34 674 Wijziging van de Pensioenwet en enige andere wetten vanwege een aantal wijzigingen van pensioenwetgeving (Verzamelwet pensioenen 2017)

C MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 25 september 2017

1. Inleiding

De leden van de CDA-fractie, de D66-fractie alsmede de leden van de fractie van de PvdA hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel Verzamelwet pensioenen 2017. Deze leden hebben hierover nog enkele vragen.

Ik heb met belangstelling kennis genomen van het voorlopig verslag van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Bij de beantwoording is de indeling van het verslag gevolgd.

2. Elektronische informatieverstrekking

De Tweede Kamer heeft met algemene stemmen het amendement van het lid Omtzigt1 over de bewaarplicht voor pensioenuitvoerders aangenomen. De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan aangeven hoe zij denkt om te gaan met de uitvoering van het amendement-Omtzigt over deze bewaarplicht? Deelt de regering het beeld dat het amendement slechts ziet op een bewaarplicht voor het Uniform Pensioenoverzicht? Kan de regering aangeven wat de consequenties en eventuele uitvoeringskosten zijn die voortvloeien uit deze bewaarplicht? Is de regering voornemens om nog een impactanalyse met beide Kamers te delen, alvorens de modaliteiten te bepalen van de bewaarplicht?

De leden van de PvdA-fractie wijzen erop dat middels het genoemde amendement-Omtzigt2 een bewaarplicht voor pensioenuitvoerders van elektronisch verstrekte pensioeninformatie wordt geïntroduceerd. Deze leden onderschrijven het belang van een dergelijke verplichting. Zij vragen de regering of hiertoe een uitvoeringstoets is uitgevoerd en hoe de regering de haalbaarheid van deze bewaarplicht beoordeelt.

Naar aanleiding van het amendement-Omtzigt is de pensioenkoepels gevraagd een uitvraag te doen naar de impact van het amendement. De regering deelt het beeld dat het amendement slechts ziet op een bewaarplicht voor het uniform pensioenoverzicht, de uitvraag heeft zich daar dan ook op gericht. Uit de uitvraag onder pensioenuitvoerders blijkt dat een grote meerderheid van de pensioenuitvoerders op dit moment de elektronisch verstrekte pensioenoverzichten al bewaart. De documenten worden minimaal tot 7 jaar na het beëindigen van de deelnemersrelatie (als gevolg van waardeoverdracht, afkoop of overlijden) bewaard. Pensioenuitvoerders hebben aangegeven weinig problemen te voorzien met het beschikbaar stellen van de betreffende documenten via bijvoorbeeld een «Mijnomgeving» van een pensioenfonds of om de betreffende documenten schriftelijk te verstrekken indien de deelnemer daarom vraagt. Er zullen dan ook naar verwachting geen substantiële extra uitvoerings- of administratiekosten voortkomen uit de uitvoering van dit amendement.

De leden van de fractie van D66 zijn er niet van overtuigd dat de overgang naar digitale berichtgeving aan pensioendeelnemers voldoende zorgvuldig is geregeld. Het is welbekend dat dit ook juist voor ouderen extra risico’s oproept. Kan de regering nog eens aangeven hoe vermeden zal worden dat juist de meest kwetsbare deelnemers aan pensioenregelingen overvallen kunnen worden door ontwikkelingen waarover zij niet voldoende zijn geïnformeerd?

Artikel 49 van de Pensioenwet en artikel 60 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling schrijven voor dat de pensioenuitvoerder de deelnemer vooraf schriftelijk moet informeren als hij voornemens is om op elektronische wijze informatie te verstrekken. De deelnemer kan hiertegen bezwaar maken. De leden van de fractie van D66 doelen wellicht op een situatie waarin een deelnemer schriftelijk is geïnformeerd over het voornemen van de pensioenuitvoerder om elektronisch te informeren, en de deelnemer daartegen geen bezwaar heeft gemaakt en desondanks toch schriftelijk geïnformeerd wil blijven worden. In dit soort gevallen kan de deelnemer op grond van artikel 49, eerste lid, van de Pensioenwet en artikel 60, eerste lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling wisselen tussen digitale en schriftelijke verstrekking. Dit kan maximaal één keer per jaar.

Aanvullend op deze route introduceert het onderhavige wetsvoorstel een nieuwe mogelijkheid, namelijk een mogelijkheid om elektronisch te informeren over het voornemen om op elektronische wijze informatie te verstrekken. Hierbij gelden wel extra voorwaarden. Indien de betrokkene elektronisch wordt geïnformeerd, wordt voorgeschreven dat de betrokkene expliciet moet instemmen met de elektronische verstrekking. Indien de betrokkene niet instemt of niet reageert, blijft de pensioenuitvoerder de informatie schriftelijk verstrekken.

3. Raad van toezicht ondernemingspensioenfondsen

De leden van de CDA-fractie lezen dat in de Verzamelwet wordt voorgesteld dat de jaarlijkse, externe visitatiecommissie bij ondernemingspensioenfondsen met meer dan 1 miljard vermogen wordt afgeschaft. De regering heeft er, aldus deze leden, voor gekozen om liquiderende ondernemingspensioenfondsen met meer dan 1 miljard aan vermogen niet uit te zonderen van de verplichting om een raad van toezicht in te stellen. Bij de wetsbehandeling is hiervoor het argument gebruikt dat liquidatieprocessen lang kunnen duren.3 Deelt de regering de mening dat multi-ondernemingspensioenfondsen met een bij wet vastgestelde uiterlijke liquidatiedatum van 31 december 2020 per definitie ontzien zouden kunnen worden, omdat vaststaat dat het liquidatieproces niet lang, dus tot na die datum kan duren? Is de regering bereid om er bij de toezichthouder op aan te dringen dat multi-ondernemingspensioenfondsen worden ontzien? Is zij bereid dit ook te doen voor alle ondernemingspensioenfondsen die geraakt worden door de maatregel en op een vergelijkbare korte termijn liquideren?

De leden van de PvdA-fractie achten het onnodig dat liquiderende ondernemingspensioenfondsen aan deze nieuwe eis van een raad van toezicht moeten voldoen. Ziet de regering mogelijkheden om deze specifieke groep fondsen te ontzien? Daarbij achten deze leden het denkbaar dat een dergelijke mogelijkheid wordt opengesteld voor fondsen die feitelijk een liquidatiebesluit hebben genomen waarin liquidatie binnen een periode van maximaal drie jaren is voorzien. De motie-Van Rooijen4 met een minder expliciete tijdsafbakening is in de Tweede Kamer verworpen. Hoe beoordeelt de regering een dergelijke termijn?

Voorop staat dat de regering een sterk intern toezicht voor alle fondsen van belang vindt, zeker als het fondsen betreft met een groot belegd vermogen. Dit is tevens de reden dat ik graag voldoe aan de toezegging aan de Eerste Kamer om ook voor ondernemingspensioenfondsen met een paritair of onafhankelijk bestuursmodel een raad van toezicht verplicht te stellen. Formeel zijn daarom ook op liquiderende fondsen en multi-ondernemingspensioenfondsen alle verplichtingen van toepassing. De Nederlandsche Bank (DNB) gaat hier in de praktijk mee om op een wijze die past bij de specifieke situatie en de toekomstplannen van een fonds. Voor fondsen die in liquidatie zijn betekent dit dat als het besluit tot liquidatie is genomen en er een melding van een collectieve waardeoverdracht is gedaan en liquidatie dus binnen afzienbare tijd kan worden verwacht, DNB reden heeft coulant te zijn. Indien slechts sprake is van een voornemen tot liquidatie, is de verplichting onverkort van toepassing. Voor multi-ondernemingspensioenfondsen geldt een wettelijk vastgestelde termijn waarop zij ophouden te bestaan. De regering is het met de CDA fractie eens dat het niet voor de hand ligt dat deze multi-ondernemingspensioenfondsen voor korte termijn een raad van toezicht instellen. DNB zal worden gevraagd met de fondsen in gesprek te gaan over een passende vorm van toezicht. Het betreft op dit moment overigens nog slechts twee multi-ondernemingspensioenfondsen met een belegd vermogen van meer dan € 1 miljard.

De leden van de fractie van D66 hebben geconstateerd dat de regering met de invoering van een raad van toezicht-model voor ondernemingspensioenfondsen niet heeft willen wachten op de evaluatie van De Nederlandsche Bank van de thans vigerende visitatiecommissies. Kan de regering aangeven waarom zij dat niet gedaan heeft? En is het juist dat in het voorstel van de regering de in te stellen raad van toezicht geen betrokkenheid zal hebben bij benoeming en ontslag van bestuursleden? Zo ja, kan de regering dan toelichten waarom zij deze in de ogen van deze leden wezenlijke bevoegdheid niet zou willen toekennen?

Dit betreft de uitwerking van een toezegging aan uw Kamer. Ook ondernemingspensioenfondsen beheren het geld van deelnemers. Met de Eerste Kamer was en is de regering van mening dat hier een kwalitatief sterk toezicht bij hoort en dat het wenselijk is dat alle pensioenfondsen op termijn een raad van toezicht krijgen. Immers, een raad van toezicht biedt een breder toezichtsinstrumentarium. Er is geen reden om deze verplichting nog langer uit te stellen. Alleen voor kleine fondsen, met een belegd vermogen van minder dan € 1 miljard, maakt de regering vooralsnog een uitzondering in afwachting van de evaluatie.

Onderdeel van het toezichtsinstrumentarium is de rol van de raad van toezicht bij benoeming en ontslag van bestuursleden. De bevoegdheden van de raad van toezicht bij ondernemingspensioenfondsen zijn hetzelfde als die nu gelden voor de raad van toezicht bij bedrijfstakpensioenfondsen. Dit betekent dat ook raden van toezicht bij ondernemingspensioenfondsen bevoegd zijn om bestuurders te schorsen en te ontslaan wegens disfunctioneren, alsmede om een benoeming van een kandidaat-bestuurder te beletten als deze niet voldoet aan de profielschets. Dit volgt uit artikel 28c van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling. Kortom, het wetsvoorstel wijzigt slechts de reikwijdte van de verplichting om een raad van toezicht in te stellen. De bevoegdheden van de raad van toezicht worden niet gewijzigd.

De leden van de PvdA-fractie stellen met instemming vast dat in de Verzamelwet voor de ondernemingspensioenfondsen de verplichting is opgenomen om een raad van toezicht in te stellen. Dit betreft een toezegging van regeringswege waar de Eerste Kamer zich sterk voor heeft gemaakt bij de behandeling van de Wet versterking bestuur pensioenfondsen5. Deze leden plaatsen echter een kanttekening bij het hanteren van een ondergrens voor het beheerd vermogen van fondsen waarvoor deze verplichting geldt. Ook DNB geeft in haar toezichttoets aan geen goede gronden te zien voor een beperking van die verplichting. Juist kleinere pensioenfondsen hebben in de praktijk moeite met de toegenomen complexiteit van de omgeving waarin fondsen zich bewegen en zijn dus gebaat bij een versterking van het intern toezicht. DNB geeft aan dat het in zijn algemeenheid niet zo is dat de complexiteit in de besluitvorming en de daaraan verbonden risico's toenemen naarmate het beheerd vermogen groter is en dat de voordelen van een raad van toezicht boven een visitatiecommissie dus ook opgaan voor kleine ondernemingspensioenfondsen. Deze voordelen zijn dat een raad van toezicht op continue basis opereert en dat vraagstukken aldus aan de orde worden gesteld op het moment dat zij actueel zijn, continuïteit kent in de samenstelling, en niet door het bestuur terzijde kan worden geschoven indien de raad zich kritisch opstelt.

De motivering van de regering dat er voor is gekozen om deze verplichting niet aan alle ondernemingspensioenfondsen op te leggen vanwege de administratieve lasten voor de kleinere ondernemingspensioenfondsen, komt de leden van de PvdA-fractie als weinig overtuigend voor. Immers, de kosten voor een raad van toezicht komen in de plaats van de anders jaarlijks te maken kosten voor een visitatiecommissie. Ten behoeve van de behandeling van het voorliggende wetsvoorstel zijn de kosten van een raad van toezicht becijferd op 25.000 euro per jaar, terwijl voor de kosten van een jaarlijkse visitatie met 20.000 euro per jaar wordt gerekend. Is de regering het met deze leden eens dat een raad van toezicht een wezenlijk ander en in potentie aanzienlijk krachtiger instrument is ten behoeve van het interne toezicht dan een visitatiecommissie? En deelt de regering de mening dat de extra administratieve lasten ten opzichte van het vigerende model uitermate beperkt zijn? Is de regering bereid artikel I onderdeel K op dit punt bij de eerstkomende gelegenheid aan te passen, zodat ook de kleinere ondernemingspensioenfondsen hier alvast rekening mee kunnen houden?

De leden van de PvdA-fractie stellen dat de raad van toezicht een wezenlijk ander en in potentie krachtiger instrument is ten behoeve van het intern toezicht dan de visitatiecommissie. De toezichtstaak van een raad van toezicht is verdergaand ingericht dan bij een visitatiecommissie. Naast de genoemde bevoegdheden bij benoeming en ontslag van bestuursleden heeft een raad van toezicht specifieke goedkeuringsrechten. Een raad van toezicht is daarnaast een permanent orgaan: zij hebben eigen vergaderingen en treden minstens twee keer per jaar in overleg met het bestuur van het pensioenfonds. Een visitatiecommissie voert één keer per jaar een visitatie uit. De regering is het dan ook met de leden van de PvdA-fractie eens dat de raad van toezicht een wezenlijk ander instrument is en in potentie krachtiger dan een visitatiecommissie. Dit is ook de reden dat zij graag uitvoering geeft aan de toezegging aan de Eerste Kamer om ook voor ondernemingspensioenfondsen met een paritair of onafhankelijk model een raad van toezicht in te richten. Alleen voor kleine fondsen wordt vooralsnog een uitzondering gemaakt en wordt de evaluatie afgewacht. Deze evaluatie biedt de mogelijkheid te onderzoeken of dit andere instrument ook voor kleine fondsen een krachtiger instrument is of dat deze zijn doel voorbij schiet. De structurele toename in administratieve lasten, hoe beperkt deze ook ogen – zoals de leden van de PvdA-fractie opmerken – wordt hierbij in ogenschouw genomen. Als uit deze evaluatie blijkt dat een raad van toezicht ook voor kleine fondsen een krachtiger en beter functionerend instrument is, is de regering zeker bereid vervolgens de verplichting hier naar uit te breiden. Overigens worden kleine ondernemingspensioenfondsen aangemoedigd om reeds over te stappen naar een raad van toezicht. Enkele fondsen met een belegd vermogen van minder dan € 1 mld. hebben dit inmiddels gedaan.

De leden van de PvdA-fractie stellen vast dat de in december 2015 door de Eerste Kamer aangenomen Wet algemeen pensioenfonds6 tot doel heeft om de uitvoering van pensioenen efficiënter te maken. Bij de eerder genoemde Wet versterking bestuur pensioenfondsen is echter voor het onafhankelijk bestuursmodel bepaald dat het bestuur en de raad van toezicht verantwoording moeten afleggen aan het belanghebbendenorgaan. Voor een algemeen pensioenfonds betekent dit dat een dergelijk belanghebbendenorgaan per kring aangehouden dient te worden en dat het bestuur en de raad van toezicht aan elk van deze organen verantwoording verschuldigd is. Deze leden vragen de regering of dit niet doelmatiger kan worden ingericht, bijvoorbeeld door een Kring Overstijgend Medezeggenschapsorgaan in te richten bestaande uit de voorzitters van de diverse belanghebbendenorganen en de genoemde verantwoordingsplicht daar neer te leggen. Dit maakt het ook mogelijk om fondsbreed beleid in gezamenlijkheid, dus met alle belanghebbendenorganen gelijktijdig, te bespreken. De huidige Wet algemeen pensioenfonds voorziet niet expliciet in deze mogelijkheid. Is de regering bereid dit middels een richtinggevende uitspraak dan wel bij eerstkomende gelegenheid mogelijk te maken?

Met het amendement Lodders7 is voor een algemeen pensioenfonds met meerdere belanghebbendenorganen voorzien in de mogelijkheid om die belanghebbendenorganen samen te voegen ten einde de bestuurlijke lasten nog verder te beperken.

4. Overig

Variabele pensioenuitkeringen

De leden van de CDA-fractie constateren dat de wetgeving inzake nettopensioen8 uitgebreid is besproken. Deze leden vragen of de regering een stand van zaken kan geven over de uitvoering van de motie-Van Rooijen-Oomen9 over het mogelijk maken van de variabele uitkering voor alle pensioenuitvoerders. Op 3 maart 2017 heeft de Staatssecretaris bij een schriftelijk overleg over de Wet verbeterde premieregeling10 aangegeven te kijken in hoeverre de huidige eisen voor taakafbakening belemmerend zijn voor de uitvoering van variabele uitkeringen op basis van vrijwillige pensioenvoorzieningen die bedrijfstakpensioenfondsen willen aanbieden en in hoeverre alternatieven voor deze eisen mogelijk zijn. De Staatssecretaris gaf aan in overleg met het veld te zijn en zo spoedig mogelijk een goede uitkomst te willen realiseren. Hoe verhoudt deze discussie zich tot het voornemen om een shoprecht te introduceren voor nettopensioen per 1 januari 2018? Leidt laatstgenoemd voornemen niet tot de door de Eerste Kamer ongewenst geachte wijzigingen in het institutioneel speelveld? Kan de regering nader toelichten waarom zij dus toch recht van shoppen in isolement beziet?

De huidige regeling voor de taakafbakening tussen pensioenfondsen en verzekeraars is rond de eeuwwisseling tot stand gekomen, als resultaat van een lang en zorgvuldig proces in overleg met alle betrokken partijen. Bij deze regeling (de taakafbakeningseisen) is recht gedaan aan de belangen van deelnemers en pensioenuitvoerders. Een onderdeel van de taakafbakeningseisen is dat een pensioenfonds – aanvullend op een basispensioenregeling – een vrijwillige premieregeling mag uitvoeren indien de werkgever ten minste 10% van de verschuldigde premies bekostigt. Als de werkgever niet (of minder dan 10%) bijdraagt aan de premie wordt het opgebouwde kapitaal bij overlijden, beëindiging deelneming of pensionering verplicht omgezet in een pensioenaanspraak of pensioenrecht overeenkomstig de basispensioenregeling. Omdat de basispensioenregeling bij pensioenfondsen meestal een uitkeringsovereenkomst is, kan dit kapitaal niet worden omgezet in een variabel pensioen.

Overigens zijn er geen wettelijke belemmeringen voor pensioenfondsen om een variabel pensioen als basispensioenregeling uit te voeren. Een enkel pensioenfonds met een premieregeling biedt zijn deelnemers inmiddels de keuze tussen een vast en een variabel pensioen; andere fondsen hebben dit in overweging genomen.

De motie Van Rooijen-Oomen vormde aanleiding om de taakafbakeningseisen te bespreken met vertegenwoordigers van pensioenfondsen en verzekeraars. In dit gesprek is aan de orde gekomen dat de taakafbakeningseisen, zoals opgenomen in paragraaf 5.3 van de Pensioenwet, tot doel hebben om een zo eerlijk mogelijk speelveld te creëren tussen pensioenfondsen en verzekeraars als het gaat om het aanbieden van individuele, vrijwillige pensioenproducten. Een heroverweging van de taakafbakeningseisen die voortvloeit uit de motie Van Rooijen-Oomen kan potentieel leiden tot een ongelijker speelveld. Daarom vergt een dergelijke heroverweging een integrale en zorgvuldige analyse van de ontwikkelingen op de markt voor pensioenuitvoering sinds de eeuwwisseling. Zij kan bovendien niet los worden gezien van de beoogde herziening van het pensioenstelsel, waarover de Sociaal-Economische Raad om advies is gevraagd. De voorbereidingen voor een gesprek ter zake zijn inmiddels in gang gezet.

Daarnaast hebben sociale partners en vertegenwoordigers van pensioenfondsen aangegeven dat het van belang is om deelnemers met een nettopensioenregeling bij pensioenfondsen een snelle en adequate oplossing te bieden voor de verplichte omzetting van hun kapitaal tegen de thans geldende voorwaarden. Naar aanleiding hiervan heeft het kabinet besloten om enerzijds het tarief voor de inkoop vanuit het nettopensioen in de basispensioenregeling van een pensioenfonds aan te passen, en anderzijds om de deelnemers aan een nettoregeling de mogelijkheid te bieden om hun bij een pensioenfonds opgebouwde kapitaal te gebruiken voor een netto pensioenuitkering bij een verzekeraar. Hierdoor krijgen deze deelnemers de keuze tussen een vast en een variabel pensioen, overeenkomstig de bedoeling van de Wet verbeterde premieregeling. Deze uitbreiding van de keuzemogelijkheden voor deelnemers aan een nettopensioenregeling past bij de doelstelling om een zo gelijk en eerlijk mogelijk speelveld tussen pensioenfondsen en verzekeraars te hebben als het gaat om de markt voor individuele, vrijwillige pensioenproducten. Dit samenhangende pakket van maatregelen is beschreven in mijn brief van 13 juni 201711.

Overbruggingspensioen

Ook over het door de Tweede Kamer aangenomen amendement van de leden Van Kent en Gijs van Dijk12 over aanpassing van het AOW-overbruggingspensioen hebben de leden van de CDA-fractie enkele vragen. Het genoemde amendement leidt ertoe dat een specifieke groep gepensioneerden de mogelijkheid krijgt om hun AOW-overbruggingspensioen in de tweede pijler aan te passen aan de stijging van de AOW-leeftijd. Hiermee kunnen AOW-gaten worden opgevuld met aanvullend pensioen. Dit amendement maakt het mogelijk dat zogenaamde «spijtoptanten» toch gebruik kunnen blijven maken van het aanpassen van de hoog-laag constructie van het al lopende pensioen. Tot 1 juli 2016 bestond een tijdelijke regeling waarbij aanpassing van het uitkeringsverloop werd toegestaan van al ingegaan ouderdomspensioen. Niet iedereen die van deze mogelijkheid gebruik kon maken heeft dit tijdig gedaan voor 1 juli 2016. Daarom wordt de regeling voor deze groep mensen opnieuw geïntroduceerd.

Na 1 januari 2016 zijn er echter ook nog pensioenen ingegaan waarbij nog geen rekening is gehouden met een AOW-leeftijd van 67 jaar en 3 maanden vanaf 2022. Daarmee rekening houden kon ook niet, want deze verhoging is pas bekend gemaakt in oktober 2016, na een nieuwe prognose van het CBS. Kan de regering aangeven of deze gepensioneerden voor hun reeds ingegane pensioen ook gebruik kunnen maken van de geboden aanpassing om het AOW-gat dat straks ontstaat op te vangen? Kan de regering aangeven waarom het niet structureel mogelijk wordt gemaakt om reeds ingegane pensioenen aan te passen als een verhoging van de AOW-leeftijd nadien tot inkomensgaten leidt?

De leden van de fractie van D66 vragen zich af waarom de regering niet wil meewerken aan een structurele tegemoetkoming voor degenen die worden geconfronteerd met tussentijdse verhogingen in hun AOW-ingangsdatum. Aanpassing van dan reeds ingegane pensioenen heeft geen nadelige arbeidsmarkteffecten, en kan een effectieve tweede pijler-oplossing voor een eerste pijler-probleem mogelijk maken. Kan de regering haar terughoudendheid ter zake toelichten? Zou de regering bereid zijn alsnog aanvullende stappen te zetten?

Met het amendement van de leden Van Kent en Gijs van Dijk is inderdaad een herkansing gecreëerd voor de groep gepensioneerden die niet tijdig gebruik heeft gemaakt van de tijdelijke regeling die tot 1 juli 2016 bestond. De herkansing geldt voor mensen van wie het pensioen vóór 1 januari 2016 is ingegaan, die de 65 5/12-jarige leeftijd nog niet hebben bereikt, én die eerder – om wat voor reden dan ook – geen gebruik hebben gemaakt van de tijdelijke regeling. De leden van de CDA-fractie vragen of mensen die na 1 januari 2016 met pensioen zijn gegaan ook gebruik kunnen maken van de herkansing. Dat is dus niet het geval. Mensen die op of na 1 januari 2016 vervroegd met pensioen zijn gegaan, konden al geen gebruik maken van de tijdelijke regeling die per 1 juli 2016 is vervallen. De herkansing is daarom ook niet op hen van toepassing. Halverwege het jaar 2015 is de systematiek van de (versnelde) verhoging van de AOW-leeftijd officieel vastgesteld. In 2018 is de AOW-leeftijd 66 jaar en in 2021 67 jaar, vervolgens wordt de AOW-leeftijd aan de stijging van de levensverwachting gekoppeld. Volgens deze systematiek zou een eerste verhoging naar 67 jaar en drie maanden plaats kunnen vinden per 2022. Dit is eind 2016 ook bekend gemaakt. Mensen die in 2016 met vroegpensioen zijn gegaan en geconfronteerd worden met de verhoging van de AOW-leeftijd naar 67 jaar en 3 maanden, hebben hun pensioen méér dan vijf jaar eerder in laten gaan. Aangezien een verhoging van de AOW-leeftijd 5 jaar van tevoren wordt aangekondigd, hadden zij kunnen weten dat zij te maken zouden kunnen krijgen met een verhoging in 2022.

Het oorspronkelijke amendement van de genoemde leden bevatte een structurele regeling. Het kabinet is geen voorstander van een structurele regeling en daarom is dat amendement tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer

ontraden. De indieners hebben daarop het amendement gewijzigd. Enkel in de situatie dat iemand méér dan 5 jaar voor de AOW-leeftijd met pensioen gaat kan een structurele regeling toegepast worden. Een verhoging van de AOW-leeftijd wordt immers 5 jaar van tevoren aangekondigd. Het kabinet mag van mensen die ná 1 januari 2016 met pensioen zijn gegaan, verwachten dat zij weten dat de AOW-leeftijd in de toekomst waarschijnlijk verder zal stijgen. Er is in deze situaties dan ook geen sprake van een onverwachte stijging naar 67 jaar en 3 maanden per 2022, waar dat bij de wetgeving over de verhoging en versnelde verhoging van de AOW-leeftijd wel het geval was. Het kabinetsbeleid is erop gericht dat mensen langer doorwerken, het faciliteren van vroegpensionering van méér dan 5 jaar voor de AOW-leeftijd past niet bij dit beleid. Hierbij geldt bovendien dat met name mensen met een groot aanvullend pensioen het zich kunnen permitteren zoveel eerder te stoppen met werken. Het is erg kostbaar om het aanvullend pensioen zoveel jaren naar voren te halen.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. Klijnsma


X Noot
1

Kamerstukken II 2016/17, 34 674, nr. 10.

X Noot
2

Kamerstukken II 2016/17, 34 674, nr. 10.

X Noot
3

Handelingen TK 2016/17, nr. 84, item 10.

X Noot
4

Kamerstukken II 2016/17, 34 674, nr. 21.

X Noot
5

Besluit van 2 juni 2014 tot wijziging van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling en het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen in verband met de Code Rechtstreeks verzekerde regelingen en enige andere wijzigingen (Stb. 2014, 198).

X Noot
6

Besluit van 23 december 2015 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet algemeen pensioenfonds en de Wet van 23 december 2015 tot wijziging van de Wet algemeen pensioenfonds (Stb. 550) (Stb. 551, 2015).

X Noot
7

Kamerstukken II 2014/15, 34 117, nr. 14.

X Noot
8

Besluit van 11 december 2014 tot wijziging van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling in verband met uitvoering van het nettopensioen en de waarborg voor fiscale hygiëne van het nettopensioen (Stb. 2014, 529).

X Noot
9

Kamerstukken I 2015/16, 34 255, N.

X Noot
10

Kamerstukken I 2016/17, 34 255, R.

X Noot
11

Kamerstukken II 2016/17, 34 674, nr. 22.

X Noot
12

Kamerstukken II 2016/17, 34 674, nr. 19.

Naar boven