34 390 Wijziging van de wet tot wijziging van de Mijnbouwwet, de Wet milieubeheer en de Wet op de economische delicten in verband met implementatie van richtlijn nr. 2013/30/EU van het Europees parlement en de Raad van 12 juni 2013 betreffende de veiligheid van offshore olie- en gasactiviteiten en tot wijziging van richtlijn 2004/35/EG (PbEU 2013, L 178), en wijziging van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de omkering van de bewijslast bij schade binnen het effectgebied van een mijnbouwwerk in verband met aanpassing van de bepaling inzake een wettelijk bewijsvermoeden voor mijnbouwschade in Groningen en enkele andere bepalingen (Wet bewijsvermoeden gaswinning Groningen)

34 348 Wijziging van de Mijnbouwwet (versterking veiligheidsbelang mijnbouw en regie opsporings-, winnings- en opslagvergunningen)

Nr. 51 VERSLAG

Vastgesteld 24 februari 2016

De vaste commissie voor Economische Zaken, belast met het voorbereidend onderzoek van bovengenoemde wetsvoorstellen, heeft de eer als volgt een verslag uit te brengen van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de indiener de vragen en opmerkingen in dit verslag afdoende zal beantwoorden, acht de commissie hiermee de openbare behandeling van de twee voorstellen van wet voldoende voorbereid.

Inhoudsopgave:

I

Algemeen

3

     
 

Wijziging van de wet tot wijziging van de Mijnbouwwet, de Wet milieubeheer en de Wet op de economische delicten in verband met implementatie van richtlijn nr. 2013/30/EU van het Europees parlement en de Raad van 12 juni 2013 betreffende de veiligheid van offshore olie- en gasactiviteiten en tot wijziging van richtlijn 2004/35/EG (PbEU 2013, L 178), en wijziging van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de omkering van de bewijslast bij schade binnen het effectgebied van een mijnbouwwerk in verband met aanpassing van de bepaling inzake een wettelijk bewijsvermoeden voor mijnbouwschade in Groningen en enkele andere bepalingen (Wet bewijsvermoeden gaswinning Groningen) (TK 34 390)(Novelle)

4

     

1.

Doel en aanleiding

4

2.

Bewijsvermoeden

8

2.1

Artikel 6:177a, eerste lid

10

2.2

Artikel 6:177a, tweede lid

12

2.3

Artikel 6:177a, derde lid

12

     
 

Wijziging van de Mijnbouwwet (versterking veiligheidsbelang mijnbouw en regie opsporings-, winnings- en opslagvergunningen) (TK 34348)

14

     

I.

ALGEMEEN

14

1.

Doel en aanleiding

15

2.

Veilige opsporing, winning en opslag

16

3.

Het begrip veiligheid

17

4.

Opsporingsvergunningen, winningsvergunningen, opslagvergunningen en winningsplannen

19

4.1

Opsporings-, winnings- en opslagvergunningen

20

4.2

Omgevingsvergunning mijnbouw

21

4.3

Uitbreiding weigeringsgronden opsporings-, winnings- en opslagvergunningen

22

4.4

Voorschriften en beperkingen en wijziging en intrekking van opsporings-, winnings- en opslagvergunningen

23

4.5

Advisering over opsporings-, winnings- en opslagvergunningen

25

4.6

Toetsingsgronden voor winningsplannen

26

5.

Onafhankelijkheid en taken SodM

27

5.1

Onafhankelijkheid SodM

28

5.2

Adviestaken

29

5.3

Toezichthouden

29

5.4

Attributie van handhavingsbevoegdheden

29

5.5

Aansturing van de inspecteur-generaal der mijnen door de Minister

30

5.6

Rijkscoördinatieregeling mijnbouwactiviteiten

30

6.

Afsplitsing van niet benutte gebiedsdelen van verleende winningsvergunningen

30

6.1

Verantwoordelijkheid van de exploitant voor schade na afsplitsing

31

7.

Driemijlszone

31

8.

Retributie

31

9.

Regeldruk en andere bedrijfseffecten

32

     

II.

ARTIKELEN

32

 

Onderdeel B

32

 

Onderdeel T

32

 

Artikel III

32

I Algemeen

De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de Wet bewijsvermoeden gaswinning Groningen en de Wijziging van de Mijnbouwwet (versterking veiligheidsbelang mijnbouw en regie opsporings-, winnings- en opslagvergunningen). Deze leden spreken hun waardering uit voor het feit dat alle aanbevelingen van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV) en de adviezen van de Raad van State zijn overgenomen. Op deze wijze wordt recht gedaan aan de expertise die deze organisaties inbrengen. De leden van de VVD-fractie denken dat met deze wetswijziging een aantal zaken ten goede wordt aangepast. Zij hebben nog wel een aantal vragen.

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van beide wetsvoorstellen. Deze leden hebben nog enkele vragen.

De leden van de SP-fractie hebben met wisselende gevoelens kennisgenomen van voorliggende wetswijzigingen. Na het lezen van de stukken is vooralsnog onduidelijk waarom gekozen is voor een apart wetsvoorstel voor het «bewijsvermoeden» naast een aparte wijziging van de mijnbouwwet (versterking veiligheidsbelang mijnbouw en regie opsporings-, winnings- en opslagvergunningen) met daarin verwerkt de drie (andere) ingediende amendementen. Het bevreemd deze leden dat gesteld wordt dat de drie genoemde amendementen (ingediend op wetsvoorstel TK 34 041) niet zouden raken aan de onderwerpen die aan de orde kwamen en vervolgens het gedeelte «omkering bewijslast» (TK 34 014, nr. 12) blijkbaar wel. Is het niet zo dat, door te kiezen om de Wet bewijsvermoeden onder te brengen bij de «offshore olie en gasactiviteiten», de invulling van het amendement meer uitgekleed voorgelegd kan worden aan de Kamer? Waarom is er niet voor gekozen het gedeelte «bewijsvermoeden» ook netjes onder te brengen onder de wijziging van de Mijnbouwwet (Wet versterking veiligheidsbelang). Het haakje had immers gevonden kunnen worden in de uitwerking van de voorstellen als gedaan door de OVV en de behoefte invulling te geven aan de veiligheid van gedupeerden met schade als gevolg van mijnbouwactiviteiten. Daarmee is dan ook meteen het gevoel van een doublure in twee wetten opgelost.

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de wet bewijsvermoeden gaswinning Groningen (TK 34 390) en de wijziging van de Mijnbouwwet (versterking veiligheidsbelang mijnbouw en regie opsporings-, winnings- en opslagvergunningen) (TK 34 348). Hierover hebben deze leden nog vragen.

De leden van de PVV-fractie hebben met interesse kennisgenomen van voorliggende wetsvoorstellen en willen de regering nog enkele vragen voorleggen.

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de wijziging van de Mijnbouwwet (versterking veiligheidsbelang mijnbouw en regie opsporings-, winnings- en opslagvergunningen) en de Wet bewijsvermoeden gaswinning Groningen en hebben daarover nog een aantal vragen.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van de Wet bewijsvermoeden gaswinning Groningen (Novelle) (TK 34 390) en Wijziging van de Mijnbouwwet (versterking veiligheidsbelang mijnbouw en regie opsporings-, winnings- en opslagvergunningen) (TK 34 348). Zij hechten grote waarde aan het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid. De Onderzoeksraad constateerde dat de veiligheid en de positie van burgers ondergeschikt is geweest aan economische belangen bij gaswinning in de provincie Groningen. Deze leden willen de aanbevelingen voor zowel de provincie Groningen als de rest van Nederland goed in wetgeving verankeren. Zij vinden het versterken van de positie van burgers, gemeenten, provincies en waterschappen bij de besluitvorming over mijnbouwactiviteiten van groot belang. Ook willen genoemde leden de positie van gedupeerden versterken in het geval van materiële en immateriële schade door mijnbouwwerkzaamheden. De omkering van de bewijslast is één van de maatregelen om deze positie te verbeteren. De leden van de ChristenUnie-fractie zien het afbouwen van mijnbouwactiviteiten in Nederland echter als belangrijkste stap. De risico’s van (schalie)gaswinning, oliewinning, «fracking» in de ondergrond en injectie van afvalwater in de bodem zijn te groot. De veiligheid en gezondheid van mensen, de kwaliteit van de natuur en het tegengaan van klimaatverandering vragen om een snelle omslag naar een fossielvrije economie.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben met kennisgenomen van beide wetsvoorstellen. Deze leden hebben nog enkele vragen.

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de voorliggende voorstellen. Zij hebben nog enkele vragen.

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie hebben kennisgenomen van de wetsvoorstellen. Zij wijzen erop dat de nieuwe Mijnbouwwet en de omkering van de bewijslast al vorig jaar geregeld hadden kunnen zijn, maar dat de regering de behandeling heeft vertraagd, door meerdere aangenomen amendementen niet uit te willen voeren. Deze leden hebben meerdere vragen en opmerkingen over de wijzigingen die de regering in de aangenomen amendementen heeft aangebracht.

Wijziging van de wet tot wijziging van de Mijnbouwwet, de Wet milieubeheer en de Wet op de economische delicten in verband met implementatie van richtlijn nr. 2013/30/EU van het Europees parlement en de Raad van 12 juni 2013 betreffende de veiligheid van offshore olie- en gasactiviteiten en tot wijziging van richtlijn 2004/35/EG (PbEU 2013, L 178), en wijziging van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de omkering van de bewijslast bij schade binnen het effectgebied van een mijnbouwwerk in verband met aanpassing van de bepaling inzake een wettelijk bewijsvermoeden voor mijnbouwschade in Groningen en enkele andere bepalingen (Wet bewijsvermoeden gaswinning Groningen) (TK 34 390) (Novelle)

1. Doel en aanleiding

De leden van de PvdA-fractie vragen of het klopt dat het wetsvoorstel, in tegenstelling tot het amendement, zich beperkt tot het contourengebied. Waarom is hier voor gekozen? Heeft dat te maken met het hier gehanteerde criterium van «veel gelijksoortige gevallen»? Maar het doel is hier toch niet het stroomlijnen van de rechtspraak? Klopt dat het doel zou moeten zijn het meer in evenwicht brengen van de rechtsposities van partijen, met name omdat de bewijslast voor een particulier tegenover een mijnbouwbedrijf veel te zwaar is? Dat principe geldt toch ook voor de rest van Nederland, en ook bij andere delfstoffen, zoals zout en olie? Kan de regering hier op ingaan? Waarom geldt het bewijsvermoeden slechts voor de provincie Groningen terwijl elders in Nederland sprake is van gelijkluidende schadegevallen en risico’s? Ergo: hoe kan de regering garanderen dat omkering van de bewijslast (het bewijsvermoeden) bij schade als gevolg van mijnbouw voor alle inwoners van Nederland geldt? Waarom kiest de regering voor de beperking ten aanzien van gaswinning, en niet voor mijnbouwactiviteiten in ruimere zin, terwijl daar ook sprake is van gelijkluidende schadegevallen en risico’s?

De leden van de SP-fractie zouden – nogmaals – graag zien, dat de Wet bewijsvermoeden «gewoon» meegaat met de wijziging op de Mijnbouwwet. Deze leden zijn blij te vernemen dat er wordt gesteld dat «de aardbevingen in Groningen het gevolg zijn van de gaswinning is inmiddels onbetwist, daarvan hoeft geen bewijs meer te worden geleverd». Zij onderschrijven daarentegen niet het in de vervolgzin gestelde «dit element levert in de praktijk dan ook geen problemen op voor benadeelden». Als dit het geval was, was immers een verzoek tot «omkering van bewijslast» niet nodig geweest. Naar menig van de leden van de SP-fractie wordt met de wijze waarop nu invulling wordt gegeven aan de «wet bewijsvermoeden» de gerezen problematiek niet opgelost. Mensen buiten de contourenkaart, die immers nu niet gezien worden als slechtoffer van schade door gaswinning, vallen ook met het nieuwe voorstel buiten de boot. Deze leden komen daar in de inbreng later op terug. Op welke wijze komen de belangrijkste elementen van voorgenomen werkafspraken (Arbiter etc.) met betrekking tot aanpassingen van de afhandelingsprocedure in de wet terecht? Op welke wijze wordt «de objectiviteit in de kaders die het Centrum Veilig Wonen hanteert bij schade afhandeling» in de wet vastgelegd? Op welke wijze worden de Groningers ontlast bij «complexe schadegevallen», indien er nog steeds gesteld wordt dat daarbij sprake is van meerdere oorzaken of bredere problematiek en dat de Nationaal Coördinator Groningen met alle betrokken partijen op zoek zal gaan naar een oplossing. Is het niet vreemd dat juist deze groep gedupeerden met «complexe schadegevallen» eerst moet aantonen dat de wet bewijsvermoedens voor hen geld, alvorens beroep te kunnen doen op diezelfde wet? Waarom is er in de uitwerking van de wet gekozen die te begrenzen tot Groningen? Wat verklaart dat het effectengebied van het Groningerveld beperkt is of blijft tot Groningen? Dat de positie van benadeelden in discussies over het causaal verband tussen schade en mijnbouwactiviteiten versterkt wordt met de voorgestelde oplossing zien deze leden niet. Immers, gedupeerden die nu buiten het contourenkaart wonen en schade hebben als gevolg van bodembeweging door gaswinning (bijvoorbeeld het gebied Termunten, Borgsweer, Niewolda, etc.) vallen toch nog steeds buiten de werking van voorliggende wet? Hoe wordt binnen de voorgestelde wet omgegaan met A, B en C schade, soms zelfs geconstateerd in een en dezelfde straat. Waarbij A staat voor schade welke een direct gevolg is van de onderhavige aardbeving(en); B staat voor schade, reeds aanwezig voor, maar verergerd ten gevolge van de aardbeving(en) en C staat voor schade die niet zelfstandig in verband gebracht kan worden met aardbevingen. Maken deze verschillende schades binnen een dorp als bijvoorbeeld Woldendorp een «groot aantal schadegevallen»? Wat is het effectengebied van het Groningerveld? Zitten hierbij ook de veroorzaakte schades op breuklijnen, schades door het wonen op knipklei, of het wonen nabij een waterloop of terp opgenomen? Kunt u uw antwoord toelichten?

Maakt het feit dat in de tekst gesproken wordt over een exploitant die een beroep op het bewijsvermoeden kan weerleggen door een andere oorzaak aan te geven (zoals weersomstandigheden of een bouwkundige oorzaak) de Wet niet tot een papieren tijger, zo vragen de leden van de SP-fractie. Met de nieuwe Wet zal de omgang met gedupeerden immers niet anders zijn dan de huidige praktijk, menen deze leden. Geldt de situatie «waarbij het grootste deel van een groot aantal schadegevallen het gevolg is van één oorzaak, namelijk gaswinning» en dus recht op «bewijsvermoeden» voor omwonenden onder Delfzijl in plaatsen als Woldendorp, waarbij 60% van de huizen schade heeft? Waarom is de regeling niet van toepassing op schade die al bekend is voor inwerkingtreding van dit voorstel? Is hierbij sprake van een keuze, of sprake van een andere vorm van schade met een andere oorzaak dan gaswinning? Waarom geldt het wettelijke bewijsvermoeden niet bij omzetschade van ondernemingen? Kan hierbij – na een zaak vallend onder bewijsvermoeden – wel gesproken worden van afgeleide schade door gaswinning?

Wat moeten de leden van de SP-fractie opmaken uit de zin «wanneer niet langer sprake is van een groot aantal soortgelijke schadegevallen het gevolg is van gaswinning, ligt het in de rede dat de wetgever het wettelijke bewijsvermoeden heroverweegt?» Is dit voorsorteren op het stoppen van deze wet na een vorm van verjaring? Wat is trouwens de definitie van «een groot aantal schadegevallen»? Wanneer is er sprake van een groot aantal?

Waarom is gekozen voor aansluiting op artikel 55 van de Gaswet? Waarom is niet gekozen voor een zelfde benadering als in Groot Brittannië of Duitsland?

De leden van de CDA-fractie vinden het goed dat eindelijk de wens van de Kamer, te weten de omkering van de bewijslast, wet wordt. In de ogen van deze leden kan de omkering van bewijslast een belangrijke stap zijn in de bescherming van inwoners en bedrijven in Groningen met schade. In het wetsvoorstel wordt de omkering van bewijslast beperkt tot het effectgebied van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld. De leden van de CDA-fractie begrijpen de overweging om het effectgebied tot Groningen te limiteren omdat daar de gevolgen het grootst zijn, echter deze leden willen wel dat mensen die vermoedelijk te maken hebben met mijnbouwschade buiten Groningen ook adequaat geholpen en beschermd worden. Zij hebben de Minister bij het schriftelijk overleg over de gaswinning in Groningen gevraagd om te komen met een meldpunt vergelijkbaar met het Centrum voor Veilig Wonen in Groningen, en de Minister heeft toegezegd dat hij zich kan vinden in de gedachte van een centraal loket voor mogelijke schade ten gevolge van mijnbouw (TK 33 529, nr. 217). Voor de leden van de CDA-fractie is er veel aan gelegen dat de inrichting van dit centraal meldpunt of loket, mensen met schade (mogelijk ten gevolge van mijnbouw) echt verder gaat helpen onder meer door de behandeling van de schade op zich te nemen, advies en ondersteuning. Deze leden verzoeken de regering om hier echt werk van te maken. Is de regering hiertoe bereid? Voor de leden van de CDA-fractie is het welslagen van dit centraal loket een belangrijke voorwaarde om de omkering van bewijslast ook voor mijnbouw buiten Groningen toe te passen. Om bovengenoemde redenen vragen deze leden de regering om de omkering van de bewijslast in het effectgebied in Groningen en het functioneren van het centraal loket voor mogelijke schade door mijnbouw nadat deze wetswijziging twee jaar in werking is, te evalueren. Is de regering daartoe bereid?

De leden van de PVV-fractie kunnen zich goed vinden in de ergernis van de regering jegens de onparlementaire handelwijze van coalitiegenoot PvdA. Het is natuurlijk absurd om eerst tegen de motie Ouwehand (TK 33 529, nr. 55) te stemmen om vervolgens amper een jaar later bij een wetsvoorstel dat over iets totaal anders gaat te komen met een amendement van gelijke strekking om op deze manier met de eer te gaan strijken. Weliswaar zat er nu redelijk wat tijd tussen, maar deze oncollegiale handelwijze lijkt inmiddels gemeengoed te zijn geworden bij de PvdA-fractie. Indien het de regering ernst is zou het de regering sieren om voortaan de credits te geven aan de oorspronkelijke indiener van de motie of het amendement in plaats van de coalitiegenoot te belonen voor dit kopieergedrag. Is de regering daartoe bereid? Dit alles laat natuurlijk onverlet dat de leden wel blij zijn dat nu eindelijk de omkering van de bewijslast voor de Groningers met aardbevingsschade wordt geregeld.

De leden van de Partij voor de Dierenfractie hebben met grote onvrede kennisgenomen van de voorliggende gewijzigde wet. Het amendement Vos/Ouwehand (TK 34 041, nr. 12) om de bewijslast bij mijnbouwschade om te keren is ernstig uitgekleed. De regering heeft het door de Kamer gesteunde amendement in deze novelle fors beperkt. Al tientallen jaren worden miljarden kubieke meters gas in Groningen uit de grond gehaald. Om aan onze verslaving aan fossiele brandstoffen te voldoen én, minstens zo belangrijk, om de staatskas te vullen. In al die jaren is de veiligheid en het welzijn van de inwoners van Groningen geen factor van belang geweest, en dat betreuren deze leden zeer. Het credo was «meer», niet «veiliger». Fysieke schade aan gebouwen, aantasting van het emotionele welzijn door constante stress en spanning. De gaswinning heeft diepe sporen achter gelaten. En dat doet het nog steeds.

De schadeafhandeling is vervolgens een eindeloze bron van frustratie gebleken, zo stellen de leden van de PvdD-fractie. Duizenden gedupeerden hebben een jarenlange strijd moeten voeren om de schade, die door een ander was veroorzaakt, vergoed te krijgen. De Minister weigerde te helpen. Het was uiteindelijk aan de Kamer zelf om met een oplossing te komen. Door het amendement Vos/Ouwehand zou wettelijk worden vastgelegd dat de bewijslast als gevolg van mijnbouwschade bij de mijnbouwer komt te liggen. In plaats van het amendement te omarmen, heeft de regering ervoor gekozen het proces te vertragen en slechts een afgezwakte versie in de Wet op te nemen. Maar deze Wet mist de intentie en strekking van het amendement en laat alsnog vele gedupeerden van mijnbouwschade aan hun lot over. Elke claim van schade als gevolg van mijnbouwactiviteiten moet worden onderzocht. Dat heeft het amendement Vos/Ouwehand niet veranderd. Het verschil is echter dat met een volledige omkering van de bewijslast deze verplichting bij de mijnbouwer komt te liggen. Op deze manier worden gedupeerden niet nog verder benadeeld. Deelt de regering de mening van de PvdD-fractie dat het van belang is om gedupeerden in bescherming te nemen? Vindt de regering het terecht dat de tijd, moeite en kosten in eerste instantie bij de benadeelde worden neergelegd, terwijl de vermoedelijke veroorzaker hier niet mee wordt geconfronteerd? Graag een reactie.

De leden van de PvdD-fractie vrezen in de nabije toekomst een herhaling van zetten. De regering sluit schaliegasboringen niet uit. Deze boringen, die bekend staan om de grote risico’s die hieraan verbonden zijn, leiden tot flinke risico’s voor de omgeving. Ook gaswinning in andere delen van het land zal tot grote schade aan huizen en andere gebouwen kunnen leiden. Als er straks bijvoorbeeld bij Woerden mijnbouwschade ontstaat, zijn deze gedupeerden weer zélf aan zet om te bewijzen dat dat door de gasboringen komt. Hun rechtspositie is dan zeer anders dan die van mensen in het Groningerveld. In hoeverre acht de regering dat rechtvaardig? En wanneer blijkt dat ook zij jarenlange procedures moeten voeren, komt de regering dan weer met een reparatiewet? Wanneer houdt het op? Graag een reactie.

Het is van groot belang dat gedupeerden van mijnbouwschade snel worden geholpen en de schadeproblematiek voortvarend wordt afgehandeld. Of dit nou in Groningen, Limburg of Woerden is. De leden van de PvdD-fractie vinden het onacceptabel dat mensen jaren lijden als gevolg van schade die door een ander is veroorzaakt en dat zij hierbij niet op steun van hun regering kunnen rekenen. De bewoners in Groningen hebben jarenlang gestreden voor erkenning van door hen geleden schade. Het is aan de regering om voor hun belangen op te komen, en ervoor te zorgen dat zij de schade op zijn minst op een nette, vlotte manier vergoed krijgen. De regering bemoeilijkt dat wederom met deze novelle. Waarom?

2. Bewijsvermoeden

De leden van de CDA-fractie vragen de regering waarom de omkering van bewijslast van toepassing is op fysieke schade aan gebouwen en werken. Deze leden vragen om deze precisering ten aanzien van gebouwen en werken die verder niet in de Wet voorkomt toe te lichten. Waarom wordt er niet sec gesproken over fysieke schade, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Welke fysieke schades, buiten die aan gebouwen en werken, valt er nog te onderscheiden? Valt schade aan irrigatiesystemen onder schade aan gebouwen en werken, zo vragen deze leden.

De leden van de PVV-fractie zijn benieuwd wat deze uitwerking van de omkering bewijslast nu concreet betekent in de praktijk? De leden verwijzen daarom maar naar het bekendste schrijnende schadegeval, de heer Z. uit T. Zorgt dit wetsvoorstel voor een oplossing voor zijn situatie, ja of nee? Klopt het dat deze invoering van het bewijsvermoeden alleen van toepassing is op het Groningenveld? Is dit dan ook gerelateerd aan de omstreden contourenkaart? Welke redenen zijn er, afgezien van het advies van de Raad van State, om niet te kiezen voor gelijke behandeling van alle Nederlanders? Kan de regering een inschatting maken voor hoeveel mensen dit bewijsvermoeden een oplossing biedt? In hoeverre is dit bewijsvermoeden van toepassing op alle lopende schadegevallen? Wordt de hantering van het bewijsvermoeden nog op andere terreinen toegepast en zo ja wat zijn de ervaringen op dat vlak?

De leden van de ChristenUnie-fractie zijn verheugd over het wettelijk borgen van de omkering van de bewijslast (het wettelijk bewijsvermoeden) bij mijnbouwschade in het Groninger gaswinningsgebied. Zij vragen echter waarom de introductie van het wettelijk bewijsvermoeden zich beperkt tot de provincie Groningen. In de memorie van toelichting wordt de zwakkere procespositie van de eisende partij als argument genoemd voor omkering van de bewijslast. Ook op andere plaatsen in Nederland waar mijnbouw plaatsvindt, is sprake van een zwakkere procespositie van de eisende partij. De eisende partij staat in deze gebieden voor eenzelfde lastige opgave, namelijk het aantonen van het verband tussen mijnbouwactiviteiten en de schade aan hun woning. Zij noemen als voorbeelden de gasopslag in het Bergermeer, de opslag- en winningsactiviteiten van de Nederlandse Aardolie Maatschappij BV (NAM) in Drenthe, de injectie van afvalwater in Overijssel en de combinatie van gas- en zoutwinning in Fryslân. Neemt de regering in overweging om in de ministeriële regeling ook andere gebieden of gemeenten in Nederland op te nemen, waar sprake is van schade door mijnbouwactiviteiten? De leden van de fractie van de ChristenUnie lezen dat in de memorie van toelichting de begrippen «mijnbouw» en «gaswinning» afwisselend worden gebruikt. Zij vragen bevestiging dat de omkering van de bewijslast betrekking heeft op het brede begrip «mijnbouwschade», zoals ook omschreven in artikel 6:177a. Zij vragen ook bevestiging dat «bodembeweging door gaswinning» één van de vele vormen van mijnbouwschade is waar de omkering van de bewijslast betrekking op heeft en dat ook andere vormen van mijnbouwschade onder het bewijsvermoeden vallen. Deze leden lezen in de memorie van toelichting dat de exploitant het vermoeden van mijnbouwschade kan ontzenuwen, «door aannemelijk te maken dat de schade niet het gevolg is van bodembeweging door gaswinning.» Als voorbeeld van andere oorzaken van schade worden «een bouwkundige oorzaak of weersomstandigheden» genoemd. Vervolgens is het aan de benadeelde «om alsnog het causale verband tussen de schade en bodembeweging door gaswinning te bewijzen». In Groningen vindt regelmatig discussie plaats tussen de NAM en gedupeerden over de oorzaken van schade, waarbij achterstallig onderhoud vaak wordt genoemd als oorzaak. Treedt niet het risico op dat de bewijslast eenvoudig kan worden teruggekaatst naar de eisende partij en daardoor het bewijsvermoeden in de praktijk wordt verzwakt? De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom alleen fysieke schade aan gebouwen onder het wettelijk bewijsvermoeden valt. Waarom worden bijvoorbeeld gevolgschade, waardedaling van woningen en derving van inkomsten uitgezonderd? Zou niet ook immateriële schade beter erkend moeten worden?

De leden van de GroenLinks-fractie zien dat de regering schrijft dat de NAM zich verbindt aan de uitspraken van de Arbiter Aardbevingsschade, maar dat de eigenaar te allen tijde de zaak nog kan voorleggen aan de rechter. Wordt dit standaard opgenomen in de arbitrageovereenkomsten? Zo nee, waarom niet? Kan de regering aangeven of er een standaard arbitrageovereenkomst wordt opgesteld? Zo nee, waarom niet? Kan de regering aangeven of arbitrageovereenkomsten altijd worden opgesteld? Zo nee, waarom niet en indien het antwoord nee is: betekent dit dan vervolgens dat dankzij het ontbreken van een geldige arbitrageovereenkomst dit kan betekenen dat partijen zich voor alle verweren op onbevoegdheid van het scheidsrecht kunnen beroepen, dus ook de NAM? Indien door de regering vooraf rekening gehouden is met de noodzaak van geldige arbitrageovereenkomsten, hoe denkt de regering dan de komende tijd de bevolking van het mijnbouwschadegebied te informeren over het belang van geldige arbitrageovereenkomsten? Hoe denkt de regering deze bevolking te informeren over mogelijke valkuilen van arbitrageovereenkomsten? Heeft de regering overleg gepleegd met de Nationaal Coördinator over arbitrageovereenkomsten en mogelijke valkuilen daarin? Zo nee: gaat de regering dit alsnog doen? Wordt de bevolking van het aardbevingsgebied überhaupt ingelicht over arbitrageregels? Bijvoorbeeld over het feit dat wanneer een partij nalaat tijdig bezwaar te maken het recht daarop nadien alsnog een beroep te doen, in een arbitraal geding of bij de rechter, (artikel 1048a Rv) vervalt?

In hoeverre is arbitraal hoger beroep mogelijk? Kunnen partijen dit altijd overeenkomen (artikelen 1061a-1061l Rv)? Hoe is de tenuitvoerlegging van arbitrale vonnissen in deze geregeld door de regering? Moeten partijen daar om verzoeken bij de voorzieningenrechter? Wordt er rekening gehouden met het feit dat daartoe de vonnissen in depot moeten worden gelegd conform artikel 1058 Rv? «Het scheidsgerecht draagt er zorg voor dat ten spoedigste: a. elk vonnis in afschrift, getekend door een arbiter of de secretaris van het scheidsgerecht, aan de partijen wordt gezonden; b. het origineel van een geheel of gedeeltelijk eindvonnis wordt nedergelegd ter griffie van de rechtbank binnen welker arrondissement de plaats van de arbitrage is gelegen.»? Wordt nederlegging in depot standaard opgenomen in de arbitrageovereenkomsten, zo vragen de leden van de GroenLinks-fractie?

De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat vernietiging van een arbitraal vonnis slechts onder de volgende omstandigheden plaatsvinden (artikel 1065 Rv): «a. een geldige overeenkomst tot arbitrage ontbreekt; b. het scheidsgerecht is in strijd met de daarvoor geldende regelen samengesteld; c. het scheidsgerecht heeft zich niet aan zijn opdracht gehouden; d. het vonnis is niet overeenkomstig het in artikel 1057 bepaalde ondertekend of niet met redenen omkleed; e. het vonnis, of de wijze waarop dit tot stand kwam, is in strijd met de openbare orde». In hoeverre is een gang naar de rechter na arbitrage volgens de regering nog van nut voor de bewoners van het aardbevingsgebied? Kan de regering haar antwoord toelichten, zo vragen de leden van de GroenLinks-fractie. Is er over de mijnbouwschadeproblematiek contact geweest tussen de regering en de Raad van Arbitrage voor de Bouw? Zo nee, waarom niet? Aan welke eisen moeten de door de NCG beschikbaar te stellen vertrouwenspersonen voor Groningers die begeleiding nodig hebben om de schadeafhandeling-procedure te doorlopen volgens de regering voldoen? Kan de regering dit toelichten? Hoe wordt de onafhankelijkheid van deze vertrouwenspersonen geborgd, zo vragen deze leden.

Als de leden van de Partij voor de Dieren-fractie het oorspronkelijke amendement Vos/Ouwehand (TK 34 041, nr. 12) en de gewijzigde wet naast elkaar leggen, valt het de leden op dat een aantal wezenlijke zaken zijn teruggedraaid. Zo is de werking van de gewijzigde wet beperkt tot schade als gevolg van gaswinning binnen het effectgebied van het Groningenveld. Dit is een drastische inperking van het amendement, die duidelijkheid verschafte bij alle vormen van mijnbouwschade in heel Nederland. Dit is ook door een meerderheid van de Kamer gesteund en deze leden hebben dan ook met verbazing gezien hoe de wens van een grote meerderheid van de Kamer terzijde is geschoven. Daarnaast heeft de omkeringsregel uitsluitend betrekking op fysieke schade aan gebouwen of werken, terwijl het amendement in een bredere definitie van schade voorziet.

2.1 Artikel 6:177a, eerste lid

De leden van de VVD-fractie vragen de regering verder hoe de inhoud van artikel 177a, eerste lid zich verhoudt tot het onderzoek van de Commissie Bodemdaling, dat aangeeft dat er niet of nauwelijks verband bestaat tussen gebouwschade en bodemdaling veroorzaakt door gaswinning. Kan de regering daar nader op ingaan?

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie wijzen erop dat duidelijk vermeld staat dat het amendement toeziet op omkering van de bewijslast bij alle mijnbouwschade, niet beperkt tot Groningen of gaswinning. Dit is volgens de memorie van toelichting en het advies van de Raad van State (d.d. 7 oktober 2015) echter onwerkbaar, want er zouden juist al gerede vermoedens van mijnbouwschade moeten zijn, bijvoorbeeld door veel schademeldingen, zoals in Groningen het geval is. Alleen dan zou omkering van de bewijslast zin hebben. Dit snijdt echter geen hout. Dit argument gaat uit van een vanzelfsprekendheid dat mijnbouwschade direct als zodanig wordt erkend. In Groningen is het tegendeel echter gebleken. Dat de schade het gevolg is van mijnbouwactiviteiten, is al jaren bekend, maar wordt pas sinds enkele jaren ook als zodanig erkend. Dit is het resultaat van volhoudende burgers die jarenlang hebben geploeterd voor erkenning van schade die door een ander, in dit geval de NAM, is veroorzaakt. Het automatisme waar de regering vanuit gaat, blijkt dus bij lange na niet zo vanzelfsprekend te zijn, vinden de leden van de PvdD-fractie. Graag een reactie.

De keuze om de regeling alleen in Groningen toe te passen, omdat daar al veel meldingen en dus sterke vermoedens zijn, is volstrekt arbitrair. Een keuze die volgens deze leden onvoldoende op juridische kaders en jurisprudentie gebaseerd is. Het is deze leden namelijk opgevallen dat het advies van de Raad van State en de daarop gebaseerde memorie van toelichting slechts zeer selectief gebruik maken van bestaande jurisprudentie.

Het principe van bewijslast bij de mijnbouwer neerleggen is niet nieuw, ook niet in de Kamer. Al in 1998, bij de eerste behandeling van de Mijnbouwwet, is door D66 een amendement ingediend om de bewijslast om te keren. Dit amendement is uiteindelijk ingetrokken omdat de regering D66 kennelijk kon overtuigen dat gedupeerden hun schade gewoon vergoed zouden krijgen. Dat bleek valse hoop. Enkele jaren later is in 2002 nogmaals een amendement ingediend, dit keer door de PvdA. De leden van de PvdD-fractie willen graag weten waarom het advies van de Raad van State wel uitgebreid ingaat op het amendement van D66 maar slechts summier naar dit amendement van de PvdA verwijst, terwijl dit feitelijk model heeft gestaan voor het amendement Vos/Ouwehand. Graag een reactie. Tijdens de behandeling van het amendement in 2002 is de mijnwetgeving uit omringende landen uitvoerig aan de orde gekomen, evenals relevante informatie over het Nederlandse recht en het aansprakelijkheidsrecht in het algemeen. Dit is echter niet meegenomen in het advies van de Raad van State, terwijl het belangrijke context voor het amendement Vos/Ouwehand biedt. Waarom niet? Graag een reactie. De leden van de PvdD-fractie zetten grote vraagtekens bij de motivering van de regering en de Raad van State dat voor afwijking van de hoofdregel van bewijsrecht een «dragende motivering» moet worden gegeven en dat de «reikwijdte van de afwijking helder is». De Raad van State stelt dat een dragende motivering in het amendement ontbreekt. Daar zijn deze leden het ten strengste mee oneens. De motivering in amendement nr. 12 luid onder andere: «In de ons omringende landen is wettelijk geregeld dat de bewijslast voor schade als gevolg van mijnbouwactiviteiten bij de exploitant ligt. In Nederland is dat niet het geval.» Als de Raad van State het in 2002 ingediende amendement en de behandeling daarvan zorgvuldig had bestudeerd, zou deze dragende motivering wel degelijk op waarde zijn geschat. Is de regering bereid om de motivering uit het amendement alsnog te accepteren en over te nemen, als gevolg van deze meer relevante jurisprudentie?

De leden van de PvdD-fractie zijn van mening dat de Raad van State een onjuist beeld heeft geschetst en daardoor een vertekend beeld heeft gegeven van de stand van het recht op het gebied van omkering van de bewijslast. In het advies wordt betoogd dat het zeer uitzonderlijk zou zijn om af te wijken van de hoofdregel van het bewijsrecht: «wie stelt, bewijst». Er zijn echter meerdere arresten van de Hoge Raad die anders stellen. Een voorbeeld hiervan is het standaardarrest Kasteel Strythagen, uit 1920, op basis waarvan zo’n 100.000 schadegevallen in Zuid-Limburg zijn bepaald.

Er is geen sluitend juridisch kader dat stelt dat alleen bij veel meldingen sprake zou zijn van een bewijsvermoeden. Het is aan de wetgever om de strekking van de wet te bepalen, daarom hebben de leden van de PvdD-fractie de volgende vragen. Waarom heeft de regering ervoor gekozen duizenden gedupeerden uit te sluiten van de Wet, waardoor zij alsnog in grote onduidelijkheid verkeren? Waarom is buitenlandse wetgeving en jurisprudentie niet meegenomen in het advies van de Raad van State? In het amendement Vos/Ouwehand staat de volgende toelichting: «Deze problemen zijn meer dan genoeg duidelijk geworden in Groningen, maar de problematiek is breder en is ook bij schade als gevolg van bijvoorbeeld zoutwinning aan de hand.» Waarom is deze toelichting volgens de regering ontoereikend, vragen deze leden. De leden van de PvdD-fractie wijzen erop dat volgens de Raad van State in het wetsvoorstel onvoldoende is gemotiveerd waarom wordt gekozen voor eerbiedigende werking. In het Nader Rapport wordt als reactie gesteld dat het de bewijslast ook zal worden toegepast op schade die al voor inwerkingtreding bekend is. Kan de regering bevestigen dat het wetsvoorstel ook zal gelden voor reeds bekende schadegevallen? Zijn hier nog bijzondere voorwaarden aan verbonden? Tenslotte vinden de leden van de PvdD-fractie vinden het onwenselijk dat de vaststelling van het effectgebied per ministeriële regeling zal gebeuren. Het huidige uitgangspunt is om een klein gebied met bevestigde schadegevallen als effectgebied aan te wijzen en dit gebied zo nodig op termijn uit te breiden, als er toch nog andere schadegevallen blijken te zijn. Deze leden zouden graag een tegenovergestelde aanpak zien, door uit te gaan van het voorzorgsbeginsel en daarbij een breder gebied te hanteren, zolang mijnbouweffecten niet uitgesloten kunnen worden. Als eenmaal is uitgesloten dat mijnbouwactiviteiten schade hebben veroorzaakt, kan het gebeid verkleind worden. Dat dit nodig is, blijkt uit het feit dat zelfs nu al, terwijl de Wet nog niet is aangenomen, er al gedupeerden in Groningen zullen zijn die wel schade hebben maar buiten het effectgebied vallen. De omkering van de bewijslast zal daardoor niet voor hen gaan gelden. De leden van de PvdD-fractie achten het wenselijk dat de Kamer bij het vaststellen van het gebied betrokken blijft. Is de regering daarom bereid het parlement te betrekken bij de afbakening van het effectgebied bij mijnbouwactiviteiten?

2.2 Artikel 6:177a, tweede lid

De leden van de SP-fractie vragen wat de exacte voorwaarden uit het tweede lid zijn. Wat is de definitie van relevante bescheiden? Wat is de definitie van genoegzaam? Waar moeten gedupeerden zich melden in geval van dispuut over de wijze waarop al dan niet medewerking verleend is? Op welke wijze wordt de Kamer betrokken bij de totstandkoming van de ministeriële regeling van het effectengebied? Op welke wijze wordt hier onafhankelijk advies over ingewonnen, alvorens over te gaan tot vaststelling van het effectengebied?

2.3 Artikel 6:177a, derde lid

De leden van de VVD-fractie lezen dat het bewijsvermoeden inhoudt dat indien binnen het effectgebied van het Groningenveld fysieke schade aan gebouwen en werken ontstaat, die naar haar aard schade als gevolg van bodembeweging door de gaswinning zou kunnen zijn, wordt vermoed dat die schade door gaswinning veroorzaakt is. Het effectgebied zal worden vastgesteld bij ministeriële regeling, bijvoorbeeld op basis van de door het KNMI vastgestelde contourenkaart van het aardbevingsgebied. Deze leden vragen de regering hoe zij hiermee voorkomt dat er onenigheid ontstaat over de contouren? De contourenkaart is namelijk al vaker onderwerp van verschillende inzichten en discussies geweest. Daarbij verschuiven de contouren op basis van de voortdurende metingen. Kan de regering toelichten hoe dit in de praktijk zal gaan werken? Hoe voorkomen we discussies over schade bij gevallen die eerst binnen en misschien later buiten de contouren vallen? En hoe gaat de regering om met schadegevallen die net buiten de contouren vallen, terwijl even verderop soortgelijke schades binnen de contouren kunnen vallen?

De leden van de CDA-fractie vragen de regering of de ministeriële regeling waarin het nader te bepalen effectgebied wordt vastgesteld reeds in voorbereiding is en of de regering bereid is deze regeling voor te leggen aan de Kamer.

De leden van de D66-fractie lezen dat het bewijsvermoeden wordt beperkt tot de mijnbouwactiviteit van gaswinning in het Groningenveld. Deze leden vragen de regering of de omkering van de bewijslast bij mijnbouwactiviteiten in andere landen die ook het bewijsvermoeden bij het mijnbouwbedrijf leggen ook tot één gebied en één mijnbouwactiviteit zijn beperkt. Deze leden vragen of het beperken van het bewijsvermoeden tot Groningen en gaswinning niet zal leiden tot rechtsongelijkheid met andere inwoners van Nederland die te maken hebben met mijnbouwactiviteiten. De leden van de D66-fractie lezen dat de effectgebieden waartoe de regering het bewijsvermoeden wil beperken bijvoorbeeld kan worden gedefinieerd door de contourenkaart van het KNMI. Wanneer weet de regering zeker op welke manier ze de effectgebieden wil definiëren? De genoemde contourenkaarten zijn steeds aan verandering onderhevig vanwege voortschrijdend wetenschappelijk inzicht. Waarom heeft de Minister niet besloten om bij schadegevallen die gedurende hun proces alsnog binnen nieuwe contourenkaarten blijken te vallen, het bewijsvermoeden te laten gelden? Deze leden lezen dat het bewijsvermoeden zal gaan over schade aan gebouwen en werken. Deze leden vragen wat precies de definitie van «werken» is, en of hier bijvoorbeeld ook bruggen en dijken onder kunnen vallen. Zij lezen dat de benadeelde de exploitant inzage moet geven in de relevante bescheiden betreffende het gebouw of werk. Deze leden willen weten of daarbij de privacy van de benadeelden te allen tijde beschermd zal blijven.

De leden van de D66-fractie vragen of artikel 177 van boek 6 van het burgerlijk wetboek waarin is geregeld dat de mijnexploitant aansprakelijk is voor de schade die ontstaat door b) beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van dat werk, niet alleen aardbevingen, maar ook bodemdaling en zettingsschade omvat.

De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat in het verweerschrift van de regering van 12 juni 2015, zoals door U ingediend bij de Raad van State in verband met de procedure Gaswinning Groningenveld, de regering schreef: «De contourenkaart functioneert sinds kort niet meer als criterium voor het al dan niet in behandeling nemen van schademeldingen, maar speelt nog slechts een praktische rol bij het door NAM in kaart brengen van de schade (zie het nieuwsbericht van 27 mei 2015 op de website van het Centrum Veilig Wonen). Bovendien werd onlangs de motie van het lid Mulder (TK 33 529, nr. 240), betreffende gelijke schadeafhandeling voor iedereen ongeacht de loop van de contour van de contourenkaart, aangenomen. In de wijziging geldt het wettelijke bewijsvermoeden echter alleen voor het effectgebied dat middels AMvb door de regering wordt vastgesteld. Uit de technische briefing bleek dat onder effectgebied wordt verstaan het gebied binnen de contouren van de door de regering vastgestelde contourenkaart. Hoe verhoudt dit zich met de opmerking in het verweerschrift van 12 juni 2015? Kan de regering dit toelichten? Hoe wil de regering de motie van het lid Mulder (TK 33 529, nr. 240) in de wet te implementeren? Hoe groot acht de regering bij handhaving van de contourenkaart en de wetswijziging zoals nu voorgesteld, de kans op rechtsongelijkheid tussen bewoners binnen en bewoners buiten de contouren? Kan de regering dit toelichten, zo vragen de leden van de GroenLinks-fractie.

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie wijzen erop dat de Raad van State in het advies constateert dat het niet duidelijk is welk type schade met het amendement bedoeld wordt. De Raad van State stelt hier een vraag over. De regering heeft echter deze vraag aangegrepen als argumentatie om in het wetsvoorstel uitsluitend fysieke schade aan gebouwen en werken op te nemen. Daarvoor ontbreekt echter elke motivering, aangezien de Raad van State geen kritiek uit maar een vraag stelt. Het argument in de memorie van toelichting, dat het merendeel van de schadegevallen fysieke schade aan gebouwen betreft en dat daarom alleen deze fysieke schade onder de omkeringsregeling valt, houdt geen stand. Er zijn verschillende arresten van de Hoge Raad waarbij andere vormen van schade, namelijk bedrijfsschade, wel degelijk worden erkend. (HR 17 febr. 1967, NJ 1968, 101, nt JHB, Van Arragon – Van de Ven; HR 23 sept. 1988, NJ 1989, 743, nt. JHN/JCS, Franse Kalimijnen). De leden hechten er grote waarde aan dat de Wet ook voorziet in een omkering van de bewijslast als het milieuschade, schade aan het landschap, ecologische schade etc. betreft. Dit is aanwijsbare schade. Is de regering bereid het wetsvoorstel aan te passen en een breder schadebegrip bij de regeling te betrekken? Zo nee, waarom niet?

Wijziging van de Mijnbouwwet (versterking veiligheidsbelang mijnbouw en regie opsporings-, winnings- en opslagvergunningen) (TK 34 348)

I. ALGEMEEN

De leden van de CDA-fractie kunnen zich vinden in het primaire doel van de voorgestelde wijziging van de Mijnbouwwet te weten een expliciete plaats voor veiligheid in de besluitvorming over mijnbouw, zoals voorgesteld door de OVV. Deze leden stellen tot hun ongenoegen vast dat de onderzoeken naar verjaring van mijnbouwschade er nog niet zijn en daarmee niet kunnen betrokken worden bij deze wetsbehandeling. De leden van de CDA-fractie hebben ten aanzien van de verjaring van mijnbouwschade meermaals met de Minister van Economische Zaken gesproken in het kader van mijnbouwschade door steenkoolwinning in Limburg. Naar aanleiding van de debatten over de na-ijlende mijnbouwschade in Limburg doet de Minister onderzoek in Limburg naar mijnbouwkaarten en naar het optreden van schade. Wanneer wordt dit onderzoek door SodM opgeleverd, zo vragen deze leden? Daarnaast laat de Minister van Economische Zaken een rechtsvergelijkend onderzoek naar behandeling en verjaring van mijnbouwschade in buurlanden uitvoeren door de Universiteit Utrecht, wanneer verwacht de regering dat dit onderzoek met een reactie naar de Kamer kan worden gestuurd? In de ogen van de leden van de CDA-fractie heeft de regering er bewust voor gekozen om de problematiek rond de verjaring van mijnbouwschade waar de Kamer nu meer dan twee jaar aandacht voor vraagt niet te betrekken in deze wijziging van de Mijnbouwwet, ondanks aandringen van deze leden om dit wel te doen. Zij zijn van mening dat vanwege de complexiteit van mijnbouwschade, zoals evident bij de afhandeling van schade ten gevolge van gaswinning in Groningen, het gegeven dat mijnbouwschade tientallen jaren later dan de mijnbouwactiviteit ontstaat, en onduidelijkheid voor inwoners die buiten hun macht om met schade worden geconfronteerd moet worden voorkomen, het voor de hand ligt dat mijnbouwschade in uitzondering op andere vormen van schade niet kan verjaren. Deelt de regering dit standpunt, en zo nee waarom niet? Is de regering bereid om de Wet op dit punt aan te passen? In relatie tot schadeafhandeling nadat winning is beëindigd vragen de leden van de CDA-fractie de regering of zij het nodig acht dat op basis van artikel 46 van de Mijnbouwwet een financiële zekerheid te vragen aan de vergunninghouder, bijvoorbeeld door het vormen van een fonds, voor het geval in Groningen nog lang nadat de mijnbouwactiviteit is afgelopen schade optreedt. Zo nee waarom niet?

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie waren blij met de amendementen bij de wijziging in de Mijnbouwwet om een aantal belangrijke aanbevelingen van de OVV om te zetten in wet. De regering heeft deze echter teruggedraaid. Daardoor vrezen deze leden dat gaswinning gewoon weer ongehinderd doorgaat, zonder de bescherming van natuur, milieu en volksgezondheid in ogenschouw te nemen. De leden van de PvdD-fractie wijzen erop dat Nederland al jaren geleden internationaal de verplichting aan is gegaan actief bij te dragen aan het beperken van klimaatverandering. Een belangrijk onderdeel hiervan is dat de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen snel wordt afgebouwd. Ook het energieakkoord en de klimaatzaak van Urgenda sporen hiertoe aan. In de voorliggende Mijnbouwwet ontbreekt volgens de leden van de PvdD-fractie echter de indicatie dat hier daadwerkelijk werk van wordt gemaakt. Waarom zijn het verbod op schaliegaswinning tot en met 2020 en het verbod op winning onder de Waddenzee niet in de Wet opgenomen? Hoe faciliteert de Mijnbouwwet de omslag naar duurzame energie? Kan op basis van deze Wet de gaswinning worden ingeperkt als de productie van gas onwenselijk is geworden door een overgang naar duurzame energie?

1. Doel en aanleiding

De leden van de PvdA-fractie vragen of op basis van deze Wet de gaswinning kan worden ingeperkt als er door de overgang op duurzame energiebronnen, de productie van gas onnodig en onwenselijk is geworden. Er moet immers voorkomen worden dat producenten van gas hun velden leeg produceren en gas tegen bodemprijzen op de markt brengen en zo bewust of onbewust de energietransitie tegenwerken, op het moment dat de vraag naar gas gaat dalen. Kan artikel 82 uit de Mijnbouwwet gewijzigd worden opdat de overheid stopt met investeringen in de winning van aardgas en vergelijkbare bedragen gaat investeren in de winning van duurzame energie? Hoe kan de rol van EBN hierin versterkt worden? Hoe faciliteert deze Mijnbouwwet de noodzakelijke omslag naar duurzame energie? Of faciliteert deze wet «gas as usual»? Zou het niet wenselijk zijn om bij de uitfasering van fossiele energie, in ieder geval die gebieden die extra kwetsbaar zijn voor klimaatverandering (zoals de Waddenzee en omgeving) uit te sluiten in de Mijnbouwwet als potentieel wingebied, zodat deze gebieden niet zelf actief bijdragen aan hun eigen achteruitgang? Zou het niet wenselijk zijn bij Wet een bepaling op te nemen dat gasvelden met een hogere concentratie CO2 worden uitgesloten van ontginning, om tegemoet te komen aan de Europese beperking van CO2-emissie?

De leden van de SP-fractie krijgen graag meer duidelijkheid over de wijze waarop de Structuurvisie Ondergrond haar uitwerking zal gaan hebben op voorliggend voorstel. Immers, de Reikwijdte van het m.e.r.-onderzoek moet nog worden vastgesteld en de uitkomsten van het onderzoek zijn vooralsnog onbekend. De Notitie Reikwijdte en Detailniveau (NRD) van de Structuurvisie Ondergrond stelt dat: «De Rijksstructuurvisie biedt na vaststelling een ruimtelijk afwegingskader voor activiteiten in de ondergrond die van nationaal ruimtelijk belang zijn (...). Het ruimtelijke afwegingskader geeft aan waar activiteiten, onder welke voorwaarden, worden toegestaan en waar niet». En in de brief over de structuurvisie ondergrond (TK 33 136, nr. 13) word de m.e.r.-commissie aangehaald en wordt gesteld: «De structuurvisie zelf moet het afwegingskader bieden waarmee houvast en inzicht wordt gegeven in de belangenafweging tussen functies in de diepe ondergrond onderling in relatie tot functies en activiteiten in de ondiepe ondergrond en aan de oppervlakte». Waar gaat de uitvoeringsregeling uit bestaan? Op welk moment wordt dit via wetgeving ingevoerd en met welke wet? Klopt het dat de voorbereidingen van de Structuurvisie Ondergrond, maken dat de opsporings- en winningsplannen die nu «on hold staan» tot na vaststelling van de Structuurvisie Omgevingswet in de wachtkamer blijven?

De leden van de CDA-fractie vragen de regering om aan te geven welke wijzigingen van de voorliggende Wet mede betrekking hebben op fracken. Bij de beantwoording van de feitelijke vragen over onderzoeken over de winning van schaliegas (TK 33 952, nr. 35) geeft de Minister aan dat bij fracken of injecteren bij breuken aanleiding kan geven voor geïnduceerde aardbevingen. Wordt bij de structuurvisie ondergrond en bij de verlening van vergunningen hiermee rekening gehouden? Zo ja, op welke wijze? Deze leden vragen of en op welke wijze de systematiek rond fracken van toepassing is voor offshore mijnbouwactiviteiten en waarom.

De leden van de D66-fractie vragen de regering om aan te geven hoe de verschillende weigeringsgronden die waren opgenomen in het amendement «verruiming van de weigeringsgronden (TK 34 041, nr. 36) tot uiting komen in het voorliggende wetsvoorstel en waarom de voorliggende systematiek de voorkeur geniet van de regering. Deze leden merken op dat de gehele Mijnbouwwet is geschreven op een zodanige manier dat de Minister een vergunning moet geven, behalve als hij gronden heeft tot afwijzing. Zij willen weten waarom de Mijnbouwwet niet voorschrijft dat de Minister een vergunning mag geven als voldaan wordt aan de voorwaarden. De voorgenoemde leden vragen de regering om aan te geven waarom aan de genoemde formuleringen wordt vast gehouden, en wat het effect zou zijn, indien het wetsvoorstel niet langer uitgaat van een verplichting, maar van instemming van de Minister.

De leden van ChristenUnie-fractie vinden het belangrijk om de aanbevelingen van de OVV goed te borgen in wetgeving. Het is onbestaanbaar dat de veiligheid van inwoners bij besluiten over gaswinning in de provincie Groningen ondergeschikt is geweest aan economische motieven. In de besluitvorming over mijnbouwactiviteiten, zowel in de provincie Groningen als elders in Nederland, moet het publieke belang vooropstaan. Dat betekent een goede borging van de veiligheid van mensen, goede waarborgen voor volksgezondheid, natuur en milieu en betrokkenheid van burgers, gemeenten, provincies en waterschappen bij besluitvorming over mijnbouwactiviteiten. Ook hechten deze leden aan voldoende tegenmacht in het gasgebouw bij besluiten over gaswinning in Groningen.

2. Veilige opsporing, winning en opslag

De leden van de CDA-fractie stellen vast dat één van de aanbevelingen van de OVV «dat de structuur van het gasgebouw fundamenteel wordt aangepast» tot zover niet tot uitvoering is gekomen. In de reactie op het OVV-rapport (TK 33 529, nr. 143) geeft het kabinet aan: «Feit is wel dat de Minister van Economische Zaken tegelijkertijd namens de Staat partij is in het gasgebouw en verantwoordelijk is voor de veiligheid van mijnbouwactiviteiten. Hoewel ik oprecht de belangen van waarde maximalisatie niet vermeng met mijn verantwoordelijkheid inzake veiligheid, komt dit de transparantie van het systeem niet ten goede en dat blijkt eens te meer uit het rapport van de OVV.» Het kabinet was voornemens op basis van het Energierapport de structuur van het gasgebouw aan te passen. Echter, in het Energierapport (documentnummer 2016D01656) wordt dit voornemen enkel herhaald zonder daar op enige wijze uitvoering aan te geven. De leden van de CDA-fractie vragen de regering welke nieuwe inzichten het heeft opgeleverd om te wachten op het Energierapport in haar visie op het gasgebouw en het transparanter scheiden van verantwoordelijkheden daarin. In de brief van 2 april 2016 en het Energierapport van januari 2016 staat enkel dat gesprekken met partijen in het gasgebouw gevoerd gaan worden. Deze leden zijn van mening dat de hoge gaswinning in 2013 van bijna 54 miljard kuub terwijl er een advies van Staatstoezicht op de Mijnen lag om de gaswinning in Groningen te reduceren, deels voortkomt uit conflicterende verantwoordelijkheden van het Ministerie van Economische Zaken, te weten winstmaximalisatie en veiligheid. Daarom vragen de leden van de CDA-fractie de regering om haar inzet te verduidelijken ten aanzien van hoe zij toezicht op veiligheid en het belang van winstmaximalisatie gaat gescheiden. Deze leden vragen daarnaast wat de inzet is van de regering bij de gesprekken met de partijen waarmee de Staat overeenkomsten heeft gesloten die ten grondslag liggen aan het gasgebouw. Gaat de regering in het voorjaar van 2016 de Kamer informeren, zoals gesteld in de brief van 2 april 2015, over de wijze waarop zij de verantwoordelijkheid voor winstmaximalisatie en veiligheid in het gasgebouw gaat ontvlechten?

De leden van de D66-fractie lezen dat de regering veiligheid als reden opneemt om opsporings- en winningsvergunningen te weigeren of in te trekken. Deze leden vragen hoe veiligheid wordt gedefinieerd, welke instantie dat gaat doen en op welke manier het veiligheidsbelang bewezen moet zijn, voordat een vergunning wordt geweigerd of ingetrokken. Deze leden vragen de regering om aan te geven waarom gezondheid van omwonenden niet als reden in het wetsvoorstel is opgenomen op basis waarvan vergunningen geweigerd mogen worden. Zij vragen of gezondheid wel via het veiligheidsprincipe een reden kan vormen om een vergunning te weigeren.

De leden van de D66-fractie lezen dat veiligheid alleen een weigeringsgrond kan zijn zolang het winnen van delfstoffen niet geschiedt in het continentaal plat. Deze leden vragen of de regering kan uitsluiten dat er op enig moment een veiligheidsproblematiek voor de inwoners van de Waddeneilanden kan bestaan bij winning op het continentaal plat.

De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat veilige opsporing, winning en opslag van gas en andere delfstoffen van groot maatschappelijk belang is. Terecht wordt nu het onderwerp «veiligheid» beter in de wetgeving geborgd. Genoemde leden vragen echter ook naar de gevolgen van het gesloten Klimaatakkoord in Parijs, waarin is afgesproken de uitstoot van broeikasgassen terug te dringen en te streven naar een maximale temperatuurstijging van 1,5 graden Celsius en maximaal 2 graden Celsius. In de huidige wetgeving worden vergunningen voor de winning van delfstoffen toegekend als is voldaan aan de voorwaarden van veiligheid, omgevingseffecten en milieueffecten in het gebied. Geen waarborg is ingebouwd voor de effecten van winning van fossiele energie op het klimaat. Op welke manier wil de regering gevolg geven aan het Klimaatakkoord, bijvoorbeeld door terughoudender om te gaan met het toestaan van nieuwe winningslocaties voor olie en gas of zelfs nieuwe winningslocaties te blokkeren? Waarom wordt in de genoemde «integrale afweging tussen de diverse opties» in de komende jaren niet het belang van het tegengaan van klimaatverandering genoemd? Wordt bij deze integrale afweging ook gekeken naar het belang van de verschillende opties in de energietransitie? Zo ja, op welke manier?

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen naar de relatie tussen de Mijnbouwwet en de Structuurvisie Ondergrond (STRONG). Vergunningen op basis van de Mijnbouwwet kunnen immers op basis van het ruimtelijk beleid in STRONG worden beoordeeld. Hoe sturend wordt STRONG bij de beoordeling van vergunningen? Waarom worden (proef)boringen en winning van schaliegas niet expliciet uitgezonderd in STRONG en in de Mijnbouwwet?

Deze leden vragen waarom bij ruimtelijke belangen in de Structuurvisie Ondergrond alleen Rijksbelangen een rol spelen. Waarom worden niet ook provinciale, regionale en lokale belangen, zoals landschap, natuur, water, ruimtelijke kwaliteit en regionale economische belangen onderdeel van deze weging?

3. Het begrip veiligheid

De leden van de SP-fractie verzoeken het begrip «veiligheid» in de Mijnbouwwet te verankeren. Indien risico’s in kaart gebracht kunnen worden, moet het naar mening van de leden ook mogelijk zijn om dit in een wet te vangen. Eerder heeft het lid Smaling via motie (TK 33 529 nr. 159) gevraagd om de begrippen «veiligheid», «risico» en «onzekerheid» zodanig en in zodanig begrijpelijke taal te definiëren dat opsporings- en winningsbesluiten hieraan getoetst kunnen worden. Nu de opsporings- en winningsvergunningen via dit voorstel voorliggen is dit een uitgelezen kans om uitvoering te geven aan de motie. Wanneer het mogelijk is gebleken om met een wettelijke norm voor waterveiligheid te komen, moet ook «veiligheid» in de Mijnbouwwet een plek kunnen krijgen. Ook over het begrip «meest actuele inzichten» zien deze leden graag een uitleg en een werkingstermijn tegemoet.

In de memorie van toelichting (TK 34 348, nr. 3) bij het wetsontwerp staat dat er meer mogelijkheden moeten worden geboden om tussentijds bij te sturen: «Op deze wijze kan de Minister regie voeren op de wijze van winning. Hiermee wordt recht gedaan aan het belang van veiligheid en de maatschappelijk vragen rond mijnbouwactiviteiten». Er wordt aandacht besteed aan het meten van bodemdaling als gevolg van compactie. De leden van de SP-fractie zien graag tiltmeters en meting met glasvezel deformatie-sensoren opgenomen in de Mijnbouwwet. De motie Smaling/van Tongeren (TK 33 529, nr. 231) biedt daar een mooie aanleiding voor. De motie verzoekt de regering om «zonder verdere terughoudendheid te komen met een onafhankelijk en aanvullend meetnet, waaronder tiltsensoren». Het Study en Aquisition Plan van november 2012 is destijds niet in zijn geheel uitgevoerd. Hierdoor is de plaatsing van tiltsensoren in Loppersum en Middelstum niet in gang gezet. Naar mening van de leden van de SP-fractie is het tijd om aan de gedane belofte van 2013 dan nu eindelijk uitvoering te geven. De voorliggende Wet is naar mening van de leden en mooi moment om – samen met de aanbevelingen van OVV – werk te maken van de veiligheid van de Groningers.

De leden van de PVV-fractie kunnen de regering niet helemaal volgen op dit punt. Eerst stelt de regering voor om in dit wetsvoorstel een meer objectief begrip van veiligheid te hanteren, waarbij als voorbeeld NPR 10–5 norm wordt aangedragen, om vervolgens te stellen dat het begrip veiligheid niet strikt is en dat invulling en toepassing in de loop der tijd aangepast kan worden. Kan de regering verduidelijken op welke wijze dit met elkaar te rijmen valt? Is het om verschillende interpretaties te vermijden niet verstandiger om louter objectieve begrippen te hanteren? Biedt het hanteren van objectieve meetbare begrippen in het kader van veiligheid niet veel meer houvast voor de Groningers?

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen nadere toelichting op de omschrijving van het begrip «veiligheid». Gaat het slechts over menselijke veiligheid die in gevaar komt door schade aan gebouwen en infrastructuur? Gaat het ook over de veiligheid voor volksgezondheid, natuur, milieu, drinkwater en leefomgeving, dat ook direct gevolg kan hebben voor de menselijke veiligheid?

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie constateren dat de aardbevingen in Groningen hebben laten zien dat de Mijnbouwwet onvoldoende rekening houdt met het veiligheidsbelang van omwonenden of de winning van grond- en drinkwater. De OVV en de Europese Commissie hebben geadviseerd de Mijnbouwwet aan te passen. Hoewel er enkele aanpassingen zijn gedaan, zijn de eerder ingediende amendementen slechts in zeer beperkte mate in de gewijzigde wet opgenomen. De leden van de PvdD-fractie hebben grote zorgen over de verankering van de bescherming van milieu, natuur en volksgezondheid in de nieuwe wet. Zo willen zij graag weten hoe het begrip «veiligheid» in de nieuwe wet wordt gedefinieerd. Betreft dit alleen schade aan huizen en gebouwen of vallen risico’s voor mens en natuur hier ook onder? Als dit het geval is, is de regering bereid dit begrip in de wet verder te definiëren, om duidelijkere handvaten voor de vergunningverlening vast te leggen? Waarom wordt in de wet een uitzondering gemaakt ten aanzien van het continentaal plat?

4. Opsporingsvergunningen, winningsvergunningen, opslagvergunningen en winningsplannen

De leden van de CDA-fractie vragen of het mogelijk is dat decentrale overheden advies kunnen inwinnen bij de Technische commissie bodembeweging of de Mijnraad over hun advisering aan de Minister van Economische Zaken over vergunningen en winningsplan. Zou dit een toegevoegde waarde hebben voor decentrale overheden, zo vragen deze leden. Zo nee, waarom niet? De leden van de CDA-fractie vragen de regering om te overwegen om de veiligheidsregio als bestuursorgaan toe te voegen als partij die in de gelegenheid wordt gesteld om de Minister van Economische Zaken of de provincie te adviseren over vergunningen. Is de regering hiertoe bereid, zo vragen deze leden. Zo nee, waarom niet?

De leden van de D66-fractie vragen de regering waarom zij de weigeringsgronden via de Structuurvisie Ondergrond wil regelen in plaats van ze direct in de wet te verankeren. Zorgt dit niet ook voor onzekerheid over de rechtsbescherming gezien het meer veranderlijke karakter van Structuurvisies? Deze leden lezen dat opsporings- en winningsvergunningen en opslagvergunningen met het voorliggende wetsvoorstel geweigerd mogen worden op basis van de Structuurvisie Ondergrond. Zij willen weten of straks op basis van de Structuurvisie Ondergrond specifieke gebieden op voorhand kunnen worden uitgesloten van mijnbouw. En zo niet, waar en op welke manier die keuze met betrekking tot specifieke gebieden dan wél gemaakt zal worden. De leden van de D66-fractie lezen bij de zienswijzen over de Structuurvisie Ondergrond dat gebieden met een wettelijk beschermde status van activiteiten met ongewenste effecten kunnen worden uitgesloten. Deze leden vragen of gebieden met een bepaald kader zoals bijvoorbeeld Natura2000 en Unesco, hiermee van tevoren in de Structuurvisie Ondergrond kunnen worden uitgesloten van mijnbouw.

De leden van de D66-fractie merken op dat in het wetsvoorstel wordt gesproken van ruimtelijke ordening in het algemeen, maar in de memorie van toelichting alleen over de Structuurvisie Ondergrond. Deze leden willen weten of alleen de in de ondergrond, of ook de ruimtelijke ordeningsaspecten boven de grond (bijvoorbeeld natuur) een reden kunnen zijn tot afwijzing van een vergunning. De leden van de D66-fractie vragen de regering welke mogelijke «gestelde regels» ten aanzien van de ruimtelijke ordening zoals benoemd in het wetsvoorstel, een reden kunnen vormen voor het afwijzen van een vergunning. Kan de regering een lijst van mogelijke «gestelde regels» of voorwaarden geven, zo vragen deze leden. Zij lezen dat de uitwerking van de ruimtelijke afwegingen op basis waarvan vergunningen geweigerd kunnen worden zal plaatsvinden in de uitvoeringsregelgeving. Deze leden vragen de regering wanneer de aanpassingen van de AMvB op basis van de Wet ruimtelijke ordening en de AMvB op basis van artikel 49, zoals genoemd in artikel 9 gereed zullen zijn en of deze AMvB’s met voorhang eerst aan de Kamer voorgelegd zullen worden.

De leden van de D66-fractie lezen dat er op basis van drie verschillende manieren, namelijk met artikel 9 lid e 1°, 9 lid e 2° via artikel 9 lid f 1° een opsporings- of winningsvergunning geweigerd kan worden ten behoeve van zaken die te maken hebben met ruimtelijke ordeningsproblematiek Deze leden willen weten hoe deze verschillende manieren en de verschillende in de wet genoemde AMvB’s zich tot elkaar gaan verhouden en welke afwegingen in welke AMvB of ander besluitvormingsdocument terecht zullen komen.

De leden van de D66-fractie vragen de regering of het planmatige beheer van «andere natuurlijke rijkdommen» (artikelen 9, 18, 21 etc.) per definitie moet gaan om natuurlijke rijkdommen die voor economische doeleinden gebruikt worden, of dat het ook bijvoorbeeld kan gaan om de bescherming van plant- en diersoorten.

De leden van de D66-fractie vragen waarom landsverdediging wel een reden is om een mijnbouwvergunning te beperken (artikel 13), maar niet om hem te weigeren (artikel 9).

De leden van de D66-fractie lezen dat het kabinet voornemens is om door wijziging van de uitvoeringsregelgeving op basis van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht de milieuvergunning voor boringen op land weer terug te brengen in de omgevingsvergunning. Deze leden vragen per wanneer dit in zal gaan, welke milieuvoorwaarden zullen worden gesteld en wanneer een opsporingsvergunning geweigerd mag worden. Ook vragen zij of er al een milieuvergunning onderdeel uitmaakt van de winningsvergunning, en zo niet, waarom dit niet zo is.

De leden van de D66-fractie zijn benieuwd naar de exacte timing van de verschillende vergunningen. Deze leden lezen bijvoorbeeld dat milieuaspecten pas aan de orde komen bij een omgevingsvergunning. De opsporings- en winningsvergunningen zijn dan echter al afgegeven, waardoor het proces al lang is opgestart en de mogelijkheden tot aanpassing steeds kleiner worden. Hoeveel procent van alle winningsaanvragen zijn uiteindelijk niet doorgegaan omdat er geen omgevingsvergunning is afgegeven, zo vragen deze leden. En hoe verhoudt deze relatief late betrokkenheid van omgevingsaspecten zich tot de grote onrust die voornemens tot winning in een gemeenschap kunnen veroorzaken? De leden van de D66-fractie vragen de regering om aan te geven op welke momenten in de vergunningverlening en op basis van welke afwegingskaders natuur en milieu redenen kunnen vormen om vergunningen te weigeren of in te trekken. De leden van de D66-fractie vragen de regering hoe vaak opsporings- en winningsvergunningen verlengd kunnen worden. Deze leden vragen onder welke voorwaarden een winningsvergunning geweigerd mag worden indien er al een opsporingsvergunning is. En onder welke voorwaarden mag een omgevingsvergunning worden geweigerd indien er al een opsporings- en een winningsvergunning zijn? Zij vragen hoe een mogelijk verplichte wijziging van het winningsplan en potentiele intrekking van een vergunning met elkaar samen hangen. Moet eerst zijn bewezen dat mogelijke bezwaren tegen de winning niet met het wijzigen van het winningsplan opgelost kan worden, voordat een vergunning mag worden ingetrokken?

De leden van de D66-fractie lezen dat in het Energierapport de integrale afweging zal worden gemaakt tussen diverse opties in de komende jaren. Deze leden hebben in het Energierapport echter niet terug kunnen vinden welke concrete keuzes worden gemaakt. Wordt bijvoorbeeld de voorkeur gegeven aan geothermie indien er een concurrentie is met gaswinning? Kan de regering aangeven welke keuzes zij van plan is om te maken met betrekking tot verschillende belangen in de ondergrond?

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie zijn van mening dat de aanbevelingen van de OVV onvoldoende zijn overgenomen. Waarom is de aanbeveling om de Minister van Infrastructuur en Milieu bij te vergunningverlening te betrekken niet opgevolgd? Waarom worden vergunningen die nodig zijn op grond van de Mijnbouwwet en het omgevingsrecht niet aan elkaar gekoppeld? Is het niet logischer om in de Mijnbouwwet op voorhand al bepaalde (natuur)gebieden van concessieverlening uit te sluiten?

4.1 Opsporings-, winnings- en opslagvergunningen

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering ook een aanvraag voor een mijnbouwvergunning kan weigeren als een voorgesteld mijnbouwproject niet (meer) past bij het algemene energiebeleid van de Minister. Is het niet logischer om in de Mijnbouwwet zelf bepaalde (natuur)gebieden op voorhand van concessieverlening uit te sluiten, in plaats van pas na een economische concessieverlening een procedure te volgen om voor de hand liggende schadelijke milieueffecten te toetsen? Is het mogelijk om daarbij decentrale overheden een meer principiële adviesrol op grond van regio specifieke aspecten te geven bij de allereerste aanvraag?

Hoe is het begrip «veiligheid» in deze nieuwe Wet gedefinieerd? Is dit slechts veiligheid ten aanzien van schade aan huizen en infrastructurele werken of vallen risico’s voor mens en milieu ook onder dit begrip? Als dat zo is zal dat begrip nader gespecificeerd moeten worden zodat de handvatten voor de Minister voor vergunningverlening en -afwijzing duidelijk(er) bij wet zijn gesteld. Ten aanzien van mijnbouwactiviteiten rond het waddengebied geldt niet alleen een groot risico op schade aan historische gebouwen en landschap, hier geldt bovenal een bedreiging van de beleving van veiligheid van bewoners en de vele tienduizenden gasten die jaarlijks de unieke waddennatuur komen beleven.

Zou in het kader van de opdracht vanuit de Unesco-commissie om geen mijnbouw toe te staan in Werelderfgoederen het niet wenselijk zijn om dit in de Mijnbouwwet te verankeren, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. Kunnen de nieuwe weigeringsgronden zo snel mogelijk gaan gelden zonder de omleiding via het Barro en STRONG? Kan de regering dit doen door ze nu tijdelijk in de Mijnbouwwet zelf op te nemen, totdat de AMvB op basis van STRONG is vastgesteld? Is de regering bereid om het rijksbeleid ten aanzien van de Wadden- en Noordzee dit jaar te actualiseren naar aanleiding van het herziene energiebeleid, zoals de belofte aan de Tweede Kamer dat tot 2020 niet naar schaliegas wordt geboord, ook niet bij Texel?

De leden van de SP-fractie vernemen graag op welke wijze bij bestaande opsporingsvergunningen is vastgelegd dat bestemmingsplannen een opsporing toestaan. Ook krijgen de leden graag een uitputtend overzicht van alle afgegeven opsporings-, winnings- en opslagvergunningen, met een geldigheidstermijn langer dan drie jaar, bijbehorende afgesproken geldigheidstermijnen en de momenten waarop deze kunnen worden herzien. Waaruit bestaat de meldingsplicht voor mijnbouwondernemingen? Op welke wijze wordt hier door het bevoegd gezag mee omgegaan?

4.2 Omgevingsvergunning mijnbouw

De leden van de SP-fractie horen graag of een omgevingsvergunning onder de nieuwe wetsvoorstellen wel door een gemeente is te weigeren. Wat is per af te geven vergunning

(proefboring, opsporingsvergunning, winningsvergunning en opslagvergunning) het exacte wettelijke kader? Wat is de reden dat de regering voornemens is, om op basis van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) de milieuvergunning voor boringen op land weer terug te brengen als onderdeel van de omgevingsvergunning? Kan dit nu al per wet – liefst deze wet- worden geregeld, vragen deze leden. Zo ja, waarom wordt daar nu nog niet voor gekozen? Wordt het besluit omgevingsrecht in deze wet aangepast, zodat bij een omgevingsvergunning moet worden getoetst of een milieueffectrapportage nodig is? Zo nee, waarom niet? Wordt het instemmingbesluit voor boringen op zee – via het Besluit milieu effectrapportage en via het Besluit algemene regels milieu mijnbouw inderdaad via voorliggend voorstel aangepast?

De leden van de CDA-fractie vragen welke eisen worden gesteld aan meting- en monitoringsprotocollen in de omgevingsvergunning. Deze leden vragen de regering of zij van plan is in de omgevingsvergunning de verplichting op te nemen voor het monitoren van grondwater? Zo ja, hoe wordt dit vormgegeven? Is het mogelijk om de resultaten van monitoring van grondwater openbaar toegankelijk te maken?

Daarnaast vragen de leden van de CDA-fractie of bij een omgevingsvergunning bij de winning van schaliegas in het bijzonder de monitoring van de grondwaterkwaliteit voor, tijdens en na winning van schaliegas verplicht zal worden gesteld?

De leden van de ChristenUnie-fractie hechten aan een brede belangenafweging bij het beoordelen van een omgevingsvergunning. Op welke manier worden gemeenten, provincies en waterschappen formeel betrokken bij de besluitvorming over een omgevingsvergunning? Wordt deze betrokkenheid in wetgeving verankerd? Wordt ook toepassing gegeven aan het advies met instemming» voor decentrale overheden bij mijnbouwactiviteiten?

4.3 Uitbreiding weigeringsgronden opsporings-, winnings- en opslagvergunningen

De leden van de SP-fractie vragen op welke wijze «veiligheid» een expliciet punt wordt van afweging bij het verlenen van opslag-, winningsvergunningen en opsporingsvergunningen? Waarom staat in deze paragraaf enerzijds vermeldt dat veiligheid een expliciet punt wordt, terwijl een aantal zinnen verder in dezelfde paragraaf wordt gemeld dat «slechts in beperkte mate en globaal met het veiligheidsbelang rekening kan worden gehouden»? Waaruit bestaat de koppeling met de Structuurvisie Ondergrond? Welke andere ruimtelijke kaders -anders dan het besluit om in een gebied waarvan op voorhand al duidelijk is dat geen activiteiten (opsporing, winning, opslag) mogelijk gemaakt worden- worden vanuit de Structuurvisie Ondergrond bepaald? Op welke wijze gaat de regering mede op basis van de Structuurvisie Ondergrond een afweging kunnen maken van de verschillende mogelijkheden van de diepe ondergrond met het oogmerk om de ondergrond in het licht van alle gewenste mogelijkheden zo optimaal mogelijk te kunnen benutten, wanneer niet gekozen wordt voor een scenario «Maximale functiemix» (als gemeld in brief TK 33 136, nr. 13 – Structuurvisie Ondergrond).

Wat is de ruimte die het koolwaterstoffenbesluit biedt in het licht van een afwegingskader voor planmatig beheer en gebruik van de ondergrond? Doet dit Besluit uitspraken over de al dan niet geschiktheid van de bodem voor opsporing, winning of opslag? Biedt dit Besluit een keuze voor een afweging tussen verschillende delfstoffen, aardwarmte, winning van grondwater of de mogelijkheid van het opslaan van stoffen?

Waarom wordt het voorkomen van nadelige gevolgen voor het milieu, niet opgenomen in de Mijnbouwwet? Is dit niet een uitgelezen plek om meteen vooraan in de keten milieu een plek te geven die het verdient? Wat staat in de weg het op de door de leden van de SP-fractie voorgestelde wijze te doen?

De leden van de CDA-fractie vragen de regering of het mogelijk is om de weigeringsgronden voor vergunningsaanvragen conform de wens van de Tweede Kamer te verbreden naar belangen van landschap, natuur, water en ruimtelijke kwaliteit die op provinciaal, regionaal en lokaal niveau spelen, en of de regering hiertoe bereid is.

Deze leden vragen naar voorbeelden in welke gevallen de Structuurvisie Ondergrond uitsluitsel gaat geven over welke delfstoffen in een bepaald gebied niet gewonnen zouden kunnen worden. Op basis van welke criteria worden bepaalde gebieden uitgesloten van een bepaalde winning? Gaat de Structuurvisie Ondergrond bepaalde gebieden aanwijzen waar geen delfstoffen gewonnen kunnen worden? Zo ja welke?

De leden van de CDA-fractie vragen de regering of bij de beoordeling van chemicaliën die worden gebruikt bij fracken in het kader van REACH ook worden beoordeeld op mogelijke risico’s voor het grondwater? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, ziet de regering mogelijkheden om deze toetsing mogelijk te maken?

De leden van de PVV-fractie hebben hun bedenkingen om op voorhand op basis van de Structuurvisie Ondergrond gebieden uit te sluiten voor opsporings-, winnings- en opslagvergunningen. Kan de regering aangeven om wat soort gebieden dit gaat? Zou het niet mogelijk zijn om door voortschrijdende technieken alsnog in deze gebieden dergelijke mijnbouwactiviteiten te ontplooien? Deze leden vrezen door op voorhand veel gebieden uit te sluiten, mijnbouwactiviteiten zich juist verplaatsen naar woongebieden waar deze activiteiten minder gewenst zijn. Kan de regering dat ontkrachten? Verder begrijpen de leden van de PVV-fractie dat er onderscheid gemaakt kan worden tussen verschillende delfstoffen, omdat de ene activiteit meer of minder ingrijpend is dan de andere. Echter gelet op de blinde vlek die er bij een meerderheid van de Kamer is voor de noodzakelijkheid van het winnen van fossiele brandstoffen, vragen deze leden of een dergelijk onderscheid niet misbruikt kan worden om de winning van fossiele delfstoffen te verbieden ook al is de winning ervan in gelijke mate of zelfs minder ingrijpend dan de «duurzame» variant. Met andere woorden, is het niet verstandiger om louter onderscheid te maken op impact en veiligheid in plaats van een onderscheid op verschillende delfstoffen?

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom in verschillende artikelen in het wetsvoorstel is gekozen voor het voorkomen van «ernstige schade aan gebouwen en infrastructurele werken». Waarom wordt gekozen voor de term «ernstige» schade? Wat wordt verstaan onder de term «ernstige»? Betekent de keuze voor het begrip «ernstige schade» dat scheuren in de muur, zonder veiligheidsrisico, niet onder dit begrip vallen? Waarom wordt exploitanten niet opgedragen om «schade aan gebouwen en infrastructurele werken» te voorkomen? Deze leden vragen waarom milieu, volksgezondheid en natuur niet worden geborgd in de Wet als weigeringsgronden voor een vergunning. In de voorgestelde procedure worden gebieden niet op voorhand uitgesloten, waardoor slechts een toets plaatsvindt op directe milieu en omgevingseffecten als de economische concessie al is verleend. In feite wordt hiermee een «ja, mits»-benadering voor heel Nederland gekozen vanuit een economisch motief. Zouden bepaalde natuurgebieden niet op voorhand uitgezonderd moeten worden van mijnbouwactiviteiten, zoals het kwetsbare Waddengebied?

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of de regering kiest voor «voorrang voor duurzaam» bij de afweging van verschillende mogelijkheden van de diepe ondergrond. Is de regering bereid om duurzame technieken altijd voorrang te geven op de winning van fossiele voorraden en dit ook wettelijk te borgen?

Deze leden vragen in welke situaties het gebruik van fracktechnieken en chemicaliën verantwoord is. Waarom sluit de regering niet op voorhand het gebruik van deze technieken uit? De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de nieuwe weigeringsgronden snel in werking treden, zonder tussenkomst van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) en STRONG. Waarom wordt niet gekozen voor directe opneming in de Mijnbouwwet, zonder te wachten op vastlegging in een AMvB?

4.4 Voorschriften en beperkingen en wijziging en intrekking van opsporings-, winnings- en opslagvergunningen

Het wetsvoorstel biedt de Minister ruimere intrekkingsmogelijkheden van vergunningen. De leden van de VVD-fractie kunnen zich voorstellen dat dit leidt tot een minder voorspelbaar investeringsklimaat voor de mijnbouwsector. Kan de regering toelichten hoe zij de investeringszekerheid voor mijnbouwbedrijven waarborgt? Hoe waarborgt de regering de voorspelbaarheid van vergunningverlening? Hoe wordt bijvoorbeeld voorkomen dat bij verlening van de winningsvergunning bezwaren een rol spelen die reeds bij verlening van de opsporingsvergunning bekend waren?

De leden van de SP-fractie vragen: waarom kunnen voorschriften aan vergunningen slechts worden gesteld in verband met afbakening van een gebied uit technisch en economisch oogpunt? Is het mogelijk dat ook uit het oogpunt van veiligheid (bijvoorbeeld zoals in de omgeving van Loppersum) beperkingen of voorschriften worden verbonden? Is de regering bereid om aan alle te verlenen vergunningen een maximale periode van geldigheid te verbinden? Zo ja, he lang wordt deze periode? Zo nee, waarom niet?

Op welke wijze komen gemeenten en waterschappen in beeld bij het wijzigen van een opsporings- of winningsvergunning? Is de regering bereid om binnen de af te geven vergunningen een actieve BBT (Beste beschikbare Techniek)-voorwaarde te stellen? Nu wordt er in de tekst slechts gesproken over «wenselijkheid en de mogelijkheid om een vergunning aan te kunnen passen». Waarom wordt bij een volledig verbod op activiteiten in een bepaald gebied gesproken over de mogelijkheid van een nadeelcompensatie? Is het niet zo, dat bij het vaststellen van een Structuurvisie Ondergrond – dus nieuwe wetgeving – nadeelcompensatie niet noodzakelijkwijs altijd verstrekt hoeft te worden? Wat wordt bedoeld met binnen een structuurvisie bepalen van een bovengrens voor winning en hoe wordt deze bepaald en gehandhaafd?

Klopt het dat in verband met het planmatig beheer van delfstoffen, houders van een winningsvergunning worden verplicht om delfstoffen te ontginnen? En is het dan vervolgens zo, dat het intrekken van en winningsvergunning slechts mogelijk is voor zover het planmatig beheer zich hier niet tegen verzet? Wat wordt dan met voorliggende wetgeving echt opgelost? Wat is de reden dat pas bij de onmogelijkheid van winning, een gedeeltelijke of «in het uiterste geval een gehele intrekking» van een winningsvergunning aan de orde kan zijn? Klopt het dat het systeem van de Mijnbouwwet zich primair richt op ontginning van economisch winbare delfstoffen (artikel 9) en uitgaat van een optimale winning? Is het in het licht hiervan niet van belang om de uitgangspunten van de Mijnbouwwet te herdefiniëren, vragen de leden van de SP-fractie. Kunt u uw antwoord toelichten?

De leden van de PVV-fractie hebben hun bedenkingen over de voorgestelde verruiming van de intrekkingsgronden. Wat deze leden betreft dient een grondige afweging vooraf voldoende duidelijkheid te bieden over of winning voor een bepaalde periode gewenst is of niet. Deze afweging dient vooral te gebeuren op basis van potentiële effecten voor omwonenden en niet op basis van klimaat activistische nonsens. Indien gedurende het proces blijkt dat de opsporing of winning voor meer schade zorgt dan vooraf was voorzien, dan is dat ook een gegronde reden om de winning te beperken of in te trekken. Zoals in Groningen het geval is. Het lijkt de leden van de PVV-fractie echter onverstandig om het mogelijk te maken om op basis van wisselende politieke inzichten lopende vergunningen in te trekken. Dit schaadt ons investeringsklimaat en onze economie en plaatst het lot van vele tienduizenden banen in handen van de willekeur van linkse politici. Linkse politici die veelal geen oog hebben voor de consequenties van hun duurzaamheidsopvattingen voor onze economie, werkgelegenheid en welvaart. Deze leden zijn van mening dat enige bescherming daartegen in de Wet behouden moet blijven, deelt de regering deze opvatting? Kan de regering aangeven welke rechtszekerheden en bescherming houders van een opsporings-, winnings- of opslagvergunning nog hebben indien onverhoopt een radicaal links kabinet aan de macht komt? Of zijn de fossiele ondernemingen met dit wetsvoorstel vogelvrij verklaard en wordt er aangestuurd op de verbanning van fossiele opsporings-, winnings- en opslagactiviteiten uit Nederland?

De leden van de ChristenUnie-fractie zijn tevreden over het toevoegen van mogelijkheden voor intrekking of wijziging van vergunningen in de wetgeving. Dit onderdeel van de wetgeving is onder meer in het belang van de veiligheid, de gezondheid, de kwaliteit van de omgeving of de bescherming van drinkwater. Zij vragen bij dit onderdeel naar de rol van provincies, gemeenten en waterschappen. Krijgen deze overheden ook een wettelijk recht om te adviseren of om voorstellen bij de Minister te doen tot wijziging of intrekking van bestaande vergunningen?

4.5 Advisering over opsporings-, winnings- en opslagvergunningen

De leden van de SP-fractie vragen wat de reden is om in het kader van de advisering te spreken over «deze uitgebreide regeling verder te versterken?». In hoeverre zijn inbrengen van de Colleges van burgemeester en Wethouders en het bestuur van waterschappen terug te vinden in het advies dat de provincie aan de Minister zal sturen? Kunnen de gemeente en waterschappen op andere zaken dan de belangen op het gebied van ruimtelijke ordening, waterkwaliteit, waterkwantiteit of mogelijke schade aan infrastructuur een inbreng leveren? Bestaat de mogelijkheid om gemeenten en waterschappen op een later moment, dat wil zeggen, wanneer de mogelijke locaties voor opsporing of winning wel bekend zijn, inbreng te laten leveren?

Wat is precies anders aan de uitwerking van de nieuwe voorstellen, wanneer gesteld wordt dat het besluit dat de Minister neemt «uiteindelijke getoetst wordt aan de in de Mijnbouwwet opgenomen gronden»? Kan naast elkaar gezet worden hoe de situatie was en nu wordt ten aanzien van het adviesrecht van gemeenten en waterschappen? En wat moeten we denken van en zin als «zullen door de Minister bij zijn besluit betrokken kunnen worden»?

De leden van de PVV-fractie vinden het vooral van belang dat burgers de ruimte hebben om hun bezwaren in te brengen. In hoeverre biedt het wetsvoorstel hier meer ruimte voor dan in de huidige praktijk? Verder vragen deze leden of provincies, gemeentes en waterschappen de Minister afzonderlijk adviseren of dat er één gezamenlijk advies wordt opgesteld? Is het in dat geval ook noodzakelijk dat de Minister op ieder advies een afwijking afzonderlijk motiveert?

De leden van de D66-fractie lezen dat gemeenten geen eigenstandige inspraak krijgen bij opsporings-en winningsvergunningen, maar dat dit via de provincie moet lopen. Deze leden vragen hoe dit zich verhoudt tot de aanbeveling van de OVV om ook gemeenten meer inspraak te geven. Is het dan niet logischer om de adviesrol veel sterker aan de voorkant te regelen, zo vragen deze leden. Ook willen zij weten wat dan het verschil is tussen het voorliggende wetsvoorstel en de huidige situatie.

De leden van de D66-fractie lezen dat de regering de inspraak van de gemeenten voor opsporings-en winningsvergunningen via de provincie wil laten lopen, omdat er op het moment van vergunningaanvraag nog geen specifieke locatie is. Deze leden vragen of er ook bij een winningsvergunning (anders dan bij de opsporingsvergunning) nog geen sprake is van een redelijk specifieke locatie. Indien er in dat geval wél al sprake is van een locatie die tot hoogstens enkele gemeenten te herleiden is, waarom worden deze gemeenten dan niet in staat gesteld om eigenstandig advies daarover te geven, zo vragen deze leden.

De leden van de D66-fractie vragen wat de status is van een advies van de provincie bij een opsporings- of winningsvergunning. Hoeft de Minister alleen een reactie te geven of moet hij ook een dragende motivering hebben om van het advies af te wijken, zo vragen deze leden. Zij vragen de regering waarom voor opslag-, opsporings- en winningsvergunningen geen openbare voorbereidingsprocedure geldt, en wat de voor- en nadelen zouden zijn om dat in te voeren. De leden van de D66-fractie vragen de regering te reflecteren op de vraag of inspraak bij mijnbouw met de huidige systematiek niet meestal te laat is, omdat opsporings- en winningsvergunningen al zijn afgegeven, voordat de meeste inspraakregelingen van kracht zijn. Deze leden merken op dat de meeste wettelijke bevoegdheden ten aanzien van risico's en het voorkomen daarvan die vroeger berustten bij gemeenten, overgedragen zijn aan de veiligheidsregio's. Zij vragen daarom op welke manier de veiligheidsregio’s hun advies kunnen geven over het winningsplan.

De leden van de D66-fractie vragen waarom de Minister van Infrastructuur en Milieu niet verplicht wordt betrokken als medeverantwoordelijk voor de omgevingsvergunning voor mijnbouw, terwijl de OVV heeft aangeraden om de Minister van Infrastructuur en Milieu een grotere rol te geven bij de vergunningverlening.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen waarom gemeenten en waterschappen een getrapt wettelijk adviesrecht via de provincie krijgen en niet een rechtstreeks adviesrecht. De Onderzoeksraad heeft juist aanbevolen om lokale besturen een belangrijke rol te geven in de besluitvorming. Waarom is niet gekozen voor een direct adviesrecht? Worden betrokken overheden vanuit het Rijk proactief verzocht om te adviseren over vergunningen? Hoe ziet dit proces er uit? Krijgen overheden voldoende tijd om te adviseren, zodat ook gemeenteraden en provinciale staten kunnen meepraten en meebeslissen?

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen naar de gevolgen van een negatief advies bij winningsvergunningen van decentrale overheden op basis van deze wet. De Minister kan een negatief advies gemotiveerd naast zich neerleggen. Houdt dit voldoende versterking van de positie van decentrale overheden in? Wat zijn de procedurele gevolgen van een negatief advies door provincie, gemeente of waterschap?

Deze leden hechten aan het essentiële belang van schoon en gezond drinkwater en zien dit ook graag verankerd in voorliggende wet. Zij geven de suggestie om ook de drinkwaterbedrijven een formeel adviesrecht in de wet te geven. Is de regering daartoe bereid? Bovendien is het belangrijk om drinkwatergebieden van essentieel belang uit te sluiten van mijnbouwactiviteiten, bijvoorbeeld via boringvrije zones. Is de regering daartoe bereid? Genoemde leden vragen ook of monitoring van het (diepe) grondwater verplicht kan worden gemaakt in omgevingsvergunningen, aangezien dit nog niet wettelijk is geborgd. Dit is zelfs niet geborgd bij mogelijke proefboringen voor schaliegas. Is de regering daartoe bereid?

De leden van de SGP-fractie constateren dat de regering ervoor heeft gekozen om ten opzichte van het oorspronkelijke amendement (TK 34 041, nr. 38) het adviesrecht voor colleges van burgemeesters en wethouders en voor het dagelijks bestuur van waterschappen in te perken. Deze leden zetten daar vraagtekens bij. De regering kiest voor indirect adviesrecht via de gedeputeerde staten bij advisering over Mijnbouwwetvergunningen. Dat betekent dat onzeker is in hoeverre de adviezen van de genoemde overheden overgenomen dan wel overgebracht worden. Gelet op de mogelijke lokale en regionale impact van mijnbouwprojecten en de betrokkenheid van lokale overheden, vragen deze leden zich af of het wenselijk is dat het adviesrecht wordt ingeperkt. Ziet de regering onoverkomelijke bezwaren bij direct adviesrecht voor besturen van gemeenten en waterschappen? Zo ja, welke?

4.6 Toetsingsgronden voor winningsplannen

De leden van de SP-fractie vragen hoe het veiligheidsbelang meer expliciet in de Mijnbouwwet zal worden opgenomen. Wat gaat er wezenlijk veranderen indien nog steeds vastgehouden wordt aan «het belang van planmatige winning» en in verband met «een onaanvaardbaar risico van schade». Hoe verhoudt zich aandacht die alleen kan worden besteed aan veiligheid in relatie tot schade door bodembeweging, door andere gevaren voor de veiligheid op het gebied van milieu en gezondheid? De voorgestelde aanscherping van de Wet, bij een winningsplan of een wijziging daarvan door het maken van een risicobeoordeling, roept bij de leden van de fractie van de SP vragen op. Klopt het dat in het verleden geen risicobeoordeling gevraagd werd bij het aanvragen van een winningsplan? Op welke wijze kan de onafhankelijkheid van de te leveren risicobeoordeling beter worden geborgd? Kan de Technische commissie bodembeweging hierbij eerder een rol spelen? Hoe kan voorkomen worden dat er een WC-eend beoordeling komt van het mijnbouwbedrijf, wanneer er sprake is van een dubbelbelang?

De uitbreiding van toetsingsgronden inzake veiligheidsbelang voor omwonenden en infrastructuur en het planmatig beheer of gebruik van delfstoffen lijkt naar mening van de SP-fractieleden een contradictie in terminus. Wat is van doorslaggevend belang, winnen of veiligheid? Wat verandert er nu eigenlijk wezenlijk met deze aanscherping? Hoe kan de Wet uitgaan van onmiddellijke werking? Moet niet met het aannemen van betreffende amendementen (en deze Wet) bij alle winningsplannen uit gegaan worden van een nieuwe situatie en moet bij alle winningsplannen ruimte zijn voor inbreng van waterschappen en gemeenten en het toetsen van het veiligheidsbelang? Wordt het advies van de Mijnraad een dwingend advies met een instemmingsrecht? Hoe moet de zin gelezen worden dat de Technische commissie bodembeweging alleen worden betrokken wanneer het gaat om bodembeweging? Is niet juist de bedoeling van de wet dat de veiligheid beter wordt verankerd? En is het niet zo dat de Wet bewijsvermoeden, zwaar leunt bodembewegingen en dus op de Technische commissie bodembeweging?

De leden van de CDA-fractie vragen de regering of het mogelijk is de toetsingsgronden voor winningsplannen conform te verbreden naar belangen van landschap, natuur, water en ruimtelijke kwaliteit, en of de regering hiertoe bereid is.

De leden van de PVV-fractie vinden het een goede zaak dat de veiligheid van omwonenden en het voorkomen van schade aan gebouwen nu als expliciete toetsingsgrond wordt opgenomen. Deze leden zijn wel benieuwd wat de bijzondere procedure voor Groningen precies behelst en in hoeverre dit afwijkt van de overige winningsvergunningen?

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen op welke manier een onafhankelijke risicobeoordeling plaatsvindt. In de voorgestelde procedure is het bedrijf aan zet om de risicobeoordeling in te dienen. De toezichthouder is slechts indirect aan zet. Zou hier niet een meer onafhankelijke en wetenschappelijke beoordeling van risico’s moeten plaatsvinden? Deze leden vragen of de regering een wettelijke verplichting wil invoeren om alle relevante gegevens over mijnbouwactiviteiten openbaar beschikbaar te maken.

5. Onafhankelijkheid en taken SodM

Evenals de regering zijn de leden van de CDA-fractie van mening dat het SodM onafhankelijk toezicht moet kunnen houden. Deze leden kunnen zich vinden in het vastleggen van de taken van SodM in de Mijnbouwwet. Echter, zij vragen zich nog steeds of de onafhankelijkheid van SodM ten opzichte van het Ministerie van Economische Zaken voldoende is geborgd. De leden van de CDA-fractie vragen de regering waarom zij er niet voor gekozen heeft om van SodM een zelfstandig bestuursorgaan te maken. Wat zijn volgens de regering de verschillen tussen de voorgestelde inrichting waarbij de inspecteur op de Mijnen een bestuursorgaan is aan wie de Minister van Economische Zaken geen aanwijzingen kan geven ten opzichte van de inrichting van SodM als een zelfstandig bestuursorgaan en ten opzichte van het onderbrengen van SodM bij het Ministerie van Infrastructuur en Milieu. Kan de regering toelichten waarom bij SodM handhavingsbevoegden vanwege hun ingrijpende aard onder de directe betrokkenheid en verantwoordelijkheid van de Minister van Economische Zaken dienen te ressorteren, terwijl dit voor de Autoriteit Consument en Markt niet het geval is? Wat zijn volgens de regering de voor- en nadelen van het inrichten van SodM als een zelfstandig bestuursorgaan? Waarom is er niet voor gekozen om SodM onder te brengen bij het Ministerie van Infrastructuur en Milieu zoals het geval is geweest voor de Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming?

De leden van de D66-fractie vragen de regering om een lijst met alle alternatieven die zijn overwogen om aan de aanbeveling van de OVV te voldoen om de onafhankelijkheid van het SodM beter te borgen en daar alle voor- en nadelen van aan te geven.

Deze leden merken op dat inspecties ook wel eens onder een ander ministerie vallen dan de beleidsafdeling om de onafhankelijkheid te vergroten. Zij wijzen bijvoorbeeld op de Autoriteit Woningcorporaties die nu onder het Ministerie van Infrastructuur en Milieu valt. Deze leden vragen de regering om aan te geven waarom daar niet voor gekozen is.

Zij vragen waarom de afstand van het SodM tot de gassector niet al in voorliggend wetsvoorstel is geregeld en hoe de regeing dit wil gaan vormgeven bij de aanpassing van het gasgebouw.

De leden van de D66-fractie merken op dat het voorliggende wetsvoorstel de uitwerking is van de aanbevelingen van de OVV. Deze leden missen echter één aanbeveling, namelijk het opzetten van een onafhankelijk en structureel onderzoeksprogramma naar de ondergrond. Is de regering nog van plan dat wettelijk te verankeren, en zo op welke manier, en zo niet, waarom niet?

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie constateren dat de OVV heeft aangedrongen op strengere en meer onafhankelijke inspecties van mijnbouwprojecten. Deze leden hebben hier enkele vragen over. In hoeverre heeft de regering gehoor gegeven aan deze wens van de OVV, gezien het feit dat de Minister die het energiebeleid maakt mijnbouwwetten schrijft, in gaswinning investeert en hiervan profiteert en de winningsplannen vergunt, ook verantwoordelijk is voor het toezicht op de mijnbouwers? De belangen lijken zo erg verstrengeld. Graag een reactie. Waarom is SodM niet bij een ander ministerie onder gebracht, zoals de OVV heeft geadviseerd? Is dit een keuze geweest of zijn hier juridische gronden voor? Is het wettelijk gezien mogelijk SodM bij een ander ministerie onder te brengen?

5.1 Onafhankelijkheid SodM

De leden van deVVD-fractie constateren dat één van de aanbevelingen van de OVV was om de onafhankelijkheid van het SodM ten opzichte van de Minister en de sector te versterken. Deze leden denken dat het goed is dat die onafhankelijkheid met dit wetsvoorstel een sterkere wettelijke waarborging krijgt. De regering schrijft dat er geen sprake is van afhankelijkheid van het SodM ten opzicht van de sector. De VVD-fractieleden begrijpen dat, maar kunnen zich voorstellen dat er wel korte lijnen zijn tussen de sector en het SodM. Met dat laatste is niets mis, het is goed als partijen kennis nemen van elkaars opvattingen, maar hoe wordt voorkomen dat er oneigenlijke beïnvloeding optreedt van het SodM door de sector?

De leden van de PvdA-fractie vragen of de nieuwe Mijnbouwwet er voor zorgt dat er meer wetenschappelijke kennis omtrent mijnbouw komt, zonder dat de overheid daarbij volledig afhankelijk is van onderzoek dat door de sector zelf is opgezet en uitgevoerd? Is een wetenschappelijk kennisinstituut dat onafhankelijk onderzoek doet naar mijnbouw

niet zeer wenselijk? Legt de nieuwe Wet de verplichting op aan de overheid en de industrie om alle relevante gegevens over mijnbouwactiviteiten op een heldere en eenduidige manier te ontsluiten en beschikbaar te stellen? De Mijnraad is onderdeel van SodMM/EBN en daarnaast ook strategisch adviseur voor het eindadvies bij vergunningverlening. Hoe is geborgd dat sectorbelangen bij dat eindadvies rond vergunningen niet zwaarder gewogen worden dan adviezen van decentrale overheden? Hoe worden de adviezen gewogen? Hoe worden criteria en hun gewicht objectief vastgesteld? Zou SodM niet moeten vallen onder een ander departement dan Economische Zaken om onafhankelijke beoordeling beter te garanderen, zoals ook OVV heeft aangegeven?

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe de regering de aanbeveling van de Onderzoeksraad wil opvolgen om het «gesloten bolwerk» te doorbreken in het gasgebouw. De Onderzoeksraad concludeerde dat binnen het stelsel geen ruimte was voor kritische geluiden of tegenmacht, ook niet vanuit andere ministeries of de buitenwereld. Waarom is niet gekozen om andere ministeries een formele positie te geven in besluiten over gaswinning? Waarom is de aanbeveling van de Onderzoeksraad om het Staatstoezicht meer onafhankelijk te maken van de gassector niet opgevolgd? Hoe wordt gewaarborgd dat bij besluiten over het winningsplan van de NAM de veiligheid op nummer één staat, terwijl de besluitvorming over de economische belangen van het gasgebouw en de inkomsten voor de Staat op dezelfde plek belegd is? Deze leden vragen waarom de Minister van Economische Zaken verantwoordelijk blijft voor het Staatstoezicht op de Mijnen, waarom deze verantwoordelijkheid niet naar een ander departement wordt verplaatst of waarom niet gedeelde verantwoordelijkheid wordt georganiseerd.

5.2 Adviestaken

De leden van de PVV-fractie vinden het belangrijk dat de onafhankelijkheid van het SodM wordt vergroot. De leden zijn daarom benieuwd of het SodM nu volledig onafhankelijk kan opereren of dat de Minister op sommige zaken nog opdrachten kan geven, toestemming moet verlenen of verzoeken kan doen? Ter illustratie, momenteel dient de Minister zijn toestemming te verlenen indien de Kamer iemand van het SodM uitnodigt om deel te nemen aan een technische briefing, is dat na dit wetsvoorstel ook nog zo? Indien er op bepaalde vlakken nog een afhankelijkheidsrelatie is, waarom is ervoor gekozen om dat in stand te houden? Doet dit geen afbreuk aan de onafhankelijke positie die het SodM zou moeten innemen?

5.3 Toezichthouden

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe het begrip veiligheid is gedefinieerd en welke instantie de mate van veiligheid bepaalt? Waarom is er de uitzondering in de wettekst ten aanzien van het continentaal plat? Immers, ook mijnbouwactiviteiten aan de randen van de Wadden kunnen – hetzij door cumulatieve effecten in de ondergrond, hetzij door uitstoot van chemicaliën – zeer schadelijk neveneffecten hebben op die Wadden, en daarom zullen risico’s ook op het continentaal plat met grote zorgvuldigheid moeten worden afgewogen. Kan de regering hier op ingaan?

5.4 Attributie van handhavingsbevoegdheden

De leden van de PVV-fractie constateren dat de Minister op een drietal handhavingspunten het bevoegd gezag heeft en blijft houden. Waarom is hiervoor gekozen en wat betekent dit concreet? Wat gebeurt er indien het SodM en de Minister niet op één lijn zitten op dit punt? Wat is er op tegen om ook op deze punten het mandaat, om te zetten naar attributie?

5.5 Aansturing van de inspecteur-generaal der mijnen door de Minister

De leden van de PVV-fractie vinden dat de Kamer altijd een verzoek moet kunnen doen aan een toezichthoudende instantie. Echter een toezichthoudende instantie is onafhankelijk, dus zou dit verzoek ook moet kunnen afwijzen of er andere conclusies aan verbinden dan gewenst is. Zoals dat bijvoorbeeld bij de ACM en openstelling van de kabel het geval is. Deze leden zijn benieuwd in hoeverre deze redenering ook opgaat voor wat betreft het geven van aanwijzingen door de Minister? Kan het SodM een dergelijke aanwijzing zo maar naast zich neer leggen? Zo niet, in hoeverre schaadt dit dan niet de onafhankelijke positie van het SodM?

5.6 Rijkscoördinatieregeling mijnbouwactiviteiten

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen nadere toelichting op de noodzaak voor een rijkscoördinatieregeling voor de winning van delfstoffen in verband met het nationaal belang. In de memorie van toelichting (p.20) staat dat mijnbouwactiviteiten van nationaal belang zijn «vanwege de staatseigendom van delfstoffen, de staatsinkomsten en het belang van de energievoorziening van huishoudens en bedrijven». De Onderzoeksraad heeft juist geconcludeerd dat de veiligheid van inwoners ondergeschikt is geweest aan economische motieven. Waarom wordt bij de rijkscoördinatieregeling zo zwaar aan economische belangen gehecht, terwijl dit wetsvoorstel juist bedoeld is om economische belangen ondergeschikt te maken aan het veiligheidsbelang? Waarom is de rijkscoördinatieregeling nodig om vanuit het Rijk op te dragen om delfstoffen te winnen in het belang van de «staatsinkomsten»?

6. Afsplitsing van niet benutte gebiedsdelen van verleende winningsvergunningen

De leden van de SP-fractie hebben met enige geamuseerde verbijstering kennisgenomen van de onzekerheden rond de onduidelijkheid over rechtsgevolgen, indien wordt overgegaan tot splitsing van de vijf vergunningen (Schoonebeek, Tubbergen, Rijswijk, Rossum-De Lutte en Groningen) die voor 1 januari 1965 zijn verleend. De zin in de tekst stelt: «Binnen het huidige wettelijke kader staat niet met afdoende zekerheid vast of door splitsing van een dergelijke vergunning het overgangsrecht al dan niet van toepassing is op vergunningen die door splitsing ontstaan». En vervolgens: «deze onzekerheid is niet te verhelpen met behulp van uitvoeringsregelgeving». En daarna vervolgens: «De onzekerheid is niet weg te nemen met het huidige advies». Vervolgens wordt er geconcludeerd dat «de situatie onbevredigend is». In plaats van het daarbij te laten en dus te pleiten niet overgaan tot splitsen, word er een wijziging van de Mijnbouwwet voorgesteld die het woord «afsplitsing» introduceert en komt het tot artikel 143. Deze leden zijn niet overtuigd dat alle eerder geschetste onzekerheden rond de onduidelijkheden over de rechtsgevolgen hiermee zijn weggenomen. Daarnaast vernemen zij graag wat de begrenzing is van de opmerking dat een afgesplitst gebied van het oorspronkelijke vergunningsgebied geen andere activiteiten dan winning van koolwaterstoffen plaatsvinden. Mag hier alleen maar koolwaterstoffen gewonnen worden en is het gebied daarmee «gesloten als bijvoorbeeld waterwingebied? Is het daarmee buiten bereik voor het gebruik voor geothermie in de toekomst? Hoe lang geldt een dergelijke gesplitste concessie? Kan een dergelijk gesplitst gebied, vervolgens ook weer gesplitst worden? Houden dan de oorspronkelijke verbindende afspraken ten aanzien van de oorspronkelijke vergunning stand? Wat gebeurt er met schadegevallen bij splitsing, na splitsing, eindigend in faillissement? Zijn zaken werkelijk uitputtend juridisch bekeken? De leden van de SP-fractie zien graag een juridische notitie met een risicoanalyse tegemoet.

6.1 Verantwoordelijkheid van de exploitant voor schade na afsplitsing

De leden van de SP-fractie vragen wat er wordt bedoeld met het artikel (177 van boek 6 van BW) dat een vorm van aansprakelijkheid regelt. Wat zijn de grenzen van de aansprakelijkheid? Wat wordt bedoeld met «het oorzakelijk verband tussen de gevorderde schade en de winningsactiviteiten aannemelijk dient te worden gemaakt?». Geldt daarbij ook het bewijslastvermoeden bij een afsplitsing van de oorspronkelijke vergunning? Gaat daarmee de mogelijke toekomstige schade voor 100% over aan de nieuwe exploitant? Hoe is daarbij de schadeafwikkeling verder geregeld? Is de Nederlandse Staat op enige wijze nog betrokken? Wordt er van de exploitant een bankgarantie verwacht om de mogelijke schades ten gevolge van mijnbouw te dekken? Wat doet dat met de schades ten gevolge van aardbevingen als gevolg van mijnbouw? Is die schade en verantwoordelijkheid wel overdraagbaar? Is deze afsplitsing überhaupt wel wenselijk met dit alles in het achterhoofd?

7. Driemijlszone

De leden van de VVD-fractie lezen dat ervoor wordt gekozen om de grens tussen onshore- en offshore te verschuiven van 3 tot 12 zeemijlen. Kan de regering nader toelichten waarom ervoor wordt gekozen om deze grens tussen onshore- en offshore te verviervoudigen? Kan de regering aangeven wat de gevolgen zijn voor huidige en de toekomstige mijnbouwactiviteiten in het gebied dat van offshore nu verandert in onshore?

De leden van de CDA-fractie vragen de regering om toe te lichten waarom er voor gekozen is om de grens tussen onshore- en offshore te verschuiven van 3 mijl van de kust naar 12 mijl en wat hiervan de maatschappelijke voordelen zijn? Zou de regering kunnen aangeven wat hiervan de gevolgen zijn voor huidige en toekomstige mijnbouwactiviteiten in het gebied tussen de 3 en 12 mijl van de kust?

De leden van de D66-fractie vragen de regering om nader toe te lichten waarom de grens tussen onshore- en offshore activiteiten wordt verschoven van 3 mijl van de kust naar 12 mijl van de kust, wat de gevolgen zullen zijn voor huidige mijnbouwactiviteiten die nu tussen 3 en 12 mijl plaatsvinden.

8. Retributie

De leden van de CDA-fractie zijn nog niet overtuigd van de rechtvaardiging van de doorberekening van kosten voor toezicht en vergunningverlening. Deze leden vragen waarom de regering ervoor gekozen heeft om voor mijnbouwbedrijven een retributiesysteem in te voeren, terwijl bij andere sectoren kosten voor toezicht niet worden doorberekend. In hoeverre sluit het doel om zoveel mogelijk kosten door te berekenen aan bedrijven aan bij de uitgangspunten van «Maat houden», zo vragen de leden van de CDA-fractie. Op welke wijze is bij de inrichting en de wijziging van het retributiestelsel het systeemprofijt van de verschillende bedrijven aan wie kosten worden doorberekend vastgesteld? Kan de regering daarbij toelichten op welke wijze daarbij rekening gehouden is met de specifieke onderscheidende criteria die zijn gebruikt om de desbetreffende groep van ondertoezichtgestelden af te bakenen, zoals aangegeven in het kabinetsstandpunt (TK 24 036, nr. 407)? Op welke wijze wordt bij de inrichting van het retributiestel rekening gehouden met de specifieke kenmerken van het desbetreffende domein, de doelgroep die daarin opereert, de beleidsdoelstellingen, de samenwerking met andere toezichthouders en de gehanteerde toezichtsvisie? De leden van de CDA-fractie vragen of de regering bereid is om met de toezichthouder en mijnbouwbedrijven in overleg te gaan over de doelstellingen en voorwaarden van de introductie van dit retributiesysteem? Is de regering bereid dit overleg af te wachten, voordat de in het voorliggende wetsvoorstel opgenomen bepalingen over retributie in werking kunnen treden? Zo nee, waarom niet?

De leden van de PVV-fractie vinden het opmerkelijk dat mijnbouwexploitanten zelf voor het toezicht moeten betalen. De leden willen weten in hoeverre dit gebruikelijk is in andere landen en bij andere sectoren? Daarnaast zijn deze leden benieuwd in hoeverre dit de onafhankelijkheid van de toezichthouder ten goede komt?

9. Regeldruk en andere bedrijfseffecten

De leden van de PVV-fractie constateren dat dit wetsvoorstel resulteert in meer regeldruk. Welke mogelijkheden ziet de regering om dit te verminderen?

II. ARTIKELEN

Onderdeel B

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom gekozen is voor de formulering dat een winningsvergunning «kan worden geweigerd» op grond van onder meer veiligheidsbelangen en stellen voor om te kiezen voor «wordt geweigerd». Waarom is hier niet voor een steviger formulering gekozen? Zij verwijzen ook naar artikel 8, waarin staat dat de vergunning «slechts wordt verleend» onder voorwaarde van een aantal economische motieven. Dit is een veel stelliger formulering.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen op welke manier duidelijk wordt op grond van welke gegevens van de aanvrager een beslissing wordt genomen. Waarom wordt niet gekozen om de beoordeling plaats te laten vinden op grond van «beschikbare gegevens»? Welke gegevens worden geëist om een goede afweging te kunnen maken?

Onderdeel T

De leden van de fractie van de ChristenUnie lezen in artikel 127, lid h, dat alleen «koolwaterstoffen» worden vermeld met betrekking tot veiligheids- en milieukwesties. Ook andere artikelen, zoals 141 en 143 benoemen slechts «koolwaterstoffen». Waarom worden hier niet ook andere delfstoffen, zoals zout benoemd? Ook bij zoutwinning kunnen immers veiligheids- en milieukwesties optreden, onder meer bodemdaling.

Artikel III

Het advies van de RvS betreft, naar mening van de SP-fractieleden, slechts enkele formele aspecten van het wetsvoorstel. Voor de eigenlijke advisering is het advies van de Afdeling d.d. 7 oktober 2015 van belang (TK 34 348) dat op 26 november 2015 bij de Tweede Kamer is ingediend.

In de MvT ontbreekt elke motivering voor belangrijke afwijkingen van het wetsvoorstel ten opzichte van amendement 35 van het lid Smaling. De Afdeling neemt in haar advies in paragraaf 5, amendement nr. 35 (informatieverplichting) – pagina 16 e.v. – het standpunt in dat ongeclausuleerde informatieplicht, zoals amendement 35 inhoudt, zich niet verdraagt met het geldend recht daaromtrent. Daarbij wordt voornamelijk een beroep gedaan op de algemene exhibitieplicht van art.843a Rv, en de stelling verdedigd dat de regeling van het amendement zich hiermee niet verdraagt. Ook betrekt de Afdeling daarbij de artikelen 10 en 11 Wob.

De Minister heeft dat advies overgenomen en komt derhalve met een geclausuleerde informatieplicht (TK 34 348, nr. 3). Dit is echter volstrekt onvoldoende om af te wijken van het amendement 35. Daarnaast wordt een vertekend beeld gegeven van het geldende recht, met inbegrip van Internationale verdragen (o.m. Verdrag van Aarhus, 1998).

De artikelen 10 en 11 Wob kunnen niet baten, aangezien bijvoorbeeld in artikel 10 lid 4, 1e volzin een voorbehoud gemaakt wordt voor de in de Wet opgenomen uitzonderingsgronden bedrijfs- en fabricagegegevens waarop informatie betrekking heeft, voor emissies in het milieu. Ingevolge art. 1.1 lid 1 Wm vallen ook «trillingen» onder het begrip «emissies», en daarmee ook bevingen als gevolg van mijnbouw (zoals: gaswinning). Ook heeft de Afdeling miskend dat ons recht in de Grondwaterwet 1984 een vergelijkbare regeling kent (door de Afdeling eerder aan de Minister van Economische Zaken voorgehouden, bij de totstandkoming van de Mijnbouwwet in 1998). Verder geeft het buitenlands recht, met name het Duitse recht, goede voorbeelden van een ongeclausuleerde informatieplicht op milieugebied.

Tenslotte is volstrekt onduidelijk gebleven welke belangen gediend zijn van een exploitant van bijvoorbeeld gaswinning in Groningen bij het niet hoeven prijs geven van informatie die zijn bedrijfsvoering betreffen, wanneer een dergelijke mijnexploitant over een zeer langdurige winningsconcessie beschikt en daarbij een monopolypositie heeft. Ook is hierbij in het ongewisse gelaten dat de Staat mede-mijnexploitant en directe deelname aan de exploitatie van bijvoorbeeld gaswinning in Groningen heeft, en dus een rechtspersoon is die Wob-plichtig is, evenals trouwens zijn toezichthoudende publiekrechtelijke instanties.

De behoefte aan de informatieplicht in de praktijk van mijnbouwschade

Zoals uit de praktijk van de afgelopen decennia gebleken is, verkeert een degene die een mijn-exploitant tot schadevergoeding wil aanspreken wegens schade aan zijn eigendom die als gevolg van de mijnbouwactiviteiten ontstaan is, in grote bewijsproblemen. Dat geldt met name het causale verband tussen zijn schade, bijvoorbeeld aan een woning of bedrijfspand, door bevingen en/of bodemdaling in het winningsgebied.

De invoering van de bewijsregel van «vermoeden van mijnbouwschade», leidend tot omkering van de bewijslast, zoals neergelegd in het amendement 12, Jan Vos/Ouwehand, is een verbetering van de rechtspositie van de gedupeerde burger wonend in een mijnbouwgebied. Dat is echter nog niet het hele verhaal. De mijn-exploitant heeft immers de mogelijkheid tot zijn beschikking om tegenbewijs te leveren tegen het wettelijke vermoeden dat in het voorliggende geval van mijnbouwschade sprake is. Indien de exploitant van die mogelijkheid gebruik maakt, zou de schade-lijdende partij alsnog in bewijsproblemen geraken wanneer hij tracht dat tegenbewijs te weerleggen. Zijn gebrek aan deskundigheid, aan kennis van mijnbouwzaken, breekt hem dan opnieuw op. Er is dan nog steeds geen sprake van level playing field of een equality of arms tussen partijen, zoals dat bij het Hof voor de Rechten van de Mens in Straatsburg heet, wil men van een fair trial kunnen spreken.

Om dat probleem te verhelpen kennen wij in het recht van oudsher het middel dat de partij die over de benodigde informatie beschikt, deze aan haar wederpartij ter beschikking stelt teneinde te kunnen beoordelen of het door de eerste partij ingenomen standpunt gegrond is, d.w.z. op juiste feiten en omstandigheden gebaseerd is. In het voorgestelde lid 8a van dit amendement wordt aan die zienswijze vorm gegeven.

De leden van de SP-fractie geven graag een voorbeeld van een dergelijke wettelijke regeling in het Nederlands recht: de Grondwaterwet 1984. Deze wet, ter vervanging van die uit 1954, kent de regeling dat alle technische gegevens die de overheid heeft over de grondwateronttrekking die door vergunninghouders teweeg gebracht is, door derden-belanghebbenden ingezien mogen worden. In het systeem van deze wet kunnen bodemeigenaren die problemen hebben met het aantonen van causaal verband hun claim bij gedeputeerde staten van de Provincie indienen, die de vordering kan voldoen uit een schadefonds, door de vergunninghouders gevormd. Ook kan GS daarbij verhaal zoeken op de laatsten. Het bewijsrisico van causaal verband is dus niet bij de bodemeigenaren gelegd. Dit stelsel werd overigens in 1998 door de Raad van State bij zijn advies over de nieuwe Mijnbouwwet voorgehouden als een aanbevolen wettelijke regeling voor mijnbouwschade. Het Ministerie van Economische Zaken heeft dat echter terzijde gelegd, met het argument dat bodemdaling als gevolg van gaswinning nooit tot schade zou kunnen leiden aangezien deze volgens deskundigen zich slechts geleidelijk zou voltrekken. Dit opmerkelijke standpunt wordt in het Noorden nog steeds door instanties ingenomen, zie bijvoorbeeld het Jaarverslag 2012, Commissie Bodemdaling.

Ook geven de leden van de SP-fractie graag enkele voorbeelden van een dergelijke wettelijke regeling in het buitenlands en internationaal recht. De Duitse Umwelthaftungsgesetz 1991 (Milieuaansprakelijkheidswet, m.b.t. industriële installaties en werken) kent de verplichting om informatie te verschaffen jegens een wederpartij in een schadeprocedure, de zogenaamde Auskunftanspruch. In par.8 geldt dit voor de exploitant van een industriële installatie, in par. 9 is het de overheid die dergelijke informatieverplichtingen heeft. Iets soortgelijks vindt men in de Gentechnikgesetz 1990, in par. 35, inzake genetische manipulatie van gewassen.

Met het Verdrag van Aarhus (1998) waartoe ons land is toegetreden, werd de «toegang van het publiek tot milieu-informatie» op een internationale schaal geplaatst. Van nog groter belang is wellicht het Europese recht op dit gebied: de EG Richtlijn 2003/4, in het voetspoor van het Aarhus-Verdrag. Als gevolg hiervan is in ons land de Wet Openbaar Bestuur (Wob) aangepast, terwijl ook de Wet Milieubeheer (Wm) hierbij betrokken werd. De overheid moet milieugegevens «passief» en «aktief» beschikbaar stellen (resp. art. 3.1 en 7.1 EG-richtlijn). Hierbij geeft art. 19.1a Wm een definitie van wat milieu-informatie inhoudt (waarover dadelijk meer), terwijl de Wob (aangepast) stelt, in art. 2, lid 2, dat de informatie «actueel, waarachtig en vergelijkbaar» moet zijn. In de afgelopen decennia is het herhaaldelijk voorgekomen dat de exploitant (NAM) of de vergunningverlener/toezichthouder (de Staat/EZ) geweigerd heeft om openheid van zaken met betrekking tot informatie over de bodemstructuren, bodembewegingen, e.d., aan Kamerleden, Bewonersorganisaties of het Onafhankelijk Geologen Platform. Het standaard-argument was hierbij dat het om bedrijfsvertrouwelijke informatie ging, hetgeen aan openbaarmaking in de weg stond.

Tegenwoordig bepaalt de Wob in art. 10 lid 4, 1e volzin, echter dat indien gezochte informatie betrekking heeft op emissies in het milieu, de uitzonderingsgronden bedrijfs- en fabricagegegevens waarop de informatie betrekking heeft niet van toepassing zijn.

Hierbij is verder nog van belang dat art. 19.1a Wm het begrip «emissies» definieert als: «stoffen, trillingen, warmte, die of geluid dat direct of indirect vanuit een bron in de lucht, het water of de bodem worden, onderscheidenlijk wordt gebracht (art.1.1, lid 1 Wm)». Aldus vallen bevingen, bodemdalingen, laag-frequente trillingen, etc. onder het begrip «emissie».

De memorie van toelichting Uitvoeringswet vermeldt nog dat het zowel om emissies van puntbronnen als vanuit diffuse bronnen naar lucht, water en bodem kan zijn. Derhalve een ruime uitleg van het begrip.

Van belang bij het onderscheiden of «onderliggende gegevens» ook openbaar zijn, is dat bij de omschrijving van het begrip milieu-informatie expliciet is bepaald dat kosten-baten en andere economische analyses en veronderstellingen die gebruikt worden ten behoeve van maatregelen en activiteiten onder dat begrip vallen.

Tegen deze achtergrond kan gesteld worden dat het voorgestelde Amendement 35 van de nieuwe regeling voor art. 6:177 BW in overeenstemming is met het recht zoals dat zich de laatste decennia in ons land, internationaal en op Europees niveau ontwikkeld heeft. Deze visie dient in de wet verankerd te worden, ter voorkoming dat dit in de praktijk van de mijnbouw uit het oog verloren wordt door de betrokken partijen en instanties. Op welke wijze gaat het amendement nr., 35 van Smaling volgens het in de tekst gestelde worden uitgevoerd, zo vragen de leden van de SP-fractie.

De voorzitter van de commissie, Vermeij

Adjunct-griffier van de commissie, De Vos


X Noot
1

Dit Kamerstuk is ook gepubliceerd onder Kamerstuk 34 348, nr. 5

Naar boven