35 228 Parlementaire ondervraging ongewenste beïnvloeding uit onvrije landen

Nr. 39 BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 1 juli 2021

Op 14 januari jl. (Handelingen II 2020/21, nr. 44, items 4 en 7)werd een debat gehouden over de kabinetsreactie op het eindverslag van de Parlementaire ondervragingscommissie ongewenste beïnvloeding uit onvrije landen (hierna POCOB).1 Uw Kamer nam bij die gelegenheid een aantal moties aan.

In deze brief informeer ik u over de uitvoering van deze moties, mede namens de Ministers van Binnenlandse Zaken, Buitenlandse Zaken, Justitie en Veiligheid en voor Rechtsbescherming alsmede de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media.

In het tweede deel van deze brief zal ik, in geanonimiseerde vorm, ingaan op de behandeling van recente casuïstiek door de Taskforce Problematisch gedrag en ongewenste buitenlandse financiering (vanaf hier: de Taskforce).

Verder zal ik toelichten dat de Taskforce zich wil gaan richten op ondersteuning van de aanpak van alle vormen van problematisch gedrag, zoals ook aangekondigd bij de oprichting.

Het laatste deel van deze brief, tenslotte, zal ingaan op de juridische grondslag voor de Taskforce voor het verwerken van (bijzondere) persoonsgegevens.

DEEL I: UITVOERING VAN DE MOTIES

Dit deel van de brief is thematisch georganiseerd. Als eerste bespreek ik de moties met betrekking tot onderzoek naar PG & OBF, daarna die met betrekking tot de weerbaarheid van gemeenschappen en dan die met betrekking tot informeel onderwijs. Daarna komen de moties aan de orde over internationale samenwerking en afspraken en als laatste die over bevoegdheden van de Taskforce en/of haar partners.

Moties met betrekking tot onderzoek naar PG&OBF

Motienummer

Kamerstuk 35 228, nr. 12

Indiener

De Graaf

Verzoekt de regering, om diepgravend onderzoek te (laten) doen naar het netwerk, de belangen en de invloed van de Moslimbroederschap in Nederland.

Reactie

In het POCOB-eindverslag zijn zorgen geuit over de invloed van de

Moslimbroederschap in Nederland. De Moslimbroederschap is een buitenlandse niet-statelijke actor, die streeft naar islamisering van samenlevingen door missie-activiteiten, religieuze opvoeding en welzijnswerk.

Het overheidsbeleid ten aanzien van de Moslimbroederschap verschilt in Europa, vooral door de grote verschillen in de samenstelling van moslimgemeenschappen per land, maar ook door grondwettelijke en politieke verschillen. De Moslimbroederschap in Nederland vormt geen formele organisatie waarvan het lidmaatschap onomstotelijk vast te stellen is.

Het kabinet is bewust van de zorgen omtrent de Moslimbroederschap en heeft deze motie oordeel Kamer gelaten. Hierna is er nogmaals bezien of de ontwikkelingen rondom de Moslimbroederschap dermate gewijzigd zijn dat een onderzoek noodzakelijk is. Er is gebleken dat het beeld ongewijzigd is ten aanzien van het beeld zoals gesteld in de reactie op het eindverslag van de POCOB. De inschatting op dit moment van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten is dat de kern van de Moslimbroederschap in ons land slechts uit een beperkt aantal personen bestaat en dat de invloed van de broederschap in Nederland daarmee beperkt is. Daarom zie ik geen reden om nu een diepgravend onderzoek te doen naar de Moslimbroederschap in Nederland. De ontwikkeling van deze organisatie en haar verhouding met de salafistische aanjagers in Nederland hebben echter de aandacht van het kabinet.

Motienummer

Kamerstuk 35 228, nr. 15

Indieners

Van Ojik en Van der Graaf

Verzoekt de regering, in gesprek te gaan met religieuze instellingen met het oog op hun deelname aan nieuw onafhankelijk onderzoek naar buitenlandse financiering.

Reactie

De regering erkent het belang om zicht te hebben op de buitenlandse financiering van religieuze instellingen in Nederland. De Taskforce overlegt regelmatig met vertegenwoordigers van religieuze gemeenschappen en organisaties. Dit gebeurt o.a. in een speciaal door de Taskforce ingerichte klankbordgroep gemeenschappen. Hier wordt een breed scala aan onderwerpen aangaande problematisch gedrag en buitenlandse financiering geagendeerd en is eerder ook het WODC-onderzoek van eind 2020 naar de relatieve omvang van buitenlandse financiering bij religieuze organisaties in Nederland besproken.2

Dit WODC-onderzoek heeft een waardevolle bijdrage geleverd aan het verkrijgen van zicht op buitenlandse financiering. Tegelijkertijd heeft dit rapport ook laten zien dat onderzoek naar buitenlandse financiering van religieuze instellingen in Nederland complex is en methodologische beperkingen kent. Zo is de beschikbaarheid van publiek toegankelijke informatie over buitenlandse financiering beperkt en blijken religieuze instellingen veelal niet bereid (volledig) openheid in hun buitenlandse financiering te geven. Dit maakt dat andere vormen van onderzoek en specifieke beleidsinstrumenten een betere aanpak vormen om zicht op buitenlandse financiering verder te vergroten.

Voor meer inzicht in buitenlandse financiering zet het kabinet daarom in op onderzoek door het Financieel Expertise Centrum (FEC). Ook beziet het kabinet hoe het structurele financiering voor het AIVD-onderzoek naar ongewenste buitenlandse financiering kan borgen.3 Daarnaast verwacht de regering dat de Wet transparantie maatschappelijke organisaties (Wtmo) meer inzicht zal geven in het fenomeen van ongewenste buitenlandse financiering. De Wtmo voorziet in de bevoegdheid van burgemeesters en het Openbaar Ministerie om in het kader van de handhaving van de openbare orde bij een maatschappelijke organisatie gericht navraag te kunnen doen naar de geografische herkomst, het doel en de omvang van buitenlandse giften en wanneer het hoge giften betreft tevens te vragen naar identiteit van de donateur.

Ook de afspraken met Saoedi-Arabië, Koeweit, de Verenigde Arabische Emiraten en Qatar over het delen van informatie m.b.t. financieringsstromen naar Nederlandse maatschappelijke en religieuze organisaties bieden inzicht in buitenlandse financiering. Deze financieringsaanvragen worden sinds 2018 met de Kamer gedeeld.

Moties met betrekking tot de weerbaarheid van gemeenschappen

Motienummer

Kamerstuk 35 228, nr. 11

Indieners

Becker en Van Toorenburg

Verzoekt de regering, te onderzoeken hoe het oprichten van een opleiding voor imams in Nederland gepaard kan gaan met een overgangstermijn waarna imams van buiten de EU niet langer in aanmerking komen voor een tewerkstellingsvergunning en daarbij zo nodig ook de optie van voldoende opleidingsaanbod binnen de EU uit te werken, en de Kamer hierover voor de zomer te informeren.

Reactie

Op dit moment zijn moslims in Nederland voor de uitoefening van hun vrijheid van godsdienst vooral aangewezen op imams uit het buitenland. Er zijn in Nederland naar schatting 500 imams werkzaam bij moskeeën. De financiële en inhoudelijke afhankelijkheid van imams uit het buitenland is een onderwerp dat regelmatig aan bod komt in de gesprekken tussen de moslimgemeenschappen (o.a. vertegenwoordigd door het Contactorgaan Moslims en Overheid (CMO)) en de overheid. Het niet langer afhankelijk zijn van imams uit de landen van herkomst is ook belangrijk voor de gemeenschappen zelf, omdat ook zij zelf vorm willen kunnen geven aan de invulling van hun geloof binnen de Nederlandse context.

Tewerkstellingsvergunning voor geestelijke voorgangers

Voor voorgangers van de eredienst die arbeid verrichten bij een religieuze of levensbeschouwelijke organisatie geldt een bijzondere regeling. Zij kunnen een tewerkstellingsvergunning krijgen zonder dat er een arbeidsmarkttoets plaatsvindt. Dit past bij de specifieke levensbeschouwelijke aard van desbetreffende werkzaamheden. De aard van de werkzaamheden maakt de vervulling van een arbeidsplaats voor een voorganger immers anders dan bij een reguliere werkplek.

De totstandkoming van een Nederlandse imamopleiding zou geen aanleiding vormen om de regeling voor geestelijke voorgangers aan te passen door de introductie van de arbeidsmarkttoets. De toets is juist afgeschaft, omdat deze moeilijk uitvoerbaar is, vanwege de specifieke levensbeschouwelijke aard van de werkzaamheden niet passend is, en omdat de vrijheid van godsdienst en de scheiding tussen kerk en staat impliceren dat een religieus genootschap zijn eigen voorgangers moet kunnen kiezen. Daarnaast kan, vanuit het uitgangspunt van gelijke behandeling, geen onderscheid worden gemaakt tussen verschillende religies. De arbeidsmarkttoets zou dan ook opnieuw moeten worden ingevoerd voor andere geestelijke voorgangers.

Ontwikkelen van de imamopleiding

Om op termijn deze financiële en inhoudelijke afhankelijkheid van imams uit het buitenland te verminderen, werkt de overheid met onderwijsinstellingen en gemeenschappen samen aan de totstandkoming van een Nederlandse hbo-bacheloropleiding tot imam, en een Professionaliseringsprogramma voor Imams (PIN) die al in Nederland werkzaam zijn. De moslimgemeenschappen, vertegenwoordigd door het CMO, onderschrijven het maatschappelijke belang hiervan. Daarmee zal de noodzaak om buitenlandse imams naar Nederland te laten komen op termijn afnemen.

De Vrije Universiteit werkt samen met het CMO aan de ontwikkeling van een hbo-bacheloropleiding tot imam binnen het reguliere hoger onderwijs in Nederland. Een gedegen voorbereiding van de imamopleiding is noodzakelijk, zodat een kansrijke, geaccrediteerde en bekostigde opleiding kan starten die duurzaam verankerd is binnen ons onderwijsstel. Op dit moment zijn de contouren van de bacheloropleiding gereed en wordt bezien welke onderwijsinstelling(en) deze opleiding kan (kunnen) verzorgen. Zowel vanuit de overheid (SZW en OCW), als door professionals uit het veld, wordt in de komende maanden onderzocht hoe naast de contouren ook de levensvatbaarheid in orde gemaakt kan worden.

Het in Nederland opleiden en plaatsen van de naar schatting 500 benodigde imams voor Nederlandse moskeeën vergt tijd. Gezien de duur van de hbo-bacheloropleiding zal het nog enkele jaren duren voordat de eerste studenten met een volledig afgeronde bacheloropleiding zullen afstuderen. In de tussenperiode verzorgen CMO en de VU een professionaliseringstraject voor zittende imams (PIN).

In 2018–2019 liep al een pilot «Professionaliseringstraject zittende Imams in Nederland», waarmee goede ervaringen zijn opgedaan. Op basis van bijeenkomsten met de gemeenschappen is nu door de Vrije Universiteit en het Contactorgaan Moslims en Overheid een voorstel ontwikkeld waarbij dit PIN-programma wordt voortgezet in een vervolgtraject vanaf juni 2021. Ook in dit vervolgprogramma zal een aanbod op niveau gedaan worden aan imams die reeds in Nederland werkzaam zijn. Het programma bestaat uit inhoudelijke modules, praktijktrainingen en -opdrachten en terugkomdagen, waarbij onderwerpen als democratie, rechtstaat, maatschappelijke vraagstukken, jongerenproblematiek, communicatie en taal aan bod komen.

Inzet op Europees niveau

Op Europees niveau worden verkennende gesprekken gevoerd over samenwerking rondom imamopleidingen, bijvoorbeeld in de vorm van een EU Kenniscentrum Islam om de uitwisseling van kennis en ervaringen met (het opzetten van) imamopleidingen in de verschillende lidstaten te bevorderen.

Motienummer

Kamerstuk 35 228, nr. 19

Indiener

Azarkan

Spreekt uit dat religieuze organisaties, waaronder moskeeën, een maatschappelijke meerwaarde hebben voor Nederland en hiervoor terechte waardering verdienen.

Reactie

Het kabinet deelt deze opvatting met uw Kamer en blijft daarom graag in dialoog met religieuze organisaties van allerlei gezindte en doet dat ook op reguliere basis.

Moties met betrekking tot informeel onderwijs

Motienummer

Kamerstuk 35 228, nr. 24

Indieners

Kuiken c.s.

Verzoekt de regering, het wettelijk mogelijk te maken dat bij het informeel onderwijs risicogericht toezicht kan worden gehouden en kan worden ingegrepen.

Motienummer

Kamerstuk 35 228, nr. 28

Indiener

Van Toorenburg

Verzoekt de regering, te onderzoeken hoe signalen van deze vorm van kindermishandeling (kinderen vervreemden van de samenleving waarin zij opgroeien en het hen belemmeren in hun deelname aan de maatschappij) in het informele onderwijs kunnen worden opgepakt, en hoe vervolgens effectief kan worden ingegrepen.

Reactie

In het najaar volgt een reactie op beide moties inzake toezicht op informele scholing. De moties vergen diepgaand onderzoek, waarbij meerdere departementen betrokken zijn.

Moties met betrekking tot internationale samenwerking en afspraken

Motienummer

Kamerstuk 35 228, nr. 27

Indieners

Paternotte c.s.

Verzoekt de regering, deze bilaterale afspraken te bestendigen en waar mogelijk uit te breiden naar alle Golfstaten en daarbij ook inzicht te verkrijgen in donaties van individuen.

Reactie

Zoals geschreven in de beleidsreactie op het eindverslag van de POCOB werkt het kabinet aan het verbeteren van de transparantie van financiële geldstromen vanuit het buitenland.4 In gesprekken met Golfstaten staat het onderwerp van financiering aan Nederlandse instellingen daarom hoog op de agenda. Naast de in de motie genoemde landen Koeweit, Saoedi-Arabië en de Verenigde Arabische Emiraten, gaat het daarbij ook om Qatar. Voor de andere Golflanden, zoals Bahrein en Oman, geldt dat dit onderwerp minder relevant is omdat er in de casuïstiek geen gevallen bekend zijn van financiering vanuit deze landen. De diplomatieke inzet van het kabinet richt zich daarom op Koeweit, Saoedi-Arabië, de Verenigde Arabische Emiraten en Qatar. Zo werd dit onderwerp aangekaart in de hoogambtelijke politieke consultaties met Qatar in februari dit jaar. Dit gebeurde ook in de hoogambtelijke politieke consultaties met Koeweit in december 2020.

Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft sinds het begin van 2021 twee keer informatie ontvangen van Koeweit over financieringsaanvragen van maatschappelijke organisaties. Dit laat zien dat daadwerkelijk opvolging wordt gegeven aan de mondelinge afspraken die Nederland heeft gemaakt. Conform de afspraken is uw Kamer hierover geïnformeerd).5 Voor individuele donaties geldt dat overheden daar doorgaans geen zicht op hebben, wat het lastig maakt om hierover toezeggingen te verkrijgen.

Motienummer

Kamerstuk 35 228, nr. 31

Indieners

Van der Graaf c.s.

Verzoekt de regering, om binnen de Europese Unie het initiatief te nemen om te komen tot een coalitie van gelijkgestemde landen die vaart willen maken in de aanpak van ongewenste financiering vanuit derde landen, en voor de zomer van 2021 met voorstellen te komen voor een gezamenlijke aanpak.

Reactie

Het kabinet zet in op een Europese aanpak met als doel het vergroten en versterken van samenwerking binnen de Europese Unie op Ongewenste Buitenlandse Financiering (OBF) om zo beter zicht te hebben op geldstromen die op non-transparante wijze via de EU Nederland binnenkomen en om zo ongewenste beïnvloeding te beperken. Het kabinet heeft in de afgelopen periode aandacht gevraagd voor dit onderwerp binnen de EU. Zowel in Brussel, als ook in de hoofdsteden van de andere EU lidstaten is in verschillende gremia ongewenste buitenlandse financiering geagendeerd. Nederland heeft hierover tevens gesproken met nationale experts op het gebied van OBF uit verschillende lidstaten, en met de Europese Contraterrorisme Coördinator Gilles de Kerchove. Ook is OBF in verschillende raadswerkgroepen en overleggen in Brussel op Nederlands verzoek aan de orde gesteld.

De Minister van Buitenlandse Zaken en de Minister van Justitie en Veiligheid hebben in een brief d.d. 16 november 2020 (Kamerstukken 33 694 en 26 643, nr. 60) aan de Europese Commissie opgeroepen tot concrete voorstellen om OBF tegen te gaan. Dit heeft er onder meer toe geleid dat in de conclusies van de Europese Raad van 10 en 11 december jl. (Kamerstuk 21 501 20, nr. 1638) is opgeroepen tot actie op Europees niveau om OBF aan te pakken. Het antwoord van de Europese Commissie, in reactie op de brief van Nederland, bevestigt de noodzaak van verdere Europese samenwerking. Zo kan het onderwerp worden meegenomen bij het aanpassen van het EU Anti Money-Laundering/Counter Terrorism Financing raamwerk om niet transparante financiering van maatschappelijke organisaties moeilijker te maken. Ook geeft de Commissie aandacht aan OBF in de update van het rapport over de bi-annual supranational risk assessment dat o.a. risico’s van terrorismefinanciering in kaart brengt. Tenslotte ziet de Commissie mogelijkheden om dit dossier met derde landen te bespreken. De Commissie heeft tevens op verzoek van Nederland een inventarisatie opgesteld van de verschillende manieren waarop lidstaten omgaan met uitdagingen omtrent OBF. Met de verschillende initiatieven die het kabinet in Europees verband heeft genomen, is uitvoering gegeven aan de motie van het lid Van der Graaf c.s.

Gegeven de complexiteit van dit onderwerp en de onderlinge verschillen tussen de lidstaten, is nog onzeker of er daadwerkelijk een gezamenlijke EU-aanpak tot stand kan komen. Er is steun van EU lidstaten om op dit onderwerp samen te werken; tegelijkertijd baseren lidstaten de aanpak van OBF vooral op nationale wetgeving. Er zijn ook lidstaten die grotere nadruk leggen op een repressieve aanpak van terrorismefinanciering, in plaats van de preventieve focus die volgens het kabinet noodzakelijk is voor het effectief tegengaan van OBF. Ook de Commissie lijkt op die lijn te zitten, gegeven het feit dat de meeste aangekondigde maatregelen zijn gericht op terrorismefinanciering en witwassen. Andere lidstaten, die meer gelijkgezind zijn aan de aanpak in Nederland, hebben zelfstandig maatregelen getroffen voor deze problematiek, passend bij de behoefte en randvoorwaarden in de betreffende lidstaat. Desalniettemin lijkt er overeenstemming te zijn over de urgentie van dit onderwerp en staat in elk geval een deel van de lidstaten open voor verdere samenwerking, waarbij Nederland als pionier fungeert.

Mede op basis van de bovengenoemde inzichten en met het oog op de nota van wijziging Wetsvoorstel transparantie maatschappelijke organisaties, die door de Minister voor Rechtsbescherming op 8 juni jl. is gepubliceerd voor internetconsultatie, zal het kabinet ook in de komende periode dit onderwerp blijven agenderen in de Brusselse gremia en in Europese hoofdsteden, waarbij de nadruk zal liggen op informatie-uitwisseling. Daarnaast kijkt het kabinet uit naar de implementatie van de aangekondigde acties door de Commissie om OBF aan te pakken.

Motienummer

Kamerstuk 35 228, nr. 10

Indieners

Becker en Van Toorenburg

Verzoekt de regering, een onvrijelandenindex te ontwikkelen op basis waarvan risico’s rond financieringsstromen uit landen buiten de EU aan maatschappelijke organisaties in Nederland gericht en objectief kunnen worden ingeschat; verzoekt de regering, tevens op basis hiervan meer toezicht mogelijk te maken en ook beleid te ontwikkelen om voorwaarden te kunnen stellen aan het ontvangen van geld uit bepaalde landen, bijvoorbeeld voor het verkrijgen van een ANBI-status.

Reactie

Uw Kamer is middels de brief van de Minister voor Rechtsbescherming van 8 juni 2021 geïnformeerd over de uitvoering van deze motie.6

Motienummer

Kamerstuk 35 228, nr. 29

Indieners

Van Toorenburg en Paternotte

Verzoekt de regering, te bezien of en in hoeverre een dergelijke toezichthouder (Charity Commission voor goede doelen) een meerwaarde kan hebben, en de Kamer hierover voor de zomer te berichten.

Reactie

De uitwerking van de motie vraagt om een nadere verkenning, waarbij kennis over en nadere informatie van de Charity Commission onmisbaar zijn. Hiertoe is tussen diverse betrokken partijen en de Charity Commission een digitaal overleg gearrangeerd, wat kort voor het zomerreces kan plaatsvinden. Ik verwacht de Kamer na het zomerreces verder te informeren over de uitvoering van deze motie.

Moties met betrekking tot bevoegdheden van de Taskforce en/of haar partners

Motienummer

Kamerstuk 35 228, nr. 8

Indiener

Becker

Verzoekt de regering, te verkennen hoe een heldere juridische definitie van «problematisch gedrag» kan luiden zodat de overheid voor de burger voorzienbaar kan ingrijpen wanneer sprake is van problematisch gedrag, en gaat over tot de orde van de dag.

Reactie

De Taskforce is bezig met het verkennen van een juridische definitie die voldoet aan rechtstatelijke voorwaarden zoals voorzienbaarheid. Uitvoering van deze motie hangt samen met de uitvoering van de moties 25 en 30 en met de discussie over de grondslag voor overheidsinstanties voor het verwerken van persoonsgegevens. Ik verwacht uw Kamer hierover in het najaar nader te kunnen berichten.

Motienummer

Kamerstuk 35 228, nr. 25

Indiener

Bisschop

Verzoekt de regering, te onderzoeken hoe de bevoegdheden van de Taskforce Problematisch gedrag en ongewenste buitenlandse financiering uitgebreid kunnen worden, en de Kamer over de uitkomsten hiervan te informeren.

Reactie

De uitwerking van deze motie hangt samen met de uitwerking van de moties 8 en 30.

Onderzocht wordt of andere aanvullende bevoegdheden noodzakelijk en mogelijk zijn voor de aanpak van problematisch gedrag en ongewenste buitenlandse financiering. Daarbij ligt het niet a priori in de rede dat de Taskforce deze bevoegdheden toebedeeld krijgt. Bevoegdheden kunnen ook aan individuele deelnemers van de Taskforce worden toegekend, alsook aan burgemeesters en het OM, zoals in de Wtmo het geval is.

Het onderzoek naar eventuele extra bevoegdheden voor de Taskforce vergt meer tijd. Ik verwacht uw Kamer in het najaar over de uitkomsten te kunnen informeren.

Motienummer

Kamerstuk 35 228, nr. 7

Indiener

Becker c.s.

Verzoekt de regering, spoedig handhavingsinstrumenten beschikbaar te hebben die ontvangen financiële middelen kunnen bevriezen, organisaties kunnen verbieden deze financiële middelen te ontvangen, of deze verbeurd te kunnen verklaren, wanneer sprake is van ondermijning van onze democratische waarden, fundamentele vrijheden en/of mensenrechten.

Reactie

Deze motie ligt in het verlengde van het nadere onderzoek naar de mogelijkheden om zo nodig geldstromen (tijdelijk) te kunnen stilleggen of verbeurd te verklaren, zoals aangegeven in de kabinetsreactie op het POCOB eindverslag. Hierover is uw Kamer op 8 juni jl.7 geïnformeerd door de Minister voor Rechtsbescherming. Het kabinet geeft op deze wijze uitvoering aan motie 7.

Motienummer

Kamerstuk 35 228, nr. 30

Indieners

Van Toorenburg c.s.

Verzoekt de regering, te bezien op welke wijze een grondslag voor informatie-uitwisseling tussen de Taskforce en het Financieel Expertise Centrum bewerkstelligd kan worden, en de Kamer hierover voor de zomer van 2021 te informeren, en gaat over tot de orde van de dag.

Reactie

De grondslag, zoals genoemd in de motie, ziet op het verwerken van persoonsgegevens. Een nadere verkenning naar de verenigbaarheid van verwerkingsdoelen van de Taskforce en Financieel Expertise Centrum (FEC), alsmede de juridische grondslag en bijbehorende bevoegdheden van deelnemers van de Taskforce zijn daarbij essentieel. De uitvoering van deze motie hangt samen met de uitvoering van moties 8 en 25. Alle drie de moties vergen zorgvuldigheid en daarmee meer tijd. Ik verwacht de Kamer dan ook na de zomer te kunnen informeren over de uitvoering van deze motie.

Motienummer

Kamerstuk 35 228, nr. 34

Indieners

Becker c.s.

Verzoekt de regering in samenwerking met hostingproviders en internetplatforms deze uitingen structureel tegen te gaan en daar indien nodig het bestuurlijk instrumentarium voor in te zetten; verzoekt de regering tevens onderzoek te doen naar de mogelijkheid om de aanpak van extremistisch, anti-democratisch en radicaal salafistische uitingen online onder te brengen bij de op te richten autoriteit kinderpornografische en terroristische content of indien dat niet mogelijk is een andere autoriteit.

Reactie

Over de uitvoering van deze motie bent u eerder geïnformeerd middels beantwoording van de VSO vragen over Terrorist Content Online d.d. 23 maart 2021.8

DEEL II: RECENTE CASUÏSTIEK OP HET GEBIED VAN PROBLEMATISCH GEDRAG EN ONGEWENSTE BUITENLANDSE FINANCIERING

Vanaf begin 2020 zijn er in het Duidings- en Adviesteam van de Taskforce zes casussen opgepakt en/of afgerond. Al deze casussen hadden betrekking op islamitische maatschappelijke of religieuze organisaties.

Bij drie casussen was een Note Verbale m.b.t. buitenlandse financiering van de ambassade van Koeweit de aanleiding voor een duiding en analyse (zie ook hierboven bij de stand van zaken uitvoering motie 27).

  • Bij één casus is problematisch gedrag vastgesteld en is op basis daarvan handelingsperspectief geformuleerd en uitgevoerd.

  • Bij één casus zijn er zorgen m.b.t. problematisch gedrag en is de fase van analyse en duiding nog niet afgerond.

  • Bij vier casussen is door het Duidings- en Adviesteam geen problematisch gedrag vastgesteld.

  • Bij twee van deze casussen zijn gemeenten wel vanuit de Taskforce ondersteund op het vlak van interactie en dialoog met de betreffende organisaties.

Werkwijze en instrumentarium van de Taskforce

De Taskforce is toegerust met een interdepartementaal Duidings- en Adviesteam dat gemeenten ondersteunt in de lokale, integrale aanpak van casuïstiek. Hiermee verbetert de Taskforce de informatiepositie en het handelingsperspectief van gemeenten. Een casus kan in het Duidings- en Adviesteam worden ingebracht op verzoek van een gemeente of één van de leden van de Taskforce.

Het Duidings- en Adviesteam maakt gebruik van drie instrumenten. In een Procesbeschrijving is vastgelegd welke stappen de leden van het adviesteam doorlopen om de beschikbare informatie over een casus te duiden en op basis daarvan een handelingsperspectief te formuleren en uit te voeren. Het Afwegingskader Problematisch Gedrag helpt gemeenten om de frequentie, ernst, aard en veroorzaker(s) van het problematisch gedrag vast te stellen. De zogenoemde Escalatieladder biedt een overzicht van mogelijke interventies waarmee een handelingsperspectief geformuleerd kan worden dat aansluit bij de duiding van het problematische gedrag.

De Escalatieladder is een doorontwikkeling van de zogenoemde driesporenaanpak: 1. interactie en dialoog; 2. aanspreken en confronteren; 3. verstoren en handhaven. Onder spoor drie vallen de wettelijke instrumenten die de overheid tot haar beschikking heeft.

DEEL III: TOEPASSING VAN DE DEFINITIE VAN PROBLEMATISCH GEDRAG

Gericht op alle vormen van problematisch gedrag

In het Normatief Kader problematisch gedrag dat begin 2016 met de Kamer is gedeeld is al aangegeven dat, gezien het algemene karakter van deze normen en waarden, het kader van toepassing is op elke vorm van problematisch gedrag, ongeacht de motivatie. Sinds de oprichting van de Taskforce in 2019 is de Kamer diverse malen gemeld dat deze zich allereerst zou richten op problematisch gedrag vanuit het salafisme, maar ook dat de Taskforce zich uiteindelijk wil richten op ondersteuning van de aanpak van alle vormen van problematisch gedrag. De tot nu toe eenzijdige toepassing van de definitie heeft een ondermijnend effect op het vertrouwen van de islamitische gemeenschappen in de overheid, zoals bleek uit ondervragingen door de POCOB.

In de beleidsreactie op de POCOB heeft het Kabinet voor een neutrale definitie van problematisch gedrag gekozen, waarbij het gedrag en niet de ideologie van Nederlandse ingezetenen leidend is. Ideologie kan wel inzicht bieden in de bron van het gedrag.9

In het Kamerdebat over de POCOB heeft de Minister van SZW herhaald dat de Taskforce zich richt op alle soorten problematisch gedrag, los van ideologische achtergrond, en problematisch gedrag onder gelijke criteria en omstandigheden op dezelfde wijze wil aanpakken. Daarbij verwees hij o.a. naar gedragingen die hun oorsprong lijken te hebben in het rechts-extremisme en die een bedreiging kunnen vormen voor de democratische rechtsorde.

De Taskforce heeft inmiddels verschillende casussen vanuit het salafisme behandeld en daarmee de werkwijze uitgekristalliseerd. Inmiddels hebben verschillende gemeenten en partners bij de Taskforce aangegeven zorgen en/of signalen te hebben over problematisch gedrag dat voortkomt vanuit extreemrechts gedachtengoed of complottheorieën.

De genoemde signalen van gemeenten en recent wetenschappelijk onderzoek over extreemrechts hebben ertoe geleid dat de Taskforce momenteel onderzoekt welke mogelijke ontwikkelingen op extreemrechts gebied zouden kunnen komen te vallen binnen de definitie problematisch gedrag. Deze scenario-exercitie biedt naar verwachting inzichten waarmee problematisch gedrag vanuit extreemrechtse ideologieën effectiever kan worden aangepakt.

Flexibiliteit in de aanpak

Om te wegen of een casus in de Taskforce thuishoort, vindt altijd eerst een wegingsoverleg plaats om te bepalen of deze in het Duidings- en Advies Team moet worden opgepakt of dat ondersteuning vanuit een individuele partner binnen of buiten de Taskforce wenselijk is. Bij nieuwe types casuïstiek kan de samenstelling van het DAT afwijken van de samenstelling die tot nu toe werd gehanteerd.

Naast de formele structuur van het Duidings- en Adviesteam en de bijbehorende procesbeschrijving adviseert en ondersteunt de Taskforce verschillende gemeenten m.b.t. organisaties waarover zorgen zijn over (mogelijk) problematisch gedrag.

DEEL IV: JURIDISCHE GRONDSLAG VOOR DE TASKFORCE

Het principe binnen de Taskforce is dat alle individuele departementen vanuit een eigen grondslag meedoen. Juristen van SZW hebben na uitgebreid onderzoek geconstateerd dat SZW geen grondslag heeft conform de AVG teneinde persoonsgegevens te kunnen verwerken. Tevens hebben de juristen geoordeeld dat de haalbaarheid van een dergelijke grondslag zeer gering is. Daarom is in het najaar van 2020 besloten om bij betrokkenheid van SZW niet meer met persoonsgegevens te werken. De Minister heeft op 14 januari jl. tijdens het POCOB-debat de Kamer hiervan op de hoogte gesteld.

Parallel hieraan is besloten dat de geanonimiseerde werkwijze na een jaar wordt geëvalueerd. Het doel is om te onderzoeken in hoeverre het lukt in de praktijk van behandeling van casussen om geen persoonsgegevens te verwerken. Tevens worden de gevolgen voor advisering van gemeenten in kaart gebracht. De verwachting is dat we de evaluatie einde van het jaar gereed hebben.

De NCTV verstrekte binnen het DAT zo nu en dan duidingen over individuele personen en organisaties. Zoals vermeld in de Kamerbrief van 12 april jl. (Kamerstukken 32 761 en 30 821, nr. 180) zijn deze werkzaamheden ten behoeve van de Taskforce opgeschort. De AIVD werkt op basis van de Wiv2017.

Momenteel wordt verkend wat de gevolgen zijn van het opschorten van duidingen over individuele personen en organisaties door de NCTV voor de informatiepositie van de Taskforce. Tevens worden mogelijke oplossingen verkend. Daarnaast wordt onderzocht in hoeverre het mogelijk is om gemeenten ook zonder duiding op persoonsniveau en geanonimiseerd, effectief te adviseren.

Ik verwacht na de zomer hier een beter beeld van te hebben. Zoals hierboven aangegeven, verwacht ik u dan ook te kunnen informeren over de uitvoering van de nog openstaande moties.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, W. Koolmees


X Noot
1

Kamerstuk 35 228, nr. 33.

X Noot
2

Kamerstuk 35 228, nr. 36.

X Noot
3

Kamerstuk 35 228, nr. 33.

X Noot
4

Kamerstuk 35 228, nr. 33.

X Noot
5

Kamerstuk 29 614, nrs. 158 en 159.

X Noot
6

Kamerstuk 35 228, nr. 38.

X Noot
7

Kamerstuk 35 228, nr. 38.

X Noot
8

Kamerstukken 31 015 en 29 754, nr. 225.

X Noot
9

Kamerstuk 35 228, nr. 33.

Naar boven