34 550 XVIII Vaststelling van de begrotingsstaten van Wonen en Rijksdienst (XVIII) voor het jaar 2017

Nr. 40 BRIEF VAN DE MINISTER VOOR WONEN EN RIJKSDIENST

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 2 december 2016

Ondermeer tijdens de begrotingsbehandeling van Wonen en Rijksdienst (Handelingen II 2016/17, nr. 12, item 7) is door uw Kamer een aantal moties aangenomen. Ook heb ik een aantal toezeggingen aan uw Kamer gedaan. Met deze brief geef ik aan hoe ik invulling geef aan een aantal van deze moties en toezeggingen. De onderwerpen betreffen de thema’s doelgroepen en doorstroming, huurrecht en geschilbeslechting, corporaties en gemeenten en de toegankelijkheid van de ministeries voor mensen met een beperking.

Doelgroepen en doorstroming

Naar aanleiding van de aangehouden motie van de leden Schouten en Bashir over de Bestuursverklaring voor bewoners in doorstroomwoningen via maatschappelijke opvanginstellingen (Kamerstuk 34 550 XVIII, nr. 22) ben ik nagegaan of het voor deze woningen ook mogelijk is met een verlicht regime van de bestuursverklaring te werken.

Eerder heb ik uw Kamer geïnformeerd over de verantwoording van toewijzingen van corporatiewoningen bij intermediaire verhuur. In mijn brief van 14 december 2015 (Kamerstuk 32 847, nr. 210), schetste ik onder meer de door de (koepels van) zorg- en maatschappelijke instellingen en corporaties genoemde aandachtspunten bij het voldoen aan de toewijzings- en verantwoordingseisen bij intermediaire verhuur. Ik gaf daarbij aan dat de toewijzingseisen niet van toepassing zijn als woningen worden gebruikt voor «opvang», een integrale verstrekking van verblijf met zorg en/of begeleiding waarbij ook het verblijf/wonen ten laste komt van de zorg- of opvangmiddelen. In die gevallen hoeft geen inkomenstoetsing plaats te vinden en hoeven ook geen inkomensgegevens te worden gedocumenteerd omdat geen sprake is van verhuur van woningen. Bij verhuur van woningen houd ik echter vast aan deze eisen om de rechtmatige inzet van staatssteun en de passende toewijzing aan huishoudens met recht op huurtoeslag te kunnen waarborgen.

Om verlichting te bieden bij de verantwoording over het gebruik van woningen als opvang, heb ik instellingen eind vorig jaar de mogelijkheid geboden zich hierover aan de corporaties te verantwoorden via een bestuursverklaring. Het model dat daartoe in samenspraak met partijen werd ontwikkeld, heb ik uw kamer bij de genoemde brief van december 2015 toegestuurd. In het licht van de ingediende motie kan dan ook niet worden gesproken van het laten vervallen van de verklaring bij de verantwoording van de verhuurde (doorstroom)woningen. Aangezien dit ook niet in overeenstemming zou zijn met de door mij voorgestane bestendiging van de toepassing van de wettelijke eisen bij verhuur, acht ik verder onderzoek daarnaar niet opportuun.

Wel ben ik bereid partijen een oplossing te bieden voor het genoemde aandachtspunt rond het «volledigheidsaspect» bij de controle op de verantwoording over de woningtoewijzingen bij verhuur. Corporaties moeten zich over alle woningtoewijzingen, inclusief die van de intermediairs kunnen verantwoorden via de verhuuradministratie. Bij de controle daarop kijkt de accountant niet alleen naar de juistheid van de geadministreerde toewijzingen, maar ook of deze administratie volledig is, oftewel dat daarin ook alle toewijzingen zijn verantwoord. Omdat de accountant van de corporatie vaak geen toegang heeft tot de (verhuur)administratie van de intermediair, kan hij dit laatste voor de intermediaire verhuringen niet met zekerheid vaststellen. Dit leidt in veel gevallen tot een oordeelsonthouding van de accountant. Overigens is het mogelijk dat partijen onderling afspraken maken over toegang tot de administratie.

Om partijen een verdere verlichting op het punt van de verantwoording te bieden, heb ik besloten het bereik van de toegestane bestuursverklaring uit te breiden. Door deze uitbreiding legt de bestuurder niet alleen een (getalsmatige) verklaring af over de woningen die hij heeft ingezet voor opvang, maar verklaart hij tevens dat de verantwoording die hij de corporatie heeft verstrekt over de woningtoewijzingen volledig is geweest. Deze werkwijze is via de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants afgestemd met de grote accountantskantoren en zal in het controleprotocol bij de Regeling toegelaten instellingen volkshuisvesting worden vastgelegd. Deze werkwijze veronderstelt overigens nog steeds wel dat de intermediair alle woningtoewijzingen conform de reguliere weg aan de corporatie verantwoordt. De corporatie dient daarover afspraken met hen te maken. De aldus bijgestelde model-bestuursverklaring met toelichting doe ik u hierbij toekomen1. De corporatiesector en maatschappelijke instellingen bij monde van Aedes en de Federatie Opvang geven aan dat dit een werkbare oplossing is. Ik ben van mening dat met het voorstel tot uitbreiding van de bestuursverklaring aan de aan de onderhavige motie onderliggende aandachtspunten tegemoet wordt gekomen.

Tijdens de behandeling van de wijziging van de Huisvestingswet 2014 (Kamerstuk 34 454) in verband met het schrappen van de automatische urgentiestatus op 15 september jl. (Handelingen II 2015/16, nr. 112, item 16) heb ik uw Kamer toegezegd informatie te sturen over het gebruik van de subsidieregeling voor de huisvesting van vergunninghouders. Er zijn tot 1 december jl. 528 investeringsprojecten aangemeld waarmee bijna 3.000 vergunninghouders kunnen worden gehuisvest. 57% van de aanmeldingen betreft verbouwprojecten, 43% betreft nieuwbouw. Woningcorporaties nemen ca 37% van alle aanmeldingen voor hun rekening, de overige aanvragers betreffen particuliere investeerders of gemeenten. Wat betreft de realisatie van huisvestingsprojecten kan ik uw Kamer melden dat de eerste vergunninghouders inmiddels met behulp van de subsidieregeling gehuisvest zijn. Voor vier budgetreserveringen heeft de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) een definitieve subsidieaanvraag ontvangen en een beschikking toegekend.

Het gebruik tot nu toe is ongeveer volgens verwachting. Het aantal aanvragen van maand op maand kent inmiddels een wisselend verloop, na de eerdere piek direct na openstelling van de subsidie, wat een gebruikelijk fenomeen is. Bij proportioneel gebruik van de regeling over de gehele looptijd zou nu voor ongeveer 28% moeten zijn aangevraagd. In totaal is er per 1 december voor ca € 19,4 miljoen aan budget gereserveerd, ruim 22% van het totaal beschikbare bedrag van € 87,5 miljoen.

Het feit dat er maandelijks nieuwe aanvragen worden ingediend toont aan dat de regeling in een behoefte voorziet. Het is uiteraard onzeker hoe deze behoefte zich in de toekomst ontwikkelt, zeker gelet op de afgenomen instroom van vluchtelingen.

Ik zal de verdere ontwikkeling van de aanvragen en gerealiseerde huisvestingsvoorzieningen blijven monitoren en daarbij ook onderzoeken die door andere partijen worden uitgevoerd, betrekken. Zo is recent in opdracht van de G32 door het Verwey-Jonker Instituut onderzoek gedaan naar de maatregelen uit het Bestuursakkoord Verhoogde Asielinstroom die gericht zijn op de huisvesting van statushouders. De voorwaarden van de subsidieregeling zijn in dit onderzoek ter discussie gesteld. In dit kader wil ik benadrukken dat deze voorwaarden om goede redenen zijn gesteld: de regeling is zo vormgegeven dat de maatschappelijke kosten beperkt blijven, verdringingseffecten worden tegengegaan en er toch sprake is van een verminderd investeringsrisico. Als gevolg van een verminderd investeringsrisico, zorgt de subsidie bovendien voor het makkelijker aantrekken van vreemd vermogen.

De subsidieregeling is bedoeld om gemeenten waar nodig te ondersteunen bij de realisatie van de momenteel hoge huisvestingstaakstelling. Ook om eventuele nieuwe pieken in de asielinstroom op de korte/middellange termijn op te kunnen vangen, is de subsidieregeling relevant. Het is de afweging en verantwoordelijkheid van gemeenten om een keuze te maken in de wijze waarop de huisvestingstaakstelling wordt ingevuld; het gebruik van de subsidieregeling is geen doel op zich. Al geruime tijd worden gemiddeld ruim 3.000 vergunninghouders per maand in de reguliere sociale huurvoorraad gehuisvest. De meeste gemeenten en corporaties hebben hier ook hun voorkeur voor uitgesproken. Maar voor gemeenten die niet alleen via de bestaande voorraad willen of kunnen huisvesten, bijvoorbeeld om verdringingseffecten tegen te gaan, is de subsidieregeling beschikbaar. De subsidieregeling voorziet in een behoefte aan aanvullende woonvoorzieningen, aan meer flexibiliteit. Het gebruik van de regeling tot nu toe bevestigt de mogelijkheden die er onder de huidige voorwaarden zijn. Er wordt bovendien ook steeds meer ervaring opgedaan met de regeling, waardoor best practices kunnen leiden tot slimmer gebruik.

Het lid De Vries heeft in een motie verzocht een aanjaagteam in stand te houden dat het realiseren van grote aantallen kleinschalige woonvoorzieningen stimuleert en de Kamer hierover jaarlijks te informeren (Kamerstuk 32 847, nr. 27). Ik heb aangegeven deze motie als ondersteuning van beleid te beschouwen. Als reactie op het rapport van het aanjaagteam Langer zelfstandig wonen van 23 mei jl. hebben de Staatssecretaris van VWS en ik het ondersteuningsprogramma Langer Thuis opgezet waarbij nauw wordt samengewerkt met de VNG. Het programma is gericht op gemeenten en andere betrokkenen, zoals woningcorporaties.

Gemeenten en andere lokale partijen werken binnen dit programma door middel van leerkringen aan het realiseren van gemeentelijke woonzorgvisies. Daarbij komen aan de orde: de opzet van een dergelijke langjarige integrale visie en uitvoeringsagenda op het gebied van wonen en zorg, het bepalen van de lokale/regionale opgave, het formuleren van een strategie en bijbehorende uitvoeringsagenda en het maken van prestatieafspraken. De behoefte aan voldoende kleinschalige woonvoorzieningen maakt onderdeel uit van de lokale opgave. De uitvoering van het ondersteuningsprogramma vindt plaats door Platform31. Verder is in het kader van deze motie het wetsvoorstel Wijziging van de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II (Kamerstuk 34 548) naar aanleiding van de evaluatie van de verhuurderheffing van belang. Onderdeel van dit wetsvoorstel is namelijk een heffingsvermindering voor de bouw van goedkope huurwoningen. Dit wetsvoorstel ligt momenteel voor bij uw Kamer voor behandeling.

Huurrecht en geschilbeslechting

Bij de behandeling van de Begroting van Wonen en Rijksdienst 2015 in oktober 2014 (Handelingen II 2015/16, nr. 11, item 3 en nr. 12, items 3 en 6) heeft het Kamerlid Verhoeven gevraagd het probleem en de omvang van het vragen van sleutelgeld in kaart te brengen. Sleutelgeld is het vragen van geld om naast de huurprijs de sleutel te mogen ontvangen. Het is een betaling waar geen tegenprestatie van de verhuurder tegenover staat en dan ook niet toegestaan. Ook bepaalt de wet dat er geen bemiddelingskosten aan huurders in rekening gebracht mogen worden als de bemiddelaar (ook) in opdracht van de verhuurder handelt. Naast het vragen van sleutelgeld en onverschuldigde bemiddelingskosten kunnen verhuurders en bemiddelaars ook langs andere weg misbruik maken van de schaarste, door in principe wel geoorloofde kosten in rekening te brengen maar dan in onredelijk hoge mate. Te denken valt aan waarborgsommen, contractskosten, eenzijdige bemiddelingskosten, enz. In deze bedoel ik met de term «sleutelgeld» naast het echte sleutelgeld ook deze andere (excessieve) kosten.

Op 16 oktober 2015 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat geen bemiddelingskosten aan de aspirant-huurder in rekening mogen worden gebracht indien die aspirant-huurder reageert op een via de website van de bemiddelaar aangeboden huurwoning en de website van de bemiddelaar geen gegevens van de aanbiedende verhuurder bevat. Per 1 juli 2016 is het wetsvoorstel Tegengaan van het berekenen van dubbele bemiddelingskosten (Kamerstuk 34 207) in werking getreden. Dit wetsvoorstel heeft meer duidelijkheid gebracht over welke kosten wel en welke kosten niet aan consument-huurders in rekening mogen worden gebracht bij huurbemiddeling voor woningen. De aandacht die door de uitspraak van de Hoge Raad en door de wetswijziging voor het probleem van onterecht bij huurders in rekening gebrachte kosten is en wordt gecreëerd, draagt bij aan het communiceren dat sleutelgeld of welke naam dan ook wordt gehanteerd voor een dergelijke bijdrage, niet bij consument-huurders van woningen in rekening gebracht mag worden.

Ook de Autoriteit Consument en Markt (ACM) heeft op haar website ConsuWijzer.nl informatie opgenomen over welke kosten wel of niet aan consument-huurders in rekening mogen worden gebracht bij het aangaan van een huurcontract voor woningen. Verdere oplossingen zullen vooral in de naleving en voorlichting gevonden moeten worden. Zo heeft de ACM bij vier verhuurbemiddelaars onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van doorberekening van bemiddelingskosten aan consument-huurders van woningen en daar waar nodig handhavingsmaatregelen getroffen. Verder heeft ACM afgelopen zomer wederom de markt gewezen op de (nieuwe) wetgeving». Verder onderzoek naar een nieuw of betrouwbaarder beeld van de kwantitatieve omvang van deze problematiek is mijns inziens daardoor niet opportuun, volstaan wordt met de rapportages van opsporingsinstanties of belangenorganisaties.

Ook treft u bij deze brief een afschrift aan van een brief aan Aedes aangaande het voldoen aan de voorwaarden voor de geschillenbeslechting uit de Woningwet c.q. BTIV2. Op verzoek van Aedes en de Woonbond is gekeken of ook de geschillenbeslechting van overige geschillen als bedoeld in de Woningwet bij de Huurcommissie zou kunnen worden ondergebracht. Op deze wijze zou sprake zijn van één geschillenbeslechtingsinstantie voor de hele sociale huursector. Gezien de doorlooptijd van de wetgeving die deze taakuitbreiding van de Huurcommissie vereist, zal de geschillenbeslechting van deze categorie bij de Huurcommissie niet eerder kunnen plaatsvinden dan per 1 juli 2017. Gelet op dit tijdpad is het redelijk om te veronderstellen dat met ingang van medio 2017, uiterlijk 1 januari 2018 de geschillenbeslechting voor de sociale huursector in de zin van de Woningwet via de Huurcommissie kan voldoen. Hiermee ontstaat de mogelijkheid om geschillen die blijven bestaan na het doorlopen van de bestaande inhouse klachtenafhandeling voor te leggen aan een onafhankelijke buitengerechtelijke instantie, in casu de Huurcommissie.

Corporaties en gemeenten

Naar aanleiding van mijn toezegging aan uw Kamer u zo spoedig mogelijk te informeren over de geraamde omvang van de door woningcorporaties te betalen overdrachtsbelasting en vennootschapsbelasting informeer ik u dat, zoals ik in mijn brief van 11 oktober jl. (Kamerstuk 29 453, nr. 426) heb aangegeven, het Ministerie van Financiën bezig is geweest deze informatie te vergaren. Wat betreft de overdrachtsbelasting blijkt dat er nog geen gegevens beschikbaar zijn op basis van de integrale bestanden van de Belastingdienst. Hier wordt aan gewerkt, maar dit is op korte termijn nog niet beschikbaar. Wel kan alvast op basis van gegevens bij BZK over woningcorporaties de afgedragen overdrachtsbelasting worden geraamd op € 17 tot € 21 miljoen in 2013 en op € 13 tot € 18 miljoen in 2014.

In onderstaande tabel is de opbrengst van de vennootschapsbelasting (Vpb) bij woningcorporaties naar belastingjaar weergegeven. Getoond is de stand volgens de laatste opgelegde aanslag. Voor 2013 betekent dit dat een aanzienlijk deel van de opbrengst nog niet definitief vastgesteld is. Voor de jaren na 2013 is de opbrengst nog te onzeker om weer te geven. De hier getoonde bedragen verschillen enigszins van eerder genoemde bedragen3. Redenen hiervoor zijn latere correcties op voorlopige aanslagen en mogelijke verschillen tussen weergave van opbrengsten op transactie- dan wel kasbasis. De toename van de Vpb-opbrenst vanaf 2012 kan onder andere verklaard worden doordat het sinds dat jaar voor woningcorporaties niet meer mogelijk is een (her)bestedingsreserve te vormen om daarmee de fiscale winst te drukken. Met deze cijfers wordt tevens voldaan aan de vraag van de leden van de fractie van de PvdA in het nader verslag bij het Belastingplan 2017. In dat verband dient nog opgemerkt te worden dat het op basis van de op dit moment beschikbare gegevens niet goed mogelijk is de cijfers uit te splitsen naar commerciële en niet-commerciële activiteiten.

Opbrengst vennootschapsbelasting woningcorporaties (transactiebasis, in mln. €)

Belastingjaar

2008

2009

2010

2011

2012

2013

Vpb

3

0

0

1

39

40

In de op 25 oktober jl. door uw Kamer aangenomen motie van dhr. Van Vliet (Kamerstuk 34 550 XVIII, nr. 29) verzoekt de heer Van Vliet de regering om te onderzoeken op welke wijze vrijstelling van overdrachtsbelasting bij overdracht van sociale huurwoningen tussen toegelaten instellingen als gevolg van de indeling in nieuwe woningmarktregio’s alsnog kan worden bereikt. Tevens is daarbij per brief van 25 oktober 2016 het verzoek van de heer Van Vliet overgebracht dat de regering per brief aangeeft hoe zij de motie gaat uitvoeren. Bij deze ga ik in op dat verzoek. Daarbij betrek ik de motie van de leden Groot en Van Vliet (Kamerstuk 34 552, nr. 55) waarin de regering wordt verzocht om uiterlijk maart 2017 opties uit te werken om woningcorporaties vrij te stellen van overdrachtsbelasting en vennootschapsbelasting voor hun DAEB-activiteiten.

Met de Staatssecretaris van Financiën onderzoek ik of, en zo ja op welke wijze dergelijke vrijstellingen mogelijk zijn. Belangrijke aspecten waarop getoetst moet worden betreffen de juridische inpasbaarheid waaronder staatssteun, budgettaire gevolgen en de mate van uitvoerbaarheid. Ik verwacht de Kamer in het eerste kwartaal van 2017 hierover nader te informeren.

Naar aanleiding van een overleg met uw kamer op 14 januari 2016 (Kamerstuk 31 757, nr. 88) heb ik u aangegeven medio 2016 de evaluatie van wijkontwikkelingsmaatschappijen (WOM’en) te zullen sturen. Wanneer partijen ten behoeve van een herstructurering een WOM oprichten, kan vastgoed worden ingekocht en verkocht door de WOM, zonder dat dubbele overdrachtsbelasting moet worden betaald. De afronding van het evaluatierapport heeft helaas meer tijd in beslag genomen dan voorzien. De belangrijkste reden hiervoor is dat het een ingewikkeld en arbeidsintensief proces is om de voor de evaluatie noodzakelijke gegevens betreffende de periode 2003 tot heden boven tafel te krijgen. Ik verwacht u het rapport begin 2017 te kunnen toesturen.

In de eerder genoemde brief van 25 oktober jl. heeft uw Kamer het kabinet ook verzocht aan te geven hoe de motie van het lid Schouten zal worden uitgevoerd (Kamerstuk 34 550 XVIII, nr. 23). Het betreft het verzoek de te behalen energiedoelen door corporaties (in petajoules (PJ) per jaar) onderdeel te laten zijn van de gemeentelijke woonvisies, ervan uitgaande dat veel gemeenten woonvisies opstellen.

Tussen 1 juli 2014 en 1 oktober 2016 hebben ongeveer 150 van de 390 gemeenten een woonvisie opgesteld of herzien. Op basis van de Woningwet dienen corporaties naar redelijkheid bij te dragen aan het gemeentelijk beleid, mits dit daadwerkelijk is kenbaar gemaakt. Hierover maken corporaties, gemeente en huurdersorganisatie prestatieafspraken. Er zijn geen vormvoorschriften of inhoudelijke voorschriften voor woonvisies, noch zijn gemeenten verplicht een woonvisie op te stellen. Momenteel wordt er onderzoek gedaan welke thema’s in deze woonvisies zijn opgenomen en of er concrete doelstellingen zijn geformuleerd. Een van de thema’s kan verduurzaming van de woningvoorraad zijn. Het resultaat van dit onderzoek zal onderdeel uitmaken van de Staat van de volkshuisvesting, die ik in het voorjaar van 2017 aan uw Kamer zal sturen. Bij de Staat van de volkshuisvesting zal ik ook aangeven of en hoe het thema in prestatieafspraken tussen gemeenten, corporaties en huurdersorganisaties wordt meegenomen. Verduurzaming van de sociale woningvoorraad is één van de vier prioritaire thema’s die voor woningcorporaties gelden zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 23 juni 2015 (Kamerstuk 32 847 nr. 180). Dit zou een concrete weerslag moeten hebben op de prestatieafspraken.

De resultaten uit de genoemde onderzoeken wil ik betrekken bij mijn reactie op de uitvoering van de motie. Hierbij zal ik eveneens ingaan op hoe de motie zich verhoudt tot de voorgenomen verplichting uit de Omgevingswet voor gemeenten om tot een Omgevingsvisie en -plan te komen. Daarnaast heb ik in mijn brief van 11 november jongstleden (Kamerstuk 30 196, nr. 483) aangegeven dat het niet waarschijnlijk is dat de afgesproken doelstelling uit het convenant energiebesparing huursector in 2020 gehaald wordt en dat dit voor mij aanleiding is om nadere maatregelen uit te werken, waaronder het voorbereiden van wetgeving.

Naar aanleiding van mijn toezegging om in overleg te treden met VNG en Aedes over de gehanteerde inkomensgrenzen in de zeer recent gelanceerde lokale monitor Wonen bericht ik u het volgende. Het lid Ronnes gaf tijdens het AO Huuraangelegenheden van 26 oktober jl. (Kamerstuk 27 926, nr. 274) aan dat de inkomensgrens die voor dit systeem gebruikt wordt, niet met de actualiteit overeen zouden komen. Ik ben hiertoe in overleg getreden met de VNG. De opmerking van dhr. Ronnes lijkt te berusten op een misverstand. De inkomensgegevens in de monitor hebben betrekking op de inkomensstatistiek van 2014. De inkomensgrenzen die in de landelijke monitor staan vermeld voor de primaire doelgroep en de middeninkomensgroep betreffen aldus het prijspeil 2014 en niet het actuele prijspeil 2016. De doelgroepen zijn dus wel goed gedefinieerd in de monitor. Zo is de inkomensgrens van de middeninkomensgroep in 2014 38.690 euro en in 2016 39.874 euro. De eerstgenoemde grens staat in de monitor vermeld.

Toegankelijkheid ministeries voor mensen met een beperking

Het lid Voortman heeft in een motie (Kamerstuk 34 550 XVIII, nr. 35) verzocht om samen met cliëntenorganisaties voor mensen met een beperking in alle ministeriegebouwen een toegankelijkheidsscan uit te voeren en aan de hand daarvan een plan van aanpak te maken dat zorgt dat alle ministeriegebouwen uiterlijk 14 juli 2017 zelfstandig toegankelijk zijn. Dit betreft de rijkskantoorgebouwen waar de bestuurskernen van de departementen in zijn gehuisvest.

Bij rijksgebouwen wordt voldaan aan de wettelijke kaders die er zijn, zoals het Bouwbesluit. Aanvullend op het Bouwbesluit hanteert het Rijksvastgoedbedrijf de NEN1814. De NEN1814 beschrijft wat er nodig is om mensen toegang te geven tot onder meer een gebouw. Het uitgangspunt hierbij is toegankelijkheid voor iedereen, dus ook voor personen met een rolstoel of personen met bijvoorbeeld een kinderwagen. In lijn met de motie Voortman, wordt het gesprek aangegaan met de overkoepelde belangenorganisatie voor gehandicapten en chronisch zieken Ieder(in). Dit om de mogelijke knelpunten met betrekking tot de toegankelijkheid in de betreffende rijkskantoorgebouwen in beeld te brengen. Naast het inzichtelijk krijgen van de mogelijke knelpunten, wordt een toegankelijkheidsscan uitgevoerd bij de betreffende rijkskantoorgebouwen. Op basis hiervan wordt een analyse gemaakt van de kosten en de doorlooptijd van de eventueel door te voeren maatregelen en aanpassingen met als doel de betreffende rijkskantoorgebouwen zelfstandig toegankelijk te laten zijn. Nadat de analyse van de kosten en de doorlooptijd is uitgevoerd, zal ik u daarover informeren.

De uitvoering van de motie Voortman zal integraal onderdeel uitmaken van uitvoering van de eerder aangenomen motie Voortman en Segers (Kamerstuk 33 990, nr. 46) over de voorbeeldfunctie van het Rijk en de toegankelijkheid van Rijksgebouwen. Dit naar aanleiding van de behandeling van de wetsvoorstellen voor de ratificatie van het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap.

De Minister voor Wonen en Rijksdienst, S.A. Blok


X Noot
1

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl.

X Noot
2

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl.

X Noot
3

Zie bijvoorbeeld Tabel 6.1 in Kamerstuk 33 606, nr. 5.

Naar boven