Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2016-2017 | 34255 nr. R |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2016-2017 | 34255 nr. R |
Vastgesteld 3 maart 2017
De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid1 heeft kennisgenomen van de brief van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 15 december 2016 met aanvullende informatie over een tweetal onderwerpen, toegezegd tijdens de behandeling van de Wet verbeterde premieregeling.2
Naar aanleiding hiervan is op 1 februari 2017 een brief gestuurd aan de Staatssecretaris.
De Staatssecretaris heeft op 2 maart 2017 gereageerd.
De commissie brengt bijgaand verslag uit van het gevoerde schriftelijk overleg.
De griffier van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Van Dooren
Aan de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Den Haag, 1 februari 2017
De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) heeft met interesse kennisgenomen van uw brief van 15 december 2016 met aanvullende informatie over een tweetal onderwerpen, toegezegd tijdens de behandeling van de Wet verbeterde premieregeling.3 Het betreft het toegezegde onderzoek naar de effecten van een overstap naar lifecyclebeleggen4, waarover de leden van de fracties van CDA, D66 en 50PLUS nog enkele vragen hebben. De leden van de fractie van 50PLUS hebben daarnaast nog enige vragen naar aanleiding van het eveneens aangeboden onderzoek naar de omvang van de ex-anteherverdeling.5 De leden van de fracties van CDA en 50PLUS maken tevens van de gelegenheid gebruik te informeren naar het toegezegde onderzoek naar variabele pensioenuitkeringen.6
Effecten lifecyclebeleggen
De leden van de CDA-fractie constateren dat de regering in de bevindingen van het Ortec Finance-rapport geen aanleiding ziet om aanvullend overgangsrecht te maken voor de overstap van een vaste mix naar een lifecyclemix, ofschoon de negatieve impact er wel degelijk zal zijn, aangezien deze opgevangen kan worden door het handhaven van de bestaande vaste mix. Die vaste mix kan gehandhaafd kan worden, zo stelt de regering, mits goed beargumenteerd en de deelnemer een goed niveau van bescherming wordt geboden. De leden van de CDA-fractie vragen of deze toevoeging niet kan leiden tot discussie. En wie maakt uit of de goede argumenten en het goede niveau van bescherming wordt geboden, zo vragen deze leden.
De leden van de fractie van D66 hebben met belangstelling kennisgenomen van het als bijlage bijgevoegde rapport van Ortec Finance over de effecten van het lifecyclebeginsel7 en van het commentaar van de regering hierop. De zorg van de leden van de D66-fractie concentreerde zich eerder op de vraag of het opleggen van het lifecyclebeginsel wel een wenselijke inperking is van het onomstreden prudentpersonbeginsel. Deze fractieleden twijfelden daaraan. Vanuit het veld werd dezelfde zorg frequent vernomen. De Ortec Finance-studie bevestigt dat het lifecyclebeginsel een verschuiving bewerkstelligt in de risico-rendementsverhouding van de pensioenuitkering ten gunste van het eerste en ten nadele van het laatste. Niet elke aanstaande gepensioneerde zal gelijkelijk over deze uitruil denken. Dat maakt het onverminderd aantrekkelijk om het lifecyclebeginsel niet bindend op te leggen aan de pensioenbelegger, maar ruimte te gunnen voor maatwerk.
Tijdens de behandeling van de Wet verbeterde premieregeling beloofde de Staatssecretaris zich nog eens te beraden op de wenselijkheid om de verplichte verschuiving naar het lifecyclebeginsel onderdeel te laten blijven van het beleid per 1 januari 2018. Het is de leden van de fractie van D66 niet duidelijk waarom u er, juist in het licht van de Ortec Finance-studie, niet voor kiest te volstaan met een herbevestiging van het prudentpersonbeginsel zelf en het ontwikkelen van alternatieve invullingen daarvan. Waarop is de kennelijke vrees gebaseerd dat de pensioenbeleggers de daardoor te creëren ruimte niet adequaat zouden weten te benutten?
De leden van de fractie van 50PLUS hebben kennisgenomen van het Ortec-onderzoek en vragen of hieruit wel kan worden opgemaakt dat er een voorkeur is voor lifecyclebeleggen. Deze leden hebben de indruk dat Ortec Finance hier zelf ook niet van overtuigd is. Deelt u deze indruk? Bij een collectieve risicodeling, zoals hier het geval is, worden − de woorden zeggen het al − de risico’s collectief gedeeld. Onderzoek wijst uit dat gepensioneerden ook nog steeds een relatief hoog risicoprofiel wensen, vanwege de structureel hoger liggende rendementen. De leden van deze fractie vragen of het risico van pech op het moment van pensionering, niet veel eenvoudiger kan worden opgelost door met een middeling te werken van bijvoorbeeld drie of vijf jaren.
Risicovrije rente bij een premieregeling
De leden van de fractie van 50PLUS hebben een aantal vragen over de toepassing van de risicovrije rente bij een premieregeling. Het is juist dat daling of stijging van de rente effecten heeft op de verdeling van het vermogen. Door de grote daling van de risicovrije rente is er binnen het vermogen van elk pensioenfonds in Nederland een verschuiving opgetreden van oud naar jong. Dat kan om grote bedragen gaan, maar zolang het fonds onverdeeld blijft is dat irrelevant. Bij een uitkeringsregeling krijgt, mits de dekkingsgraad voldoende is, de gepensioneerde wat hem is beloofd. Dat wordt anders als er een verdeling plaatsvindt, zoals bij een premieregeling. Dan wordt de verdeling tussen jong en oud ineens bevroren naar de toestand van het moment waarop de verdeling plaatsvindt. De centrale vraag die zich hierbij voordoet, is niet of er verschuivingen optreden naar gelang de rente hoger of lager is, de centrale vraag is: is de verdeling rechtvaardig en krijgt iedereen wat hem toekomt? En dan blijkt de risicovrije rente plotseling niet meer op te gaan. Want rechtvaardig is dat iedereen krijgt wat voor hem als premie is ingelegd, aangevuld met het rendement dat gedurende de deelname in de regeling op die premie is gemaakt. Dat heeft niets meer te maken met risicovrije rente of niet. Als de risicovrije rente zelf zou gaan stijgen, vindt er immers ook een herverdeling plaats.
De leden van deze fractie vragen zich af of in het Netspar-rapport8 wel van de juiste veronderstellingen is uitgegaan. Wat is het effect voor iemand die veertig jaar premie heeft betaald; een premie die destijds berekend is met een verwacht rendement van 4% en waarbij die 4% ook elk jaar gehaald is? Wat is dan het gevolg van de toepassing van een risicovrije rente voor het opgebouwde kapitaal? Dat kan toch alleen maar een herverdeling betekenen van de jong gepensioneerde naar degenen die nog aan het opbouwen zijn? Dat is toch onrechtvaardig, zo vragen de leden van de 50PLUS-fractie. Op deze manier wordt de premieregeling wel erg onaantrekkelijk gemaakt. Waar gaat het vermogen naar toe dat uiteindelijk in de pot achterblijft? Er is immers niet risicovrij belegd.
Variabele pensioenuitkeringen
De leden van de CDA-fractie, daarin gesteund door de leden van de fractie van 50PLUS, hebben nog een vraag over de motie-Van Rooijen c.s., waarmee de regering wordt verzocht te onderzoeken op welke manier pensioenfondsen hun deelnemers een variabele uitkering kunnen bieden in het geval van vrijwillige pensioenregelingen waarbij het ontbreken van een werkgeversbijdrage niet belemmerend werkt. Is dat onderzoek inmiddels gedaan en zo ja, tot welke resultaten heeft dit geleid? Realiseert de regering zich dat deelnemers van vrijwillige premieregelingen bij bedrijfstakpensioenfondsen geen keuzemogelijkheid hebben voor een variabele uitkering? Is de regering bereid om deze problematiek te betrekken bij de binnenkort in te dienen Verzamelwet pensioenen?
De leden van de commissie zien uw reactie met belangstelling tegemoet en ontvangen deze bij voorkeur binnen vier weken.
De voorzitter van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, A.H.G. Rinnooy Kan
Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 2 maart 2017
Met belangstelling heb ik kennisgenomen van de vragen van de leden van de fracties van het CDA, D66 en 50PLUS naar aanleiding van de onderzoeken van Ortec Finance en Netspar inzake aspecten van de Wet verbeterde premieregeling. Hierbij doe ik de antwoorden op de gestelde vragen toekomen.
Effecten life cycle beleggen
Vraag
De leden van de CDA-fractie merken naar aanleiding van het rapport van Ortec Finance op dat een overstap van een vaste mix naar een life cycle mix een negatieve impact kan hebben op de hoogte van het pensioen. Zij stellen dat deze impact kan worden opgevangen door de vaste mix te handhaven. Kunnen de daaraan verbonden voorwaarden niet tot discussie leiden, vragen deze leden. Wie toetst of aan deze voorwaarden wordt voldaan?
Antwoord
Het rapport van Ortec Finance laat inderdaad zien dat een tussentijdse overstap van een vaste mix op een life cycle een negatieve impact kan hebben op de hoogte van het pensioen. Het rapport laat tevens zien dat het risico op een verlaging van het pensioen bij voortzetting van een vaste mix aanzienlijk hoger is.
Het Besluit van 7 juli 2016 tot wijziging van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling en enige andere besluiten in verband met de Wet verbeterde premieregeling (verder: het besluit) schrijft voor dat de pensioenuitvoerder deelnemers met een premieovereenkomst effectief moet beschermen tegen de gevolgen van een negatief beleggingsrendement in de periode voorafgaand aan de pensioendatum.
Bij een premieregeling worden de ingelegde premies voor risico van de deelnemer belegd. Negatief beleggingsrendement werkt rechtstreeks door in het individuele pensioenkapitaal van de deelnemer, en daarmee op de hoogte van het (vaste of variabele) pensioen dat met dat kapitaal wordt aangekocht. Een negatief rendement of een daling van de rente aan het einde van de opbouwperiode heeft forse gevolgen voor het pensioen. Het pensioenkapitaal is op dat moment al grotendeels opgebouwd, terwijl voor het compenseren van financiële tegenvallers in bijvoorbeeld aandelenrendement of de rentestand nog maar een beperkte tijd en beperkte mogelijkheden resteren.
De pensioenuitvoerder kan bescherming bieden door afbouw van het beleggingsrisico en afdekking van het renterisico (een life cycle). Die bescherming mag ook via een andere methode worden geboden. In dat laatste geval moet de uitvoerder onderbouwen dat deze alternatieve methode voldoende bescherming biedt aan (gewezen) deelnemers die dicht tegen de pensioendatum aan zitten, zonder dat dit ten koste gaat van andere belanghebbenden.
Vraag
De leden van de fractie van D66 lezen in het rapport van Ortec Finance dat een overstap op een life cycle bewerkstelligt dat minder beleggingsrisico wordt genomen, hetgeen ten koste gaat van het rendement. Nu deelnemers hier mogelijk verschillend over denken, achten deze leden het wenselijk dat aan pensioenuitvoerders ruimte voor maatwerk wordt gegund.
Antwoord
In antwoord op bovenstaande vraag van de CDA-fractie is al gewezen op het feit dat het beleggingsrisico in de opbouwfase bij een premieovereenkomst rechtstreeks doorwerkt in het pensioen van de individuele deelnemer. Het prudent person-beginsel vergt bij een premieovereenkomst daarom een andere invulling dan bij pensioenovereenkomsten waarbij het beleggingsrisico bij de uitvoerder ligt. Het besluit biedt de uitvoerder ruimte voor maatwerk bij het beschermen van deelnemers tegen de gevolgen van negatieve rendementen, mits de deelnemer effectief wordt beschermd en dit niet ten koste gaat van andere belanghebbenden.
Het rapport van Ortec Finance berekent de impact van een tussentijdse overstap op een life cycle beleggingsbeleid. Het rapport bevat geen weergave van de effecten van een life cycle als zodanig. Met een life cycle wordt het beleggingsrisico afgebouwd naarmate de deelnemer ouder wordt. Dit laat onverlet dat de pensioenuitvoerder in overeenstemming met de risicohouding van de deelnemers zelf bepaalt hoeveel beleggingsrisico aanvankelijk wordt genomen en in welke mate dit risico wordt afgebouwd met het stijgen van de leeftijd. Bij de toepassing van een life cycle is dus eveneens maatwerk mogelijk. Ortec Finance wijst in dat verband op de mogelijkheid om bij de overstap op een life cycle, een beleggingsbeleid te volgen dat het beleggingsrisico maar in beperkte mate afbouwt. Met een dergelijke life cycle behoudt de deelnemer uitzicht op voldoende rendement, tegen de afruil van een hoger risico. In de praktijk worden hiervoor inmiddels life cycles aangeboden, waarbij in de uitkeringsfase voor meer dan 50% procent in zakelijke waarden belegd blijft worden. Bij de keuze voor een dergelijke offensieve life cycle dient de uitvoerder uitdrukkelijk op het hogere risico te wijzen en na te gaan of de deelnemer dit beleggingsrisico kan en wil dragen.
Vraag
De leden van de fractie van 50PLUS vragen of uit het rapport van Ortec Finance een voorkeur voor life cycle beleggen naar voren komt. Zij verwijzen naar onderzoek dat uitwijst dat gepensioneerden nog steeds een relatief hoog risicoprofiel wensen, vanwege de structureel hoger liggende rendementen. De leden van deze fractie vragen of het risico van pech op het moment van pensionering, niet veel eenvoudiger kan worden opgelost door met een middeling te werken van bijvoorbeeld drie of vijf jaren.
Antwoord
Het rapport van Ortec Finance spreekt geen voorkeur uit voor een bepaald beleggingsbeleid, maar berekent de gevolgen voor de hoogte van het pensioen als een deelnemer gedurende de opbouwfase overstapt van een uniform beleggingsbeleid op een life cycle beleggingsbeleid. Die tussentijdse overstap kan leiden tot een lager verwacht pensioen. Hier staat tegenover dat de kans op een (forse) verlaging van het pensioen als gevolg van een financiële schok door de overstap van een vaste mix op een life cycle beleggingsmix ook aanzienlijk daalt.
Een life cycle is niet per definitie meer of minder risicovol dan een vaste mix, maar de mate van beleggingsrisico per levensfase verschilt in een life cycle daar waar die voor een vaste mix constant is. In het begin wordt op basis van een life cycle namelijk verhoudingsgewijs veel risico genomen, aan het eind van de opbouwfase verhoudingsgewijs minder risico. Jongere deelnemers kunnen nog veel risico dragen vanwege hun lange beleggingshorizon en hun mogelijkheden om te herstellen van financiële schokken, terwijl oudere deelnemers in de periode voor pensionering en in de uitkeringsfase die mogelijkheden niet meer hebben en dus beschermd moeten worden tegen negatieve beleggingsresultaten.
De Wet verbeterde premieregeling biedt ruimte voor een relatief hoog risicoprofiel waar de leden van de 50PLUS-fractie op doelen. Met deze wet hebben deelnemers met een premie- of kapitaalovereenkomst immers de mogelijkheid gekregen om te kiezen voor een variabel pensioen, en daarmee voor een hoger verwacht rendement, wat onvermijdelijk gepaard gaat met een hoger risico. Dit risico – met name de invloed die een negatieve financiële schok op het opgebouwde pensioenkapitaal rond het moment van pensionering kan hebben – kan niet worden weggenomen door een spreidingsperiode van bijvoorbeeld 3 of 5 jaren toe te passen. Het grote verlies aan pensioenkapitaal dat op dat moment kan optreden, wordt immers niet kleiner als gevolg van spreiding.
Wel kunnen de gevolgen van financiële mee- en tegenvallers op de pensioenuitkeringen worden beperkt door deze resultaten te spreiden over maximaal 5 jaar. Naar aanleiding van de mondelinge behandeling van het betreffende wetsvoorstel in uw Kamer wordt met de Verzamelwet pensioenen 2017 voorgesteld het maximum voor de spreidingsperiode op te rekken naar 10 jaar. De ruimte die uitvoerders wordt geboden om financiële schokken te kunnen spreiden wordt daarmee vergroot.
Risicovrije rente bij een premieregeling
Vraag
De leden van de fractie van 50PLUS vragen of de toepassing van een risicovrije projectierente bij een premieregeling tot een rechtvaardige verdeling van het vermogen leidt. Zij vinden het rechtvaardig dat iedere deelnemer met een premieregeling krijgt wat voor hem als premie is ingelegd, aangevuld met het daarover behaalde rendement. In het bijzonder vragen de leden van deze fractie wat het gevolg is van de toepassing van een risicovrije projectierente ingeval gedurende de volledige opbouwperiode een rendement van 4% per jaar is verwacht en dit rendement ook daadwerkelijk is geboekt, vragen deze leden. Maakt het toepassen van de risicovrije projectierente de premieregeling niet onaantrekkelijk, zo vragen deze leden en waar blijft het vermogen dat niet wordt uitgekeerd.
Antwoord
Bij een premieregeling waarbij de beleggingsrendementen niet collectief worden gedeeld, krijgt de deelnemer precies wat de leden van de 50LUS-fractie rechtvaardig vinden. Het pensioenkapitaal dat op pensioendatum beschikbaar is voor omzetting in een (vast of variabel) pensioen, is gelijk aan de voor hem of haar ingelegde premies, aangevuld met het rendement dat tot dat moment over de premie-inleg is behaald. En dus geldt dat als gedurende de opbouwfase daadwerkelijk een rendement van 4% wordt behaald over de ingelegde premies, die ook uitgaan van een verwacht rendement van 4%, de deelnemer op pensioendatum exact het pensioenkapitaal heeft opgebouwd dat vooraf was beoogd.
De risicovrije projectierente heeft geen gevolgen voor de hoogte van het opgebouwde pensioenkapitaal. De projectierente bepaalt alleen de verdeling van het pensioenkapitaal over de uitkeringsfase. Bij een risicovrije projectierente wordt het kapitaal verdeeld zodanig dat wordt uitgegaan van een risicovrij rendement in de uitkeringsfase. Als het kapitaal dan deels in zakelijke waarden (aandelen) wordt belegd, wordt naar verwachting (gemiddeld) een hoger rendement geboekt. Een gerealiseerd rendement boven de risicovrije rente levert een financiële meevaller op waarmee het variabele pensioen wordt verhoogd. Overigens biedt de Wet verbeterde premieregeling de mogelijkheid om bij toepassing van een risicovrije projectierente op pensioendatum een hoger pensioen te ontvangen, waarbij reeds vooraf rekening is gehouden met het overrendement dat als gevolg van doorbeleggen in de uitkeringsfase naar verwachting kan worden behaald. Hierdoor blijft in verwachtingswaarde de hoogte van het pensioen (nominaal) stabiel.
Het merendeel van de premieovereenkomsten kent een individuele opbouw- en uitkeringsfase. Binnen deze premieovereenkomsten worden er geen risico’s collectief gedeeld, en kan er dus nooit sprake zijn van herverdeling. Op grond van de Wet verbeterde premieregeling kunnen risico’s binnen premieovereenkomsten vanaf leeftijd 57 jaar ook collectief worden gedeeld. In deze collectieve variant kan er wel sprake zijn van ex-ante herverdeling. Dat is het geval als een hogere projectierente dan de risicovrije rente wordt gehanteerd, en financiële mee- en tegenvallers in de tijd worden gespreid. In dat geval profiteren de pensioengerechtigden van een hogere (start)uitkering – waarin het onzekere toekomstige rendement al is verwerkt zonder dat het behaald is – maar dragen ze hiervoor niet het bijbehorende risico op tegenvallers. Dat risico komt door de spreiding bij relatief jonge of toekomstige pensioengerechtigden terecht. Volgens het Netspar rapport kan dit herverdelingseffect oplopen tot 8,5%, dat wil zeggen dat op 100.000 euro pensioenkapitaal 8.500 euro van de ene leeftijdsgroep naar de andere leeftijdsgroep verschuift. Dit is onwenselijk. Bovendien ook overbodig, omdat – zoals eerder beschreven – er met een alternatieve verdeling van het pensioenkapitaal ook gestart kan worden met een hogere pensioenuitkering voor de gepensioneerden zonder dat dit onwenselijke herverdelingseffecten tot gevolg heeft. Het Netspar rapport bevestigt dit. Netspar laat zien dat enkel bij toepassing van een risicovrije projectierente er geen sprake is van herverdeling.
De leden van de fractie van 50PLUS vragen zich ook af of er bij het gebruik van de risicovrije projectierente opgebouwd pensioenvermogen achterblijft. Dat is niet het geval. Zoals eerder is uiteengezet, speelt de risicovrije rente geen rol bij de opbouw van het pensioenkapitaal dat op pensioendatum wordt omgezet in een (vast of variabel) pensioen. Dat kapitaal bestaat uit het totaal van de premie-inleg en het daarover geboekte beleggingsrendement. Ook de financiële mee- en tegenvallers die in variabele pensioenuitkeringen doorwerken, gaan uit van het feitelijk gerealiseerde rendement en dus niet van de risicovrije projectierente. Deze projectierente bepaalt «slechts» de ex ante verdeling van het pensioenkapitaal over de uitkeringsfase. Bij een risicovrije projectierente zal het rendement naar verwachting (gemiddeld) meer bedragen dan de risicovrije rente. Als dit verwachte «overrendement» zich ook daadwerkelijk realiseert, wordt dit gebruikt om ex post het pensioen jaarlijks te verhogen. Er blijft dus geen rendement achter in het fonds.
Variabele pensioenuitkeringen
Vraag
De leden van de fracties van CDA en 50PLUS vragen naar de stand van zaken rond de motie-Van Rooijen c.s., waarmee de regering wordt verzocht te onderzoeken op welke manier pensioenfondsen hun deelnemers een variabele uitkering kunnen bieden in het geval van vrijwillige pensioenregelingen waarbij het ontbreken van een werkgeversbijdrage niet belemmerend werkt. Deze leden vragen of de regering bereid is om deze problematiek te betrekken bij de binnenkort in te dienen Verzamelwet pensioenen?
Antwoord
Momenteel ben ik in overleg met de Stichting van de Arbeid, waarin zowel het belang van pensioenfondsen als verzekeraars is vertegenwoordigd, om te kijken in hoeverre de huidige taakafbakeningseisen belemmerend zijn voor de uitvoering van variabele uitkeringen op basis van vrijwillige pensioenvoorzieningen die bedrijfstakpensioenfondsen willen aanbieden en in hoeverre alternatieven voor deze eisen mogelijk zijn. Het wijzigen van de taakafbakeningseisen heeft invloed op de marktordening tussen pensioenfondsen, die beschikken over een verplicht aangesloten deelnemersbestand, en verzekeraars, waar dit niet het geval is. Het gaat dus om een fundamenteel vraagstuk rond de institutionele inrichting van de tweede pijler van ons pensioenstelsel. Ik vind het daarom van groot belang om in afstemming met de Stichting van de Arbeid tot een aanvaardbare uitkomst voor alle betrokken partijen te komen. Daarbij streef ik ernaar om zo snel mogelijk een dergelijke uitkomst te realiseren.
Stand van zaken toezeggingen Wet verbeterde premieregeling die zijn meegenomen in Verzamelwet pensioenen 2017
Verder wil ik van deze gelegenheid gebruik maken om u te informeren over het volgende. Bij de plenaire behandeling van de Wet verbeterde premieregeling in uw Kamer heb ik onder meer toegezegd dat in het – op dat moment nog op te stellen – voorstel voor een verzamelwet een verlenging van de maximale spreidingsduur (naar 10 jaar) zou worden opgenomen (T02345), alsmede de mogelijkheid van een variabel pensioen met een vaste jaarlijkse stijging (T02348). Hierbij stel ik uw Kamer ervan op de hoogte dat beide voorstellen zijn opgenomen in het wetsvoorstel Verzamelwet pensioenen 2017 (dossiernummer 34 674), dat op 1 februari jl. bij de Tweede Kamer is ingediend. Hiermee doe ik deze toezeggingen gestand.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. Klijnsma
Samenstelling:
Nagel (50PLUS), Ten Hoeve (OSF), Ester (CU) (vice-voorzitter), De Grave (VVD), Hoekstra (CDA), Postema (PvdA),Sent (PvdA), Kok (PVV), Kops (PVV), Dercksen (PVV), Don (SP), Bruijn (VVD), Van Kesteren (CDA), Krikke (VVD), Lintmeijer (GL), Meijer (SP), Nooren (PvdA), Oomen-Ruijten (CDA), Prast (D66), Rinnooy Kan (D66) (voorzitter), Rombouts (CDA), Schalk (SGP), Schnabel (D66), Teunissen (PvdD), Van de Ven (VVD), vac. (PvdA), Köhler (SP).
Herverdelingseffecten van verschillende projectierentes in verbeterde premieregelingen. Johan Bonekamp, Lans Bovenberg, Theo Nijman en Bas Werker; oktober 2016, Netspar.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34255-R.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.