs. Hierdoor konden zij een «inhaalsprong» ten opzichte van hun ouders maken. Doordat het opleidingsniveau inmiddels hoog is, is die inhaalsprong moeilijker te maken, waardoor de inkomensmobiliteit mogelijk is gedaald. Ten slotte doen de onderzoekers de suggestie dat homogamie – de trend dat mensen steeds vaker een paar vormen met mensen van een gelijk opleidingsniveau – de inkomensmobiliteit mogelijk kan verlagen.

Vraag 93

Kunt u overzichtelijk weergeven hoeveel geld er meerjarig wordt uitgetrokken voor het uitkopen van boeren?

Antwoord op vraag 93

Voor de warme sanering van varkenshouderijen is in totaal 180 mln. beschikbaar op de begroting van LNV. Het gaat om 146 mln. in 2020, 29 mln. in 2021 en 5 mln. in 2022.

Vraag 94

Hoeveel financiële ruimte wordt er beschikbaar gemaakt naar aanleiding van de commissie-Remkes (stikstof)? Zowel voor volgend jaar als meerjarig?

Antwoord op vraag 94

In het Klimaatakkoord is reeds een bedrag van tweemaal 50 mln. gereserveerd (Veehouderij in de nabijheid van Natura2000-gebieden) (Kamerstuk 32 813, nr. 342). Ook kan een deel van de extra middelen voor de woningmarkt worden gebruikt om de potentiele gevolgen van de stikstofuitspraak op te vangen. Het kabinet zal na het advies van het Adviescollege Stikstofproblematiek bezien of extra financiële middelen nodig zijn.

Vraag 95

Wat is het gemiddelde tarief aan energiebelasting dat grootverbruikers betalen en het gemiddelde tarief aan energiebelasting dat gewone huishoudens betalen? Hoeveel keer hoger is het tarief voor gewone huishoudens?

Antwoord op vraag 95

In de onderstaande tabellen is een vergelijking gemaakt tussen het gemiddelde tarief (EB en ODE) per kWh elektriciteit en per m3 aardgas van een huishouden en van een grootverbruiker in de jaren 2019 en 2020. Voor de berekening is voor een huishouden uitgegaan van het gas- en elektriciteitsverbruik van een huishouden met een gemiddeld verbruik15 in 2020.

Voor een grootverbruiker wordt indicatief uitgegaan van een verbruik van 35 mln m3 aardgas en 100 mln kWh elektriciteit. Dat verbruik is gebaseerd op het gebruiksprofiel van een industriële verbruiker, zoals afgeleid uit het PricewaterhouseCoopers rapport «Vergelijking van gas en- elektriciteitsprijzen 201716».

Overzicht gemiddelde tarieven EB en ODE in 2019 (excl. btw)

Type verbruiker

Gemiddeld tarief EB gas (in ct/m3)1

Gemiddeld tarief ODE gas (in ct/m3)

Gemiddeld tarief EB elektriciteit (in ct/kWh)1

Gemiddeld tarief ODE elektriciteit (in ct/kWh)

Huishouden

18,39

5,24

4,76

1,89

Grootverbruiker

1,82

0,44

0,20

0,10

X Noot
1

Bij de berekening van het gemiddelde tarief energiebelasting en ODE is rekening gehouden met de belastingvermindering.

Overzicht gemiddelde tarieven EB en ODE in 2020 (excl. btw)

Type verbruiker

Gemiddeld tarief EB gas (in ct/m3)1

Gemiddeld tarief ODE gas (in ct/m3)

Gemiddeld tarief EB elektriciteit (in ct/kWh)1

Gemiddeld tarief ODE elektriciteit (in ct/kWh)

Huishouden

17,16

5,42

2,23

1,64

Grootverbruiker

1,82

2,14

0,19

0,24

X Noot
1

Bij de berekening van het gemiddelde tarief energiebelasting en ODE is rekening gehouden met de belastingvermindering.

Vraag 96

Hoeveel zijn de accressen voor het Gemeentefonds negatief bijgesteld sinds Voorjaarsnota? En hoeveel sinds de Miljoenennota 2019 en sinds het regeerakkoord?

Antwoord op vraag 96

In de Miljoenennota 2020 zijn de ramingen voor de accressen geactualiseerd. Het beeld dat de accressen voor het gemeentefonds negatief zijn bijgesteld sinds Voorjaarsnota 2019 is slechts gedeeltelijk juist, er hebben ook opwaartse bijstellingen plaatsgevonden. Er hebben neerwaartse bijstellingen plaatsgevonden voor de accrestranches 2019 en 2023. Dit betekent dat de ramingen voor deze accrestranches nu 218 mln. en 63 mln. lager zijn dan in de Voorjaarsnota 2019 en uitkomen op 1.068 mln. (2019) en 995 mln. (2023). De accrestranches 2020, 2021, 2022 en 2024 zijn juist opwaarts bijgesteld, zoals ook blijkt uit regel 12 van de onderstaande tabel.

Volgens de huidige ramingen is het cumulatieve accreseffect van het kabinetsbeleid dat er in 2022 via het accres structureel 2.321 mln. meer geld in het gemeentefonds beschikbaar is, dan vanuit werd gegaan ten tijde van de Miljoenennota 2018 (Kamerstuk 34 775, nr. 1) (zie regel 14, kolom «cumulatief accreseffect 2022). Dit is 556 mln. minder dan ten tijde van de Startnota werd verwacht (zie regel 15, kolom «cumulatief accreseffect 2022). Het verschil ten opzichte van de Startnota wordt met name verklaard door aanpassingen in het investeringsritme (kasschuiven) voor bereikbaarheid en defensie. Dit leidt tot en met 2022 tot lagere accressen ten opzichte van de Startnota. De jaartranches 2023 en 2024 zijn door deze aanpassing van het investeringsritme echter hoger dan zonder deze aanpassingen. In de jaartranches 2023 en 2024 wordt de neerwaartse bijstelling vanwege de aanpassing van het investeringsritme daarom structureel ingelopen.

Ten slotte kunt u uit de onderstaande tabel (zie regel 12, kolom «cumulatief accreseffect 2022) opmaken dat het kabinet in de Miljoenennota 2020, ten opzichte van de Voorjaarsnota 2019, maatregelen heeft aangekondigd die ervoor zorgen dat er in 2022 voor gemeenten structureel 429 mln. meer accres beschikbaar is. Dit komt onder andere door het Pensioenakkoord en het woningmarktpakket.

(bedragen in mln. euro's)

Jaartranche 2018

Jaartranche 2019

Jaartranche 2020

Jaartranche 2021

Jaartranche 2022

Cumulatief accreseffect 2022

Jaartranche 2023

Jaartranche 2024

1

Stand Miljoenennota 2018

805

445

445

395

465

2.555

PM

PM

2

Mutaties Startnota Rutte-III

320

617

693

542

705

2.878

   

3

Stand Startnota Rutte-III (1+2)

1.124

1.063

1.139

937

1.170

5.433

PM

PM

4

Mutaties Voorjaarsnota 2018

24

– 37

– 120

– 75

– 199

– 407

1.087

 

5

Stand Voorjaarsnota 2018 (3+4)

1.149

1.025

1.019

862

971

5.025

1.087

PM

6

Mutaties Miljoenennota 2019

– 194

187

– 8

– 24

30

– 9

5

 

7

Stand Miljoenennota 2019 (5+6)

955

1.212

1.011

837

1.002

5.016

1.092

PM

8

Mutatie Financieel Jaarverslag Rijk 2018

– 148

       

– 148

   

9

Stand Financieel Jaarverslag Rijk 2018 (7+8)

807

1.212

1.011

837

1.002

4.869

1.092

PM

10

Mutaties Voorjaarsnota 2019

 

74

– 175

– 139

– 181

– 421

– 35

983

11

Stand Voorjaarsnota 2019 (9+10)

807

1.286

835

698

821

4.447

1.057

983

12

Mutaties Miljoenennota 2020

 

– 218

409

205

34

429

– 63

22

13

Stand Miljoenennota 2020 (11+12)

807

1.068

1.244

903

855

4.876

995

1.005

14

Totale accresmutatie sinds Miljoenennota 2018 (2+4+6+8+10+12)

3

623

799

508

389

2.321

995

1.005

15

Totale Accresmutatie sinds Startnota Rutte-III (4+6+8+10+12)

– 317

5

105

– 34

– 316

– 556

995

1.005

Vraag 97

Welke begrotingsregels heeft u allemaal geschonden bij de plannen voor komende jaren? Kunt u een uitputtende lijst presenteren?

Vraag 164

Hoe vaak is afgeweken van het trendmatig begrotingsbeleid sinds het invoeren ervan?

Antwoord op vraag 97 en 164

Het kabinet past met deze begroting eenmalig het inkomstenkader en uitgavenplafond aan voor het Klimaatakkoord, het Pensioenakkoord, het woningmarktpakket en een aanpassing van het kasritme van de investeringen uit het regeerakkoord. Ook verschuift het kabinet voor deze akkoorden tussen uitgaven en inkomsten. Vanuit maatschappelijk oogpunt zijn de akkoorden belangrijke stappen om Nederland duurzaam te maken en te zorgen voor een toekomstbestendig pensioenstelsel. De aanpassingen zijn een weloverwogen keuze van het kabinet.

Daarnaast presenteert het kabinet met deze Miljoenennota een pakket om de lasten van huishoudens, en met name die van werkenden, structureel te verlagen. Dat leidt tot een aanpassing van het inkomstenkader. Het kabinet vindt deze aanpassing gerechtvaardigd, omdat het gepaard gaat met een hervorming binnen het zzp dossier. Het is daarnaast een welbewuste keuze om huishoudens mee te laten profiteren van de gunstige economische ontwikkeling.

In de afgelopen tien jaar hebben verschillende kabinetten op een aantal momenten besloten om gedurende de kabinetsperiode af te wijken van het trendmatig begrotingsbeleid. In 1994 is de zalmnorm ingevoerd. Een volledig overzicht is moeilijk te geven, ook omdat de begrotingsregels per kabinetsperiode opnieuw worden afgesproken. Overigens bestond het inkomstenkader bij de invoering van de Zalmnorm nog niet, deze is in de loop van deze eeuw ingevoerd.

De kabinetten Balkenende IV, demissionair kabinet Rutte I en Rutte II hebben om verschillende redenen in het verleden onder andere afgeweken van het trendmatig begrotingsbeleid. Het ging hier onder andere om het beperken van de economische neergang na de kredietcrisis, om uit te komen op EMU-saldo boven de -3% en om extra lastenverlichting.

Vraag 98

Klopt het dat Duitsland het openbaar vervoer lager gaat belasten? Is dat ook mogelijk in Nederland? Wat zou het kosten?

Antwoord op 98

Sinds dit jaar kunnen werkgevers in Duitsland aan hun werknemers onbelast reiskosten voor het openbaar vervoer vergoeden. Ook in Nederland is er ruimere mogelijkheid om onbelast reiskosten voor het openbaar vervoer te vergoeden dan reiskosten voor eigen vervoer zoals de auto. Daarnaast staat in het Duitse Klimaatplan dat deze week is gepubliceerd het voorstel om het verlaagde btw-tarief toe te passen op lange-afstandsreizen met de trein. In Nederland geldt het verlaagde btw-tarief al voor alle treinreizen.

Vraag 99

Hoeveel kost het om groente en fruit lager te belasten? Is dit juridisch mogelijk?

Antwoord op vraag 99

Binnen de huidige BTW-richtlijn is juridisch toegestaan twee verlaagde tarieven toe te passen. Het verlaagde tarief mag niet lager zijn dan 5%. Binnen het huidige aangiftesysteem is echter niet mogelijk een tweede verlaagd tarief te introduceren. Invoering daarvan zou dus een nieuw aangiftesysteem voor de btw vragen. Ook de systemen van het bedrijfsleven zouden aangepast moeten worden.

De vraag is of met de invoering van een tweede verlaagd btw-tarief de consumptie van groente en fruit doeltreffend en doelmatig wordt gestimuleerd. Onduidelijk is in hoeverre deze vrij beperkte tariefsverlaging wordt doorberekend aan de consument en hoe sterk de consument hierop zal reageren. Daarnaast leidt invoering van een tweede verlaagd tarief tot een enorme toename aan uitvoeringscomplexiteit voor de Belastingdienst en het bedrijfsleven. Denk bijvoorbeeld aan gemengde prestaties waarbij in de horeca eten wordt uitgeserveerd waarop twee tarieven van toepassing zijn.

Met invoering van zo’n verlaagd tarief van 5% zou een budgettaire derving zijn gemoeid van 491 mln. euro.

Vraag 100

Hoeveel extra geld gaat er in 2020 naar onderwijs ten opzichte van 2019?

Antwoord op vraag 100

In de memorie van toelichting bij de begroting van OCW wordt een overzicht gegeven van alle intensiveringen en ombuigingen op de OCW-begroting sinds de start van het kabinet Rutte III (Kamerstuk 35 300 VIII, nr. 2). Uit dit overzicht blijkt dat er in 2020 circa 1,9 miljard per saldo wordt geïntensiveerd op de OCW-begroting. Als onderdeel daarvan is in het afgelopen voorjaar structureel 41 miljoen geïntensiveerd in bèta-techniek, is de per saldo tegenvaller op de leerlingen- en studentenraming en studiefinancieringsraming structureel gecompenseerd (64 miljoen) en zijn de werkdrukmiddelen vervroegd beschikbaar gesteld waardoor er in 2020 333 miljoen beschikbaar is voor de aanpak van werkdruk. Ondanks deze intensiveringen ziet u een daling van de OCW-begroting in 2020 t.o.v. van 2019 met 400 mln. van 41,7 miljard naar 41,4 miljard. Dit verschil komt door kasschuiven die in de afgelopen vijf jaar zijn verwerkt op de OCW-begroting. De grootste zijn kasschuiven waarbij vergoedingen aan OV-bedrijven voor de OV-studentenkaart vooruit zijn betaald ten behoeve van het rijksbrede beeld. Na correctie voor deze kasschuiven is er sprake van een lichte stijging van circa 50 miljoen.

Dat er sprake is van een lichte stijging, ondanks de intensiveringen uit de Miljoenennota, komt mede doordat het grootste deel van de intensiveringen in onderwijs uit het regeerakkoord reeds bij Miljoenennota 2019 verwerkt zijn in de begroting van OCW. Deze leiden dus niet van 2019 op 2020 tot een intensivering. Ook is er in alle onderwijssectoren krimp in het aantal leerlingen en studenten aanwezig (behalve in het ho), waardoor er meerjarig bezien een autonome daling in de uitgaven verwerkt zit

Vraag 101

Klopt het dat er tussen 2015 en 2018 elk jaar minder geld ging naar onderwijs (als percentage van het BBP) en komend jaar voor het eerst meer geld?

Antwoord op vraag 101

Uit de Macro-Economische Verkenning van het CPB blijkt inderdaad dat de collectieve uitgaven aan onderwijs als percentage van het BBP zijn gedaald van 5,2% in 2015 naar 5,0% in 2019. In 2020 stijgt het percentage naar 5,1%. De daling of stijging van dit percentage betekent niet dat in euro’s gemeten meer of minder aan onderwijs wordt uitgegeven, maar wordt hoofdzakelijk gedreven door de ontwikkelingen van het BBP (noemer-effect). In het antwoord op vraag 100 is aangegeven hoeveel extra geld er in 2020 naar de OCW-begroting gaat ten opzichte van 2019.

Vraag 102

Wat is de oorzaak van het ontbreken van uitwerking van het Klimaatakkoord op het onderdeel Veenweide? Wanneer verwacht het kabinet deze plannen te kunnen delen met de Kamer?

Antwoord op vraag 102

Zoals in het Klimaatakkoord is opgenomen wordt gezamenlijk en gebiedsgericht gewerkt aan de plannen voor het veenweidegebied. Hierdoor was de tijd tussen het Klimaatakkoord en het opstellen van de ontwerpbegroting te kort om uitgewerkte plannen te kunnen opleveren. De Minister van LNV zal de Kamer over de Rijksinzet uiterlijk in het voorjaar nader informeren.

Vraag 103

Klopt het dat 40% van de huishoudens minder verdient dan het bruto modaal salaris?

Antwoord op vraag 103

Op basis van de MEV2020-raming voor 2020 ligt het bruto huishoudinkomen van circa 35% van alle huishoudens onder het modale inkomensniveau (€ 36.500).

Vraag 104

Hoeveel zijn huizenbezitters er de afgelopen jaren op vooruitgegaan ten opzichte van huurders? Wordt hierbij ook rekening gehouden met de toegenomen waarde van het huis, de gestegen huurinkomsten en de beperkte belasting op huizenbezit?

Antwoord op vraag 104

Antwoord

In mijn brieven van 6 december 2018 (Aanhangsel Handelingen II 2018/19, nr. 874) en 6 juni 2018 (Kamerstuk 32 847, 404) heb ik toegelicht dat huurders en huiseigenaren qua koopkracht en woonlasten lastig te vergelijken groepen zijn. Huurders hebben te maken met een jaarlijkse huurverhoging, terwijl een groot deel van de lasten voor kopers (rente en aflossing) in de regel gelijk blijft. Wijzigingen in de fiscale behandeling van de eigen woning hebben ook een effect op de lasten voor kopers.

Bij huiseigenaren kan er bij verhuizing sprake zijn van een (grote) sprong in de lasten. Bij het afsluiten van een hogere hypotheek kunnen de maandlasten stijgen. Tevens is bij aankoop sprake van eenmalige kosten, zoals oversluitkosten en kosten voor de notaris. Een koper heeft ook met andere kosten te maken zoals onderhoudslasten en verzekeringen, en loopt het risico om «onderwater» te staan. Bij gedwongen verkoop blijft de restschuld dan bestaan. Bij stijgende huizenprijzen, zoals de afgelopen jaren, neemt het vermogen in de woning van zittende eigenaar-bewoners juist toe.

In de publicatie Ruimte voor Wonen (op basis van WoON2018) is te zien dat de gemiddelde netto huurquote (25,3%) afwijkt van de gemiddelde netto koopquote (20,9%) doordat het inkomen van huiseigenaren bijna twee keer zo hoog is. De gemiddelde huren liggen met 510 euro lager dan de gemiddelde netto koopuitgaven (756 euro, na aftrek van een gemiddeld belastingeffect van 178 euro). Voor beide groepen geldt dat de gemiddelde quotes licht gedaald zijn en de gemiddelde besteedbare inkomens gestegen.

Vraag 105

Wat zijn de kosten voor de schatkist als de huidige ouderenkorting wordt afgebouwd naar nul, met een afbouwpercentage van 5% vanaf de huidige inkomensgrens voor de hoge ouderenkorting? En wat kost dezelfde vraag bij een verhoging van de ouderenkorting met € 400?

Antwoord op vraag 105

Het afbouwpercentage van de ouderenkorting is 15 procent in 2020. Een verlaging van het afbouwpercentage naar vijf procent kost 220 mln. euro in 2020. Een verhoging van de maximale ouderenkorting met 400 euro, waarbij tegelijkertijd het afbouwpercentage naar vijf procent gaat kost 940 mln. euro in 2020.

Vraag 106

Wat zijn de kosten voor de schatkist als de ouderenkorting niet meer zou worden afgebouwd voor hoge inkomens?

Antwoord op vraag 106

Voor beantwoording van deze vraag is ervan uitgegaan dat belastingplichtigen boven de AOW-leeftijd de maximale ouderenkorting krijgen, ongeacht het inkomen. De kosten van deze maatregel bedragen 650 mln. euro in 2020.

Vraag 107

Wat zijn de kosten voor de schatkist als de beperking van de inflatiecorrectie voor ouderen (i.h.k.v. de Bosbelasting en de houdbaarheidsbijdrage) wordt afgeschaft?

Antwoord op vraag 107

De houdbaarheidsbijdrage, ook bekend als de «Bosbelasting», levert in 2020 45 mln. euro op. Afschaffen van de houdbaarheidsbijdrage kost structureel 0,3 procent bbp.

Vraag 108:

Kunt u een geactualiseerd overzicht geven van de effectieve AOW-premiepercentages voor verschillende huishoudtypen, waarbij het effect van heffingskortingen wordt meegenomen?

Antwoord vraag 108:

Het nominale AOW-premiepercentage bedraagt 17,9%. In onderstaande tabel wordt inzicht gegeven in de effectieve AOW-premiepercentages voor 2020 voor werkende alleenstaanden, werkende alleenverdieners, tweeverdieners en zelfstandigen (in alle gevallen zonder kinderen) bij diverse brutoinkomens.

Effectieve AOW-premiepercentages 2020 verschillende huishoudtypen werkenden zonder kinderen

Brutoinkomen

Alleenstaande

alleenverdiener

Tweeverdiener

Zelfstandige

€ 10.000

3,2%

0,5%

0%

0%

€ 15.000

3,7%

1,9%

0%

0%

€ 20.000

3,8%

2,4%

3,2%

0%

€ 25.000

5,7%

4,6%

3,6%

0%

€ 30.000

8,0%

7,1%

3,7%

1,5%

€ 35.000

9,6%

8,9%

3,7%

3,6%

Bron: berekeningen van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Vraag 109

Kunt u een overzicht geven van de budgettaire consolidatie-inspanningen van Frankrijk en Italië sinds 2008, als percentage van het bbp?

Antwoord op vraag 109

Antwoord:

De budgettaire inspanning van lidstaten in de context van het Stabiliteits- en Groeipact wordt tegenwoordig afgemeten aan de verandering in het structureel begrotingssaldo: het nominaal begrotingssaldo gecorrigeerd voor de conjunctuur en eenmalige inkomsten en uitgaven («one-offs»). De boekhouding van de Europese Commissie gaat voor wat betreft het structureel saldo echter slechts terug tot 2010. Een andere gebruikelijke indicator die in de boekhouding van de Europese Commissie wel terug gaat tot 2008 is het nominale begrotingssaldo gecorrigeerd voor alleen de conjunctuur. In onderstaande tabel is de budgettaire inspanning van Frankrijk en Italië weergegeven, waarbij voor de periode 2011–2018 gebruik is gemaakt van de verandering van de structurele balans, en voor de periode 2008–2010 van de verandering van het nominale begrotingssaldo gecorrigeerd voor de conjunctuur.

Tabel: budgettaire inspanning 2008–2018 op basis van realisatiecijfers (positief is consolidatie, negatief is expansie)
 

2008

2009

2010

2011

2012

2013

2014

2015

2016

2017

2018

Frankrijk

0,17

– 1,46

– 0,25

0,76

0,67

1,01

0,36

0,18

0,02

0,08

0,17

Italië

– 0,44

0,25

– 0,01

0,03

2,01

0,65

– 0,19

0,22

– 1,01

– 0,41

– 0,09

Bron: AMECO Database, Europese Commissie

Vraag 110

Wat zijn de uitgaven aan AOW, uitgedrukt als percentage van het bbp, in 2016, 2017, 2018, 2019 en naar verwachting in 2020?

Antwoord op vraag 110

De tabel hieronder geeft de uitgaven AOW als percentage van het BBP.

2016

5,1%

2017

4,9%

2018

4,8%

2019

4,8%

2020

4,8%

Vraag 111

Kunt u aan de hand van de nominale aanpassingen van de begroting voor defensie gedurende het jaar 2019, aangeven welk effect dit exact heeft gehad op de defensie-uitgaven als percentage van het bbp?

Antwoord op vraag 111

In het voorjaar zijn er op de begroting van Defensie structureel extra middelen vrij gemaakt voor:

  • het Nationaal Plan (€ 162 miljoen);

  • extra grensbewaking (€ 3 miljoen);

  • de uitvoering van de Geïntegreerde Aanwijzing voor de inlichtingen- en veiligheidsdiensten en personeel (€ 15 miljoen voor de MIVD).

Deze reeksen lopen op en nemen daarna weer af naar 180 mln. per jaar. Voor 2019 is er een bedrag € 14 miljoen toegevoegd aan de begroting van Defensie. Structureel betekent de intensivering van in totaal € 180 miljoen een verbetering van circa 0,02%, uitgaande van het huidige bbp (808 mld. – stand september 2019).

Vraag 112

Waarom ontbreekt de bij Voorjaarsnota beloofde onderuitputtingsanalyse op basis waarvan bij Voorjaarsnota € 1,8 miljard is verschoven naar latere jaren? Kunt u deze analyse alsnog voor de Algemene Financiële Beschouwingen toesturen?

Antwoord vraag 112

Zie het antwoord op vraag 15

Vraag 113

Kunt u aangeven hoeveel pensioenpremie er cumulatief is afgedragen in de periode 2009 t/m 2018, hoeveel er cumulatief aan uitkeringen is uitbetaald alsmede hoeveel er in dezelfde periode cumulatief aan rendement is binnengekomen?

Antwoord

Uit gegevens van DNB (Baten- en lastenrekening pensioenfondsen, tabel 8.4) blijkt dat het voor de jaren 2009 t/m 2018 gaat om de volgende bedragen (miljoenen euro’s):

Jaar

Premie

Pensioenuitkeringen

Directe beleggingsopbrengsten

Indirecte beleggingsopbrengsten

2009

30.262

22.958

20.660

66.271

2010

28.666

24.247

22.424

57.575

2011

30.619

25.093

21.681

32.783

2012

32.324

25.935

25.409

86.247

2013

34.322

26.506

24.573

7.708

2014

31.702

27.151

26.963

150.623

2015

28.625

27.940

28.806

– 10.488

2016

29.035

28.863

23.888

97.086

2017

32.383

29.855

24.373

49.642

2018

32.634

30.871

27.916

– 39.679

Vraag 114:

Kunt u van de tabel op pagina 7 van het oordeel van de begrotingsautoriteit, waarin de aanpassingen in de uitgavenkaders zijn opgenomen, ook een versie verschaffen voor het lastenkader?

Antwoord op vraag 114

Het inkomstenkader werkt verschillend van het uitgavenplafond, daarom is de weergave van de aanpassing van het inkomstenkader ook verschillend. In onderstaande tabel worden de aanpassingen van het inkomstenkader tussen Miljoenennota 2019 en Miljoenennota 2020.

Vorig jaar bij Miljoenennota 2019 is het inkomstenkader gesloten. Daarmee sloot de beleidsmatige lastenontwikkeling deze kabinetsperiode weer aan bij het pad van de Startnota (zie onderstaande tabel) 1 Sindsdien zijn er verschillende afwijkingen in het inkomstenkader geweest.

– Bij het Klimaat- en Pensioenakkoord en bij het lastenverlichtingspakket huishoudens augustus is gekozen voor een kadercorrectie. Hierdoor stijgen de beleidsmatige lasten deze kabinetsperiode minder dan bij Startnota beoogd (1 miljard euro in plaats van 3,4 miljard euro). Voor de overige pakketten is het inkomstenkader cumulatief gesloten. Een uitgebreidere toelichting van deze pakketten is te vinden in bijlage 3 van de Miljoenennota 2020 (hoofdstuk inkomstenkader).

In miljarden euro's, – is saldoverslechtering, in mutaties

2018

2019

2020

2021

Cum 2018–2021

Stand inkomstenkader Miljoenennota 2019

2,1

3,8

– 1,0

– 1,6

3,4

           

(1) Gevolgen Klimaatakkoord en Pensioenakkoord voor inkomstenkant (kadercorrectie)

0,0

0,0

0,0

– 0,7

– 0,6

           

(2) Zorgpremies (aanpassing tussen MN2019 en MN2020)

0,0

0,0

– 1,4

0,2

– 1,1

(3) Nieuwe maatregelen en herijkingen

0,0

0,0

0,3

– 0,2

0,1

(4) Additionele maatregelen om aan te sluiten bij verlaging EB uit KA

0,0

0,0

– 0,1

– 0,1

– 0,2

(5) Dekking tekort (2+3+4) door verhoging nieuwe tarief eerste schijf en aof-premie

0,0

0,0

1,0

0,3

1,2

           

(6) Lastenverlichtingspakket huishoudens augustus (kadercorrectie)

0,0

0,0

– 0,8

– 0,9

– 1,6

           

Stand inkomstenkader Miljoenennota 2020

2,1

3,8

– 2,0

– 2,9

1,0

Vraag 115

Klopt het dat de beleidsmatige lastenontwikkeling van het CPB volgens de MEV laat zien dat de lastenverlichting in 2020 net zo groot is als de lastenverzwaring in 2019?

Antwoord op vraag 115

De totale beleidsmatige lastenontwikkeling van het CPB wordt getoond in tabel 3.8 van de MEV. Het CPB ziet in 2019 per saldo een lastenverzwaring van 4,3 miljard euro. Deze bestaat uit een lastenverwaring voor bedrijven, overheid en buitenland van respectievelijk 4,5 miljard, 0,1 miljard en 0,4 miljard euro en een lastenverlichting voor bedrijven van 0,6 miljard euro. In 2020 volgt dan per saldo een lastenverlichting van 4,5 miljard euro. Deze is opgebouwd uit een lastenverlichting voor gezinnen en bedrijven van respectievelijk 4,4 miljard en 0,2 miljard euro en een lastenverzwaring voor de overheid van 0,1 miljard euro. De definitie van de beleidsmatige lastenontwikkeling van het CPB wijkt overigens af van de definitie van het kabinet. Het CPB beschrijft de lastenontwikkeling ook in een Achtergronddocument (hier wordt ook het definitieverschil met het kabinet toegelicht): https://www.cpb.nl/de-beleidsmatige-lastenontwikkeling-bij-de-mev-2020

Vraag 116

Hoe is de toename van de werkloosheid van 3,4% naar 3,5% te verklaren?

Antwoord

In 2020 loopt de werkloosheid licht op doordat de groei van de werkgelegenheid afneemt (door lagere economische groei) en de groei van het arbeidsaanbod aanhoudt.

Vraag 117

Kunt u aangeven hoeveel er nog moet worden afgelost om op hetzelfde zeer lage schuldniveau van voor de crisis te komen? Kunt u aangeven hoeveel privatisering van ABN AMRO en de Volksbank zou bijdragen aan de afbouw van de EMU-schuld en op welk percentage schuld Nederland dan zou zitten?

Antwoord op vraag 117

In 2007 bedroeg de overheidsschuld volgens het CBS 42,7 procent bbp. In 2020 komt de overheidsschuld naar verwachting uit op 47,7 procent bbp, ofwel 5 procentpunt hoger dan in 2007. Met een bbp van 833 miljard in 2020 betekent dit dat er circa 42 miljard (0,05*833) moet worden afgelost om op het schuldpercentage van voor de crisis te komen.

Hoeveel de privatisering van ABN AMRO en de Volksbank zou bijdragen aan de afbouw van de EMU-schuld is niet precies te zeggen. Wel kan een inschatting gemaakt worden. De staat heeft nog 528.800.001 aandelen ABN AMRO. Indien het gehele aandelenbelang tegen de slotkoers van dinsdag 24 september 2019 (EUR 18,255) verkocht zou kunnen worden, dan was de opbrengst EUR 9,653 mld geweest. De Volksbank is niet beursgenoteerd, daarom is geen actuele inschatting van de waarde van de Volksbank te geven. Op basis van de boekwaarde van het eigen vermogen van de Volksbank kan wel een grove inschatting van de huidige waarde worden gegeven. De boekwaarde van het eigen vermogen was volgens de halfjaarcijfers van 2.019 EUR 3,578 mld. Samen zouden de hier geschatte opbrengsten van het volledig privatiseren van ABN AMRO en de Volksbank dus resulteren in een schuldreductie van 13,231 miljard euro, ofwel 1,5 procentpunt bbp. De EMU-schuld zou in dit geval dus uitkomen op 46,2 procent bbp (47,7–1,5).

Vraag 118

Wat zijn de gevolgen voor de uitvoering van de begroting 2020 en latere jaren indien Nederland de norm van -0,5% bbp in de middellangetermijndoelstelling (MTO) overschrijdt? Moet het kabinet in dat geval bezuinigen op geplande uitgaven? Klopt het dat het kabinet de ruimte had om een MTO van -1,0% voor te stellen aan de Europese Commissie?

Antwoord op vraag 118

In 2012 hebben lidstaten naar aanleiding van de eurocrisis het Fiscal Compact ondertekend, met als doel de afspraken uit het Stabiliteits- en Groeipact (SGP) aan te scherpen. Deze lidstaten, waaronder Nederland, hebben zichzelf hiermee gecommitteerd aan een middellangetermijndoelstelling (MTO) van het structureel saldo van -0,5 procent. Enkel bij schuldniveaus die significant onder de 60 procent liggen en bij lage lange-termijnrisico’s voor de houdbaarheid van de overheidsfinanciën, kunnen lidstaten binnen het Fiscal Compact de limiet op -1 procent vaststellen. Met een EMU-schuld die onder 50 procent bbp daalt, kan gesteld worden dat Nederland voldoet aan de voorwaarde voor het schuldniveau. Dat is echter niet zo als het gaat om het houdbaarheidsrisico. De Europese Commissie schat de risico’s voor de Nederlandse houdbaarheid op de lange termijn in op gemiddeld17.

Zoals vermeld in de Miljoenennota 2020 verwacht het kabinet in 2020 te voldoen aan de MTO met een geraamde structurele balans van -0.4% bbp. Of het kabinet moet bezuinigen in het geval de MTO wordt overschreden in 2020 of de jaren daarna, hangt af van de hoogte van de overschrijding en de oorzaak. Zolang de overschrijding in de definitie van het SGP niet significant18 is of gerechtvaardigd is middels het gebruik van zogeheten flexibiliteitsclausules voor bijvoorbeeld hervormingen of investeringen, is het kabinet niet gedwongen te bezuinigen.

Vraag 119

Zijn de aanpassingen van de uitgavenplafonds en het inkomstenkader eenmalig? Zo ja, betekent de eenmaligheid van deze aanpassingen dat de uitgaven uit een mogelijk op te richten investeringsfonds binnen de kaders moeten worden ingepast? In hoeverre werkt dit procyclisch beleid in de hand?

Antwoord op vraag 119

Deze aanpassingen van de uitgavenplafonds en het inkomstenkader zijn eenmalig. Deze zijn gedaan om het Klimaatakkoord, het Pensioenakkoord, het woningmarktpakket en investeringen te accommoderen.

Er wordt dit moment gewerkt aan de uitwerking van het op te richten investeringsfonds. Hierover wordt begin 2020 een brief aan de Tweede Kamer gestuurd. Daarin zal ook worden uitgewerkt wat de effecten van het fonds op de begroting zijn.

Het fonds heeft een focus op de lange termijn. Daarmee worden de investeringen gespreid over de conjunctuurcyclus en wordt procyclisch beleid voorkomen.

Vraag 120

Wat kost het om de uitgaven aan onderzoek op een niveau van 1% van het bbp te brengen?

Antwoord op vraag 120

De rijksoverheid geeft op dit moment 5,6 miljard euro uit aan R&D, dit is 0,7% van het bbp. Om deze uitgave op het niveau van 1% van het bbp te brengen vraagt een extra overheidsinvestering van 2,67 miljard euro, bij de meest recente bbp-prognoses van het CPB (MEV 2020). De totale R&D uitgaven van overheid, bedrijfsleven en andere financiers samen op dit moment rond de 2% van het bbp. Naast de directe steun voor R&D aan de uitgavenkant van de begroting ondersteunt de rijksoverheid R&D ook via fiscale maatregelen.

Vraag 121

Wat is de ontwikkeling van de Gini-coëfficiënt in Nederland over de afgelopen jaren?

Antwoord

 

2010

2011

2012

2013

2014

2015

2016

2017

2018

Gini

0,255

0,258

0,254

0,251

0,262

0,267

0,269

0,271

0,27

(Bron: Eurostat)

Vraag 122

Hoeveel procent van het totale vermogen is in het bezit van de 10% meest vermogende? Hoe heeft zich dit ontwikkeld vanaf het jaar 2000 tot nu?

Antwoord op vraag 122

Onderstaande tabel toont hoeveel van het totale vermogen in het bezit is van de 10% meest vermogenden in Nederland. Er is echter geen consistente tijdreeks beschikbaar vanaf het jaar 2000. Om die reden worden de vermogenscijfers per 2006 getoond.

2006

2007

2008

2009

2010

2011

2012

2013

2014

2015

2016

2017

57%

56%

56%

57%

60%

60%

63%

68%

69%

67%

66%

64%

Bron: CBS Statline.

Vragen 123, 124 en 149

123: Kan de verwachte en de gerealiseerde stijging van de cao-lonen voor de laatste tien jaar gegeven worden?

124: Welke sectoren kenden over de laatste tien en vijf jaar de hoogste stijging van de cao-lonen? Hoe hoog waren deze stijgingen? En welke sectoren kenden over dezelfde periodes de laagste stijging?

149: Kunt u voor 2017, 2018 en (voor zover reeds beschikbaar) 2019 een overzicht geven van de verwachte cao-loongroei in de Miljoenennota, de Voorjaarsnota, de Najaarsnota en de daadwerkelijke realisatie?

Antwoord op vragen 123, 124 en 149

149:

Er wordt bij de najaarsnota niet gerapporteerd over de ontwikkeling van de cao-lonen. De loongroei wordt door het CPB op jaarbasis geraamd, voor 2019 is er dus nog geen realisatie.

groei contractlonen marktsector (in %)

2017

2018

Miljoenennota

1,6

2,2

Voorjaarsnota

1,8

2,2

Realisatie

1,6

2

123:

De contractlonen (bij bedrijven) hebben zich de laatste 10 jaar als volgt ontwikkeld:

Een vergelijking tussen de verwachtingen en de realisaties kan niet direct worden aangeleverd. Data over de verwachtingen van de afgelopen 10 jaar is niet direct voorhanden. Bovendien doet het CPB meerder ramingen per jaar, en zijn er meerder realisatiecijfers waaruit gekozen zou kunnen worden (het CBS doet meerder berekeningen waarbij de realisaties worden aangepast).

Tijdens de crisisjaren zaten de loonramingen er een aantal jaar relatief ver naast. Kantelpunten van de economie en de arbeidsmarkt (en daarmee de loonontwikkeling) zijn immers lastig te ramen. Na het herstel van de bankencrisis vanaf 2010 verwachtte het CPB een versnelling van de loonstijging, deze bleef onder meer uit door de eurocrisis die volgde en de ruime arbeidsmarkt als gevolg van deze dubbele recessie. Sinds het aantrekken van de economie vanaf 2014 zijn de ramingen beter in lijn met de loonstijging (zie onderstaand figuur).

(bron CEP 2019)

124:

De cao-lonen hebben zich over de periode 2010–2018 las volgt ontwikkeld over de verschillende sectoren (bron CBS):

Cao-lonen per uur incl. bijz.beloningen, 2018

SBI 2008

2010=100

E Waterbedrijven en afvalbeheer

115,8

H Vervoer en opslag

114,3

C Industrie

113,8

F Bouwnijverheid

112,9

Q Gezondheids- en welzijnszorg

112,5

A Landbouw, bosbouw en visserij

112,4

N Verhuur en overige zakelijke diensten

112,3

S Overige dienstverlening

112,3

I Horeca

111,8

J Informatie en communicatie

111,8

P Onderwijs

111,5

G Handel

110,9

D Energievoorziening

110,4

M Specialistische zakelijke diensten

110,4

O Openbaar bestuur en overheidsdiensten

110,4

R Cultuur, sport en recreatie

109,8

L Verhuur en handel van onroerend goed

109,5

K Financiële dienstverlening

108,4

De cao-lonen hebben zich de afgelopen 5 jaar als volgt ontwikkeld per sector:

Cao-lonen per uur incl. bijz.beloningen, stijging 2014–2018

SBI 2008

 

P Onderwijs

9,5%

E Waterbedrijven en afvalbeheer

9,1%

O Openbaar bestuur en overheidsdiensten

8,9%

F Bouwnijverheid

8,5%

H Vervoer en opslag

7,7%

C Industrie

7,3%

I Horeca

7,2%

J Informatie en communicatie

6,9%

A Landbouw, bosbouw en visserij

6,4%

N Verhuur en overige zakelijke diensten

6,3%

R Cultuur, sport en recreatie

6,3%

G Handel

6,2%

S Overige dienstverlening

6,0%

M Specialistische zakelijke diensten

5,8%

Q Gezondheids- en welzijnszorg

5,8%

L Verhuur en handel van onroerend goed

5,0%

D Energievoorziening

4,9%

K Financiële dienstverlening

3,8%

Vraag 124

Welke sectoren kenden over de laatste tien en vijf jaar de hoogste stijging van de cao-lonen? Hoe hoog waren deze stijgingen? En welke sectoren kenden over dezelfde periodes de laagste stijging?

Antwoord opvraag 124

Zie het antwoord op vraag 123.

Vraag 125

Kan de economische groei van alle EU-lidstaten gegeven worden voor 2019 en 2020?

Antwoord op vraag 125

Onderstaand een tabel met de reële economische groei van alle EU-lidstaten voor 2019 en 2020 op basis van cijfers van de Europese Commissie19

EU-lidstaten

2019

2020

België

1,23%

1,20%

Bulgarije

3,28%

3,41%

Tsjechië

2,60%

2,38%

Denemarken

1,70%

1,62%

Duitsland

0,54%

1,55%

Estland

2,78%

2,37%

Ierland

3,76%

3,37%

Griekenland

2,23%

2,19%

Spanje

2,10%

1,86%

Frankrijk

1,33%

1,50%

Kroatië

2,64%

2,48%

Italië

0,10%

0,71%

Cyprus

3,09%

2,70%

Letland

3,14%

2,84%

Litouwen

2,74%

2,43%

Luxemburg

2,52%

2,58%

Hongarije

3,74%

2,78%

Malta

5,45%

4,77%

Nederland

1,63%

1,62%

Oostenrijk

1,52%

1,63%

Polen

4,15%

3,64%

Portugal

1,67%

1,72%

Roemenië

3,25%

3,09%

Slovenië

3,12%

2,78%

Slowakije

3,78%

3,37%

Finland

1,64%

1,17%

Zweden

1,37%

1,62%

Verenigd Koninkrijk

1,27%

1,30%

Vraag 126

Hoe is de plafondaanpassing «Woningmarkt» tot stand gekomen?

Antwoord op vraag 126

Zie vraag 39.

Vraag 127

Wanneer wordt een nieuwe «schokproef overheidsfinanciën» gedaan?

Antwoord op vraag 127

De afgelopen paar jaar is er om de vier jaar een nieuwe schokproef gedaan. Elk jaar een nieuwe schokproef geeft relatief weinig nieuwe inzichten, omdat de omstandigheden daarvoor per jaar te weinig verschillen. De uitkomsten van de doorgerekende scenario’s tonen de effecten ten opzichte van het basispad, en kunnen dus (doorgaans) ook een jaar later worden gebruikt. De laatste schokproef is vorig jaar gedaan bij de Miljoenennota 2019. De komende tijd zal het kabinet onderzoeken wat een goede frequentie voor een schokproef is.

Vraag 128

Kunnen de over- en onderschrijdingen op de verschillende budgettaire kaders bij de budgettaire nota’s van de laatste tien jaar gegeven worden? Welke veranderingen zijn zichtbaar?

Antwoord op vraag 128

In de Startnota stelt het kabinet een jaarlijks uitgavenplafond (voorheen: uitgavenkader) vast voor alle jaren van de kabinetsperiode. Het uitgavenplafond geeft het maximale uitgavenniveau weer dat niet overschreden mag worden. Het uitgavenplafond wordt aangepast conform begrotingsregels van het kabinet. Daarnaast kan een kabinet besluiten om in uitzonderlijke gevallen het uitgavenplafond te herijken. Dat is bijvoorbeeld gebeurd in jaren waarin het EMU-saldo lager was dan Europese norm van -3% bbp.

Onderstaande tabellen bevatten een overzicht van de door de kabinetten Rutte I, Rutte II en Rutte III vastgestelde uitgavenplafonds en het uitgavenplafond en uitgavenniveau dat in het Financieel Jaarverslag Rijk is gepresenteerd. Voor de jaren 2019–2021 is de stand van Miljoenennota 2020 gepresenteerd. In de plafondtoetsen in het FJR worden de oorzaken van de bijstellingen van de plafonds en van de uitgaven toegelicht. Ook worden de oorzaken van de over/onderschrijdingen toegelicht.

Rutte III

 

2018

2019

2020

2021

Uitgavenplafond en -stand bij Startnota (2017)

         
 

Netto-uitgaven onder

het uitgavenplafond

278,3

294,7

307,4

317,8

 

Rijksbegroting

126,6

139,8

144,3

147,1

 

Sociale zekerheid

78,9

82

85,6

88,6

 

Zorg

72,8

72,9

77,6

82,1

Uitgavenplafond bij FJR

         
 

Netto-uitgaven onder

het uitgavenplafond

278,3

289,7

302,2

312,0

 

Rijksbegroting

126,6

136,9

142,6

146,0

 

Sociale zekerheid

79,1

81,6

84,9

87,6

 

Zorg

72,5

71,2

74,7

78,4

Uitgavenstand bij FJR (2018)/ MN 2020 (2019–2020)

         
 

Netto-uitgaven onder

het uitgavenplafond

273,1

289,3

302,2

312,0

 

Rijksbegroting

123,8

138,2

143,5

147,0

 

Sociale zekerheid

78,6

80,9

85,2

87,80

 

Zorg

70,7

70,2

73,4

77,20

Over/onderschrijding bij FJR (2018)/ MN 2020 (2019–2020)

(- = onderschrijding)

         
 

Netto-uitgaven onder

het uitgavenplafond

– 5,2

– 0,4

0,0

0,0

 

Rijksbegroting

– 2,8

1,3

1,0

1,0

 

Sociale zekerheid

– 0,5

– 0,7

0,3

0,2

 

Zorg

– 1,9

– 1,0

– 1,3

– 1,2

Rutte II

 

2013

2014

2015

2016

2017

Uitgavenplafond en -stand bij Startnota (2012)

           
 

Netto-uitgaven onder

het uitgavenplafond

243,7

254,2

259,5

264,0

266,9

 

Rijksbegroting

104,2

107,6

109,3

110,7

111,5

 

Sociale zekerheid

73,3

76,9

80,2

80,9

80,9

 

Zorg

66,2

69,7

70,0

72,4

74,6

Uitgavenplafond en -stand na aanvullend beleidspakket (2013)

           
 

Netto-uitgaven onder

het uitgavenplafond

242,4

251,2

258,9

263,1

266,4

 

Rijksbegroting

102,8

105,5

106,6

107,9

108,9

 

Sociale zekerheid

74,1

77,8

83,3

84,3

84,6

 

Zorg

65,5

67,8

69,0

71,0

72,9

Uitgavenplafond bij FJR

           
 

Netto-uitgaven onder

het uitgavenplafond

242,4

249,2

248,0

254,4

254,9

 

Rijksbegroting

103,6

106,3

105,9

109,0

106,1

 

Sociale zekerheid

73,0

75,8

76,3

77,4

78,3

 

Zorg

65,8

67,1

65,7

67,9

70,5

Uitgavenstand bij FJR

           
 

Netto-uitgaven onder

het uitgavenplafond

241,1

246,6

247,5

253,3

251,8

 

Rijksbegroting

103,2

106,5

107,0

110,6

106,7

 

Sociale zekerheid

73,2

75

75,4

76,60

77,1

 

Zorg

64,6

65,1

65,1

66,10

68

Over/onderschrijding bij FJR (- = onderschrijding)

           
 

Netto-uitgaven onder

het uitgavenplafond

– 1,3

– 2,6

– 0,5

– 1,1

– 3,1

 

Rijksbegroting

– 0,4

0,2

1,0

1,5

0,6

 

Sociale zekerheid

0,2

– 0,8

– 0,9

– 0,8

– 1,2

 

Zorg

– 1,1

– 2,0

– 0,6

– 1,8

– 2,6

Rutte I

 

2011

2012

Uitgavenplafond en -stand bij Startnota (2010)

     
 

Netto-uitgaven onder

het uitgavenplafond

246,9

251,4

 

Rijksbegroting

125,1

124,9

 

Sociale zekerheid

62,2

63,5

 

Zorg

59,7

63,1

Uitgavenplafond bij FJR

     
 

Netto-uitgaven onder

het uitgavenplafond

245,6

248,2

 

Rijksbegroting

116,6

115,3

 

Sociale zekerheid

69,2

69,8

 

Zorg

59,8

63,1

Uitgavenstand bij FJR

     
 

Netto-uitgaven onder

het uitgavenplafond

245,8

245,8

 

Rijksbegroting

114,9

111,9

 

Sociale zekerheid

69,1

69,9

 

Zorg

61,8

64

Over/onderschrijding bij FJR (- = onderschrijding)

     
 

Netto-uitgaven onder

het uitgavenplafond

0,2

– 2,4

 

Rijksbegroting

– 1,7

– 3,4

 

Sociale zekerheid

– 0,1

0,1

 

Zorg

2

0,9

Vraag 129

Hoe wordt de effectiviteit van de aanvullende middelen voor de Woningmarkt getoetst?

Antwoord op vraag 129

Met een woningbouwimpuls van 1 miljard euro wordt per 2020 gewerkt aan het inlopen van het woningtekort en het meerjarig hoog houden van de bouwproductie. We geven een boost aan de bouw van betaalbare woningen, inclusief bijdragen aan de infrastructurele ontsluiting die daarvoor nodig is, het adresseren van de stikstofuitspraak voor de woningbouw en het zorgdragen voor een kwalitatief goede leefomgeving. Conditionaliteit en additionaliteit zijn kernprincipes. Het gaat erom dat het sneller bouwen van meer betaalbare woningen in schaarstegebieden wordt aangejaagd om te zorgen dat middeninkomens toegang houden tot de woningmarkt. We vragen en stimuleren gemeenten en marktpartijen om maximaal bij te dragen aan dit doel.

Om de middelen effectief in te zetten focust het kabinet op die regio’s waar het tekort aan betaalbare woningen het grootst is. De middelen worden ingezet voor woningbouwprojecten met een onrendabele top die zonder bijdrage niet of veel langzamer gerealiseerd zouden worden. De middelen worden verstrekt op basis van de gemeentelijke business case van het project.

Het Kabinet wil dat starters en mensen met een laag en middeninkomen profiteren van de bijdrage, en gemeenten en andere partijen die baat hebben bij de woningbouw een maximale bijdrage leveren in (financiële) middelen om dat voor elkaar te krijgen. Zo borgen we dat de winst niet in de zakken van grondspeculanten belandt, maar dat het ten goede komt aan de samenleving. Dat moet ook blijken uit een businesscase die de gemeenten per woningbouwplan maken en door externe deskundigen laten toetsen. Als uit de businesscase blijkt dat een gemeente of andere belanghebbenden de kosten voor de woningbouw zelf kunnen dragen, dan kan geen beroep worden gedaan op de woningbouwimpuls. Businesscases zullen in goede samenwerking tussen het Ministerie van Binnenlandse Zaken en gemeenten en andere betrokken partijen tot stand komen.

Vraag 130

Wat is de groeifactor van de uitgaven en zorg en sociale zekerheid? Met hoeveel zijn, bij ongewijzigd beleid, de kosten voor deze beide posten gestegen in 2030? Hoe verhoudt zich dit tot andere begrotingsposten?

Antwoord op vraag 130

Op dit moment zijn ramingen beschikbaar voor de uitgaven tot en met 2024 (conform comptabiliteitswet). Onderstaande tabel laat de geraamde ontwikkeling zien voor de uitgaven onder de uitgavenplafonds (zorg, sociale zekerheid en rijksbegroting). Per uitgavenplafond is de jaar-op-jaargroei weergegeven in mln. en in percentages. Dit is inclusief de nominale ontwikkeling.

 

2019

2020

2021

2022

2023

2024

Uitgavenplafond Zorg (in mln.)

70.180

73.443

77.154

80.692

85.047

89.566

Groei in mln.

 

3.263

3.711

3.538

4.355

4.519

Groei in percentage

 

4,6

5,1

4,6

5,4

5,3

Uitgavenplafond Sociale Zekerheid (in mln.)

80.928

85.204

87.847

90.257

93.153

96.309

Groei in mln.

 

4.276

2.643

2.410

2.896

3.156

Groei in percentage

 

5,3

3,1

2,7

3,2

3,4

Uitgavenplafond Rijksbegroting (in mln.)

138.184

143.546

147.008

149.922

153.537

156.837

Groei in mln.

 

5.362

3.462

2.914

3.615

3.300

Groei in percentage

 

3,9

2,4

2,0

2,4

2,1

Vraag 131

Hoe ontwikkelen de SDE+-uitgaven zich na 2024?

Antwoord op vraag 131

De Minister van EZK streeft ernaar om uw Kamer voor de Algemene Financiële Beschouwingen een brief te sturen met daarin een overzicht van de beschikbare middelen en geraamde uitgaven voor de MEP, SDE en SDE+ voor de periode 2019 t/m 2032.

Vraag 132

Wat is de bijdrage van het mkb en het grootbedrijf aan de Vpb-opbrengsten? Kan deze splitsing voor de laatste 10 jaar gegeven worden?

Antwoord op vraag 132

Onderdeel van het werk van de Adviescommissie belastingheffing van multinationals is te onderzoeken wat de bijdrage van multinationals aan de Vpb-opbrengsten en de Nederlandse economie is. Deze commissie zal eind 2019 haar bevindingen delen. Hierbij zal ook onderscheid gemaakt worden tussen het mkb en het nationaal grootbedrijf en multinationals.

Vraag 133

Hoeveel inkomstenbelasting betaalt een huishouden op modaal, een huishouden op 2 keer modaal en een huishouden op 3 keer modaal (te weten twee keer anderhalf modaal) in 2021? Kan dit gegeven worden met en zonder kabinetsbeleid? Wat is dus de omvang van het voordeel van de lastenverlichting?

Antwoord op vraag 133

Onderstaande tabel laat zien hoeveel belasting huishoudens met een modaal, twee keer modaal en drie keer modaal inkomen betalen in 2021. Daarbij is steeds aangenomen dat het inkomen gelijk verdeeld is over twee partners. De eerste regel in de tabel geeft de verschuldigde inkomstenbelasting na Belastingplan 2020. De tweede regel geeft de verschuldigde belasting vóór Belastingplan 2020. Alle drie de huishoudens in dit voorbeeld gaan minder inkomstenbelasting betalen als gevolg van de maatregelen in Belastingplan 2020.

Overigens hangt het inkomenseffect dat huishoudens ervaren af van diverse persoonlijke omstandigheden die niet in onderstaande tabel mee zijn genomen, zoals de aanwezigheid van kinderen of het bezit van een eigen woning. Daarnaast zijn ook toeslagen in onderstaande berekeningen niet meegenomen.

Jaar 2021

2 x 18.250

euro

2 x 36.500

euro

2 x 54.750

euro

Inkomstenbelasting BP2020

2650

15.095

32.975

Inkomstenbelasting BP2019

3084

15.590

33.391

Verschil (- = minder belasting)

– 434

– 495

– 416

Vraag 134

Wat is het langjarig gemiddelde voor de arbeidsproductiviteitsgroei? Wat was de gemiddelde loongroei in de laatste 10 jaar en wat is de trend in andere EU-lidstaten?

Antwoord op vraag 134

Zie het antwoord op vraag 86.

Vraag 135

Met hoeveel hadden de zorgpremies kunnen dalen als de meevallers in de zorg niet waren aangewend om extra uitgaven elders te dekken?

Antwoord op vraag 135

Zie vraag 28.

Vraag 136

Welke posten lieten vorig jaar de grootste onderuitputting of onderbesteding zien en welke posten laten structureel onderuitputting of onderbesteding zien?

Antwoord op vraag 136

Op 25 september 2019 is de kamerbrief Motie van het lid Nijboer met (Kamerstuk 35 200, nr. 33) aan de Kamer verzonden. Deze brief geeft invulling aan motie Nijboer door inzichtelijk te maken wat de incidentele en wat de structurele componenten zijn van de factoren die in 2018 hebben geleid tot een onderbesteding van 5,2 miljard euro. Daarnaast geeft de brief aan welk deel van deze 5,2 miljard euro beschikbaar blijft voor de specifieke begrotingen in de komende jaren en voor welk deel dat niet geldt.

Vraag 137

Wat is de oorzaak van de onderschrijdingen bij het uitgavenplafonds zorg?

Antwoord op vraag 137

Bij het uitgavenplafond Zorg is er een onderschrijding van 1,3 mld. in 2020, zie ook regel F in onderstaande tabel. Deze onderschrijding wordt hoofdzakelijk veroorzaakt door de structurele doorwerking van de (voorlopige) realisatiecijfers over 2017 en 2018. De grootste post in het afgelopen jaar betreft de actualisering van de Zvw-uitgaven op basis van de realisatiecijfers 2018 (neerwaartse bijstelling 0,5 mld.).

 

(in miljoenen euro; – is onderschrijding)

2020

A

Uitgavenplafond Zorg bij Miljoenennota 2019

76.121

B

Uitgavenplafond Zorg bij Miljoenennota 2020

74.713

 

Verschil (B – A)

– 1.408

     

C

Uitgaven bij Miljoenennota 2019

75.629

D

Uitgaven bij Miljoenennota 2020

73.443

 

Verschil (D – C)

– 2.185

     

E

Over-/onderschrijding uitgavenplafond bij Miljoenennota 2019 (= C – A)

– 492

F

Over-/onderschrijding uitgavenplafond bij Miljoenennota 2020 (= D – B)

– 1.270

Ten opzichte van Miljoenennota 2019 is bij Miljoenennota 2020 het plafond zorg verlaagd (1,4 mld.) als gevolg van overboekingen met het deelplafond Rijksbegroting (0,6 mld.). Verder is, ten opzichte van de CPB-raming bij Miljoenennota 2019, de raming van loon- en prijsontwikkeling in de zorg op basis van nieuwe CPB-ramingen naar beneden bijgesteld (0,8 mld.).

De uitgaven onder plafond zorg voor het begrotingsjaar 2020 zijn 2,2 mld. lager geraamd dan in de Miljoenennota 2019. Dit hangt voor 1,4 mld. samen met technische factoren, zoals hierboven beschreven. Het restant (een verschil van 0,8 mld.) hangt vooral samen met beschikbaar gekomen realisatiecijfers 2018.

Voor een gedetailleerdere toelichting, zie de plafondtoets in de bijlage van de Miljoenennota 2020 (paragraaf 1.2).

Vraag 138

Kunt u in één tabel alle plussen en minnen voor de lasten van woningcorporaties laten zien voor woningbouwcorporaties? Kunt u hierin de specifiek de Vpb-lasten en de verhuurderheffing uitsplitsen, als ook de gevolgen van de renteaftrekbeperking uit de anti-belastingontwijkingsrichtlijn (ATAD) specificeren?

Antwoord op vraag 138

Op zeer korte termijn zal de Minister van BZK uw Kamer informeren over de nieuwe indicatieve bestedingsruimte woningcorporaties (IBW). Daarbij zal ook ingaan worden op ontwikkelingen in de belastingafdrachten van corporaties aan de hand van de op dat moment beschikbare informatie.

Vraag 139

Hoeveel kost het om de medewerkers in het voortgezet speciaal onderwijs (vso) onder de voortgezet onderwijs-cao te brengen?

Antwoord op vraag 139

Om alle medewerkers in het VSO onder de cao VO te laten vallen is structureel circa 210 miljoen euro benodigd. Daarmee zijn alle medewerkers, zowel de docenten als het onderwijsondersteunend personeel als de schoolleiders, voor alle richtingen, zowel diplomagericht als arbeidsmarktgericht als dagbesteding, in het VSO onder de voorwaarden van de cao VO gebracht (salaris, maar ook andere voorwaarden). Daarin kan worden gedifferentieerd, door alleen de diplomagerichte stroom binnen het VSO en/of alleen de docenten onder de cao VO te brengen, bijvoorbeeld:

  • Diplomagericht, docenten: circa € 35 mln.

  • Alle richtingen, docenten: circa € 120 mln.

  • Alle richtingen, docenten, onderwijsondersteunend personeel en schoolleiders: circa € 210 mln.

Daarbij gelden wel de volgende noties. Het is allereerst niet aan het Rijk, maar aan de sociale partners om te bepalen wie onder welke cao valt. Daarnaast bieden Vso-scholen vaak verschillende profielen aan en leraren geven soms aan verschillende profielen les. Dit kan betekenen dat een leraar onder zowel de cao vo als cao po gaat vallen. Dit is technisch moeilijk uitvoerbaar. In het geval dat de leraar wordt ondergebracht onder de cao-VO, moet de functie van de leraar in het VSO gewaardeerd worden in het functiewaarderingssysteem behorend bij de cao VO met bijbehorende salarisschaal.

Vraag 140

Kunt u een totaaloverzicht met toelichting geven dat laat zien op welke begrotingen en om welke reden er kasschuiven zijn toegepast in de Miljoenennota 2020?

Antwoord op vraag 140

Onderstaande tabel toont de uitsplitsing naar begroting van de reeks kasschuiven in tabel 1.3 van bijlage 1 van de Miljoenennota 2020.

Departement (begroting)

2019

2020

2021

2022

2023

2024

AZ

– 1

1

0

0

0

0

Koninkrijksrelaties

– 2

2

0

0

0

0

JenV

– 12

31

34

137

38

– 228

BZK

– 33

– 2

28

3

2

1

OCW

55

253

– 196

– 95

– 25

9

Financiën

– 147

32

63

26

17

8

Defensie

32

– 16

– 6

4

– 6

– 6

IenW

– 22

– 2

4

1

6

13

Economische Zaken en Klimaat

– 28

44

– 15

– 1

0

0

LNV

– 12

6

3

1

0

2

SZW (plafond Rijksbegroting)

– 18

17

4

– 2

– 2

2

VWS (plafond Rijksbegroting)

– 191

33

52

44

37

25

Aanvullende Post

– 334

77

– 12

232

31

5

Totaal

– 713

476

– 40

350

98

– 170

Enkele van de grootste kasschuiven in deze tabel betreffen het naar voren halen van de werkdrukmiddelen voor het primair onderwijs en voor de vooruitbetaling van de OV-kaartvergoeding aan vervoerders op de OCW-begroting. Daarnaast gaat het om een kasschuif op de Aanvullende Post om de Belastingdienstmiddelen voor beheerst vernieuwen te actualiseren en ten slotte om een kasschuif op de JenV-begroting om de betalingen aan het ABP voor de regeling inkoopMax van de Politie te dekken uit de beschikbare meerjarige dekking.

Voor enkele kasschuiven was het om inhoudelijke redenen logischer om ze te presenteren als onderdeel van een andere post in tabel 1.3 van de plafondtoets. Het gaat om de kasschuif op de middelen voor het warmtefonds (onderdeel van de reeks Klimaatakkoord), de kasschuif jeugdhulp op het Gemeentefonds (onderdeel van de reeks GF/PF/BCF), de kasschuif voor de vooruitbetaling van de Wereldbank (onderdeel van de reeks HGIS) en om de inpassing in 2019 van de kasschuiven die bij Najaarsnota 2018 zijn verwerkt (onderdeel van de reeks Diversen).

Deze en andere kasschuiven zijn verder toegelicht in de verticale toelichtingen bij de Voorjaarsnota en Miljoenennota voor zover ze boven de gehanteerde ondergrens vallen. Informatie op meer detailniveau is te vinden in de departementale begrotingen.

Vraag 141

Hoe is de vergoeding van € 90 miljoen aan Exxon en Shell verwerkt in de begroting? Worden additionele betalingen verwacht? Hoe worden de € 90 miljoen en eventuele additionele betalingen gedekt?

Antwoord op vraag 141

In het interim--akkoord met Shell en Exxon staat dat de Staat als voorschot 90 mln. aan NAM zal betalen, te voldoen na ondertekening van het interim--akkoord. Dit voorschot zal in mindering worden gebracht op de vergoeding op het moment dat er overeenstemming is over een definitief akkoord. Het interim--akkoord is getekend op 9 september jl. In dit interim--akkoord staat dat partijen nog nadere afspraken zullen maken over de wijze waarop dit bedrag wordt betaald zodat er voor NAM het overeengekomen bedrag van 90 mln. netto resteert. Bruto zal waarschijnlijk een hoger bedrag moeten worden betaald, bijvoorbeeld omdat NAM over een aanbetaling wettelijk belasting verschuldigd kan zijn. In de Najaarsnota zal het kabinet aangeven hoe de betaling en bijbehorende dekking in de begroting verwerkt wordt.

Vraag 142

Kan de Tweede Kamer via haar budgetrecht of de uitoefening van het recht van amendement ook een kasschuif over de jaren heen voorstellen? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?

Antwoord op vraag 142

Ja, de Tweede Kamer kan via haar budgetrecht en/of via haar recht van amendement een kasschuif voorstellen. Bij kasschuiven eist de begrotingsregels echter dat de uitgaven, inclusief eventuele kasschuiven, inpasbaar zijn binnen de afgesproken plafonds.

Amendementen hebben in beginsel betrekking op het begrotingsjaar. Soms kunnen amendementen een meerjarige werking hebben. Meerjarige begrotingsamendementen met een deugdelijke dekking worden zowel in het betrokken jaar als de jaren daarna in de (suppletoire) begrotingen, slotwetten en in de jaarverslagen meerjarig verwerkt. Afwijking hiervan kan slechts ingeval van ernstige bezwaren. In dat geval informeert de betrokken Minister de Tweede Kamer afzonderlijk hierover (artikel 2.3, vijfde lid, van de Comptabiliteitswet 2016).

Vraag 143

Kan de Tweede Kamer de in de Voorjaarsnota aangekondigde en inmiddels uitgevoerde analyse ontvangen naar de kasritmes voor Defensie en bereikbaarheidsuitgaven en die geleid heeft tot de mutatie van minus € 1,8 miljard in 2019? Kunt u daarbij ook aangeven wat het kabinet voor lessen trekt uit deze analyse?

Antwoord vraag 143

Zie het antwoord op vraag 15

Vraag 144

Wat is de hoogte van de totale rekening-courantschulden die directeuren-grootaandeelhouders (DGA's) aanhouden in hun bv's?

Antwoord op vraag 144

Volgens de aandeelhoudersspecificatie van de aangiftes vennootschapsbelasting 2016 bedroeg het totale bedrag dat aanmerkelijkbelanghouders van de eigen vennootschap leenden ruim € 55 miljard.

Vraag 145

Wat is het effect van het tweeschijvenstelsel in 2020 voor iemand met een inkomen op modaal, twee keer modaal, drie keer modaal en 5 keer modaal?

Antwoord op vraag 145

De invoering van het tweeschijvenstelsel in 2020 is gunstig voor huishoudens met een inkomen vanaf 40.000 euro. Onderstaande tabel geeft de verschillen tussen 2020 en 2019 voor de gevraagde inkomens. Het pakket aan maatregelen in de inkomstenbelasting moet als een geheel worden gezien. Daarom geeft de tabel ook de inkomenseffecten van de verhogingen van de AHK en de arbeidskorting.

Overigens hangt het inkomenseffect dat huishoudens ervaren af van diverse persoonlijke omstandigheden die niet in onderstaande tabel mee zijn genomen, zoals de aanwezigheid van kinderen of het bezit van een eigen woning. Daarnaast zijn ook toeslagen in onderstaande berekeningen niet meegenomen.

Verschil 2020 – 2019 (in euro’s),

+ = hoger netto inkomen

36.500 euro

73.000 euro

109.500 euro

182.500 euro

Tarieven inkomstenbelasting (tweeschijvenstelsel)

– 22

+319

+1141

+2783

AHK

+168

0

0

0

Arbeidskorting

+476

+476

0

0

Totaal

+622

+795

+1141

+2783

Vraag 146

Klopt de analyse dat woningcorporaties onvoldoende eigen financiële middelen niet als belangrijkste reden zien voor het niet kunnen realiseren van nieuwbouwplannen, maar het gebrek aan locaties met goedkope grond? Zo ja, hoe verhouden de extra middelen die nu worden toegevoegd zich tot het bereiken van het doel om meer woningbouw te stimuleren?

Antwoord op vraag 146

De heffingsvermindering heeft tot doel een financiële prikkel te geven voor het versnellen van investeringen in betaalbare nieuwbouw in schaarste gebieden en woondealregio’s. Hierbij wordt gekeken naar meerdere factoren, inclusief de vraag hoe meer bouwlocaties gecreëerd kunnen worden. In de komende tien jaar gaat het om 40.000 woningen. Het huidig beeld is dat de corporatiesector de komende jaren over voldoende middelen beschikt om extra te investeren, bovenop de al bestaande plannen. Met deze heffingsvermindering kan het kabinet echter bijdragen aan het verbeteren van business cases en de effecten van stijgende bouwkosten dempen, zodat juist in de regio’s waar de druk op de woningmarkt het grootst is nieuwbouwplannen kunnen worden versneld en uitval voorkomen kan worden. Juist de stijging van bouwkosten wordt namelijk in een begin dit jaar door Aedes onder corporaties uitgevoerde enquête gezien als het grootste knelpunt voor het realiseren van nieuwbouwplannen.20 Het gebrek aan locaties volgde op de tweede plaats.

Vraag 147

Hoeveel mensen maken gebruik van de salderingsregeling zonne-energie? Wat is het budgettair beslag? Welke overige subsidieregelingen bestaan er voor mensen die zonnepanelen willen kopen?

Antwoord op vraag 147

In 2018 maakten naar verwachting circa 700.000 huishoudens gebruik van de salderingsregeling. Daarnaast stonden er in 2018 circa 70.000 bedrijfsmatige Zon-PV installaties in Nederland opgesteld21. Het budgettaire beslag van de salderingsregeling bedroeg in 2018 circa € 199 mln. Het is de verwachting dat het budgettaire belang in 2020 verder oploopt naar circa € 307 mln. Naast de salderingsregeling wordt de eigen opwekking van hernieuwbare elektriciteit in de energiebelasting gestimuleerd met de postcoderoosregeling voor energiecoöperaties. Bij installatie van grote Zon-PV systemen kan daarnaast voor de SDE+(+)-regeling worden geopteerd.

Vraag 148

Kunt u toelichten hoe het komt dat kasuitgaven voor de SDE+-subsidieregeling achterblijven bij de aangegane verplichtingen?

Antwoord op vraag 148

De aangegane verplichtingen zijn op basis van een «worst case» scenario, dat wil zeggen de maximaal uit te keren subsidie (= basisbedrag – basisenergieprijs). De prognose voor de kasuitgaven gaat uit van een realistische raming van de kasuitgaven. Hierbij wordt rekening gehouden met geraamde productie, uitval van projecten en de energieprijs. De raming van de kasuitgaven vindt ook op een later moment plaats zodat er dan rekening kan worden gehouden met meer up-to-date inzichten rond o.a. de energieprijs, zodat de raming van de kasuitgaven zo realistisch mogelijk is.

Vraag 149

Kunt u voor 2017, 2018 en (voor zover reeds beschikbaar) 2019 een overzicht geven van de verwachte cao-loongroei in de Miljoenennota, de Voorjaarsnota, de Najaarsnota en de daadwerkelijke realisatie?

Antwoord opvraag 149

Zie het antwoord op vraag 123.

Vraag 150

Kunt u, naast het gegeven dat Nederland wereldwijd 14e is op het gebied van bbp per inwoner, ook een ranglijst aanleveren voor het bbp per inwoner (PPP)? Hoe beweegt Nederland zich op deze ranglijst de afgelopen jaren?

Antwoord

Hierbij de ranglijst van het bbp per capita in PPP. Ook hier staat Nederland op de 14e plek. De positie van Nederland op deze ranglijst is al jaren min of meer stabiel.

Bbp per capita (PPP), 2018

Rang

Positie op ranglijst

Qatar

130.475,1

1

2012

14

Macao SAR

116.807,9

2

2014

15

Luxemburg

106.704,9

3

2016

15

Singapore

100.344,7

4

2018

14

Brunei Darussalam

79.529,86

5

   

Ierland

78.784,83

6

   

Noorwegen

74.356,07

7

   

VAE

69.381,71

8

   

Koeweit

67.000,19

9

   

Zwitserland

64.649,06

10

   

Hong Kong SAR

64.215,67

11

   

VA

62.605,59

12

   

San Marino

60.312,91

13

   

Nederland

56.383,25

14

   

Saudi Arabia

55.943,86

15

   

Iceland

55.917,32

16

   

Het bbp gebaseerd op PPP kan ook worden aangegeven met het aandeel in het wereld-bbp. Op de ranglijst van het aandeel in het wereld-bbp per inwoner stijgt Nederland een plek.

Aandeel in het wereld-bbp (%) per miljoen inwoners, 2018

Rang

Qatar

0,096359

1

Macao SAR

0,0861027

2

Luxemburg

0,0797342

3

Singapore

0,074304

4

Brunei Darussalam

0,0599078

5

Ierland

0,058187

6

Noorwegen

0,0550338

7

VAE

0,0512943

8

Koeweit

0,0496283

9

Zwitserland

0,0478548

10

Hong Kong SAR

0,0474409

11

VS

0,0463141

12

Nederland

0,0417103

13

Saudi-Arabië

0,0413818

14

IJsland

0,0402299

15

(Bron: IMF, eigen berekening)

Vraag 151

Wat is de positie van Nederland op de wereldranglijst voor private R&D-uitgaven? Hoe verhoudt dit zich tot de kasreserves en dividenduitkeringen bij bedrijven?

Antwoord op vraag 151

Binnen de groep van 36 OECD-landen heeft Nederland een 15e positie, met 1,17% van het bbp aan private R&D-uitgaven in 2017 als meest recente jaar van waarneming. Dit volgt uit data van de OECD in de meest recent editie van Main Science and Technology Indicators. Het rapport Global Innovation Index 2019 van Cornell University, INSEAD en WIPO rangschikt Nederland bij de genoemde indicator op een 17e positie op een ranglijst van 129 landen/economieën. Hierbij is gebruikgemaakt van een combinatie van bronnen, waaronder OECD- en UNESCO-data.

Empirisch onderzoek geeft aan dat de winstgevendheid van bedrijven een beperkte rol speelt als determinant van de private R&D-uitgaven. De positie van Nederland in de wereldranglijst voor private R&D-uitgaven houdt met name verband met de sectorstructuur van de Nederlandse economie. Deze sectorstructuur wordt gekenmerkt door een relatief gering aandeel van de industrie binnen de totale economie en een relatief gering aandeel van hoogtechnologische sectoren binnen de industrie. Beide aspecten hebben een neerwaartse invloed op de R&D-uitgaven van bedrijven in Nederland in verhouding tot het bbp. Zie in dit verband een bijlage bij de brief «Naar Missiegedreven Innovatiebeleid met Impact», die in juli 2018 door de bewindslieden van EZK naar de Tweede Kamer is gestuurd.

Vraag 152

Wat is de verklaring voor het verschil in overschot tussen de afbeelding op pagina 9 (€ 3,4 miljard) en de afbeelding die op de pagina van rijksoverheid is gepubliceerd (staafdiagram «het overheidssaldo in 2020») waar staat er dat er een overschot is van € 2 miljard?

Antwoord op vraag 152

Het EMU-saldo voor de gehele overheid is 1,9 miljard euro in 2020. In de visual op de pagina van de rijksoverheid wordt dit afgerond naar 2 miljard euro. De afbeelding op pagina 9 heeft betrekking op het overschot (3,365 miljard) van het Rijk inclusief sociale fondsen. Om het overschot van de gehele overheid te krijgen dient hier nog het tekort van 1,484 miljard van de decentrale overheden bij te worden opgeteld. Dit resulteert in het eerder genoemde overschot van 1,9 miljard.

Vraag 153

Zijn de contractlonen in omringende landen relatief meer of minder gestegen? Zo ja, hoe kan dit verschil verklaard worden?

Antwoord op vraag 153

De ontwikkeling van contractlonen in omringende landen wordt niet bijgehouden in een vergelijkbaar format. Wel houdt de OECD het gemiddeld jaarlijkse salaris per voltijdsbaan bij. De percentuele ontwikkeling van dit salaris in omringende landen over afgelopen jaren is vermeld in onderstaande tabel. Hierbij is geschoond voor inflatie. De getallen in de tabel voor Nederland wijken af van de loongroei zoals wordt berekend door het CPB. Hierbij wordt immers gebruik gemaakt van een andere methodiek. Voor het kabinet zijn de berekeningen van het CPB leidend.

 

2014

2015

2016

2017

2018

België

0,56%

– 0,75%

– 0,32%

– 0,42%

0,66%

Denemarken

1,91%

1,76%

1,54%

– 0,56%

0,97%

Duitsland

1,58%

2,18%

1,41%

0,93%

1,33%

Luxemburg

3,75%

1,49%

– 0,15%

2,23%

– 0,67%

Nederland

– 0,54%

1,16%

0,44%

– 0,90%

– 0,68%

Verenigd Koninkrijk

– 0,81%

0,78%

0,77%

0,28%

0,40%

De ontwikkeling van lonen is aan veel variabelen onderhevig zoals arbeidsproductiviteitsgroei, de interactie tussen sociale partners en economische omstandigheden. Er is daarom geen eenduidige oorzaak aan te wijzen voor de verschillen tussen lidstaten.

Vraag 154

Kan de stijging van de woningprijzen kwantitatief uitgesplitst worden naar de genoemde oorzaken?

Antwoord op vraag 154

Antwoord

Het is niet mogelijk een precieze uitsplitsing te maken van de oorzaken van woningprijsstijgingen. De woningprijs wordt bepaald door een veelheid van factoren, zoals de (verandering van de) aantrekkelijkheid van de locatie, omvang van vraag en aanbod, waarin huishoudensontwikkeling en bouwproductie een rol spelen, en de bestedingsruimte van de kopers welke mede wordt bepaald door de rente en inkomensontwikkeling.

Het kabinet heeft met Prinsjesdag een woningbouwprogramma aangekondigd. Met een impuls van 2 miljard euro en beleidsmaatregelen voor een beter functionerende woningmarkt wordt gewerkt aan het vergroten van het aanbod van betaalbare woningen en een betere balans op de woningmarkt. Het kabinet wil met de woningbouwimpuls het woningtekort inlopen door de bouw van betaalbare woningen te stimuleren en de bouwproductie langjarig hoog houden.

Het Kabinet heeft dus aandacht voor de stijgende woningprijzen. In de Staat van de Woningmarkt zal de Minister van Binnenlandse Zaken nader ingaan op actuele ontwikkelingen. Ook heeft de Minister van Binnenlandse Zaken uw Kamer op 28 augustus jl. toegezegd de prijsontwikkeling van nieuwbouwwoningen nader te laten onderzoeken (Kamerstuk 34 682, nr. 30). Over de uitkomsten zal zij uw Kamer begin 2020 informeren.

Vraag 155

Wat doet het kabinet om de arbeidsparticipatie en het meer uren gaan werken te bevorderen?

Antwoord op vraag 155

  • Meer werken wordt fors lonender. Het kabinet verlaagt conform het regeerakkoord vanaf 2019 de lasten op arbeid oplopend 5,2 miljard euro in 2021 en heeft daar afgelopen augustus nog eens een lastenverlichting voor burgers oplopend tot 3 miljard euro structureel aan toegevoegd.

  • Daarnaast ondersteunt het kabinet mensen bij de combinatie van arbeid en zorg via investeringen in de kwaliteit en toegankelijkheid van de kinderopvang en een uitbreiding van het geboorteverlof voor vaders. Ook zit de aandacht voor meer uren werken in de aanpak in verschillende sectoren, zoals zorg en onderwijs.

  • Het kabinet heeft opdracht gegeven tot het IBO Deeltijd om te laten onderzoeken hoe meer uren werken in bredere zin bevorderd kan worden. Dit IBO zal naar verwachting voor de kerst met een kabinetsreactie aan u worden toegezonden.

Vraag 156

Kan figuur 1.2.1 gegeven worden met de stijging van de cao-lonen erin geplot?

Antwoord op vraag 1

Hierbij de procentuele verandering van de productiviteit samen met de procentuele (nominale) ontwikkeling van de contractlonen voor Nederland (CPB). Voor het buitenland is geen data over cao-lonen voorhanden.

(Bron: CPB)

Vraag 157

Wat is het effect op het EMU-saldo van een 1%-punt hogere rente?

Antwoord op vraag 157

Onderstaande tabel geeft de extra rentelasten weer bij een verhoging van de rente met één procentpunt in miljarden euro en procenten bbp.

Extra rentelasten bij een verhoging rente met 1%-punt1
 

2019

2020

2021

2022

2023

2024

Extra rentelasten in miljarden euro

0,3

0,5

1,0

1,5

1,8

1,9

Extra rentelasten in procenten bbp

0,0

0,1

0,1

0,2

0,2

0,2

X Noot
1

in het rentemodel zijn de korte en lange rente met 1% punt verhoogd voor alle jaren 2019–2024)

Vraag 158

Kan concreter aangegeven worden wat de planning is voor de brede agenda om het duurzaam verdienvermogen op de lange termijn te versterken en een investeringsfonds? Valt een dergelijk fonds en/of haar voeding straks ook onder het EMU-saldo en/of EMU-schuld? In hoeverre wordt er alleen gekeken naar een investeringsfonds om invulling te geven aan de groeiagenda? In hoeverre wordt er ook gekeken naar bestaande begrotingsfondsen en/of begrotingsposten? Hoe gaat het kabinet het advies van de Raad van State over het meewegen hoe het investeringsfonds zich verhoudt tot het trendmatig begrotingsbeleid en de Europese begrotingsregels meewegen?

Antwoord op vraag 158

De Minister van Economische Zaken de komende maanden mogelijkheden verkennen om het Nederlandse verdienvermogen op lange termijn te versterken. Daarvoor zullen zowel financiële als niet-financiële maatregelen worden overwogen, en zullen zowel publieke investeringen als het bevorderen van private investeringen worden bezien. De Kamer zal eind 2019 worden geïnformeerd over de bevindingen.

De Tweede Kamer wordt begin 2020 geïnformeerd over hoe een fonds kan bijdragen aan het verdienvermogen. Hierin zal ook meegewogen worden hoe het investeringsfonds zich verhoudt tot het trendmatig begrotingsbeleid en de Europese begrotingsregels, zoals de Raad van State adviseert. Het is aannemelijk dat uitgaven uit een fonds het EMU-saldo en de EMU-schuld belasten.

Vraag 159

Kan de geraamde en gerealiseerde mediane koopkracht voor de laatste vijf jaar gegeven worden? Welke factoren verklaren het verschil?

Antwoord op vraag 159

In onderstaande tabel is een vergelijking gemaakt tussen de voorspelde mediane koopkracht bij Miljoenennota en de uiteindelijk gerealiseerde mediane koopkracht over de periode 2015–2019. Uit de tabel valt af te lezen dat de gerealiseerde koopkracht in 2015 en 2016 (flink) hoger uitkwam dan vooraf voorspeld. In 2017, 2018 en 2019 (voorlopig cijfer) komt de koopkracht lager uit dan voorspeld. Ondanks de lagere realisatie blijft de mediane koopkracht over deze jaren positief.

De koopkrachtcijfers zijn sterk afhankelijk van macro-economische ontwikkelingen. Fluctuaties in de inflatie, rente of de loonontwikkeling hebben een grote invloed. De koopkrachtplaatjes veranderen daardoor bijna per definitie tussen verschillende ramingsmomenten in een jaar. In 2015 en 2016 viel bijvoorbeeld de inflatie lager uit dan werd verwacht, zie onderstaande tabel Dat heeft een 1-op-1 positief effect op de koopkracht. De afgelopen drie jaar trok de economie sterk aan waardoor meer mensen een baan vonden. Tegelijkertijd steeg met het aantrekken van de economie ook de inflatie sterker dan verwacht. Dat had juist een drukkend effect op de koopkracht. De uiteindelijk gerealiseerde contractloonstijging komt goed overeen met wat er bij Miljoenennota voorspeld was. Alleen het voorlopige cijfer over 2019 is duidelijk lager dan werd verwacht.

Koopkrachtraming en -realisatie 2015–2019 (mediaan alle huishoudens)
 

2015

2016

2017

2018

2019

Koopkrachtraming bij Miljoenennota

+½%

+1,4%

+1,0%

+0,6%

+1,5%

Koopkrachtrealisatie1

+1,0%

+2,6%

+0,3%

+0,2%

+1,2%1

X Noot
1

Bron: MEV 2020, CPB.

Tabel: Raming inflatie en contractlonen versus realisatie
 

2015

2016

2017

2018

2019

Inflatieraming bij Miljoenennota

1,2%

1,2%

0,6%

1,4%

2,4%

Realisatie inflatie1

0,6%

0,3%

1,4%

1,7%

2,6%2

Contractloonraming bij Miljoenennota

1,5%

1,4%

1,6%

2,2%

3,0%

Realisatie contractlonen3

1,2%

1,5%

1,6%

2,0%

2,4%2

X Noot
1

Bron: MEV 2020, CPB.

Vraag 160

Kan de mediane koopkrachtraming bij concept Macro Economische Verkenning (cMEV) gegeven worden in vergelijking met de mediane MEV-raming voor de laatste tien jaar?

Antwoord op vraag 160

Onderstaande tabel zet de CMEV-raming van de koopkrachtontwikkeling af tegen de MEV-raming (beide afkomstig van het CPB). De cijfers zijn weergegeven vanaf 2015 omdat hiervoor sprake was van een andere presentatiewijze

   

2015

 

2016

 

2017

 

2018

 

Inkomensniveau

CMEV

MEV

CMEV

MEV

CMEV

MEV

CMEV

MEV

<= 175% WML

0

0,5

– 0,5

0,7

– 0,4

1,1

0,2

0,6

175- 350% WML

– 0,25

0,25

1,8

1,9

0,9

0,9

0,6

0,6

350- 500% WML

0,5

0,75

2,1

2,1

1,2

1,1

0,9

0,8

> 500% WML

0,5

0,75

1,3

1,4

1,2

1,1

1,1

1,1

                   

Inkomensbron

               

Werkenden

0,25

0,5

2,4

2,5

1,1

1,1

0,8

0,8

Uitkeringsgerechtigden

0

0,5

– 0,3

0,2

– 0,1

1,1

0

0,3

Gepensioneerden

– 0,25

0

– 1,1

0,2

– 0,7

0,7

0,2

0,6

                   

Huishoudtype

               

Tweeverdieners

0

0,25

1,8

1,9

1

1

0,7

0,7

Alleenstaanden

0,25

0,5

0,2

0,9

0,3

1,1

0,3

0,6

Alleenverdieners

0

0

0,6

0,8

0,3

0,6

0,4

0,6

                   

Kinderen

                 

Huishoudens met kinderen

0,25

0,75

2,2

2,4

1,2

1,3

0,9

0,9

Huishoudens zonder kinderen

0,25

0,5

1,9

2

0,9

1

0,6

0,6

                   

Alle huishoudens

0

0,5

1,1

1,4

0,7

1

0,5

0,6

 

2019

 

2020

 

Inkomensniveau (b)

CMEV

MEV

CMEV

MEV

1e 20% groep

0,7

1

0,6

1,4

2e 20% groep

1,4

1,6

1

1,8

3e 20% groep

1,4

1,6

1,3

2,2

4e 20% groep

1,5

1,6

1,5

2,4

5e 20% groep

1,5

1,6

1,4

2,3

         

Inkomensbron (c)

       

Werkenden

1,4

1,6

1,4

2,4

Uitkeringsgerechtigden

0,5

0,8

0,6

1,2

Gepensioneerden

1,1

1,4

0,6

1,1

         

Huishoudtype

       

Tweeverdieners

1,4

1,6

1,3

2,3

Alleenstaanden

1,1

1,4

0,9

1,7

Alleenverdieners

1,5

1,7

1,2

2,2

         

Kinderen (d)

       

Huishoudens met kinderen

1,4

1,5

1,7

2,6

Huishoudens zonder kinderen

1,3

1,5

1,2

2,2

         

Alle huishoudens

1,3

1,5

1,2

2,1

Vraag 161

Wat zijn de precieze effecten van de tegenvallende belastingopbrengsten, het Klimaatakkoord en het Pensioenakkoord op het saldo? Kan dit kwantitatief gegeven worden?

Antwoord op vraag 161

In de Startnota werden de belasting- en premieontvangsten geraamd op 322,6 miljard euro voor 2021. In de technische extrapolatie in de Miljoenennota 2020 bedraagt de raming van de belasting- en premieontvangsten 311,2 miljard euro voor 2021. Dat is een bijstelling van -11,4 miljard euro. Daarvan is -0,9 miljard euro het gevolg van het verwerken van het pensioenakkoord en het klimaatakkoord22. Aan de uitgavenkant leiden het klimaat- en pensioen akkoord tot een verslechtering van het EMU-saldo met 1,4 miljard euro in 2021 ten opzichte van Startnota.

Vraag 162

Wat is het doel van de afbouw van de staatschuld, die in 2020 daalt naar 47,7%, mede gegeven het feit dat het kabinet de constatering van de Raad van State in het kader van het begrotingstoezicht, dat een buffer verstandig om klappen op te kunnen vangen, onderschrijft?

Antwoord op vraag 162

De overheidsfinanciën staan er goed voor, met een begrotingsoverschot en een dalende staatsschuld. Het kabinet onderschrijft het belang van buffers, zonder te sturen op een specifiek doel. Hierdoor is de begroting beter bestand tegen economische tegenslag en kunnen we automatische stabilisatoren hun werk laten doen. We hebben bij de vorige crisis immers gezien hoe snel overheidsfinanciën kunnen verslechteren. Bovendien schuiven we met een beheerste schuld de rekening niet door naar onze (klein)kinderen.

Vraag 163

Kunnen alle mutaties in de kaders vanwege veranderingen in de bijstand en de WW gegeven worden? Wanneer wordt deze «unieke positie» van deze twee posten geëvalueerd?

Antwoord op vraag 163

In de begrotingsregels van dit kabinet is afgesproken het uitgavenplafond aan te passen voor het conjuncturele effect van de WW en bijstand. In de onderstaande twee tabellen worden de mutaties die onder deze afspraak vallen weergegeven. Dit betreft alle mutaties van deze kabinetsperiode, opgesplitst per begrotingsjaar. Bij een positieve mutatie is het uitgavenplafond verhoogd als gevolg van negatieve conjuncturele ontwikkelingen. Een negatieve mutatie betekent dat het plafond is verlaagd als gevolg van positieve conjuncturele ontwikkelingen.

De evaluatie van de begrotingsregels, en daarmee ook deze begrotingsregel, is onderdeel van de Studiegroep Begrotingsruimte.

Mutaties WW

(in mln.)

2018

2019

2020

2021

2022

2023

2024

Begrotingsjaar 2018

118

– 141

– 202

– 253

– 353

– 471

 

Begrotingsjaar 2019

– 44

432

635

696

719

736

501

Begrotingsjaar 2020

 

– 129

– 59

84

102

91

75

Totaal

74

162

374

527

468

357

575

Mutaties Bijstand

(in mln.)

2018

2019

2020

2021

2022

2023

2024

Begrotingsjaar 2018

187

164

113

116

61

5

 

Begrotingsjaar 2019

– 11

– 164

– 68

– 59

– 55

– 54

– 48

Begrotingsjaar 2020

 

– 32

– 92

– 87

– 91

– 96

– 102

 

176

– 31

– 47

– 30

– 85

– 145

– 150

Vraag 164

Hoe vaak is afgeweken van het trendmatig begrotingsbeleid sinds het invoeren ervan?

Antwoord op vraag 164

Zie het antwoord op vraag 97.

Vraag 165

Kunt u specifiek ingaan op de opmerking van de Raad van State in de septemberrapportage begrotingstoezicht 2019 (p. 9) dat het moeilijk is een overzicht van alle aanpassingen in het inkomstenkader te krijgen en de aanpassingen de inzichtelijkheid van de begroting niet ten goede komen? Op welke wijze wilt u de inzichtelijkheid verbeteren?

Antwoord op vraag 165

Het is te begrijpen dat door de vele lastenmaatregelen dit jaar het overzicht van de lastenontwikkeling als complex wordt ervaren, zoals ook de Raad van State aangeeft. Door in de bijlage inkomstenkader in de Miljoenennota de verschillende pakketten apart te bespreken is geprobeerd de begrijpelijkheid te verbeteren.

Daarnaast komt het verschil in definities van de beleidsmatige lastenontwikkeling tussen FIN en het Centraal Planbureau (CPB) de begrijpelijkheid niet ten goede. Dit is ook de reden dat het CPB samen met het Ministerie van Financiën bezig is met het ontwikkelen van een nieuwe gezamenlijke definitie voor de beleidsmatige lasten.

Het kabinet past met deze begroting eenmalig het inkomstenkader aan in het kader van het Klimaatakkoord, het Pensioenakkoord en het lastenverlichtingspakket huishoudens. Ook verschuift het kabinet voor deze akkoorden uitgaven en inkomsten. De aanpassingen zijn een weloverwogen keuze van het kabinet in tijden dat Nederland te maken heeft met een historisch overschot. V

Vanuit maatschappelijk oogpunt zijn het Klimaatakkoord en het Pensioenakkoord belangrijke stappen om Nederland duurzaam te maken en te zorgen voor een toekomstbestendig pensioenstelsel. Het kabinet heeft bij deze Miljoenennota een pakket gepresenteerd om de lasten van huishoudens, en met name die van werkenden, structureel te verlagen. Dat leidt tot een aanpassing van het inkomstenkader. Het kabinet vindt deze aanpassing gerechtvaardigd, omdat het gepaard gaat met een hervorming binnen het zzp-dossier. Het is daarnaast welbewuste keuze om huishoudens mee te laten profiteren van de gunstige economische ontwikkeling.

Vraag 166

Kunt u een uitputtend overzicht geven van de maatregelen die sinds het aantreden van het kabinet zijn genomen die invloed hebben op het belastingdeel van de energiebelasting, zoals de opslag duurzame energie, de belastingvermindering energiebelasting en andere relevante maatregelen in het kader van het Klimaatakkoord, en hierbij een onderscheid maken naar de effecten van deze maatregelen voor de lasten van huishoudens en het bedrijfsleven?

Antwoord op vraag 166

Zie in de onderstaande tabel een overzicht van de maatregelen die sinds het aantreden van het kabinet zijn genomen en die invloed hebben op de ontwikkeling van het belastingdeel van de energierekening. Hierbij dient in ogenschouw te worden gehouden dat de ODE lasten als gevolg van oplopende kasuitgaven voor de SDE+(+)-regeling jaarlijks toenemen. Een deel van deze lastenverhoging zat echter al in het basispad opgesloten.

Maatregelen kabinet Rutte III t.a.v. EB + ODE in € mln (+ is saldoverbeterend / lastenverzwarend)

Maatregel

Parlementaire behandeling

Structurele opbrengst

Aandeel burgers

Aandeel bedrijven

Opslag Duurzame Energie

Debat Startnota

1.785

50%1

50%

Tijdelijke verhoging energiebelasting in 2018 en 2019

BP2018

2002

50%

50%

Uitbreiding van de stadsverwarmingsregeling in de energiebelasting

BP2018

3

68%

32%

Schuif van elektriciteit naar aardgas

BP2019

200

54%

46%

Verlagen belastingvermindering energiebelasting

BP2019

410

92%

8%

Schuif van elektriciteit naar aardgas: verhoging energiebelasting gas

BP2020

1.045

68%

32%

Schuif van elektriciteit naar aardgas: verlaging energiebelasting elektriciteit

BP2020

– 568

78%

22%

Opslag Duurzame Energie

BP2020

624

0%

100%

Verhogen belastingvermindering energiebelasting

BP2020

– 1.697

92%

8%

X Noot
1

De 50:50 lastenverdeling binnen de ODE wordt per 1 januari 2020 gewijzigd naar een lastenverdeling waarbij de ODE lasten voor 33% bij burgers en voor 67% bij bedrijven neerslaan. Dit was ten tijde van het debat over de Startnota nog niet het kabinetsvoornemen.

X Noot
2

Dit betreft een tijdelijke opbrengst. Per 1 januari 2020 wordt deze tijdelijke verhoging weer teruggedraaid.

Vraag 167

Welke verschillen zijn er waar te nemen als gevolg van procyclisch begrotingsbeleid, ten opzichte van de effecten indien er anticyclisch begrotingsbeleid was gevoerd? Kunt u hierbij ingaan op het multipliereffect in beide situaties?

Antwoord op vraag 167

Het kabinet heeft met het klimaatakkoord, het pensioenakkoord en het woonakkoord grote maatschappelijke uitdagingen aangepakt. De lastenverlichting is bedoeld om mensen meer te laten merken van het economische herstel en tegelijkertijd een vaste baan aantrekkelijker te maken. Gezien de stand van de conjunctuur pakt dit volgens de huidige inzichten procyclisch uit. Het kabinet vond dit echter onvoldoende reden om van deze maatregelen af te zien. Daarnaast is het moeilijk de precieze stand van de conjunctuur of het precieze effect van maatregelen te berekenen. Mede om deze reden is het lastig de conjunctuur actief te dempen middels het begrotingsbeleid.

De economische wetenschap levert niet een eenduidig verhaal over de grootte van de begrotingsmultiplier, maar kent een waaier aan theorieën, modellen en economische verbanden. Zelfs voor een gegeven model is de multiplier niet een eenduidig getal, maar afhankelijk van de keuze van parameterwaardes en type beleid (belastingen of bestedingen). Het is dus niet mogelijk om aan te geven wat het multipliereffect precies is op dit moment.

Vraag 168

Wat zijn de onderdelen c.q. oorzaken van het structureel EMU-saldo van -0,4% in 2020?

Antwoord op vraag 168

Het structureel EMU-saldo is het feitelijk EMU-saldo gecorrigeerd voor de stand van de conjunctuur en incidentele correcties. Tabel 1.4.3. uit de Miljoenennota (zie ook hieronder) geeft de uitsplitsing van het structureel saldo weer. In 2020 is er sprake van een feitelijk overschot van 0,2 procent bbp. Gecorrigeerd voor de positieve conjunctuur (-0,6 procent bbp) resulteert dit in een structureel tekort van 0,4 procent bbp.

Tabel 1.4.3 Structureel EMU-saldo

(in procenten bbp)

2018

2019

2020

Feitelijk EMU-saldo

1,5%

1,3%

0,2%

Conjuncturele component

– 0,5%

– 0,7%

– 0,6%

Incidentele correcties

0,0%

– 0,2%

0,0%

Structureel EMU-saldo

1,0%

0,5%

– 0,4%

Vraag 169

Tot welk jaar zullen de zorguitgaven nog blijven stijgen en wat is dan het percentage van het bbp dat wordt verwacht dat de zorguitgaven dan in beslag zullen nemen? Met andere woorden: Op welk percentage van het bbp zullen de collectieve zorguitgaven naar verwachting pieken?

Antwoord op vraag 169

Op dit moment is er nog geen nieuwe middellangetermijnraming van het CPB beschikbaar voor de jaren na de huidige kabinetsperiode. Conform de Comptabiliteitswet wordt in de begroting een overzicht gegeven van de zorguitgaven voor het begrotingsjaar en de vier daarop aansluitende jaren.

Het RIVM heeft in de Toekomst Verkenning 2018 gemeld dat de verwachting is dat de zorguitgaven, bij ongewijzigd beleid, in 2040 twee keer zo hoog zijn als in 2015, namelijk 174 mld. (Volksgezondheid Toekomst Verkenning 2018). Daarbij geeft het RIVM in het Trendscenario aan dat het aandeel van de zorguitgaven als percentage van het bruto binnenlands product (bbp) toe neemt van 12,7 procent in 2015 naar 16,4 procent in 2040 (dit is gebaseerd op een veronderstelde groei van het bbp van 1,8 procent per jaar).

De vorige MLT-raming (2018–2021) van de zorguitgaven van het CPB laat, bij ongewijzigd beleid, een jaarlijkse reële groei zien van 3,4 procent. In 2017 benoemde de Technische werkgroep Beheersinstrumentarium Zorguitgaven, dat deze reële groei van de zorguitgaven van 3,4 procent per jaar op de lange termijn de verwachte stijging van het bbp ver overtreft. Op basis van de huidige ramingen is het dus op dit moment niet mogelijk om de piek van de zorguitgaven aan te geven.

Eind 2019 publiceert het CPB een houdbaarheidsstudie van de overheidsfinanciën, evenals een nieuwe middellangetermijnraming voor de periode 2022–2025.

Vraag 170

Wat doet het kabinet om onderuitputting in 2020 en verder te voorkomen?

Antwoord op vraag 170

De ontwerpbegrotingen voor 2020 geven de meest actuele raming weer van wat het kabinet volgend jaar verwacht uit te geven. Het kabinet spant zich in om alle ambities uit de Miljoenennota voor 2020 tijdig te realiseren en budgetten te besteden. Op het terrein van infrastructuur wordt bijvoorbeeld gewerkt met overprogrammering. Waar in aanloop naar of gedurende het jaar 2020 het beeld ontstaat dat er onderuitputting zal optreden op een begroting, dan wordt deze onderuitputting betrokken bij de budgettaire besluitvorming. Aanpassingen in de ramingen als gevolg van onderuitputting worden verwerkt in de eerste en tweede suppletoire begrotingen 2020, de slotwetten 2020, alsmede in de vermoedelijke uitkomsten 2020 in de ontwerpbegrotingen voor 2021.

Vraag 171

Kunnen alle mutaties in het accres/gemeentefonds bij budgettaire nota’s van de afgelopen 10 jaar gegeven worden? Hoe vaak is het budget n.a.v. de trap-op-trap-af-systematiek naar boven en hoe vaak naar beneden bijgesteld?

Antwoord op vraag 171

Uit de onderstaande tabel kunt u afleiden dat er in 27 budgettaire nota’s sinds de Startnota van het Kabinet Rutte-I, voor in totaal 13 accrestranches, 50 neerwaartse en 71 opwaartse accresbijstellingen hebben plaatsgevonden. Dit aantal bijstellingen is inherent aan de systematiek om bij de Miljoenennota (MJN) en de Voorjaarsnota (VJN) telkens voor het huidige en de vijf toekomstige jaren nieuwe accresramingen te publiceren en het accres definitief vast te stellen bij het Financieel Jaarverslag van het Rijk (FJR).

In verband met de financiële en economische crisis is de normeringssystematiek buiten werking gesteld tussen 2009 en 2011. In het Regeerakkoord van het Kabinet Rutte-I is, op verzoek van IPO en VNG, besloten om de systematiek met ingang van 2012 opnieuw in te voeren. Ik kan uw vraag daarom beantwoorden vanaf de Startnota van het Kabinet Rutte-I (Kamerstuk 32 500, nr. 29). De onderstaande tabel geeft basisstanden weer ten tijde van de Startnota Rutte-I en daarna alle mutaties (budgettaire nota-op-budgettaire nota) sindsdien. In de laatste regel ziet u de totalen per accrestranche, sinds de startnota van het Kabinet Rutte-I. De totalen voor de accrestranches tot en met 2018 zijn op basis van realisatie. De accrestranches vanaf 2019 zijn op basis van de meest actuele ramingen in de Miljoenennota 2020.

Ik merk op dat elke accrestranche als een structurele reeks wordt toegevoegd aan de begroting van het gemeentefonds.

(bedragen in mln. euro’s)

Accrestranche 2012

Accrestranche 2013

Accrestranche 2014

Accrestranche 2015

Accrestranche 2016

Accrestranche 2017

Accrestranche 2018

Accrestranche 2019

Accrestranche 2020

Accrestranche 2021

Accrestranche 2022

Accrestranche 2023

Accrestranche 2024

Basisstanden accrestranches gemeentefonds ten tijde van Startnota Rutte-1

   

– 10

80

372

157

                 

Mutaties accrestranches sinds Startnota Rutte-1 (budgettaire nota-op-budgettaire nota)

1

VJN 2011

101

40

– 72

– 38

424

               

2

MJN 2012

– 179

24

105

– 27

137

               

3

VJN 2012

– 254

– 213

166

72

– 55

343

             

4

MJN 2013

98

– 108

120

– 37

58

100

             

5

FJR 2012

– 191

                       

6

Startnota Rutte-11

 

265

100

– 64

– 392

– 273

             

7

VJN 2013

 

– 227

182

– 48

– 33

– 82

88

           

8

MJN 2014

 

– 19

– 282

– 172

– 90

36

– 79

           

9

FJR 2013

 

99

                     

10

VJN 2014

   

– 209

263

135

23

23

32

         

11

MJN 2015

   

– 26

– 85

106

6

42

231

         

12

FJR 2014

   

– 124

                   

13

VJN 2015

     

– 221

347

– 204

25

34

34

       

14

MJN 2016

     

60

10

17

132

– 14

291

       

15

FJR 2015

     

49

                 

16

VJN 2016

       

– 117

104

– 25

– 32

38

181

     

17

MJN 2017

       

88

118

215

151

67

159

     

18

FJR 2016

       

43

               

19

VJN 2017

         

69

250

124

– 1

50

426

   

20

MJN 2018

         

– 68

135

– 79

17

4

39

   

21

FJR 2017

         

– 24

             

22

Startnota Rutte-III

           

320

617

693

542

705

   

23

VJN 2018

           

24

– 37

– 120

– 75

– 199

1.087

 

24

MJN 2019

           

– 194

187

– 8

– 24

30

5

 

25

FJR 2018

           

– 148

           

26

VJN 2019

             

74

– 175

– 139

– 181

– 35

983

27

MJN 2020

             

– 218

409

205

34

– 63

22

Totaal jaartranche

– 435

– 58

332

– 91

662

166

807

1.068

1.244

903

855

995

1.005

Vraag 172

Wat is de reden dat in 2019 en 2020 de ontvangsten uit de vennootschapsbelasting minder sterk toenemen dan het bbp?

Antwoord op vraag 172

De raming van de endogene (economische) ontwikkeling van de vennootschapsbelasting is afhankelijk van de raming van de bedrijfswinsten door het CPB. De geraamde bedrijfswinsten groeien minder hard dan de geraamde economische groei.

Vraag 173

Hoe hebben de private schulden zich de afgelopen jaren ontwikkeld? Welke maatregelen neemt het kabinet om de private schuldenberg te laten dalen? Welk effect hebben deze maatregelen tot nu toe gehad?

Antwoord

In % bbp

2011

2012

2013

2014

2015

2016

2017

2018

Schuld private sector

247,2

252,1

257,7

267,2

262,8

259,3

249,1

241,6

Schuld huishoudens

117,5

117,4

114,6

112,8

110,6

108,9

106

102,4

Schuld niet-fin.vennootschappen

129,8

134,7

143,1

154,4

152,2

150,4

143,1

139,3

Bron: CBS

De relatief hoge schulden van Nederlandse huishoudens zijn voor een groot deel te verklaren door de hypotheekschulden. Het kabinet draagt bij aan de daling hiervan door de hypotheekrenteaftrek geleidelijk verder af te bouwen. De verlaging van het maximale aftrektarief wordt vanaf 1 januari 2020 versneld. Uiteindelijk komt het maximale aftrektarief in 2023 uit op 37,05%. De afbouw van de hypotheekrenteaftrek draag bij aan een stabielere woningmarkt met lagere schulden. Door het versnellen van de afbouw van deze aftrek, neemt de fiscale stimulering van de maatregel en de verstoring op de woningmarkt sneller af.

Vraag 174

Klopt het dat de totale geraamde uitgaven in de Miljoenennota 2020 inpasbaar waren geweest binnen het totale uitgavenplafond in zowel 2019, 2020 als 2021 ook als er geen correcties van de plafonds hadden plaatsgevonden? Wat is de reden dat er niet voor gekozen is om de beleidsmaatregelen uit deze Miljoenennota te presenteren binnen de reguliere plafonds zonder correctie en de alsdan ontstane over- en onderschrijdingen toe te lichten?

Antwoord op vraag 174

Conform de begrotingsregels worden de uitgavenplafonds aangepast voor onder andere de loon- en prijsontwikkeling, conjuncturele werkloosheids- en bijstand-uitgaven en gasbesluiten. De eenmalige aanpassingen die het kabinet doet komen bovenop deze reguliere correcties. Hierdoor waren de geraamde uitgaven van het Klimaatakkoord, Pensioenakkoord, de investeringen en de woningmarkt niet inpasbaar in 2020 en 2021 zonder correctie op het plafond.

Om te zorgen dat de correcties eenmalig zijn en de rest van de uitgaven nu en de komende jaren worden ingepast onder het uitgavenplafond, heeft het kabinet de plafonds aangepast. De aanpassingen worden wel expliciet toegelicht in de Miljoenennota.


X Noot
1

Richtlijn (EU) 2016/1164 van de Raad van 12 juli 2016 tot vaststelling van regels ter bestrijding van belastingontwijkingspraktijken welke rechtsreeks van invloed zijn op de werking van de interne markt (PbEU, L 234/26).

X Noot
2

Kamerstuk 35 030, nr. 3, p. 22.

X Noot
3

Kamerstuk 34 785, nr. 86.

X Noot
4

Kamerstuk 35 200, nr. 33

X Noot
5

Hierbij gaat het kabinet op basis van een actualisatie van de Nationale Energieverkenning 2017 van het Planbureau voor de Leefomgeving (bijlage bij Kamerstukken II 2018/19, 30 196, nr. 632) uit van een gemiddeld verbruik van 1.179 m3 gas en 2.525 kWh elektriciteit.

X Noot
6

Vanwege een methodologische aanpassing is het niet mogelijk om voor het in beeld brengen van deze trend verder terug te kijken 2011.

X Noot
7

Eurostat maakt gebruik van drie verschillende indicatoren om armoede en sociale uitsluiting te meten, waaronder een inkomensgrens. De inkomensgrens is gebaseerd op 60 procent van het mediane inkomen. https://appsso.eurostat.ec.europa.eu/nui/submitViewTableAction.do

X Noot
8

Balestra C. and R. Tonkin (2018). Inequalities in household wealth across OECD countries: Evidence from the OECD Wealth Distribution Database, OECD Statistics and Data Directorate

X Noot
10

Voorlopige cijfers voor 2019 en 2020, bron: MEV 2020, CPB.

X Noot
12

Kamerstuk 32 545, nr. 108.

X Noot
13

Kamerstuk 35 107, nr. 3.

X Noot
14

Janssen, Schulenberg, Van Vuuren, Buitenhuis, ESB 2018, Kinderen overtreffen hun ouders minder vaak

in inkomen

X Noot
15

Hierbij gaat het kabinet op basis van een actualisatie van de Nationale Energieverkenning 2017 van het Planbureau voor de Leefomgeving (bijlage bij Kamerstuk 30 196, nr. 632) uit van een gemiddeld verbruik van 1.179 m3 gas en 2.525 kWh elektriciteit.

X Noot
16

Kamerstuk 34 762, nr. 26

X Noot
17

Europese Commissie, Fiscal Sustainability Report 2018

X Noot
18

Significant wordt in het SGP gedefinieerd als minder dan 0,25% bbp afwijking bij het structureel saldo of geen afwijking van 0,5% bbp per jaar en cumulatief over twee jaar bij het structureel saldo of de uitgavenregel.

X Noot
21

Bron: CBS StatLine

X Noot
22

Dit effect op de raming van de belasting- en premieontvangsten wijkt af van wat in het inkomstenkader is geboekt. In tabel bijlage 4 (tabel 4.4.3) wordt de aansluiting tussen deze definities gemaakt.

Naar boven