Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2015-2016 | 34264 nr. C |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2015-2016 | 34264 nr. C |
Ontvangen 20 november 2015
Ik dank de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voor de schriftelijke inbreng bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Mediawet 2008 in verband met het toekomstbestendig maken van de publieke mediadienst. In onderstaande beantwoording van de gestelde vragen wordt de indeling van het voorlopig verslag van de commissie gevolgd.
De leden van de CDA-fractie stellen vast dat één van de belangrijkste kenmerken van het Nederlandse publieke omroepbestel is dat de basis wordt gevormd door omroepverenigingen, die samen zo’n 3,5 miljoen leden tellen. Zij constateren dat de ledenorganisaties zelf verantwoordelijkheid moeten en willen dragen voor het eigen programma-aanbod en het aanbod van de publieke omroep als geheel. Deze leden vragen of de regering de opvatting deelt dat dit de kern is van het Nederlandse publieke bestel en dat hierdoor begrippen als een divers en pluriform programma-aanbod gestalte krijgen.
De omroeporganisaties zijn en blijven op basis van artikel 2.88 Mediawet 2008 verantwoordelijk voor het verzorgen van media-aanbod voor de publieke omroep. Zij geven met hun programma’s uiting aan hun eigen missie en identiteit en betrekken als ledenorganisatie vanzelfsprekend hun leden hierbij. Zo hebben de omroeporganisaties een belangrijk aandeel in de diversiteit en pluriformiteit van het media-aanbod.
De onafhankelijkheid wordt in de ogen van de leden van de CDA-fractie geborgd in de Nederlandse Grondwet en het EVRM. De voorliggende wijziging van de Mediawet 2008 mag daar geen afbreuk aan doen. De leden van de CDA-fractie zijn benieuwd of de regering deze opvatting deelt.
De onafhankelijkheid van de publieke omroep in Nederland wordt geborgd door het EVRM, de Grondwet en de Mediawet 2008. Dit wetsvoorstel mag daar geen afbreuk aan doen, en doet dat ook niet.
De leden van de CDA-fractie brengen naar voren dat de Afdeling advisering van de Raad van State op 10 juli 2015 heeft voorgesteld om «het voorstel van wet niet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal dan nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden». Zij vragen of de regering kan aangeven waarom zij dit advies nagenoeg volledig naast zich heeft neergelegd?
Naar aanleiding van het advies van de Raad van State heeft een kritische herbezinning plaatsgevonden van het wetsvoorstel op alle punten waarover in het advies opmerkingen worden gemaakt. Dit heeft ertoe geleid dat de memorie van toelichting is aangevuld en bijgesteld en dat het wetsvoorstel zelf op een enkel onderdeel is aangepast. Dit heb ik puntsgewijs toegelicht en verantwoord in het nader rapport.1
Door de leden van de CDA-fractie wordt aangegeven dat de Raad van State ook zijn zorg heeft geuit over de wenselijkheid van het moment van invoer van de voorgestelde wijzigingen, daar de Eerste Kamer op 5 november 2013 reeds heeft ingestemd met de publiekrechtelijke aanpassing van het omroepstelsel per 1 januari 2016. Wetsvoorstel 34 264 komt daar nu aanvullend bovenop. De leden van de CDA-fractie vragen de regering of het wenselijk is om, nog voordat de fusie van de omroepverenigingen feitelijk ingaat, een wijziging van inrichting en structuur door te voeren. Graag horen deze leden een nadere toelichting op nut en noodzaak, alsmede de risico’s die hierdoor worden gesignaleerd.
Aan het begin van deze kabinetsperiode kondigde ik al aan het onderdeel media uit het regeerakkoord in drie stappen uit te werken.2 De eerste stap was de modernisering van het bestel door de vermindering van het aantal omroeporganisaties (van 21 naar 8).3 Dit maakt het bestel compacter en efficiënter. Met de tweede stap zijn enkele financiële maatregelen doorgevoerd. De derde stap is dit wetsvoorstel. In dit wetsvoorstel neem ik de noodzakelijke maatregelen om binnen het gemoderniseerde bestel en het nieuwe financiële kader tot een meer onderscheidende, creatieve en slagvaardige publieke omroep te komen. Bij het opstellen van dit wetsvoorstel is uiteraard rekening gehouden met maatregelen in en gevolgen van de Moderniseringswet. Omdat dit wetsvoorstel hierop verder bouwt, zie ik geen risico’s in het doorvoeren van de voorgestelde wijzigingen.
Zonder de noodzakelijke voorstellen uit dit wetsvoorstel verliest de publieke omroep aan relevantie. Er is zoveel te zien en te beluisteren dat de publieke omroep daarin wellicht onvindbaar wordt. De Raad voor cultuur schetst in zijn advies De Tijd Staat Open een razendsnel veranderend medialandschap.4 Ik zie dat ook. Zo verandert het mediagebruik ingrijpend door de opkomst van snel mobiel internet en het succes van tablets en smartphones. Op vele apparaten heeft het publiek toegang tot een bijna oneindige hoeveelheid media-aanbod, dat op steeds meer platforms wordt aangeboden. Jongeren volgen massaal vloggers op YouTube en on-demand diensten als Netflix zijn razend populair.
De publieke omroep moet met minder geld scherpe keuzes maken om op alle platforms de beste programmering te maken die er is. Dat vereist een onderscheidende, creatieve en slagvaardige publieke omroep. Dat is nu nog onvoldoende het geval. Dit concludeerde de Raad voor cultuur ook in het advies De Tijd Staat Open. Zo gaan individuele belangen nog te veel boven een goede, gezamenlijke programmering. Daar lijdt het creatieve proces onder. Programma’s krijgen namelijk soms enkel een plaats vanwege formele afspraken met omroepen en niet om de kwaliteit van de programmering als geheel te verbeteren. Dit gebeurde bijvoorbeeld bij het onverwachte succes Zondag met Lubach, dat voor de zomer plaats moest maken voor een andere show, omdat dat zo was afgesproken. Ook de betrokkenheid van het publiek, de transparantie en de publieke verantwoording laten te wensen over. Zo was de informatievoorziening richting de Tweede Kamer rondom de kosten van het Koningslied bijzonder moeizaam. Dat wil ik voorkomen in de toekomst.
De leden van de CDA-fractie stellen dat de regering, blijkens de memorie van toelichting, niet is ingegaan op de vraag of het wetsvoorstel (on)verenigbaar is met artikel 7 Grondwet en artikel 10 EVRM. Zij vragen waarom de regering hier niet op in is gegaan en horen graag alsnog een toelichting.
Een wijziging van de Mediawet 2008 moet altijd de toets aan artikel 7, tweede lid, Grondwet en aan artikel 10 EVRM kunnen doorstaan. Deze bepalingen zijn immers kaderstellend. In zijn advies werpt de Raad van State met betrekking tot een aantal onderdelen van het wetsvoorstel de vraag op of er sprake is van overeenstemming met artikel 7, tweede lid, Grondwet en artikel 10 EVRM.5 Het gaat dan om het in deze bepalingen vervatte verbod op voorafgaand toezicht op de inhoud van media-aanbod, en de vereisten van pluriformiteit en onafhankelijkheid van de media.
De zorg van de Raad van State ziet specifiek op het wegvallen van de zendtijdgaranties, de steviger rol van de NPO, en, in het verlengde daarvan, de vraag naar de onafhankelijkheid van de NPO, en de rol van de genrecoördinatoren. Op deze vragen ben ik ingegaan in het nader rapport.
Hierna zal ik uiteenzetten waarom het wetsvoorstel niet in strijd is met artikel 7, tweede lid, Grondwet of artikel 10 EVRM.
Het wetsvoorstel brengt niet met zich mee dat er sprake is van voorafgaand toezicht op de inhoud van media-aanbod. De Mediawet 2008 formuleert de publieke media-opdracht en belegt het uitvoeren van deze opdracht op landelijk niveau bij de landelijke publieke mediadienst, die bestaat uit de NPO, de omroeporganisaties, de NOS en de NTR. Het verzorgen van media-aanbod is uitsluitend voorbehouden aan de omroeporganisaties, de NOS en de NTR. De NPO heeft in deze constellatie een samenbindende taak. De NPO staat nadrukkelijk op afstand van de Minister. Het is de landelijke publieke mediadienst die van de wetgever de taak heeft gekregen de publieke media-opdracht te realiseren, niet de Minister. De omroeporganisaties (en de NOS en de NTR) hebben de redactionele onafhankelijkheid en inhoudelijke autonomie die passen bij het verzorgen van het media-aanbod. Dit is geëxpliciteerd in artikel 2.88 Mediawet 2008. De NPO plaatst dat media-aanbod. Wezenlijk is dat de plaatsingsbevoegdheid van de NPO niet gaat over het produceren van het media-aanbod, maar over het programmeren. Er vindt daarbij geen voorafgaand toezicht op de inhoud van media-aanbod plaats. Al deze elementen zijn nu al aanwezig in de Mediawet 2008. De bevoegdheid van de NPO om media-aanbod te plaatsen is en blijft ingekaderd door de publieke media-opdracht, het concessiebeleidsplan en de profielen van de aanbodkanalen. De omroeporganisaties zijn betrokken bij de totstandkoming van het concessiebeleidsplan en het vaststellen van de profielen van de aanbodkanalen. Het plaatsen van media-aanbod gebeurt in de vorm van besluiten, waartegen bezwaar en beroep mogelijk is. Hierna wordt toegelicht wat wél verandert met dit wetsvoorstel.
Wat betreft het toetsingskader dat door de NPO wordt ontwikkeld: dit heeft niet te maken met voorafgaand toezicht op de inhoud van media-aanbod. Waarmee wel? De omroeporganisaties zijn belast met de taak om media-aanbod te verzorgen en zij zijn gelet op artikel 2.88 Mediawet 2008 verantwoordelijk voor vorm en inhoud van het aanbod. Dat betekent onder meer dat de omroeporganisaties ervoor verantwoordelijk zijn dat een programma aan de publieke mediaopdracht voldoet. Het toetsingskader is bedoeld om achteraf per programma aan te kunnen tonen dat aan de publieke mediaopdracht is voldaan. Voorafgaand aan het plaatsen van een programma kan het toetsingskader worden gebruikt in het gesprek tussen de NPO en de omroeporganisaties in verband met de programmering over bijvoorbeeld de mate waarin het aanbod past in het netprofiel of bijdraagt aan de realisatie van de gestelde doelstellingen. Maar voorafgaand aan het besluit of een programma wordt gemaakt of aan het uitzenden daarvan, toetst de NPO nooit of vorm en inhoud van een programma aan de publieke mediaopdracht voldoen. De omroeporganisaties zijn immers zelf verantwoordelijk voor de inhoud van de programma’s die zij uitzenden.
De positie van de NPO wordt met dit wetsvoorstel steviger. Dat gebeurt door een versterkte positionering van het concessiebeleidsplan, door de nieuwe bevoegdheid voor de NPO om het initiatief te nemen programma’s te laten verzorgen binnen het landelijke publieke bestel op basis van een voorstel van een externe partij, en door de introductie van genrecoördinatoren.
Het concessiebeleidsplan wordt meer kaderstellend, doordat voortaan de beleidsplannen die omroeporganisaties indienen bij hun erkenningsaanvraag moeten passen binnen het concessiebeleidsplan van de NPO. Een belangrijke reden voor deze versterking van de positie van de NPO is het vergroten van de pluriformiteit van de publieke omroep. De omroeporganisaties zijn belangrijk voor pluriformiteit binnen het stelsel. En zij hebben een grote achterban van 3,5 miljoen leden. Maar de publieke omroep moet er zijn voor de ruim 17 miljoen Nederlanders. De optelsom van het aanbod van de omroeporganisaties is niet gelijk aan het geheel van interesses en behoeften bij het publiek. De NPO krijgt daarom als taak om, in aanvulling op de pluriformiteit die in het bestel wordt gebracht door de omroeporganisaties, zorg te dragen voor publieksbetrokkenheid bij de invulling van het media-aanbod. De NPO kan bij het publiek toetsen in hoeverre de programmering tegemoet komt aan de behoeftes in de samenleving. Op basis van het onderzoek kan de pluriformiteit worden vergroot. Het uitwerken van doelstellingen voor publieksbetrokkenheid wordt ook een onderdeel van het concessiebeleidsplan. Bovendien heb ik, naar aanleiding van het advies van de Raad van State, de uitwerking in het concessiebeleidsplan van de pluriformiteit van het media-aanbod een expliciet en verplicht onderdeel gemaakt van de adviezen van het Commissariaat voor de Media en de Raad voor cultuur over het concessiebeleidsplan. Zo wordt in het kader van deze belangrijke adviezen op het concessiebeleidsplan specifiek aandacht gecreëerd voor het aspect pluriformiteit van het media-aanbod.
Met dit wetsvoorstel komen de zendtijdgaranties van de omroeporganisaties te vervallen. De Raad van State heeft hierover de zorg geuit dat dit zou kunnen afdoen aan de pluriformiteit. De opmerking van de Raad is voor mij aanleiding geweest het wetsvoorstel aan te passen door een kwalitatieve bepaling te introduceren waarmee de relatie wordt geborgd tussen het garantiebudget van de omroeporganisaties en de ruimte op de aanbodkanalen. Voor programma’s die zijn vervaardigd met het garantiebudget van de omroeporganisaties is ruimte op de aanbodkanalen. Terugdraaien van het schrappen van de huidige zendtijdgaranties is wat mij betreft echter niet aan de orde. De garanties kunnen leiden tot suboptimale programmering of tot doorkruising van de opbouw van het uitzendschema, wanneer programma’s enkel worden geplaatst om te voldoen aan de formele aanspraken van de omroeporganisaties. Verder zijn garanties van uren op de klassieke lineaire kanalen achterhaald in een tijd waarin steeds meer media-aanbod op verschillende digitale platforms en on-demand beschikbaar is. Zowel de NPO als de omroeporganisaties zijn voorstander van het schrappen van zendtijdgaranties.6
De rol van de NPO wordt in dit wetsvoorstel ook vergroot, doordat de NPO de bevoegdheid krijgt om het initiatief te nemen programma’s te laten verzorgen binnen het landelijke publieke bestel op basis van een voorstel van een externe partij. Hiermee ontstaat meer creatieve competitie, waardoor de programmering als geheel kan worden verbeterd. Dit leidt tot meer pluriformiteit. De toegang voor externe partijen tot het publieke mediabestel werkt als volgt. Omroeporganisaties, de NOS en de NTR zijn op grond van de Mediawet 2008 als enige belast met het verzorgen van media-aanbod voor de landelijke publieke mediadienst. Zij kunnen dus als enige de inhoud van de programma’s bepalen en zijn daar ook verantwoordelijk voor. Bij een programma op voorstel van een externe partij, dat op initiatief van de NPO binnen de publieke mediadienst wordt vervaardigd, zijn omroeporganisaties dus altijd verantwoordelijk voor de redactionele vorm en inhoud van een programma en daarmee coproducent. Maar wel binnen de kaders die de NPO heeft gesteld, bijvoorbeeld over budget, format, inhoudelijke kaders en rechten. Dit is een belangrijk uitgangspunt in het wetsvoorstel, omdat de NPO hierdoor kan sturen op de pluriformiteit van de programmering. Ook kunnen de externe partijen er dan op vertrouwen dat een programma wordt uitgewerkt binnen de kaders die de NPO stelt op basis van het voorstel van deze externe partij. Ook voor de plaatsing op de aanbodkanalen van dit media-aanbod geldt dat de NPO is gehouden aan de publieke mediaopdracht, het concessiebeleidsplan en de profielen van de aanbodkanalen.
Alles bij elkaar meen ik dat door dit wetsvoorstel de pluriformiteit niet in het gedrang komt, maar juist wordt verstevigd.
De introductie van genrecoördinatoren stelt de NPO beter in staat om een samenhangende programmering tot stand te brengen. De Raad van State adviseert om de genrecoördinatoren op het niveau van de wet te regelen. Ik meen echter dat het niet wenselijk is om specifieke functies binnen een organisatie op het niveau van de formele wet te regelen. De genrecoördinatoren werken in mandaat namens de raad van bestuur van de NPO. Dat betekent dat zij gehouden zijn aan de wettelijke kaders die voor de NPO gelden bij het plaatsen van media-aanbod. Verder is de NPO verplicht een coördinatiereglement op te stellen, en moet de wijze waarop de coördinatie en ordening van het media-aanbod plaatsvindt daarin uitdrukkelijk worden beschreven. Dit geheel zorgt naar mijn mening voor een voldoende normering voor het handelen van de genrecoördinatoren.
De Raad van State meent dat de steviger rol van de NPO met zich mee moeten brengen dat de onafhankelijkheid van de NPO ten opzichte van de overheid wordt versterkt. De suggestie van de Raad is dat dit kan door een andere wijze van benoeming van de raad van toezicht.
De raad van toezicht van de NPO wordt op voordracht van de Minister van OCW benoemd bij koninklijk besluit. Ik ben van mening dat het de voorkeur verdient deze benoemingswijze en de rol van de Minister daarin te handhaven. De NPO voert immers een publieke taak uit, met publiek geld. Op twee manieren is echter het wetsvoorstel aangepast ter versteviging van de onafhankelijkheid van de raad van toezicht. Ten eerste zijn wezenlijke elementen van een transparante benoemingsprocedure opgenomen in het wetsvoorstel, en ten tweede is een bepaling opgenomen die uitsluit dat een lid van de raad van bestuur na beëindiging van dat lidmaatschap aansluitend plaats kan nemen in de raad van toezicht. Daarmee is er sprake van voldoende onafhankelijkheid.
Tot slotte enkele opmerkingen over mijn voorstel om de transparantie over de publieke omroep te vergroten.
Het voorstel om meer transparantie over de kosten van de publieke omroep te vragen, doet naar mijn mening geen afbreuk aan de onafhankelijkheid van de publieke omroep ten opzichte van de overheid. Het gaat overigens om een bestaande informatieverplichting op grond van de Mediawet 2008. Het achteraf afleggen van verantwoording is niet hetzelfde als een inperking van de onafhankelijkheid. De keuzes zijn dan al gemaakt door de publieke omroep.
Transparantie kan er wel toe leiden dat er openlijk een maatschappelijke discussie over de keuzes van de publieke omroep kan worden gevoerd. De publieke omroep is er om met zijn programma’s te voldoen aan de behoeften van de samenleving, en de publieke middelen kunnen maar één keer worden uitgegeven. Ik vind het dus niet meer dan logisch dat de publieke omroep bij het maken van zijn keuzes rekening houdt met wat er leeft in de samenleving.
Volgens het wetsvoorstel wordt in artikel 2.172 verduidelijkt dat de regels over de inhoud en inrichting van de jaarrekening ook kunnen gaan over de wijze waarop inzicht wordt gegeven in de kosten van de programmering. In een brief aan de Tweede Kamer heb ik onlangs bevestigd dat ik conform de motie-Verhoeven/Mohandis de standaardrapportage op genreniveau zal opnemen in de Regeling financiële verantwoording landelijke publieke media-instellingen en de NPO.7 Standaardrapportage op genreniveau is ook wat de publieke omroep zelf heeft voorgesteld in het concessiebeleidsplan.
Dit neemt echter niet weg dat ik wil kunnen voldoen aan mijn grondwettelijke informatieplicht aan de Kamers en dat ik desgevraagd het parlement wil kunnen informeren over specifieke kosten van de publieke omroep. Door de eerste indiener van de motie-Verhoeven/Mohandis is bevestigd dat de motie dit niet uitsluit.8 Als de Eerste of Tweede Kamer er om vraagt, moet ik u immers kunnen informeren en daartoe dient de NPO gegevens te verstrekken. Wat mij betreft gaat dat voortaan sneller en transparanter. Zo wil ik geen geheimhoudingclausules meer die mijn informatieplicht naar de Kamers belemmeren. Ook vind ik het van belang dat de NPO partijen waarmee zaken wordt gedaan, meldt dat informatie over de kosten desgevraagd aan de Kamer moeten kunnen worden verstrekt. In mijn reactie op het concessiebeleidsplan informeer ik de NPO hierover en stel ik voor om de uitvoering van de informatieplicht vast te leggen in een protocol. Meer gedetailleerde informatie over de kosten dan de kosten per genre, wordt dus alleen openbaar als de Eerste of Tweede Kamer daar om vraagt. Als ik de informatie van de NPO heb ontvangen, maak ik telkens zelf de afweging of, en zo ja op welke wijze, ik deze informatie aan de Kamer verstrek. Het gaat hierbij om het achteraf afleggen van verantwoording; de keuzes zijn al gemaakt door de publieke omroep. Er is geen sprake van de inperking van de onafhankelijkheid van de publieke omroep.
Het is dus mijn weging dat er geen sprake is van voorafgaand toezicht op het media-aanbod en dat de pluriformiteit en onafhankelijkheid van de media voldoende zijn gegarandeerd. Daarmee blijft het wetsvoorstel binnen de kaders van artikel 7, tweede lid, Grondwet en artikel 10 EVRM.
Tevens vragen deze leden in het licht van de behandeling van het voorliggende wetsvoorstel een reactie op de aan de Eerste Kamer verstuurde brief van Omroepvereniging MAX en haar adviseur Stibbe.
De in die brief opgenomen analyse van het wetsvoorstel in relatie tot de Grondwet en het EVRM deel ik niet. Op deze brief ga ik puntsgewijs in naar aanleiding van een vraag van de leden van de PvdA-fractie later in dit hoofdstuk.
Voorts vragen deze leden of de regering kan garanderen dat artikel 2.88 Mediawet 2008 zal prevaleren boven de bedoelde afspraken tussen de raad van bestuur van de NPO en buitenproducenten, dan wel dat deze afspraken geen bindende werking hebben.
Omroeporganisaties, de NOS en de NTR zijn op grond van de Mediawet 2008 als enige belast met het verzorgen van media-aanbod voor de landelijke publieke mediadienst. Zij kunnen dus als enige de inhoud van de programma’s bepalen en zijn daar ook verantwoordelijk voor. Bij een programma op voorstel van een externe partij, dat op initiatief van de NPO binnen de publieke mediadienst wordt vervaardigd, zijn omroeporganisaties altijd verantwoordelijk voor de redactionele vorm en inhoud van een programma en daarmee coproducent. Maar wel binnen de kaders die de NPO heeft gesteld, bijvoorbeeld over budget, format, inhoudelijke kaders en rechten. Dit is een belangrijk uitgangspunt in het wetsvoorstel, omdat de NPO hierdoor kan sturen op de pluriformiteit van de programmering. Ook kunnen de externe partijen er dan op vertrouwen dat een programma wordt uitgewerkt binnen de kaders die de NPO stelt op basis van het voorstel van deze externe partij.
De kaders die de NPO in overeenstemming met de externe partij stelt, vormen dus de basis voor de uitvoering van een voorstel. De omroeporganisaties kennen de kaders die de NPO meegeeft voor de productie. Een omroeporganisatie die meent de redactionele verantwoordelijkheid voor het programma onvoldoende te kunnen nemen, kan ook besluiten zich niet te verbinden aan het externe voorstel. Als de NPO vindt dat een voorstel niet aansluit bij één van de omroepen of als er geen geïnteresseerde omroepen zijn, kan de NTR verplicht worden om zich te verbinden aan het voorstel binnen de kaders die de NPO gegeven heeft. Als de NTR vindt dat zij hierbij de redactionele verantwoordelijkheid niet kan nemen, dan heeft de NTR de mogelijkheid om bezwaar te maken en in beroep te gaan.
Als een omroeporganisatie zich aan een voorstel heeft verbonden en de gestelde kaders wil aanpassen, omdat dit voor de uitwerking beter zou zijn, wendt ze zich daarvoor meteen tot de NPO. De omroeporganisatie kan niet een extern voorstel geheel op eigen wijze uitwerken en pas daarna terugkoppelen naar de NPO voor aanpassing van de kaders.
Bovenstaande werkwijze blijkt ook uit de gezamenlijke brief van de NPO en het college van omroepen en is conform dit wetsvoorstel.9 Met deze werkwijze wordt ook uitvoering gegeven aan de motie-Segers/Heerma.10
In mijn reactie op het concessiebeleidsplan 2016–2020 verzoek ik de NPO nog meer toelichting te geven over de werkwijze. Het gaat dan onder andere over het soort kaders dat de NPO wil gaan stellen en de manier waarop kaders door een omroep kunnen worden aangepast.
Is de regering van mening dat het onwenselijk is dat een wetsvoorstel onder tijdsdruk het parlement passeert, terwijl er wordt verwezen naar afspraken over media-aanbod, genres et cetera in het concessiebeleidsplan dat nog niet is vastgesteld en waarvan de Staatssecretaris aangeeft er op onderdelen niet mee te zullen instemmen, zo vragen de leden van de CDA-fractie.
In het concessiebeleidsplan beschrijft de NPO op welke wijze de komende vijf jaar uitwerking wordt gegeven aan de publieke mediaopdracht in de Mediawet 2008. De Mediawet 2008 bepaalt dus de kaders voor het concessiebeleidsplan. De NPO heeft bij het opstellen van het concessiebeleidsplan rekening gehouden met de uitgangspunten van dit wetsvoorstel, omdat de nieuwe concessieperiode op 1 januari 2016 start. Het is voor de NPO dus wenselijk om snel duidelijkheid te hebben over de opdracht en kaders in de Mediawet 2008. Het volledige concessiebeleidsplan kan pas worden uitgevoerd nadat uw Kamer heeft ingestemd met dit wetsvoorstel. Dat is ook de reden dat ik streef naar inwerkingtreding per 1 januari 2016.
Ik heb inmiddels per brief aan de NPO laten weten op welke onderdelen ik nadere uitwerking verlang, mede op basis van de adviezen van de Raad voor cultuur en het Commissariaat voor de Media. Deze brief is ook ter informatie in afschrift aan de Tweede Kamer verzonden.11 Het gaat om het toetsingskader voor de aangescherpte mediaopdracht, de werkwijze van de toegang van externe partijen tot het bestel en de introductie van genrecoördinatoren. In een brief aan de Tweede Kamer heb ik laten weten dat ik de transparantie over de kosten van de publieke omroep conform de motie-Verhoeven/Mohandis, dus op het niveau van genres, zal opnemen in een ministeriële regeling.12
Welk probleem lost deze wet op, vragen de leden van de fractie van de SP.
Zonder de noodzakelijke voorstellen uit dit wetsvoorstel verliest de publieke omroep aan relevantie. Er is zoveel te zien en te beluisteren dat de publieke omroep daarin wellicht onvindbaar wordt. De Raad voor cultuur schetst in zijn advies De Tijd Staat Open een razendsnel veranderend medialandschap. Ik zie dat ook. Zo verandert het mediagebruik ingrijpend door de opkomst van snel mobiel internet en het succes van tablets en smartphones. Op vele apparaten heeft het publiek toegang tot een bijna oneindige hoeveelheid media-aanbod, dat op steeds meer platforms wordt aangeboden. Jongeren volgen massaal vloggers op YouTube en on-demand diensten als Netflix zijn razend populair.
De publieke omroep moet met minder geld scherpe keuzes maken om op alle platforms de beste programmering te maken die er is. Dat vereist een onderscheidende, creatieve en slagvaardige publieke omroep. Dat is nu nog onvoldoende het geval. Dit concludeerde de Raad voor cultuur ook in het advies De Tijd Staat Open. Zo gaan individuele belangen nog te veel boven een goede, gezamenlijke programmering. Daar lijdt het creatieve proces onder. Programma’s krijgen namelijk soms enkel een plaats vanwege formele afspraken met omroepen en niet om de kwaliteit van de programmering als geheel te verbeteren. Dit gebeurde bijvoorbeeld bij het onverwachte succes Zondag met Lubach, dat voor de zomer plaats moest maken voor een andere show, omdat dat zo was afgesproken. Ook de betrokkenheid van het publiek, de transparantie en de publieke verantwoording laten te wensen over. Zo was de informatievoorziening richting de Tweede Kamer rondom de kosten van het Koningslied bijzonder moeizaam. Dat wil ik voorkomen in de toekomst.
De maatregelen uit dit wetsvoorstel zijn van essentieel belang voor een relevant en invloedrijk publiek mediabestel in de toekomst. Een publieke omroep die publiek aan zich bindt met een uitgesproken publieke programmering. Het moet een slagvaardige publieke omroep zijn, waarin NPO en omroepen werken vanuit één gezamenlijke visie. En een open publieke omroep, waar creatieve competitie moet leiden tot de beste programmering voor het publiek en externe partijen direct toegang toe hebben.
De leden van de fractie van de SP vragen of de regering kan aangeven waarom deze wet met zoveel druk door beide Kamers behandeld dient te worden. Een dergelijke haast zou gerechtvaardigd dienen te worden, maar deze leden merken op dat het spoedeisend belang niet duidelijk is gemaakt.
De snelle invoering per 1 januari 2016 is nodig, omdat de nieuwe concessie- en erkenningperiode van de landelijke publieke omroep op dat moment start. Dit is ook de periode waarover een nieuwe prestatieovereenkomst met de overheid wordt gesloten. Het moment van 1 januari 2016 moet worden gebruikt om de publieke omroep in de nieuwe concessieperiode direct te laten werken binnen de kaders van de gewijzigde Mediawet 2008 en de plannen in het concessiebeleidsplan op basis van het wetsvoorstel. Dit vind ik bestuurlijk ook het beste. Als de voorgestelde wijzigingen niet op 1 januari 2016 in werking treden, kan de publieke omroep delen uit zijn eigen plannen niet uitvoeren, zoals een meer flexibele en platformonafhankelijke programmering door het afschaffen van zendtijdgaranties en de grotere toegang van externe partijen met omroeporganisaties als coproducent. Ook is dit wetsvoorstel nodig om er voor te zorgen dat de NPO kan zorgen voor adequaat rechtenbeheer, zodat programma’s ook beschikbaar zijn voor het publiek via NPO Gemist en andere non-lineaire aanbodkanalen. De maatregelen in dit wetsvoorstel zorgen ervoor dat de publieke omroep met een kleiner budget scherpere keuzes moet maken over de programmering op alle beschikbare platforms. De scherpere opdracht, vergroting van de creatieve competitie en de nieuwe bevoegdheden van de NPO om te sturen op het geheel zijn nodig om relevant te blijven voor het publiek.
Ook loopt de inwerkingtreding van de wijzigingen uit dit wetsvoorstel dan synchroon met de toepassing per 1 januari 2016 van een deel van de bepalingen uit de Wet van 6 november 2013 tot wijziging van de Mediawet 2008.
Inwerkingtreding per 1 januari 2016 is ook nodig om de RPO op te richten en de raad van toezicht en het bestuur aan te stellen. De RPO is nodig om in de regio de benodigde bestuurlijke slagvaardigheid en samenwerking te realiseren. Zonder invoering van de RPO kan het plan van de stichting ROOS over de toekomst van de regionale publieke omroep niet worden uitgevoerd. Dat betekent dat de besparing van € 17 miljoen met ingang van 2017 terugslaat op de 13 individuele omroeporganisaties. Hierdoor zal de besparing neerslaan op de redacties en programmering. Dit zal negatieve gevolgen hebben voor het publiek en de regionale nieuwsvoorziening. Dit is een zeer onwenselijke consequentie. Ik wil liever dat de bezuinigingen worden gerealiseerd door samenwerking in de techniek en backoffice. Dit is zo ook in het plan van de stichting ROOS beschreven. Om dat te realiseren is een gezamenlijk bestuur nodig voor de regionale omroep met een onafhankelijke raad van toezicht. Die wens van de stichting ROOS en de regionale omroepen maakt deze wet mogelijk. Dit duldt geen uitstel, omdat de bezuinigingen op 1 januari 2017 ingaan. Het komende jaar moeten daar in gezamenlijkheid de concrete voorbereiding en besluiten over worden genomen.
De leden van de fractie van de SP vragen of de regering kan aangeven hoe de publieke omroep op deze wijze «toekomst-proof» is gemaakt? De komst van het kijken on-demand neemt een dusdanige vlucht dat een visie hierop dringend nodig is, aldus deze leden. Wat is de visie van de regering op de toekomst van de publieke omroep? Speelt deze straks ook een rol op internet, zo vragen zij.
De snelle veranderingen in het mediagebruik, waaronder de toename van het gebruik van vele on-demand diensten, vragen inderdaad een platformonafhankelijke strategie van de publieke omroep. Geen afgebakende strategie per zender of omroep, maar juist een strategie waarbij alle aanbodkanalen en platforms worden benut om het publiek zo goed mogelijk te bereiken. Dat betekent dat er niet alleen aanbod is voor de algemene programmakanalen op radio en televisie, maar dat de publieke omroep met zijn aanbod moet zijn waar het publiek is, bijvoorbeeld op internet.
De maatregelen uit dit wetsvoorstel zijn van essentieel belang voor een relevant en invloedrijk publiek mediabestel in de toekomst. Een publieke omroep die publiek aan zich bindt met een uitgesproken publieke programmering. Het moet een slagvaardige publieke omroep zijn, waarin NPO en omroepen werken vanuit één gezamenlijke visie. En een open publieke omroep, waar creatieve competitie moet leiden tot de beste programmering voor het publiek en externe partijen direct toegang toe hebben. Én een publieke omroep die daar is waar het publiek is.
Daarom schrap ik in het wetsvoorstel bijvoorbeeld de zendtijd- en plaatsingsgaranties. Garanties van uren op de klassieke lineaire kanalen zijn achterhaald in een tijd waarin steeds meer media-aanbod op verschillende digitale platforms en on-demand beschikbaar is. Zowel de NPO als de omroeporganisaties zijn voorstander van het schrappen van zendtijdgaranties.13
De toename in beschikbaar media-aanbod betekent ook dat het aanbod van de publieke omroep onderscheidend en herkenbaar moet zijn in dit overvolle aanbod. Op alle platforms. Daarom wordt in dit wetsvoorstel de publieke mediaopdracht aangescherpt, zodat de publieke omroep het publiek aan zich bindt met een uitgesproken publieke programmering, ongeacht het platform.
Deze wetswijziging komt snel na een tumultueuze bezuinigingsronde, waarbij het aantal omroepen drastisch is verminderd. In korte tijd hebben omroepen moeten fuseren en opnieuw hun identiteit moeten vormgeven. Deze reorganisatie heeft nog pas kort haar beslag gekregen. Het stof is nog niet neergedaald, zo menen de leden van de SP-fractie. Wat heeft de regering ertoe bewogen nu al met de wijziging van de Mediawet 2008 te komen? Kan de regering aangeven wat er zo prangend is dat, nog voordat de effecten van de vorige ingrepen duidelijk zijn geworden, dit wetsvoorstel nog vóór 1 januari door de Eerste Kamer wordt behandeld?
Aan het begin van deze kabinetsperiode kondigde ik al aan het onderdeel media uit het regeerakkoord in drie stappen uit te werken.14 De eerste stap was de modernisering van het bestel door de vermindering van het aantal omroeporganisaties (van 21 naar 8). Het maakt het bestel compacter en efficiënter. Met de tweede stap zijn enkele financiële maatregelen doorgevoerd. De derde stap is dit wetsvoorstel. In dit wetsvoorstel neem ik de noodzakelijke maatregelen om binnen het gemoderniseerde bestel en het nieuwe financiële kader tot een meer onderscheidende, creatieve en slagvaardige publieke omroep te komen.
De snelle invoering per 1 januari 2016 is nodig, omdat de nieuwe concessie- en erkenningperiode van de landelijke publieke omroep op dat moment start. Dit is ook de periode waarover een nieuwe prestatieovereenkomst met de overheid wordt gesloten. Het moment van 1 januari 2016 moet worden gebruikt om de publieke omroep in de nieuwe concessieperiode direct te laten werken binnen de kaders van de gewijzigde Mediawet 2008 en de plannen in het concessiebeleidsplan op basis van het wetsvoorstel. Dit vind ik bestuurlijk ook het beste. Als de voorgestelde wijzigingen niet op 1 januari 2016 in werking treden, kan de publieke omroep delen uit zijn eigen plannen niet uitvoeren, zoals een meer flexibele en platformonafhankelijke programmering door het afschaffen van zendtijdgaranties en de grotere toegang van externe partijen met omroeporganisaties als coproducent. Ook is dit wetsvoorstel nodig om er voor te zorgen dat de NPO kan zorgen voor adequaat rechtenbeheer, zodat programma’s ook beschikbaar zijn voor het publiek via NPO Gemist en andere non-lineaire aanbodkanalen. De maatregelen in dit wetsvoorstel zorgen ervoor dat de publieke omroep met een kleiner budget scherpere keuzes moet maken over de programmering op alle beschikbare platforms. De scherpere opdracht, vergroting van de creatieve competitie en de nieuwe bevoegdheden van de NPO om te sturen op het geheel zijn nodig om relevant te blijven voor het publiek.
Ook loopt de inwerkingtreding van de wijzigingen uit dit wetsvoorstel dan synchroon met de toepassing per 1 januari 2016 van een deel van de bepalingen uit de Moderniseringswet.
Inwerkingtreding per 1 januari 2016 is ook nodig om de RPO op te richten en de raad van toezicht en het bestuur aan te stellen. De RPO is nodig om in de regio de benodigde bestuurlijke slagvaardigheid en samenwerking te realiseren. Zonder invoering van de RPO kan het plan van de stichting ROOS over de toekomst van de regionale publieke omroep niet worden uitgevoerd. Dat betekent dat de besparing van € 17 miljoen met ingang van 2017 terugslaat op de 13 individuele omroeporganisaties. Hierdoor zal de besparing neerslaan op de redacties en programmering. Dit zal negatieve gevolgen hebben voor het publiek en de regionale nieuwsvoorziening. Dit is een zeer onwenselijke consequentie. Ik wil liever dat de bezuinigingen worden gerealiseerd door samenwerking in de techniek en backoffice. Dit is zo ook in het plan van de stichting ROOS beschreven. Om dat te realiseren is een gezamenlijk bestuur nodig voor de regionale omroep met een onafhankelijke raad van toezicht. Die wens van de stichting ROOS en de regionale omroepen maakt deze wet mogelijk. Dit duldt geen uitstel, omdat de bezuinigingen op 1 januari 2017 ingaan. Het komende jaar moeten daar in gezamenlijkheid de concrete voorbereiding en besluiten over worden genomen.
De leden van de SP-fractie zouden graag willen weten wat de effecten zijn van de vorige wetswijziging. Zijn de gestelde doelen behaald? Zijn er nog doelen die behaald dienen te worden? Zo ja, welke? Kan de regering aangeven wat de beoogde resultaten zijn geworden? Bij de behandeling van de vorige wijziging in 2013 heeft de Eerste Kamer de regering om een visie op het omroepbestel gevraagd. Het fuseren van 21 omroepen naar acht omroepen was voor sommigen onder de leden van de Eerste Kamer een te grote stap, voor anderen ging het niet ver genoeg. De Eerste Kamer heeft toen uitgebreid gedebatteerd over de vraag welk model nu wenselijk was. De regering gaf toen aan de pluriformiteit belangrijk te vinden, zij het dat over wat precies pluriformiteit is ook een verschil van inzicht bestond. Wat is nu precies het einddoel van deze regering, zo vragen de leden van de SP-fractie. Is dit een staatsomroep of een pluriforme omroep? Deze leden vragen of de regering kan toelichten welke keuze het kabinet hier maakt en waarom.
Aan het begin van deze kabinetsperiode kondigde ik al aan het onderdeel media uit het regeerakkoord in drie stappen uit te werken.15 De eerste stap was de modernisering van het bestel door de vermindering van het aantal omroeporganisaties (van 21 naar 8). Het maakt het bestel compacter en efficiënter. Met de tweede stap zijn enkele financiële maatregelen doorgevoerd. De derde stap is dit wetsvoorstel. In dit wetsvoorstel neem ik de noodzakelijke maatregelen om binnen het gemoderniseerde bestel en het nieuwe financiële kader tot een meer onderscheidende, creatieve en slagvaardige publieke omroep te komen.
Dit wetsvoorstel draagt bij aan een pluriforme, creatieve en innovatieve publieke omroep. Pluriformiteit van het media-aanbod is en blijft een hoofdelement van de publieke mediaopdracht en dat is de basis van de uitvoering van al de taken van de publieke omroep. De omroeporganisaties zijn en blijven verantwoordelijk voor het verzorgen van media-aanbod voor de publieke omroep. Zij geven met hun programma’s uiting aan hun eigen missie en identiteit en betrekken als ledenorganisatie vanzelfsprekend hun leden hierbij. Zo hebben de omroeporganisaties een belangrijk aandeel in de diversiteit en pluriformiteit van het media-aanbod. De pluriformiteit wordt vergroot, doordat ook anderen dan erkende omroepen met een idee, programmaformat of concreet product bij de NPO terecht kunnen. Ook krijgt de NPO de opdracht om de publieksbetrokkenheid te vergroten, zodat zij beter kunnen toetsen in hoeverre de programmering tegemoet komt aan de behoeftes in de samenleving.
De leden van de SP-fractie vragen of de regering bekend is met de visie van het door Omroep MAX gevraagde advies van Advocatenkantoor Stibbe. Hierin wordt onder andere gesteld dat de wet strijdig is met artikel 10 van het EVRM. Wat is de visie van de regering op deze stelling?
Ik ben bekend met de brief van advocatenkantoor Stibbe. Mijn standpunt is dat het wetsvoorstel niet strijdig is met artikel 10 EVRM. Op deze brief ga ik puntsgewijs in naar aanleiding van een vraag van de leden van de PvdA-fractie later in dit hoofdstuk.
De leden van de PvdA-fractie lezen dat het voorliggende wetsvoorstel tot doel heeft om het publieke mediabestel toekomstbestendig te maken. De voorgestelde maatregelen zouden leiden tot scherpere keuzes, sterkere creatieve competitie en meer gezamenlijkheid in het uitvoeren van de publieke taak. Graag ontvangen deze leden een heldere uiteenzetting van de regering met betrekking tot de problemen die het wetsvoorstel beoogt op te lossen en de verbeteringen die het tot gevolg heeft. Voorts vernemen de leden van de PvdA-fractie graag van de regering hoe de voorgestelde maatregelen aansluiten op veranderingen in het gedrag van de gebruiker en in de technologie. Hoe ziet de regering de toekomst van de media en hoe verhoudt het voorliggende wetsvoorstel zich daartoe?
Dit wetsvoorstel is nodig, omdat het publieke mediabestel nog te veel gebreken vertoont. Het aanbod van de publieke omroep is niet onderscheidend en herkenbaar genoeg in het overvolle aanbod. De publieke omroep slaagt er niet voldoende in om jongere generaties te bereiken. Te zeer wordt nog de pluriformiteit van de programma’s bepaald door de identiteit en visie van de omroeporganisaties, terwijl daarbuiten een veelheid aan maatschappelijke en culturele stromingen is, die ook in het aanbod vertegenwoordigd zou moeten zijn. Binnen het landelijke bestel gaan individuele belangen van omroeporganisaties nog te veel boven een goede, gezamenlijke programmering, en daar heeft het creatieve proces onder te lijden. Ook de betrokkenheid van het publiek, de transparantie en de publieke verantwoording laten te wensen over. In de regio komt de noodzakelijke vernieuwing moeizaam van de grond, vanwege de dertien zelfstandige en niet altijd goed samenwerkende omroepen.
Daarom neem ik in het wetsvoorstel een aantal maatregelen om tot een toekomstbestendige publieke omroep te komen. Een publieke omroep die dus ook aansluit op veranderingen in het gedrag van de gebruiker en in de technologie, zoals de leden van de PvdA-fractie vragen.
Ik scherp in dit wetsvoorstel de publieke mediaopdracht aan, zodat de publieke omroep het publiek aan zich bindt met een uitgesproken publieke programmering, op alle beschikbare platforms. Dat betekent dat er niet alleen aanbod is voor de algemene programmakanalen op radio en televisie, maar dat de publieke omroep meer kanalen op verschillende platforms moet kunnen benutten om zijn publieke taak te vervullen.
Dit wetsvoorstel vergroot daarnaast de toegang van externe partijen tot het publieke mediabestel. Vanzelfsprekend moet het daarbij wel gaan om partijen met voorstellen met een uitgesproken publiek karakter. De grotere creatieve competitie heeft onder andere als doel om een nog pluriformer aanbod te realiseren. Het stimuleert ook ondernemerschap en biedt kansen voor meer innovatie bij de publieke omroep. Innovatie van het media-aanbod en het benutten van de mogelijkheden van nieuwe media- en verspreidingstechnieken wordt nadrukkelijker een opdracht voor de publieke omroep in dit wetsvoorstel, omdat de publieke omroep moet inspelen op het veranderende mediagebruik om relevant te blijven.
Ook wordt de positie van de NPO in dit wetsvoorstel gewijzigd van coördinatie- en samenwerkingsorgaan in sturings- en samenwerkingsorgaan van de landelijke publieke omroep. In het huidige, snel veranderende medialandschap is een flexibele en slagvaardige publieke omroep immers essentieel. Een omroep die vanuit één gezamenlijke strategie werkt, zodat een optimale programmering tot stand komt en de werkzaamheden van omroeporganisaties en de NPO elkaar zo goed mogelijk versterken. Die eenheid komt nu onvoldoende tot stand. Individuele belangen van omroeporganisaties gaan nog te veel boven een goede, gezamenlijke programmering, en daar heeft het creatieve proces onder te leiden.
De NPO krijgt in dit wetsvoorstel tevens de opdracht om zorg te dragen voor publieksbetrokkenheid, in aanvulling op de band die omroeporganisaties met hun leden en publiek hebben. Door het publiek te betrekken bij strategische keuzes en verantwoording af te leggen over het beleid en de programmering, zijn de keuzes beter gelegitimeerd. Verantwoording afleggen leidt ertoe dat de publieke omroep zich bewuster is van zijn publieke taak bij de keuzes die hij maakt. Veranderingen in het mediagedrag en in de technologie bieden kansen voor het betrekken van het publiek, bijvoorbeeld door in te zetten op interactie met en participatie van het publiek.
Het wetsvoorstel introduceert een wettelijke bestuurlijke organisatie voor de regionale omroepen: de RPO. De RPO is nodig om in de regio de benodigde bestuurlijke slagvaardigheid en samenwerking te realiseren. Zonder invoering van de RPO kan het plan van de stichting ROOS over de toekomst van de regionale publieke omroep niet worden uitgevoerd. Dat betekent dat de besparing van € 17 miljoen met ingang van 2017 terugslaat op de 13 individuele omroeporganisaties. Hierdoor zal de besparing neerslaan op de redacties en programmering. Dit zal negatieve gevolgen hebben voor het publiek en de regionale nieuwsvoorziening. Dit is een zeer onwenselijke consequentie. Ik wil liever dat de bezuinigingen worden gerealiseerd door samenwerking in de techniek en backoffice. Dit is zo ook in het plan van de stichting ROOS beschreven. Om dat te realiseren is een gezamenlijk bestuur nodig voor de regionale omroep met een onafhankelijke raad van toezicht. Die wens van de stichting ROOS en de regionale omroepen maakt deze wet mogelijk. Dit duldt geen uitstel, omdat de bezuinigingen op 1 januari 2017 ingaan. Het komende jaar moeten daar in gezamenlijkheid de concrete voorbereiding en besluiten over worden genomen.
Per 2016 wordt het aantal omroepen teruggebracht van 21 naar acht. Voorts is een aanvullende bezuiniging doorgevoerd van 50 miljoen euro bovenop een bezuiniging van 200 miljoen euro en is het budget van regionale omroepen overgeheveld naar het Rijk. Graag vernemen de leden van de PvdA-fractie van de regering waarom deze er niet voor heeft gekozen om de resultaten van deze wijzigingen af te wachten alvorens een volgende wijziging als in het voorliggende wetsvoorstel voor te stellen.
Aan het begin van deze kabinetsperiode kondigde ik al aan het onderdeel media uit het regeerakkoord in drie stappen uit te werken. De eerste stap was de modernisering van het bestel door de vermindering van het aantal omroeporganisaties (van 21 naar 8). Het maakt het bestel compacter en efficiënter. Met de tweede stap zijn enkele financiële maatregelen doorgevoerd. De derde stap is dit wetsvoorstel. In dit wetsvoorstel neem ik de noodzakelijke maatregelen om binnen het gemoderniseerde bestel en het nieuwe financiële kader tot een meer onderscheidende, creatieve en slagvaardige publieke omroep te komen. De richting die nodig is om het publieke mediabestel toekomstbestendig te maken wordt hiermee bepaald.
De snelle invoering per 1 januari 2016 is nodig, omdat de nieuwe concessie- en erkenningperiode van de landelijke publieke omroep op dat moment start. Dit is ook de periode waarover een nieuwe prestatieovereenkomst met de overheid wordt gesloten. Het moment van 1 januari 2016 moet worden gebruikt om de publieke omroep in de nieuwe concessieperiode direct te laten werken binnen de kaders van de gewijzigde Mediawet 2008 en de plannen in het concessiebeleidsplan op basis van het wetsvoorstel. Dit vind ik bestuurlijk ook het beste. Als de voorgestelde wijzigingen niet op 1 januari 2016 in werking treden, kan de publieke omroep delen uit zijn eigen plannen niet uitvoeren, zoals een meer flexibele en platformonafhankelijke programmering door het afschaffen van zendtijdgaranties en de grotere toegang van externe partijen met omroeporganisaties als coproducent. Ook is dit wetsvoorstel nodig om er voor te zorgen dat de NPO kan zorgen voor adequaat rechtenbeheer, zodat programma’s ook beschikbaar zijn voor het publiek via NPO Gemist en andere non-lineaire aanbodkanalen. De maatregelen in dit wetsvoorstel zorgen ervoor dat de publieke omroep met een kleiner budget scherpere keuzes moet maken over de programmering op alle beschikbare platforms. De scherpere opdracht, vergroting van de creatieve competitie en de nieuwe bevoegdheden van de NPO om te sturen op het geheel zijn nodig om relevant te blijven voor het publiek.
Inwerkingtreding per 1 januari 2016 is ook nodig om de RPO op te richten en de raad van toezicht en het bestuur aan te stellen. De RPO is nodig om in de regio de benodigde bestuurlijke slagvaardigheid en samenwerking te realiseren. Zonder invoering van de RPO kan het plan van de stichting ROOS over de toekomst van de regionale publieke omroep niet worden uitgevoerd. Dat betekent dat de besparing van € 17 miljoen met ingang van 2017 terugslaat op de 13 individuele omroeporganisaties. Hierdoor zal de besparing neerslaan op de redacties en programmering. Dit zal negatieve gevolgen hebben voor het publiek en de regionale nieuwsvoorziening. Dit is een zeer onwenselijke consequentie. Ik wil liever dat de bezuinigingen worden gerealiseerd door samenwerking in de techniek en backoffice. Dit is zo ook in het plan van de stichting ROOS beschreven. Om dat te realiseren is een gezamenlijk bestuur nodig voor de regionale omroep met een onafhankelijke raad van toezicht. Die wens van de stichting ROOS en de regionale omroepen maakt deze wet mogelijk. Dit duldt geen uitstel, omdat de bezuinigingen op 1 januari 2017 ingaan. Het komende jaar moeten daar in gezamenlijkheid de concrete voorbereiding en besluiten over worden genomen.
De leden van de PvdA-fractie brengen naar voren dat mr. J.R. van Angeren van Stibbe in zijn advies puntsgewijze twijfels uit over de verhouding van het voorliggende wetsvoorstel tot artikel 7 Grondwet en artikel 10 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Deze leden ontvangen graag een uitvoerige reactie van de regering op de individuele punten die in dit advies worden aangedragen.
Hieronder ga ik zoveel mogelijk puntsgewijs in op de brief van mr. Van Angeren.
(1) De NPO krijgt met het wetsvoorstel meer sturingsmogelijkheden, en wordt een sturings- en samenwerkingsorgaan voor de uitvoering van de publieke media-opdracht op landelijk niveau. De noodzaak van deze versterking van de positie van de NPO is in memorie van toelichting onderbouwd. De sterkere sturing door de NPO laat onverlet dat het de omroeporganisaties, de NOS en de NTR zijn die de taak hebben het media-aanbod te verzorgen. Zij behouden hun redactionele onafhankelijkheid en inhoudelijke autonomie.
(2) Er is niet, anders dan in deze alinea wordt gesteld, sprake van marginalisering van de omroeporganisaties. Deze zijn en blijven een essentieel onderdeel van de landelijke publieke mediadienst.
(3)-(4) Wat betreft de zorgen over de pluriformiteit: een belangrijke reden voor de versterking van de positie van de NPO is de noodzaak om de pluriformiteit van de publieke omroep te vergroten. Inderdaad leveren de omroeporganisaties een wezenlijke bijdrage aan de pluriformiteit binnen het stelsel. En zij hebben een grote achterban van 3,5 miljoen leden. Maar de publieke omroep moet er zijn voor de ruim 17 miljoen Nederlanders. De optelsom van het aanbod van de omroeporganisaties is niet gelijk aan het geheel van interesses en behoeften bij het publiek. De NPO krijgt daarom als taak aanvullend zorg te dragen voor publieksbetrokkenheid bij de invulling van het media-aanbod. De NPO kan bij het publiek toetsen in hoeverre de programmering tegemoet komt aan de behoeftes in de samenleving. Op basis van het onderzoek kan de pluriformiteit worden vergroot. Het uitwerken van doelstellingen voor publieksbetrokkenheid wordt ook een onderdeel van het concessiebeleidsplan. Het advies van de Raad van State heeft bovendien aanleiding gegeven om de wijze waarop in het concessiebeleidsplan vorm wordt gegeven aan de pluriformiteit van het media-aanbod een expliciet en verplicht onderdeel te maken van de adviezen van het Commissariaat voor de Media en de Raad voor cultuur over het concessiebeleidsplan.16 Zo wordt in het kader van deze belangrijke adviezen op het concessiebeleidsplan specifiek aandacht gecreëerd voor het aspect pluriformiteit van het media-aanbod.
(5) In deze alinea wordt het standpunt ingenomen dat het de regering is die sturingsbevoegdheden verkrijgt, niet de NPO. Dit standpunt gaat voorbij aan inhoud en strekking van de Mediawet 2008. De Mediawet 2008 formuleert de publieke media-opdracht en belegt het uitvoeren van deze opdracht op landelijk niveau bij de landelijke publieke mediadienst, die bestaat uit de NPO, de omroeporganisaties, de NOS en de NTR. Het verzorgen van media-aanbod is uitsluitend voorbehouden aan de omroeporganisaties, de NOS en de NTR. De NPO heeft in deze constellatie een samenbindende taak. De NPO staat nadrukkelijk op afstand van de Minister. Het is de landelijke publieke mediadienst die van de wetgever de taak heeft gekregen de publieke media-opdracht te realiseren, niet de Minister.
(6) Wat betreft het voorstel om de zendtijdgaranties te laten vervallen: de opmerking over de zendtijdgaranties in het advies van de Raad van State is voor mij aanleiding geweest het wetsvoorstel aan te passen door een kwalitatieve bepaling te introduceren waarmee de relatie wordt geborgd tussen het garantiebudget van de omroeporganisaties en de ruimte op de aanbodkanalen. Voor programma’s die zijn vervaardigd met het garantiebudget van de omroeporganisaties is ruimte op de aanbodkanalen. Terugdraaien van het schrappen van de huidige zendtijdgaranties is wat mij betreft echter niet aan de orde. De garanties kunnen leiden tot suboptimale programmering of tot doorkruising van de opbouw van het uitzendschema, wanneer programma’s enkel worden geplaatst om te voldoen aan de formele aanspraken van de omroeporganisaties. Verder zijn garanties van uren op de klassieke lineaire kanalen achterhaald in een tijd waarin steeds meer media-aanbod op verschillende digitale platforms en on-demand beschikbaar is. Zowel de NPO als de omroeporganisaties zijn voorstander van het schrappen van zendtijdgaranties.17
(7) De raad van bestuur van de NPO heeft al de bevoegdheid het media-aanbod te plaatsen (artikel 2.53, eerste lid, Mediawet 2008). Dat de NPO deze bevoegdheid met dit wetsvoorstel zou verkrijgen, zoals in deze alinea wordt gesteld, is feitelijk onjuist. Er vindt alleen bijstelling plaats van de huidige formulering, die is verbonden aan zendtijdgaranties en lineaire programmakanalen. Nu de zendtijdgaranties komen te vervallen en het non-lineaire (on-demand) aanbod een nadrukkelijker plaats krijgt, is de formulering van de bepaling daarop aangepast.
(8) Er wordt in het wetsvoorstel geen voorafgaand toezicht op de inhoud van programma’s geïntroduceerd. Artikel 2.88 Mediawet 2008 blijft volledig gelden. Er is sprake van afstemming in het kader van het programmeerproces. Dat is overigens niet anders dan nu al gebeurt.
(9)-(10) De kritiek van de Raad van State betreft niet de genrecoördinatoren op zich. De Raad spreekt een voorkeur uit voor nadere regeling van die functies op het niveau van de formele wet. Ik meen echter dat het niet wenselijk is om specifieke functies binnen een organisatie op het niveau van de formele wet te regelen. De genrecoördinatoren werken in mandaat namens de raad van bestuur van de NPO. Dat betekent dat zij gehouden zijn aan de wettelijke kaders die voor de NPO gelden bij het plaatsen van media-aanbod. Verder is de NPO verplicht een coördinatiereglement op te stellen, en moet de wijze waarop de coördinatie en ordening van het media-aanbod plaatsvindt daarin uitdrukkelijk worden beschreven. Dit geheel zorgt naar mijn mening voor een voldoende normering van het handelen van de genrecoördinatoren.
In het nader rapport heb ik mijn positie ten aanzien van de opmerkingen van de Raad van State over de verenigbaarheid van het wetsvoorstel met artikel 7, tweede lid, Grondwet en artikel 10 EVRM beargumenteerd.
(11) In het kader van het programmeerproces vindt afstemming plaats. Er is geen sprake van voorafgaand toezicht op de inhoud van het media-aanbod. De redactionele onafhankelijkheid van de omroeporganisaties, die is gegarandeerd in artikel 2.88 Mediawet 2008, blijft onverminderd gehandhaafd.
(12)-(14) Ik ben mij bewust van de aangehaalde uitspraak van het EHRM. Ik onderschrijf dat het EVRM in de weg staat aan voorafgaand overheidstoezicht op de inhoud van media-aanbod. Het wetsvoorstel leidt niet tot voorafgaand overheidstoezicht op de inhoud van media-aanbod.
(15)-(17) Wat betreft de onafhankelijkheid van de NPO: de Mediawet 2008 formuleert de publieke media-opdracht en belegt het uitvoeren van deze opdracht op landelijk niveau bij de landelijke publieke mediadienst. Die bestaat uit de NPO, de omroeporganisaties, de NOS en de NTR. Het verzorgen van media-aanbod is uitsluitend voorbehouden aan de omroeporganisaties, de NOS en de NTR. De NPO heeft in deze constellatie een samenbindende taak. De NPO staat nadrukkelijk op afstand van de Minister. Het is de landelijke publieke mediadienst die van de wetgever de taak heeft gekregen de publieke media-opdracht te realiseren, niet de Minister. De raad van toezicht van de NPO wordt op voordracht van de Minister van OCW benoemd bij koninklijk besluit. Ik ben van mening dat het de voorkeur verdient deze benoemingswijze en de rol van de Minister daarin te handhaven. De NPO voert immers een publieke taak uit, met publiek geld, en de Minister van OCW heeft stelselverantwoordelijkheid. De daaruit voortvloeiende betrokkenheid bij benoemingen gaat niet ten koste van en staat niet in de weg aan het onafhankelijk opereren van de publieke omroep. Op twee manieren is echter het wetsvoorstel aangepast ter versteviging van de onafhankelijkheid van de raad van toezicht. Ten eerste zijn wezenlijke elementen van een transparante benoemingsprocedure opgenomen in het wetsvoorstel, en ten tweede is een bepaling opgenomen die uitsluit dat een lid van de raad van bestuur na beëindiging van dat lidmaatschap aansluitend plaats kan nemen in de raad van toezicht. Daarmee is er sprake van voldoende onafhankelijkheid.
(18) De conclusie dat het wetsvoorstel strijdig zou zijn met artikel 7, tweede lid, Grondwet en artikel 10 EVRM wordt door mij niet gedeeld, evenmin als de appreciatie van mijn reactie op het advies van de Raad van State. De opmerkingen van de Raad van State hebben geleid tot kritische herbezinning en tot bijstelling van de memorie van toelichting en van onderdelen van het wetsvoorstel. Voor zover de opmerkingen van de Raad niet zijn overgenomen, is dat beargumenteerd in het nader rapport.
(19) Wat betreft de rechtsbescherming: besluiten van de raad van bestuur van de NPO over plaatsing van media-aanbod zijn besluiten in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Deze besluiten zijn vatbaar voor bezwaar en beroep.
(20) Anders dan mr. Van Angeren stelt in deze alinea is er geen sprake van voorafgaand toezicht en is er geen strijd met artikel 7, tweede lid, Grondwet.
(21) De NPO krijgt in het wetsvoorstel de bevoegdheid om het initiatief te nemen tot het laten verzorgen van media-aanbod op basis van een voorstel van externe partijen. De verzorging van dit media-aanbod vindt altijd plaats in coproductie door een omroeporganisatie, de NOS of de NTR. De NTR heeft hierbij een speciale positie. Deze taakorganisatie kan door de NPO worden verplicht zich te verbinden aan het voorstel. De NPO kan een voorstel van een externe partij direct aan de NTR aanbieden. De Raad van State heeft in zijn advies de vraag opgeworpen waarom niet als regel eerst de omroeporganisaties de mogelijkheid krijgen zich aan een extern voorstel te verbinden. De Raad adviseert het voorstel conform aan te passen. Dat advies is niet gevolgd vanwege het overwegende belang dat de NPO het voorstel kan aanbieden aan die media-instelling die qua missie en visie het beste bij het voorstel past. Dat kan een omroeporganisatie zijn, maar ook de NOS of de NTR
(22)-(24) De NPO kan niet worden aangemerkt als een «powerful economic or political group (…) permitted to obtain a position of dominance of the audiovisual media» als bedoeld in de aangehaalde uitspraak van het EHRM. De omroeporganisaties hebben en houden hun redactionele onafhankelijkheid en inhoudelijke autonomie, dit geldt ook ten aanzien van het media-aanbod als bedoeld onder punt (21), dat zij als coproducent verzorgen. De omroeporganisaties hebben en houden een essentiële rol in het waarborgen van de pluriformiteit van de landelijke publieke mediadienst. Verder is er in Nederland substantieel media-aanbod buiten de publieke mediadienst. Van een audiovisueel monopolie kan alleen al daarom niet worden gesproken. Een reden voor het tot stand brengen van het wetsvoorstel is zelfs dat door de overvloed aan media-aanbod in Nederland de zichtbaarheid van de landelijke publieke mediadienst verloren dreigt te gaan.
(25)-(32) Wat betreft de opmerking van de Raad van State over strijdigheid van het wetsvoorstel met artikel 1 Eerste Protocol EVRM (bescherming van de eigendom): in het wetsvoorstel wordt de coördinatie van het rechtenbeheer geëxpliciteerd als taak die valt onder het behartigen van een zaak van gemeenschappelijk belang voor de landelijke publieke mediadienst en de landelijke publieke media-instellingen. Dit is een bestaand onderdeel van de taak van de NPO. De zorg van de Raad van State betrof een discrepantie tussen wettekst en memorie van toelichting. De toelichting leek erop te wijzen dat verdergaande sturing door de NPO werd beoogd, en daarmee niet explicitering van een bestaande taak, maar uitbreiding van de taak. In dat geval zou mogelijk strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol EVRM in beeld komen. In het nader rapport is uitgelegd dat uitsluitend explicitering van een bestaande taak is beoogd, geen uitbreiding. De memorie van toelichting is daarop aangepast. Van strijdigheid met artikel 1 van het Eerste Protocol EVRM is geen sprake.
(33)-(34) De conclusies van mr. Van Angeren deel ik niet.
De leden van de fractie van de ChristenUnie merken op dat deze wijziging van de Mediawet 2008 nauw luistert, omdat ze niet tot gevolg mag hebben dat een ongerechtvaardigde inbreuk op artikel 7 Grondwet of artikel 10 EVRM wordt gemaakt. Zo stelt artikel 7 Grondwet in het tweede lid duidelijk dat er geen voorafgaand toezicht op de inhoud van een radio of televisie-uitzending is. De leden van de fractie van de ChristenUnie zien graag nader toegelicht hoe de regering dit grondrecht borgt. Zij vragen op welke momenten de NPO zich voorafgaand met de inhoud van het media-aanbod kan bemoeien. Zij hebben gelezen dat de mogelijkheid van genrecoördinatoren in de wet wordt geboden en vragen hoe de opmerking van de Raad van State om te komen tot «een nadere regeling zodat voorafgaand toezicht wordt uitgesloten», door de regering is gewogen en of nu alles in het werk is gesteld om de schijn of feitelijkheid van voorafgaand toezicht te voorkomen. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen dit te onderbouwen.
Het wetsvoorstel is niet strijdig met artikel 7 Grondwet of artikel 10 EVRM. Van voorafgaand toezicht is geen sprake. De Mediawet 2008 formuleert de publieke media-opdracht en belegt het uitvoeren van deze opdracht op landelijk niveau bij de landelijke publieke mediadienst, die bestaat uit de NPO, de omroeporganisaties, de NOS en de NTR. Het verzorgen van media-aanbod is uitsluitend voorbehouden aan de omroeporganisaties, de NOS en de NTR. De NPO heeft in deze constellatie een samenbindende taak. De NPO staat nadrukkelijk op afstand van de Minister. Het is de landelijke publieke mediadienst die van de wetgever de taak heeft gekregen de publieke media-opdracht te realiseren, niet de Minister. De omroeporganisaties (en de NOS en NTR) hebben de redactionele onafhankelijkheid en inhoudelijke autonomie die passen bij het verzorgen van het media-aanbod. Dit is geëxpliciteerd in artikel 2.88 Mediawet 2008. De NPO plaatst dat media-aanbod. Wezenlijk is dat de plaatsingsbevoegdheid van de NPO niet gaat over het produceren van het media-aanbod, maar over het programmeren. Er vindt daarbij geen voorafgaand toezicht op de inhoud van media-aanbod plaats. Al deze elementen zijn nu al aanwezig in de Mediawet 2008. De bevoegdheid van de NPO om media-aanbod te plaatsen is en blijft ingekaderd door de publieke media-opdracht, het concessiebeleidsplan en de profielen van de aanbodkanalen. De omroeporganisaties zijn betrokken bij de totstandkoming van het concessiebeleidsplan en het vaststellen van de profielen van de aanbodkanalen. Het plaatsen van media-aanbod gebeurt in de vorm van besluiten, waartegen bezwaar en beroep mogelijk is.
De introductie van genrecoördinatoren stelt de NPO beter in staat om een samenhangende programmering tot stand te brengen. De Raad van State adviseert om de genrecoördinatoren op het niveau van de wet te regelen. Ik meen echter dat het niet wenselijk is om specifieke functies binnen een organisatie op het niveau van de formele wet te regelen. De genrecoördinatoren werken in mandaat namens de raad van bestuur van de NPO. Dat betekent dat zij gehouden zijn aan de wettelijke kaders die voor de NPO gelden bij het plaatsen van media-aanbod. Verder is de NPO verplicht een coördinatiereglement op te stellen, en moet de wijze waarop de coördinatie en ordening van het media-aanbod plaatsvindt daarin uitdrukkelijk worden beschreven. Dit geheel zorgt naar mijn mening voor een voldoende normering voor het handelen van de genrecoördinatoren.
De leden van de PvdD-fractie vragen de regering om duidelijker dan nu het geval is nut en noodzaak van deze wetswijziging uiteen te zetten. Deze leden stellen dat het voor hen niet duidelijk is geworden welke problemen ten grondslag liggen aan de wetswijziging en hoe de nu voorliggende wijzigingen bijdragen aan verbetering van de structuur, werkzaamheid, veerkracht en houdbaarheid van het publieke omroepbestel.
Aan het begin van deze kabinetsperiode kondigde ik al aan het onderdeel media uit het regeerakkoord in drie stappen uit te werken.18 De eerste stap was de modernisering van het bestel door de vermindering van het aantal omroeporganisaties (van 21 naar 8). Het maakt het bestel compacter en efficiënter. Met de tweede stap zijn enkele financiële maatregelen doorgevoerd. De derde stap is dit wetsvoorstel. In dit wetsvoorstel neem ik de noodzakelijke maatregelen om binnen het gemoderniseerde bestel en het nieuwe financiële kader tot een meer onderscheidende, creatieve en slagvaardige publieke omroep te komen.
De maatregelen uit dit wetsvoorstel zijn van essentieel belang voor een relevant en invloedrijk publiek mediabestel in de toekomst. Een publieke omroep die publiek aan zich bindt met een uitgesproken publieke programmering. Het moet een slagvaardige publieke omroep zijn, waarin NPO en omroepen werken vanuit één gezamenlijke visie. En een open publieke omroep, waar creatieve competitie moet leiden tot de beste programmering voor het publiek en externe partijen direct toegang toe hebben.
Zonder de noodzakelijke voorstellen uit dit wetsvoorstel verliest de publieke omroep aan relevantie. Er is zoveel te zien en te beluisteren dat de publieke omroep daarin wellicht onvindbaar wordt. De Raad voor cultuur schetst in zijn advies De Tijd Staat Open een razendsnel veranderend medialandschap.19 Ik zie dat ook. Zo verandert mediagebruik ingrijpend door de opkomst van snel mobiel internet en het succes van tablets en smartphones. Op vele apparaten heeft het publiek toegang tot een bijna oneindige hoeveelheid media-aanbod, dat op steeds meer platforms wordt aangeboden. Jongeren volgen massaal vloggers op YouTube en on-demand diensten als Netflix zijn razend populair.
De publieke omroep moet met minder geld scherpe keuzes maken om op alle platforms de beste programmering te maken die er is. Dat vereist een onderscheidende, creatieve en slagvaardige publieke omroep. Dat is nu nog onvoldoende het geval. Dit concludeerde de Raad voor cultuur ook in het advies De Tijd Staat Open. Zo gaan individuele belangen nog te veel boven een goede, gezamenlijke programmering. Daar lijdt het creatieve proces onder. Programma’s krijgen namelijk soms enkel een plaats vanwege formele afspraken met omroepen en niet om de kwaliteit van de programmering als geheel te verbeteren. Dit gebeurde bijvoorbeeld bij het onverwachte succes Zondag met Lubach, dat voor de zomer plaats moest maken voor een andere show, omdat dat zo was afgesproken. Ook de betrokkenheid van het publiek, de transparantie en de publieke verantwoording laten te wensen over. Zo was de informatievoorziening richting de Tweede Kamer rondom de kosten van het Koningslied bijzonder moeizaam. Dat wil ik voorkomen in de toekomst.
Inwerkingtreding per 1 januari 2016 is ook nodig om de RPO op te richten en de raad van toezicht en het bestuur aan te stellen. De RPO is nodig om in de regio de benodigde bestuurlijke slagvaardigheid en samenwerking te realiseren. Zonder invoering van de RPO kan het plan van de stichting ROOS over de toekomst van de regionale publieke omroep niet worden uitgevoerd. Dat betekent dat de besparing van € 17 miljoen met ingang van 2017 terugslaat op de dertien individuele omroeporganisaties. Hierdoor zal de besparing neerslaan op de redacties en programmering. Dit zal negatieve gevolgen hebben voor het publiek en de regionale nieuwsvoorziening. Dit is een zeer onwenselijke consequentie. Ik wil liever dat de bezuinigingen worden gerealiseerd door samenwerking in de techniek en backoffice. Dit is zo ook in het plan van de stichting ROOS beschreven. Om dat te realiseren is een gezamenlijk bestuur nodig voor de regionale omroep met een onafhankelijke raad van toezicht. Die wens van de stichting ROOS en de regionale omroepen maakt deze wet mogelijk. Dit duldt geen uitstel, omdat de bezuinigingen op 1 januari 2017 ingaan. Het komende jaar moeten daar in gezamenlijkheid de concrete voorbereiding en besluiten over worden genomen.
De leden van de SGP-fractie stellen vragen over de verhouding tussen de overheid, de NPO en de omroepen. Aan de leden van de Eerste Kamer zijn diverse stukken aangeboden, waaruit blijkt dat er bij omroepen (met name Omroep MAX) zwaarwegende juridische bezwaren leven, zelfs aangeduid met de term «rechtsstatelijke bezwaren». Men duidt dan met name op de strijdigheid met artikel 7 Grondwet. Dit klemt te meer, daar de Eerste Kamer constitutionele toetsing tot taak heeft. Vandaar de volgende vraag naar aanleiding van artikel 7, lid 2, Grondwet, dat als volgt luidt: «De wet stelt regels omtrent radio en televisie. Er is geen voorafgaand toezicht op de inhoud van een radio of televisie-uitzending.» Deze leden vragen of de regering vindt dat er grond is voor de genoemde bezwaren, dan wel dat er grond zou kunnen bestaan voor het opperen van dergelijke bezwaren? Kan de regering deze bezwaren weerleggen? Ziet de regering in het voorliggende wetsvoorstel onderdelen die strijdig kunnen zijn, of zouden kunnen worden, door beleid van de NPO, dan wel door de positie van de overheid ten opzichte van de NPO, zo vragen zij.
Het wetsvoorstel is niet strijdig met het verbod op voorafgaand toezicht van artikel 7, tweede lid, Grondwet. De Mediawet 2008 formuleert de publieke media-opdracht en belegt het uitvoeren van deze opdracht op landelijk niveau bij de landelijke publieke mediadienst, die bestaat uit de NPO, de omroeporganisaties, de NOS en de NTR. Het verzorgen van media-aanbod is uitsluitend voorbehouden aan de omroeporganisaties, de NOS en de NTR. De NPO heeft in deze constellatie een samenbindende taak. De NPO staat nadrukkelijk op afstand van de Minister. Het is de landelijke publieke mediadienst die van de wetgever de taak heeft gekregen de publieke media-opdracht te realiseren, niet de Minister. De omroeporganisaties (en de NOS en NTR) hebben de redactionele onafhankelijkheid en inhoudelijke autonomie die passen bij het verzorgen van het media-aanbod. Dit is geëxpliciteerd in artikel 2.88 Mediawet 2008. De NPO plaatst dat media-aanbod. Wezenlijk is dat de plaatsingsbevoegdheid van de NPO niet gaat over het produceren van het media-aanbod, maar over het programmeren. Er vindt daarbij geen voorafgaand toezicht op de inhoud van media-aanbod plaats.
In het voorliggende wetsvoorstel wordt de publieke mediaopdracht vernieuwd, zo lezen de leden van de VVD-fractie. Er worden scherpere keuzes gemaakt. De opdracht wordt: het verzorgen van media-aanbod op het terrein van informatie, cultuur en educatie. Programma's met amusement als doel op zich zijn geen kerntaak van de publieke omroep. Daarom wordt het woord verstrooiing uit het eerste lid van de publieke mediaopdracht geschrapt. Vermaak vervalt als specifiek doel op zich. Toch stelt de regering dat vermaak wel geoorloofd is als het ten dienste staat van een publieke functie en het dus als middel bijdraagt om een bepaald educatief, informatief of cultureel doel te bereiken of om een breed en divers publiek te trekken en te binden, zodat deze doelen onder de aandacht worden gebracht. De leden van de VVD-fractie willen graag een nadere toelichting op deze uitgangspunten. Zij stellen vast dat de regering aan de ene kant stelt dat verstrooiing geen opdracht van de publieke omroep is, maar aan de andere kant amusement wel toestaat als het bijdraagt aan de geformuleerde doelen voor de publieke omroep. De leden van de VVD-fractie willen graag een toelichting op dit standpunt van de regering.
De kerntaken van de publieke omroep veranderen wezenlijk met dit wetsvoorstel. De huidige taak bestaat uit het verzorgen van aanbod op het terrein van informatie, cultuur, educatie en verstrooiing. De publieke omroep is dus verplicht om verstrooiende programma’s aan te bieden. Verstrooiing wordt geschrapt als kerntaak. Als dit wetsvoorstel wordt aangenomen moet al het media-aanbod tot doel hebben om een breed en divers publiek te voorzien van informatie, cultuur en educatie. Amusement mag slechts worden ingezet ten behoeve van de kerntaken informatie, cultuur en educatie. Een amusementsprogramma kan als middel worden ingezet om met dat programma een informatief, cultureel of educatief doel e bereiken. Een amusementsprogramma kan ook worden ingezet om een breed en divers publiek te trekken en te binden, zodat de programma’s die wel aan de kerndoelen voldoen onder de aandacht worden gebracht. Ook in deze laatste toepassing dient amusement dus uiteindelijk de publieke doelen informatie, cultuur en educatie.
Daarnaast willen de leden van de VVD-fractie graag de verwachting van de regering horen over hoe deze twee bijna tegenover elkaar staande stellingnames in de praktijk hun beslag zullen krijgen.
De publieke mediaopdracht zal wat mij betreft geen tegenover elkaar staande stellingnames bevatten. De gewijzigde opdracht maakt helder dat de publieke omroep niet meer de taak heeft om amusementsprogramma’s te maken, maar deze slechts mag inzetten als middel. Het is aan de NPO om de vernieuwde opdracht uit te werken in een toetsingskader. Op basis van de aangescherpte opdracht moet de publieke omroep scherpere keuzes maken over de programmering en met het toetsingskader moet de publieke omroep per programma aantonen dat aan de publieke mediaopdracht is voldaan. De aanscherping van de publieke mediaopdracht leidt er toe dat de kijker geen programma’s meer krijgt aangeboden die louter en alleen als doel hebben te amuseren.
Ook vragen de leden van de VVD-fractie de regering hoe het standpunt over amusement binnen de publieke omroep van de regering in de praktijk gehandhaafd gaat worden.
De publieke omroep moet bij elk programma aantonen dat het aan de publieke mediaopdracht voldoet. De publieke omroep operationaliseert de aangescherpte opdracht in een toetsingskader dat door het Commissariaat voor de Media wordt gevalideerd. Het is belangrijk dat het toetsingskader heldere criteria bevat waarmee de NPO per programma toetst of het informatief, cultureel of educatief van aard is. Van een puur amusementsprogramma dat niet direct aan deze criteria voldoet, moet de NPO aantonen dat het bijdraagt aan de kerntaken informatie, cultuur en educatie. Een amusementsprogramma kan volgens de aangescherpte opdracht worden ingezet als middel om een breed en divers publiek te trekken en te binden, zodat deze doelen onder de aandacht worden gebracht. Het is dus niet voldoende om aan te tonen dat het publiek van een amusementsprogramma ook naar het overige aanbod van informatieve, educatieve en culturele aard kijkt en luistert. Ik verwacht dat de NPO per programma aantoont dat dit publiek zonder dat amusementsprogramma niet was bereikt. Juist in dit laatste ligt immers de rechtvaardiging voor een dergelijk programma, beredeneerd vanuit de kerntaak van de publieke omroep.
Op basis van het toetsingskader maak ik prestatieafspraken met de NPO over de uitvoering van de publieke mediaopdracht. Het Commissariaat voor de Media valideert en verifieert de prestatieafspraken. De NPO rapporteert jaarlijks over de naleving van de prestatieafspraken, en de naleving wordt geverifieerd door het Commissariaat voor de Media. Als de NPO de prestatieafspraken niet naleeft, kunnen sancties volgen.
Een andere vraag van de leden van de VVD-fractie is of de regering verwacht dat met het teruglopen van het aantal amusementsprogramma's dat wordt uitgezonden op de publieke omroep ook het aantal kijkers zal teruglopen en daarmee ook de opbrengsten die kunnen worden verwezenlijkt uit reclame. Verwacht de regering dat daardoor de publieke omroep meer publieke financiering nodig zal hebben?
Het uitzenden van minder amusementsprogramma’s leidt niet per se tot minder kijkers. De publieke omroep kan zich juist onderscheiden van andere aanbieders van media-aanbod door zich te richten op de kerntaken informatie, cultuur en educatie en op media-aanbod met publieke waarde. Het publiek kan meer dan ooit kiezen uit een keur aan dramaseries, documentaires, films, radioprogramma’s, websites, nieuwsreportages, live-verslagen van sport en concerten en nog veel meer. Om publiek te bereiken wordt het voor alle mediaorganisaties, dus ook voor de publieke omroep, nog belangrijker om onderscheidend te zijn met unieke content, vanwege de toename aan aanbod en verspreidingsmethodes.
Verder zijn er, naast kijkcijfers, meer factoren die invloed hebben op de reclame-inkomsten van de publieke omroep. Zo heeft ook het totale bedrag dat beschikbaar is op de markt invloed op de inkomsten. Dit varieert, bijvoorbeeld vanwege economische voor- of tegenspoed. Veranderingen in het mediagebruik en verschuivingen van reclame-investeringen van televisie en radio naar internet zijn ook van invloed op de reclame-inkomsten. De Ster en de publieke omroep werken aan het verhogen van hun inkomsten. De publieke omroep heeft hiervoor een plan gemaakt op basis van het rapport van de Boston Consulting Group over de verbetering van eigen inkomsten bij de publieke omroep en de Ster.20
De leden van de CDA-fractie laten weten eraan te hechten om nogmaals te benadrukken dat de publieke omroep breed en «voor iedereen» moet programmeren. Zij vragen of de regering op de hoogte is van het feit dat veel mensen kijken en luisteren naar amusementsprogramma’s van de publieke omroep.
Ja, ik ben er van op de hoogte dat amusementsprogramma’s van de publieke omroep een groot publiek bereiken. Alleen het feit dat veel mensen kijken en luisteren is wat mij betreft echter niet genoeg reden om een programma te maken en uit te zenden. De publieke omroep moet programma’s maken van publieke waarde, die bijdragen aan de democratische, sociale en culturele behoeften van het publiek. Het aanbieden van programma’s die alleen zijn gericht op plezier en vermaak is daarvoor niet nodig. Daarom wordt de opdracht om media-aanbod aan te bieden dat tot doel heeft een breed en divers publiek te voorzien van informatie, cultuur en educatie. Ook deze programma’s kunnen een groot publiek bereiken. Denk aan het NOS Journaal om acht uur of DWDD. Deze programma’s behoren dagelijks tot de best bekeken programma’s op de Nederlandse televisie. Amusement kan ook nog steeds als middel worden ingezet om een breed en divers publiek te bereiken, zolang het maar bijdraagt aan de kerntaken informatie, cultuur en informatie.
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering hen kan verzekeren dat de wetswijziging niet zal leiden tot wijziging van het beleid ten aanzien van amusement en dat de omroepen ruimte houden om eigen afwegingen en keuzes te maken.
De omroeporganisaties zijn en blijven op basis van artikel 2.88 Mediawet 2008 verantwoordelijk voor het verzorgen van media-aanbod voor de publieke omroep. Dit doet er vanzelfsprekend niet aan af dat dit media-aanbod moet passen binnen de kaders van de publieke mediaopdracht.
Dit wetsvoorstel scherpt deze publieke mediaopdracht aan. Verstrooiing (ook wel amusement) is geschrapt als kerntaak van de publieke omroep. Amusement kan alleen als middel worden ingezet om een informatief, cultureel of educatief doel te bereiken of een breed en divers publiek te trekken en te binden zodat deze doelen onder de aandacht worden gebracht.
Als het wetsvoorstel wordt aangenomen, moet al het media-aanbod vanaf 1 januari 2016 passen binnen de kaders van deze aangescherpte mediaopdracht.
De leden van de SP-fractie merken op dat de Staatssecretaris tijdens het debat in de Tweede Kamer heeft gezegd dat tot nog toe niemand hem de toegevoegde waarde van (sommige) amusementsprogramma’s duidelijk heeft kunnen maken.
Gaat de politiek, zo vragen de leden van de SP-fractie, nu in de toekomst beslissen wat de toegevoegde waarde is? Zo nee, waarom staat de NPO dan zo onder de directe invloed van de regering?
Vrijheid van meningsuiting en de afwezigheid van voorafgaand toezicht behoren tot de grondbeginselen van onze rechtsstaat. Het is de wetgever die de taak van de publieke omroep vaststelt en opdraagt en de bekostiging daarvoor beschikbaar stelt. Een van de wezenlijke elementen daarin is dat de publieke omroep die taak onafhankelijk van overheid en commercie uitvoert. De politiek bepaalt dus niet wat de toegevoegde waarde van een programma is. Met aanscherping van de taakopdracht beoog ik op geen enkele wijze afbreuk te doen aan de onafhankelijkheid, maar de publieke omroep richting te geven om zelf scherpere keuzes te maken.
De toezichthouders en bestuurders kunnen daarin volstrekt onafhankelijk oordelen. De benoemingsprocedure, waarbij de raad van toezicht van de NPO op voordracht van de Minister van OCW wordt benoemd bij koninklijk besluit, doet niets af aan deze onafhankelijkheid. Op twee manieren is echter het wetsvoorstel aangepast ter versteviging van de onafhankelijkheid van de raad van toezicht. Ten eerste zijn wezenlijke elementen van een transparante benoemingsprocedure opgenomen in het wetsvoorstel, en ten tweede is een bepaling opgenomen die uitsluit dat een lid van de raad van bestuur na beëindiging van dat lidmaatschap aansluitend plaats kan nemen in de raad van toezicht. Daarmee is er sprake van voldoende onafhankelijkheid van overheid en politiek.
De leden van de SGP-fractie geven aan dat bij hen grote twijfels leven over de inzet van «amusement», als middel om de publieke opdracht te bereiken. Zij vragen of de regering kan aangeven welke kerntaken zij voor de publieke omroep ziet, en hoe deze zijn te bereiken door amusementsprogramma’s. Ziet de regering het risico dat het bieden van amusement een gemakkelijk in te zetten argument is om zogenaamd de publieke opdracht te vervullen? Kan de regering zich voorstellen dat de publieke opdracht tot educatie en informatie te veel ondergeschikt wordt gemaakt aan amusement (dat veelal gericht is op kijkcijfers), omdat het risico bestaat dat omroepen worden afgerekend, juist op kijkcijfers? En hoe kan het risico van te grote nadruk op kijkcijfers voorkomen worden, zo vragen de leden van de SGP-fractie.
De kerntaak van de publieke omroep is het aanbieden van media-aanbod dat tot doel heeft een breed en divers publiek te voorzien van informatie, cultuur en educatie. Amusementsprogramma’s kunnen op verschillende manieren bijdragen. Ten eerste kan een programma in het genre amusement een informatief, cultureel of educatief doel hebben. Ten tweede kan een amusementsprogramma ook worden gebruikt om publiek te bereiken en vervolgens te verleiden om te kijken naar informatieve, culturele of educatieve programmering. Dit kan de publieke omroep bijvoorbeeld doen door met een amusementsprogramma een doelgroep aan te spreken die de publieke omroep anders slecht bereikt, en daarna een programma te programmeren dat wel informatief, cultureel of educatief is. De publieke omroep moet wel aantonen dat dit publiek zonder dat amusementsprogramma niet was bereikt.
De publieke omroep moet de publieke mediaopdracht operationaliseren in een toetsingskader. Het toetsingskader moet per programma aantonen dat het aan de aangescherpte opdracht voldoet. Het Commissariaat voor de Media valideert het toetsingskader, dus hij controleert of het instrument daadwerkelijk toetst wat de wet voorschrijft.
Daarbij heeft de publieke omroep niet als opdracht om bij elk programma torenhoge kijkcijfers te behalen. Natuurlijk is het van belang dat er mensen kijken naar de programma’s van de publieke omroep, want anders maakt de omroep de programma’s voor niets. Maar het belangrijkste is dat er programma’s zijn met publieke waarde die informeren, bijdragen aan educatie of raken aan de culturele identiteit van de Nederlandse samenleving. De uitdaging is om onderscheidende programma’s zo te maken dat het publiek er graag naar kijkt of luistert. Er zijn al veel programma’s die hierin slagen en succesvol zijn. De taak om een breed publiek te bereiken, betekent echter niet dat de publieke omroep alles moet maken. De publieke waarde van een programma moet voorop staan.
De leden van de 50PLUS-fractie constateren dat de nieuwe wet ruimte blijft bieden voor amusementsprogramma’s. Niet als kerntaak, maar wel om lastig bereikbare groepen op een aantrekkelijke manier kennis te laten maken met programma’s van kennis en informatie. De leden van de fractie van 50PLUS vragen of zij het goed begrijpen dat het de publieke omroep vrij blijft staan de zogenaamde sandwichformule te hanteren.
Ja, de publieke omroep kan de zogenaamde sandwichformule gebruiken, mits hij kan aantonen dat het publiek vanwege het amusementsprogramma ook naar het programma van informatieve, culturele of educatieve aard kijkt.
De leden van de 50PLUS-fractie brengen naar voren dat de doelstelling van de publieke omroep, vrij vertaald, moet zijn om juist die programma’s te doen die de commerciële omroep niet doet. Zij vragen of dit niet een volgzame in plaats van een initiatiefrijke aanpak is. Wat te doen als de commerciële omroep meent zijn takenpakket te moeten wijzigen, zo vragen deze leden.
De toename van de hoeveelheid content geeft het publiek de mogelijkheid om te kiezen uit een vrijwel oneindig media-aanbod. Het is van belang dat de publieke omroep in deze volle mediamarkt herkenbaar aanbod maakt met publieke (meer)waarde. De publieke omroep moet zich daarom meer bewust zijn van al het aanbod dat al tot stand komt. Dit betekent niet dat de publieke omroep slechts moet doen wat de commerciële omroep niet doet. Nieuwsvoorziening is bijvoorbeeld een kerntaak van de publieke omroep, terwijl commerciële omroepen ook nieuws verzorgen.
De leden van de 50PLUS-fractie vragen wat de regering vindt van de liberale 50PLUS-opvatting dat de politiek zich vooraf in het geheel niet met de programmering moet bemoeien.
Vrijheid van meningsuiting en de afwezigheid van voorafgaand toezicht op de media behoren tot de beginselen van onze rechtsstaat. Het is de wetgever die de taak van de publieke omroep vaststelt en opdraagt en de bekostiging daarvoor beschikbaar stelt. Een van de wezenlijke elementen daarin is dat de publieke omroep die taak onafhankelijk van overheid en commercie uitvoert. De overheid en de politiek dienen zich te onthouden van elke poging om invloed uit te oefenen op de redactionele inhoud van de programmering en keuzes bij de samenstelling daarvan. Met dit wetsvoorstel is er geen sprake van voorafgaand toezicht op de inhoud van de programmering en is de onafhankelijkheid van de publieke omroep voldoende gegarandeerd.
Het lid van de OSF-fractie vraagt of de regering van mening is dat het karakter van de uitzendingen zal wijzigen door de duidelijke vastlegging dat het publieke aanbod gericht moet zijn op informatie, cultuur en educatie, met andere woorden, of de regering vindt dat nu nog sprake is van een teveel aan op verstrooiing gerichte programma’s.
De opdracht aan de publieke omroep wordt natuurlijk niet zonder reden gewijzigd. De publieke omroep heeft nu de opdracht om informatie, cultuur, educatie en verstrooiing aan te bieden en richt zich ook op deze vier doelen bij het maken van programma’s. Als dit wetsvoorstel is aangenomen, is verstrooiing geen taak meer en kan amusement alleen als middel worden ingezet. Amusement kan alleen als middel worden ingezet om een informatief, cultureel of educatief doel te bereiken of een breed en divers publiek te trekken en te binden zodat deze doelen onder de aandacht worden gebracht. Van een puur amusementsprogramma dat niet direct bijdraagt aan de kerntaken informatie, cultuur en educatie, moet de publieke omroep aantonen dat het amusementsprogramma is ingezet als middel om een breed en divers publiek te trekken en te binden, zodat de kerntaken onder de aandacht worden gebracht. Het is dus niet voldoende om aan te tonen dat het publiek van amusementsprogramma’s ook naar het overige aanbod van informatieve, educatieve en culturele aard kijkt en luistert. Ik verwacht dat de publieke omroep aantoont dat dit publiek zonder dat amusementsprogramma niet was bereikt. Dat betekent dat er geen programma’s meer mogen worden aangeboden die louter en alleen als doel hebben te amuseren.
De leden van de VVD-fractie stellen vast dat het voorliggende wetsvoorstel de NPO een regierol geeft in de publieke omroep, maar tegelijkertijd ook een relevante rol in stand houdt voor de omroepen. Zij stellen dat op de snijvlakken van beide veel discussie kan ontstaan. Heeft de regering overwogen om deze rolverdeling veel scherper te maken, bijvoorbeeld om het maken en uitzenden van programma's uitsluitend bij één organisatie neer te leggen, het zogenaamde BBC-model? Of om juist de omroepverenigingen alle redactionele vrijheid te geven voor het maken en uitzenden van programma's, zo vragen deze leden.
Het wetsvoorstel volgt een middenweg. De publieke omroep wordt toekomstbestendig gemaakt op een manier die past bij de unieke Nederlandse situatie.
De leden van de VVD-fractie vragen waarom de regering ervoor kiest om het artikel over de zenderredacties uit de wet te halen en daar geen nieuwe wettelijke voorschriften voor in de plaats te stellen? Immers, de nieuwe invulling van redacties wordt geheel aan een nog op te stellen nieuwe regeling door de NPO overgelaten. De leden van de VVD-fractie vragen de regering waarom zij niet voor meer kaderstelling kiest.
In dit wetsvoorstel wordt de koppeling tussen zenderredacties en programmakanalen geschrapt, omdat het niet toekomstbestendig is om alleen in zenders en netten te denken. Het mediagedrag verandert en de verwachting is dat het on-demand kijken alleen maar zal toenemen. Het wordt dan logischer om redacties niet meer in te richten per zender, maar bijvoorbeeld per genre, thema of doelgroep. De wijziging van het artikel biedt tevens ruimte voor de introductie van genrecoördinatoren. De genrecoördinatoren kunnen in de nieuwe situatie door specifieke redacties worden bijgestaan.
Omdat het medialandschap blijft veranderen en de publieke omroep daar op moet inspelen, is het niet logisch om de interne organisatie vast te leggen in een wet. Het artikel verzekert wel dat er redactie(s) blijven bestaan met vertegenwoordigers van de omroep- en taakorganisaties die de raad van bestuur kunnen bijstaan bij de coördinatie en ordening van het media-aanbod.
De leden van de VVD-fractie merken op dat de regering ervoor kiest om de genrecoördinatoren wel expliciet te beschrijven met taken en bevoegdheden in de memorie van toelichting, maar niet in de wet te regelen. De leden van de VVD-fractie vragen de regering waarom niet.
Ik meen dat het niet wenselijk is om specifieke functies binnen een organisatie op het niveau van de formele wet te regelen. Wettelijke bepalingen zorgen voor inflexibiliteit en laten de NPO onvoldoende ruimte om de functies in te richten op een manier die goed aansluit bij de werkwijze in de praktijk. De genrecoördinatoren werken in mandaat namens de raad van bestuur van de NPO. Dat betekent dat zij gehouden zijn aan de wettelijke kaders die voor de NPO gelden bij het plaatsen van media-aanbod. Verder is de NPO verplicht een coördinatiereglement op te stellen, en moet de wijze waarop de coördinatie en ordening van het media-aanbod plaatsvindt daarin uitdrukkelijk worden beschreven. Dit geheel zorgt naar mijn mening voor een voldoende normering voor het handelen van de genrecoördinatoren.
In mijn reactie op het concessiebeleidsplan 2016–2020 heb ik de NPO gevraagd hoe zij op termijn komt tot een volwaardige inbedding van genrecoördinatoren binnen de organisatie. Ook vraag ik de NPO om een toelichting op de instrumenten en bevoegdheden die een genrecoördinator krijgt en op de verhouding van de genrecoördinator tot andere functies binnen de NPO organisatie, zoals de netcoördinator en de directeur radio en televisie.
De Raad van State heeft zorgen geuit over de pluriformiteit, zo constateren de leden van de CDA-fractie. Deze zou in sterke mate afhankelijk zijn van het concessiebeleidsplan. De regering heeft daaropvolgend gezorgd dat artikel 2.21, lid 2, Mediawet 2008 wordt aangepast zodat het Commissariaat voor de Media en de Raad voor cultuur betrokken worden in de advisering op dit vlak in het concessiebeleidsplan. De leden van de CDA-fractie vragen de regering of zij middelen heeft om dit advies dwingend te maken, en zo ja, welke. Ook stellen deze leden de vraag of de regering dit advies of deze adviezen naast zich neer kan leggen. In dat verband zijn de leden van de CDA-fractie benieuwd wat er in het verleden met adviezen van onder meer de Raad voor cultuur is gedaan.
De adviezen van het Commissariaat voor de Media en de Raad voor cultuur over het concessiebeleidsplan zijn niet bindend. Dit is ook geen wenselijke situatie, omdat dit niet past bij de onafhankelijkheid van de publieke omroep. Het concessiebeleidsplan is een document van de publieke omroep, waarin deze uitwerkt hoe de opdracht uit de Mediawet 2008 zal worden uitgevoerd. In mijn reactie op het concessiebeleidsplan gebruik ik nadrukkelijk de adviezen van het Commissariaat voor de Media en de Raad voor cultuur. Zo heb ik de adviezen over het concessiebeleidsplan 2016–2020 voor een groot deel overgenomen in de reactie op het plan die ik op 11 november jongstleden aan de NPO heb verstuurd.21 Het is aan de NPO om de kritiek van de adviseurs, zoals verwoord in mijn reactie op het concessiebeleidsplan, verder uit te werken. De adviezen zijn dus van invloed op de plannen van de publieke omroep.
De leden van de CDA-fractie geven aan het antwoord op de vraag hoe de regering de omroepverenigingen betrekt bij de nadere invulling van het verbeteren van de publieksbetrokkenheid van groot belang te achten. Zij vragen verder op welke manier de NPO volgens de regering gebruik gaat maken van de bestaande netwerken van de omroepverenigingen.
De omroeporganisaties betrekken hun publiek uiteraard al via hun leden- en verenigingsraden, rondom hun programma’s en via samenwerkingsverbanden met maatschappelijke organisaties die passen bij hun taak en missie. De taak die de NPO met dit wetsvoorstel krijgt om zorg te dragen voor publieksbetrokkenheid, is hier een aanvulling op. Dit kan de NPO doen door de omroeporganisaties en programmakers te stimuleren om de bestaande band met het publiek te continueren of te verstevigen, bijvoorbeeld door best practices uit te wisselen of door innovatieve ideeën op dit gebied te ondersteunen. De NPO wordt echter ook gevraagd om het gesprek met het publiek te zoeken over de strategie en de programmering van de publieke omroep als geheel. Op deze manier kan de bestaande relatie die omroeporganisaties en makers hebben, worden versterkt en aangevuld door de NPO. Het is aan de publieke omroep zelf om uit te werken op welke wijze de NPO gebruik gaat maken van de bestaande netwerken van de omroeporganisaties.
De leden van de CDA-fractie vragen op grond van welke feiten de regering stelt dat omroepen zich te veel op eigen leden richten, waardoor 13,5 miljoen Nederlanders niet zijn vertegenwoordigd, dit in weerwil van de wettelijke taak voor omroepen zich te richten op een algemeen publiek.
Natuurlijk moeten alle programma’s voldoen aan de publieke mediaopdracht, maar de omroeporganisaties met leden hebben ook de opdracht de identiteit en missie te weerspiegelen in het aanbod. Dat betekent dat omroepen programma’s maken die bij hun missie en identiteit passen. Dat wil niet zeggen dat er 13,5 miljoen Nederlanders niet vertegenwoordigd zijn. Er is op dit moment echter niemand die de opdracht heeft om ervoor te zorgen dat rekening wordt gehouden met het geheel van interesses en behoeften bij de hele Nederlandse bevolking. Daarom krijgt de NPO met dit wetsvoorstel de taak om zorg te dragen voor publieksbetrokkenheid. Dit is een aanvulling op de wijze waarop omroepen het publiek betrekken. Daarmee kan de NPO de pluriformiteit versterken en ervoor zorgen dat de publieke mediaopdracht zo goed mogelijk wordt uitgevoerd.
Verder vragen de leden van de CDA-fractie waarom de regering de grootte van een omroeporganisatie en de daaraan gekoppelde zendtijd en financiering substantieel heeft verminderd.
Met de zogenoemde Moderniseringswet is de organisatie van de landelijke publieke omroep aangepast en zijn belangrijke stappen gezet naar een meer efficiënte en effectieve inrichting van het bestaande bestel.22 De focus is meer op de samenwerking en de programmering als geheel gericht. Die wet regelt eveneens een daarbij passende financieringssystematiek. De omroepen hebben als gevolg van de wijziging een basisbudget gekregen en daarbovenop middelen uit het programmabudget (voorheen programmaversterkingsbudget) van de raad van bestuur van de NPO. Voor het vaststellen van het budget is de relatie met de omvang van de omroepen in termen van aantallen leden losgelaten. De noodzaak tot verdergaande samenwerking ten behoeve van het geheel verdraagt zich namelijk niet goed met een budgetverdeling die uitgaat van de individuele positie van deze omroeporganisaties.
Ook vragen de leden van de CDA-fractie welke consequenties de regering aan de opvatting verbindt dat 3,5 miljoen leden kennelijk onvoldoende zijn om van een representatie van de bevolking van Nederland te kunnen spreken. Zou het, gelet op de opvattingen van de regering, niet wenselijk zijn dat de omroeporganisaties gestimuleerd worden leden te werven, zo vragen zij.
Uiteraard is het belangrijk dat omroeporganisaties inzetten op een zo goed mogelijk contact met hun leden en het publiek. Er is dan echter nog steeds geen partij die in de gaten houdt of in de totale programmering van de publieke omroep voldoende rekening wordt gehouden met het geheel van interesses en behoeften bij de hele Nederlandse bevolking. Daarom is het belangrijk dat de NPO, vanuit het belang van het geheel, zorgt voor de betrokkenheid van het publiek.
Volgens de leden van de CDA-fractie stelt de regering zich op het standpunt dat de raad van bestuur van de NPO beter dan de omroepen in staat is om die 13,5 miljoen burgers te vertegenwoordigen. Op grond van welke feiten komt de regering tot deze stellingname, zo vragen deze leden.
De pluriformiteit waar de omroeporganisaties voor zorgen, wordt niet vervangen door de nieuwe taken en bevoegdheden van de raad van bestuur van de NPO. De pluriformiteit wordt daardoor aangevuld. De NPO kan op basis van publieksonderzoek en het betrekken van het publiek, vanuit het belang van het geheel, in de gaten houden of de publieke omroep voldoende rekening houdt met het geheel van interesses en behoeften bij de hele Nederlandse bevolking. Daardoor kan de NPO de pluriformiteit versterken en ervoor zorgen dat de publieke mediaopdracht zo goed mogelijk wordt uitgevoerd.
De leden van de D66-fractie brengen naar voren dat bij de behandeling van het wetsontwerp in de Tweede Kamer door de regering is gewezen op het beperkte draagvlak voor de huidige omroepverenigingen: ruim 3,5 miljoen leden op ruim 17 miljoen Nederlanders. Afgezien van het feit dat de grens van 17 miljoen Nederlanders nog gepasseerd moet worden, moet hier volgens deze leden toch de vraag gesteld worden of het wel terecht is het lidmaatschap van een omroepvereniging zo persoonlijk op te vatten. Is het bekend in hoeveel huishoudens de gezinsleden individueel lid van een omroepvereniging zijn? Is het niet veeleer reëel ervan uit te gaan dat in ongeveer 40 procent van alle huishoudens sprake is van een lidmaatschap van een omroepvereniging? Kan er dan nog wel van een beperkt draagvlak gesproken worden, zo vragen de leden van de D66-fractie. Zij noemen als vergelijking dat de ANWB, de grootste vereniging van Nederland, ongeveer 4,1 miljoen leden telt, de helft van het aantal autobezitters in Nederland.
De precieze cijfers van het aantal huishoudens met een lidmaatschap van een of meerdere omroepen zijn onbekend, dus daarover kan ik geen uitspraken doen. Desalniettemin doet het kijken naar huishoudens niet af aan mijn verhaal: de achterban van de omroeporganisaties is niet gelijk aan het geheel van interesses en behoeften bij het gehele publiek. En de publieke omroep moet er zijn voor het gehele publiek. Voor alle Nederlanders.
Daarom vind ik dat voorstellen die niet bij de missies van de omroepen aansluiten, maar wel een publieke functie hebben, ook onderdeel van de programmering van de publieke omroep moeten kunnen zijn. De publieke omroep heeft immers een wettelijke verantwoordelijkheid om media-aanbod te verzorgen dat voldoet aan de democratische, sociale en culturele behoeften van de Nederlandse samenleving als geheel.
De omroeporganisaties zijn en blijven daarnaast op basis van artikel 2.88 Mediawet 2008 verantwoordelijk voor het verzorgen van media-aanbod voor de publieke omroep. Zij geven met hun programma’s uiting aan hun eigen missie en identiteit en betrekken als ledenorganisatie vanzelfsprekend hun leden hierbij. Zo hebben de omroeporganisaties een belangrijk aandeel in de diversiteit en pluriformiteit van het media-aanbod. Pluriformiteit die ik overigens verstevig in dit wetsvoorstel, onder meer doordat externe partijen en maatschappelijke organisaties met een idee, programmaformat of concreet product direct bij de NPO terecht kunnen.
De leden van de D66-fractie vragen hoe de functie van genrecoördinator zich verhoudt tot die van zendercoördinator en wie van beide eindverantwoordelijk is.
Dit wetsvoorstel biedt de ruimte voor de introductie van genrecoördinatoren. Zij zijn verantwoordelijk voor een duidelijke visie op het media-aanbod en op de manier waarop het publiek het beste kan worden bereikt. Zij zorgen voor de uitvoering van de publieke taak in hun genre.
Hoe deze functie zich verhoudt tot die van de netcoördinator, is aan de NPO. Ik vind het echter wel belangrijk dat hier duidelijkheid over is. Daarom heb ik de NPO in mijn reactie op het concessiebeleidsplan gevraagd dit nader toe te lichten hoe de genrecoördinatoren zich verhouden tot andere functies binnen de NPO-organisatie, bijvoorbeeld door uitwerking in een organogram.
In het kader van de bijzondere positie van het genre amusement in de wijziging van de Mediawet 2008 vragen de leden van de D66-fractie of er voor dit genre door de regering aan een eigen coördinator wordt gedacht.
Het is aan de NPO om te bepalen voor welke genres een genrecoördinator wordt aangesteld. In mijn reactie op het concessiebeleidsplan 2016–2020 heb ik de NPO wel gevraagd hoe zij op termijn komt tot een volwaardige inbedding van genrecoördinatoren binnen de organisatie.23
De wijziging van de Mediawet 2008 voorziet niet meer in een profilering van een net, een zender of een specifieke omroep. De leden van de D66-fractie vragen of dat de zender- en genrecoördinatoren de ruimte geeft om tot een persoonlijke inkleuring van zender en genre te komen.
De profileringseis verdwijnt niet. Artikel 2.50, tweede lid, Mediawet 2008 kan worden gemist, omdat de raad van bestuur van de NPO op grond van artikel 2.10, tweede lid, onder d, Mediawet 2008 de verplichting heeft om de profielen van de aanbodkanalen van de landelijke publieke mediadienst vast te stellen. De beoordelingsruimte van de genrecoördinatoren zal mede worden bepaald door het mandaat dat zij verkrijgen van de raad van bestuur van de NPO.
De leden van de D66-fractie vragen welke mogelijkheden de omroepverenigingen hebben om, als zij het niet eens zijn met de keuze van de zender-of genrecoördinator, daartegen in beroep te gaan. Bij wie of welke instantie zouden ze dat dan moeten doen?
De NPO maakt gebruik van de geld-op-schema-systematiek. Daarmee worden alle middelen ter verzorging en versterking van het media-aanbod onder coördinatie van de raad van bestuur aan de hand van een programmaschema verdeeld over de omroeporganisaties. In de huidige situatie wordt deze verdeling door de raad van bestuur vastgelegd in urenindelingsbesluiten. Omroeporganisaties hebben de mogelijkheid van bezwaar en beroep tegen een urenindelingsbesluit.
De Raad van State heeft een aantal forse kritiekpunten geuit, die de regering geheel naast zich neer heeft gelegd, aldus de leden van de SP-fractie. Volgens hen stelt de Raad van State dat de invloed en beslissingsmacht van de NPO dermate groot worden, dat juist de pluriformiteit in het geding komt. De leden van de fractie van de SP zien een dergelijke invloed al bij de zendercoördinatoren, die meer oog voor kijk- en luistercijfers hebben dan voor de pluriformiteit. Deze leden merken op dat de regering hier kennelijk oog voor heeft gehad en dat heeft opgelost door de overheid een verregaande invloed te geven bij de rol en samenstelling van de NPO. Zij vragen of de regering kan uitleggen waarom zij van mening is dat de overheid deze rol dient hebben. De regering stelt in het wetsvoorstel voor dat de Raad voor cultuur evenals het Commissariaat voor de Media een adviserende rol heeft, waardoor de pluriformiteit beschermd zal zijn. De leden van de SP-vragen of de regering denkt dat dit voldoende is. Het advies van de Raad van State bij dit wetsvoorstel wordt in de ogen van de leden van de fractie van de SP met veel gemak naast zich neergelegd. Zij vragen of de regering kan aangeven waarom zij denkt dat een adviserende rol voldoende waarborgen geeft.
De onafhankelijkheid van de publieke omroep ten opzichte van de overheid is een groot goed. Tijdens het debat over dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer op 8 oktober jongstleden is veel gesproken over dit onderwerp. De NPO staat nadrukkelijk op afstand van de Minister van OCW. Het is de landelijke publieke mediadienst die van de wetgever de taak heeft gekregen de publieke media-opdracht te realiseren, niet de Minister. De omroeporganisaties (en de NOS en NTR) hebben de redactionele onafhankelijkheid en inhoudelijke autonomie die passen bij hun taak het publieke media-aanbod te verzorgen. Dit is geëxpliciteerd in artikel 2.88 Mediawet 2008.
De NPO plaatst dat media-aanbod. Wezenlijk is dat de plaatsingsbevoegdheid van de NPO niet gaat over het produceren van het media-aanbod, maar over het programmeren. Onder programmeren wordt zowel het ontwikkelen van een programmastrategie verstaan, als het maken van de netprofielen, het vaststellen van het uit te zenden aanbod op de aanbodkanalen, inclusief de bijbehorende budgetten en de realisatie van de geformuleerde doelstellingen.
De Raad van State heeft zorgen geuit over de pluriformiteit. In mijn ogen verstevigt het wetsvoorstel de pluriformiteit in het publieke mediabestel juist. Bijvoorbeeld omdat de NPO de taak krijgt om zorg te dragen voor publieksbetrokkenheid bij de invulling van het media-aanbod. De NPO kan bij het publiek toetsen in hoeverre de programmering tegemoet komt aan de behoeftes in de samenleving. Op basis van het onderzoek kan de pluriformiteit worden vergroot. Daarnaast verstevig ik de pluriformiteit doordat externe partijen en maatschappelijke organisaties met een idee, programmaformat of concreet product direct bij de NPO terecht kunnen.
Ook heb ik het wetsvoorstel mede op basis van de opmerkingen van de Raad van State over pluriformiteit op twee punten aangepast. Onderdeel van het wetsvoorstel is nu dat het Commissariaat voor de Media en de Raad voor cultuur bij hun adviezen over het concessiebeleidsplan expliciet moeten ingaan op de uitwerking van de pluriformiteit. Daarnaast introduceer ik in het wetsvoorstel een kwalitatieve bepaling waarmee ik de relatie borg tussen het garantiebudget van de omroeporganisaties en de ruimte op de aanbodkanalen. Zo houden de omroeporganisaties als verzorgers van het media-aanbod een belangrijk aandeel in de diversiteit en pluriformiteit van het media-aanbod.
Alles bij elkaar meen ik dat dit wetsvoorstel de pluriformiteit verstevigt.
De leden van de SP-fractie vragen waarom de regering ervoor heeft gekozen de plaatsings- en zendtijdgaranties te laten vervallen. Hiermee krijgen de omroepen geen invloed meer op de spreiding van programma's en neemt de kans toe dat de omroepen een commerciële programmering gaan volgen, zo menen de leden van de SP-fractie. Zij vragen hoe de regering dit rijmt met haar publieke uitspraken waarin zij zegt dat commerciële programmering niet thuishoort bij de publieke omroep.
Volgens dit wetsvoorstel komen de zendtijdgaranties van de omroeporganisaties te vervallen. De Raad van State heeft hierover de zorg geuit dat dit zou kunnen afdoen aan de pluriformiteit. De opmerking van de Raad is voor mij aanleiding geweest het wetsvoorstel aan te passen door een kwalitatieve bepaling te introduceren waarmee de relatie wordt geborgd tussen het garantiebudget van de omroeporganisaties en de ruimte op de aanbodkanalen. Voor programma’s die zijn vervaardigd met het garantiebudget van de omroeporganisaties is ruimte op de aanbodkanalen. Terugdraaien van het schrappen van de huidige zendtijdgaranties is wat mij betreft echter niet aan de orde. De garanties kunnen leiden tot suboptimale programmering of tot doorkruising van de opbouw van het uitzendschema, wanneer programma’s enkel worden geplaatst om te voldoen aan de formele aanspraken van de omroeporganisaties. Verder zijn garanties van uren op de klassieke lineaire kanalen achterhaald in een tijd waarin steeds meer media-aanbod op verschillende digitale platforms en on-demand beschikbaar is. Zowel de NPO als de omroeporganisaties zijn voorstander van het schrappen van zendtijdgaranties.
Ik deel de constatering van de leden van de SP-fractie niet dat het vervallen van de zendtijd- en plaatsingsgarantie ertoe zou leiden dat omroeporganisaties geen invloed meer hebben op de spreiding van de programmering of dat het zou leiden tot commerciële programmering. De intekensystematiek zoals die is vastgelegd in het coördinatiereglement van de NPO, voorziet namelijk in zogenaamde «genreschema’s» per aanbodkanaal. In deze schema’s is vastgelegd welk type programma op een bepaald tijdstip van de week en de dag wordt voorzien. Redacties, met daarin de omroeporganisaties, geven voorafgaand aan de vaststelling van de genreschema’s hierover een advies, waarna de Raad van bestuur van de NPO de schema’s vaststelt. Pas daarna tekenen omroepen in met hun programmavoorstellen op de schema’s van de afzonderlijke netten en zenders.
De leden van de SP-fractie zijn met name verbaasd over de rol van de NPO en de nieuw aan te stellen genrecoördinatoren. Zij zullen vooraf moeten toetsen welke publieke waarde een uitzending zal hebben. Wanneer dat niet voldoende is, kan een programma geweigerd worden. Op welke wijze deze genrecoördinatoren gaan toetsen en langs welke leidraad, is niet opgenomen in het wetsvoorstel. Graag ontvangen de leden van de SP-fractie een reactie van de regering.
Ik meen dat het niet wenselijk is om specifieke functies binnen een organisatie op het niveau van de formele wet te regelen. Wettelijke bepalingen zorgen voor inflexibiliteit en laten de NPO onvoldoende ruimte om de functies in te richten op een manier die goed aansluit bij de werkwijze in de praktijk. De genrecoördinatoren werken in mandaat namens de raad van bestuur van de NPO. Dat betekent dat zij gehouden zijn aan de wettelijke kaders die voor de NPO gelden bij het plaatsen van media-aanbod. Verder is de NPO verplicht een coördinatiereglement op te stellen, en moet de wijze waarop de coördinatie en ordening van het media-aanbod plaatsvindt daarin uitdrukkelijk worden beschreven. Dit geheel zorgt naar mijn mening voor een voldoende normering voor het handelen van de genrecoördinatoren.
In mijn reactie op het concessiebeleidsplan 2016–2020 heb ik de NPO gevraagd hoe zij op termijn komt tot een volwaardige inbedding van genrecoördinatoren binnen de organisatie. Ook vraag ik de NPO om een toelichting op de instrumenten en bevoegdheden die een genrecoördinator krijgt en op de verhouding van de genrecoördinator tot andere functies binnen de NPO organisatie, zoals de netcoördinator en de directeur radio en televisie.
De leden van de SP-fractie vragen wat de kaders zijn voor de buitenproducenten. Zij vragen of creatieve concurrentie ook op prijs kan plaatsvinden. Er is toch al ruimte voor buitenproducenten? Waarom nog meer? Graag krijgen de leden van de SP-fractie een nadere toelichting.
Wat met het wetsvoorstel verandert ten opzichte van de huidige situatie voor buitenproducenten is dat zij nu een directe toegang hebben via de NPO. De externe producent is in dit opzicht niet meer afhankelijk van een omroep die het programmavoorstel vindt passen binnen de missie. Bij het kiezen voor programmavoorstellen door de NPO zouden kwaliteit en creatieve competitie leidend moeten zijn, en niet de prijs (waarbij de NPO wel toeziet op de doelmatige besteding van middelen).
De kaders die de NPO afspreekt met de buitenproducent gaan over format, inhoudelijke kaders, budget en rechten. Omroeporganisaties, de NOS of de NTR zijn altijd als coproducent betrokken bij het verzorgen van media-aanbod op basis van een voorstel van een externe partij. Zij zijn verantwoordelijk voor de redactionele vorm en inhoud van het programma. Maar wel binnen deze kaders die de NPO heeft gesteld in overleg met de externe partij. Dit is een belangrijk uitgangspunt in het wetsvoorstel, omdat hierdoor de NPO kan sturen op de pluriformiteit van de programmering.
De leden van de GroenLinks-fractie stellen dat de Mediawet 2008 niet helemaal helder is op het punt van de mogelijkheid van voorafgaand toezicht op de inhoud van het media-aanbod en daarmee op de redactionele vrijheid van publieke media-instellingen. Het gaat daarbij onder meer om de positie van de genrecoördinatoren bij de NPO, waarvoor de nieuwe wet de ruimte biedt. De Raad van State heeft in zijn advies gevraagd om «een nadere regeling zodat voorafgaand toezicht wordt uitgesloten». De leden van de GroenLinks-fractie vragen hoe de regering deze nadere regeling gaat vormgeven.
Het wetsvoorstel brengt niet met zich mee dat er sprake is van voorafgaand toezicht op de inhoud van media-aanbod. De Mediawet 2008 formuleert de publieke media-opdracht en belegt het uitvoeren van deze opdracht op landelijk niveau bij de landelijke publieke mediadienst, die bestaat uit de NPO, de omroeporganisaties, de NOS en de NTR. Het verzorgen van media-aanbod is uitsluitend voorbehouden aan de omroeporganisaties, de NOS en de NTR. De NPO heeft in deze constellatie een samenbindende taak. De NPO staat nadrukkelijk op afstand van de Minister. Het is de landelijke publieke mediadienst die van de wetgever de taak heeft gekregen de publieke media-opdracht te realiseren, niet de Minister. De omroeporganisaties (en de NOS en NTR) hebben de redactionele onafhankelijkheid en inhoudelijke autonomie die passen bij het verzorgen van het media-aanbod. Dit is geëxpliciteerd in artikel 2.88 Mediawet 2008. De NPO plaatst dat media-aanbod. Wezenlijk is dat de plaatsingsbevoegdheid van de NPO niet gaat over het produceren van het media-aanbod, maar over het programmeren. Er vindt daarbij geen voorafgaand toezicht op de inhoud van media-aanbod plaats. Al deze elementen zijn nu al aanwezig in de Mediawet 2008. De bevoegdheid van de NPO om media-aanbod te plaatsen is en blijft ingekaderd door de publieke media-opdracht, het concessiebeleidsplan en de profielen van de aanbodkanalen. De omroeporganisaties zijn betrokken bij de totstandkoming van het concessiebeleidsplan en het vaststellen van de profielen van de aanbodkanalen. Het plaatsen van media-aanbod gebeurt in de vorm van besluiten, waartegen bezwaar en beroep mogelijk is.
De introductie van genrecoördinatoren stelt de NPO beter in staat om een samenhangende programmering tot stand te brengen. De Raad van State adviseert om de genrecoördinatoren op het niveau van de wet te regelen. Ik meen echter dat het niet wenselijk is om specifieke functies binnen een organisatie op het niveau van de formele wet te regelen. De genrecoördinatoren werken in mandaat namens de raad van bestuur van de NPO. Dat betekent dat zij gehouden zijn aan de wettelijke kaders die voor de NPO gelden bij het plaatsen van media-aanbod. Verder is de NPO verplicht een coördinatiereglement op te stellen, en moet de wijze waarop de coördinatie en ordening van het media-aanbod plaatsvindt daarin uitdrukkelijk worden beschreven. Dit geheel zorgt naar mijn mening voor een voldoende normering voor het handelen van de genrecoördinatoren.
De leden van de fractie van de ChristenUnie brengen naar voren dat zij het streven van de regering ondersteunen naar een pluriform omroepbestel waarin de verschillende culturele en maatschappelijke stromingen zich in kunnen herkennen. Zij vragen welk perspectief de regering wenselijk vindt voor de omroepverenigingen en welke verwachtingen er zijn voor de komende decennia. Deze leden wijzen op de wortels van het huidige omroepbestel en de meerwaarde van de omroepverenigingen. Zij vragen de regering of zij deze meerwaarde deelt of dat zij uiteindelijk liever overstapt naar een geheel ander model zoals de BBC in het Verenigd Koninkrijk.
De regering heeft steeds voor ogen gehad het publieke mediabestel te moderniseren in drie stappen. Dit wetsvoorstel is de derde stap. Ik ben mij bewust van het bestaan van andere organisatiemodellen in andere landen. De BBC is daarvan een voorbeeld. Hier is gekozen voor een vorm die de publieke omroep toekomstbestendig maakt en die past bij de unieke Nederlandse situatie.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vinden de veelkleurigheid en de zelfstandigheid van de omroepverenigingen juist een van de verworvenheden van het Nederlandse model. Gezien de nadruk op pluriformiteit en betrokkenheid van burgers vragen deze leden hoe dit bij de totstandkoming van het wetsvoorstel betrokken is en waarom niet is gekozen voor een consultatieronde.
Er is voor gekozen om tijdens de voorbereiding van dit wetsvoorstel geen internetconsultatie te houden. Enerzijds vanwege het korte tijdsbestek waarin dit wetsvoorstel tot stand diende te komen. Anderzijds is er voorafgaand aan en tijdens de totstandkoming van dit wetsvoorstel ruim geconsulteerd. Een groot aantal relevante experts, instellingen en organisaties is betrokken. Ook de omroeporganisaties zijn geconsulteerd tijdens de verschillende fases van de totstandkoming van dit wetsvoorstel. Ten eerste heeft de Raad voor cultuur bij het opstellen van zijn advies De Tijd Staat Open veel partijen, waaronder de omroeporganisaties betrokken.24 Onder anderen medewerkers en oud-medewerkers van omroepen waren lid van de commissie en de verschillende subcommissies die het advies hebben opgesteld. Ook heb ik ter voorbereiding van de visiebrief van oktober 2014 en van dit wetsvoorstel meerdere keren overleg gevoerd met het college van omroepen, ik heb gebruik gemaakt van de gezamenlijke brief van de omroeporganisaties en de NPO van juni 2014 en er is gesproken met de centrale ondernemingsraad van de publieke omroep en met vertegenwoordigers van ledenraden.25 De kennis, expertise en wensen van omroeporganisaties zijn dus zeker meegenomen bij het opstellen van dit wetsvoorstel.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben gelezen dat ook de NPO zal streven naar meer publieksbetrokkenheid. Zij vragen hoe de betrokkenheid van leden van omroepverenigingen wordt gewogen. Is het bijvoorbeeld denkbaar dat leden van omroepverenigingen automatisch ook toegang hebben tot betaalde streams of andere diensten van de NPO, zo vragen zij.
De leden van de omroeporganisaties behouden hun rol. Zij hebben via de leden- en verenigingsraden inspraak op het beleid van de omroeporganisaties en de keuzes die zij maken. Hieraan verandert met dit wetsvoorstel niets. De taak die de NPO met dit wetsvoorstel krijgt om zorg te dragen voor publieksbetrokkenheid, is hier een aanvulling op. Dit is nodig, omdat omroeporganisaties niet de opdracht hebben om in de gaten te houden of in de totale programmering van de publieke omroep voldoende rekening wordt gehouden met het geheel van interesses en behoeften bij de hele Nederlandse bevolking. Daarom is het belangrijk dat ook de NPO, vanuit het belang van het geheel, zorgt voor de betrokkenheid van het publiek. Het is aan de publieke omroep zelf om te bepalen op welke manier de NPO de leden van omroeporganisaties daarbij betrekt.
Hetzelfde geldt voor de vraag of leden van omroeporganisaties toegang zouden kunnen krijgen tot betaalde streams. Het lijkt me een sympathiek streven, maar ook dat is aan de NPO zelf om te bepalen.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe de regering oordeelt over het aantal leden van de verschillende omroepverenigingen in vergelijking met andere vormen van media (kranten, tijdschriften) of publieke verenigingen. Deze leden wensen eveneens dat de publieke omroep van alle Nederlanders is en zien de kloof met het aantal leden van de omroepverenigingen. Tegelijk vragen zij de regering of dit niet een bredere trend is en waarom het huidige voorstel het beste antwoord is om de betrokkenheid van burgers te vergroten en zodoende te komen tot een meer pluriforme omroep.
Het aantal leden van de omroeporganisaties is groot en daarmee dragen de omroeporganisaties bij aan de pluriformiteit van de publieke omroep. Daarom blijft het van belang dat de omroeporganisaties inzetten op een zo goed mogelijk contact met hun leden en het publiek. De taak die de NPO met dit wetsvoorstel krijgt om zorg te dragen voor publieksbetrokkenheid, is een aanvulling op de band die de omroeporganisaties hebben met hun leden en het publiek. Er is nu namelijk geen partij die de opdracht heeft om er voor te zorgen dat er rekening wordt gehouden met het geheel van interesses en behoeften bij de hele Nederlandse bevolking. Juist in een samenleving met een grote diversiteit aan interesses en opvattingen, is het van belang dat er veel aandacht is voor de pluriformiteit van de programmering.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen de regering welke invloed de leden van omroepverenigingen uiteindelijk hebben op de pluriformiteit van het stelsel, nu de NPO de keuzes maakt over welk programma wordt uitgezonden. Betekent het wegvallen van een zendgarantie niet uiteindelijk dat een omroepvereniging lastiger zal toekomen aan programma's die eigenheid en karakter tot uitdrukking brengen? Hoe evalueert de regering deze effecten, zo vragen deze leden.
Omroeporganisaties zijn en blijven gelet op artikel 2.88 Mediawet 2008 verantwoordelijk voor vorm en inhoud van het media-aanbod. Ze kunnen daarbij het contact met hun leden inzetten om te weten wat er in de samenleving speelt, om hun programma’s te verbeteren en leden te betrekken bij de koers van hun omroep.
De zendtijdgaranties worden geschrapt. Deze garanties verhinderen nog te vaak dat noodzakelijke programmatische keuzes gemaakt kunnen worden en passen niet meer bij het toenemende digitale en on-demand mediagebruik. Ik introduceer wel een kwalitatieve bepaling in het wetsvoorstel. Deze biedt de zekerheid dat er ruimte is voor media-aanbod van de omroeporganisaties (dat door hen is vervaardigd met het garantiebudget) op de aanbodkanalen. Zo blijft geborgd dat de omroepen vanuit hun missie, identiteit en ledenachterban een belangrijk aandeel hebben in de pluriformiteit van het media-aanbod.
In de huidige Mediawet 2008 hebben omroeporganisaties garanties voor het aantal uren dat ze mogen uitzenden op radio en televisie en garanties voor de evenwichtige plaatsing van dit aanbod over de dag en de zenders. In het voorliggende wetsvoorstel worden deze garanties geschrapt, zo stellen de leden van de 50PLUS-fractie. Omroeporganisaties zijn ledenorganisaties. De leden worden verondersteld invloed op de programmering van hun omroep te hebben. Is het juist dat door de voorgestelde wijzigingen de leden minder invloed krijgen? Indien dit juist is, wordt het dan niet onaantrekkelijker om lid van een omroeporganisatie te zijn of te worden? Als dit leidt tot minder leden, welke consequenties kan dit dan hebben voor het beste, zo vragen de leden van de 50PLUS-fractie.
De leden van de omroeporganisaties behouden hun rol. Zij hebben via de leden- en verenigingsraden inspraak op het beleid van de omroeporganisaties en de programmatische en financiële keuzes die deze maken. De omroeporganisaties zijn betrokken bij het samenstellen van het programmaschema en verantwoordelijk voor het produceren van media-aanbod. Hieraan verandert met dit wetsvoorstel niets. Daarnaast biedt een nieuwe kwalitatieve bepaling de zekerheid dat er ruimte is voor media-aanbod van de omroeporganisaties op de aanbodkanalen. Het gaat dan om media-aanbod dat door de omroeporganisaties is vervaardigd met het garantiebudget. Zo blijft geborgd dat de omroeporganisaties met hun programma’s uiting geven aan hun eigen missie en identiteit, hun leden vertegenwoordigen, en daarmee een belangrijk aandeel hebben in de verscheidenheid en pluriformiteit van het media-aanbod.
Het lid van de OSF-fractie leest in het wetsvoorstel dat de uit te zenden programma's zullen moeten worden getoetst aan het concessiebeleidsplan dat door de NPO wordt vastgesteld. Het lid vraagt of daarbij toetsing plaatsvindt op basis van genre-beoordeling voordat een programma geproduceerd wordt of de NPO ook kan beoordelen op kwaliteit en strekking (inhoud) voor of ook nadat productie heeft plaats gevonden. Welke rechtsmiddelen staan omroeporganisaties ter beschikking om bezwaar te maken tegen beslissingen van de NPO met betrekking tot wel of niet uitzenden van te produceren of al geproduceerde programma’s, zo vraagt dit lid.
Het wetsvoorstel brengt niet met zich mee dat er sprake is van voorafgaand toezicht op de inhoud van media-aanbod. De Mediawet 2008 formuleert de publieke media-opdracht en belegt het uitvoeren van deze opdracht op landelijk niveau bij de landelijke publieke mediadienst, die bestaat uit de NPO, de omroeporganisaties, de NOS en de NTR. Het verzorgen van media-aanbod is uitsluitend voorbehouden aan de omroeporganisaties, de NOS en de NTR. De NPO heeft in deze constellatie een samenbindende taak. De NPO staat nadrukkelijk op afstand van de Minister. Het is de landelijke publieke mediadienst die van de wetgever de taak heeft gekregen de publieke media-opdracht te realiseren, niet de Minister. De omroeporganisaties (en de NOS en NTR) hebben de redactionele onafhankelijkheid en inhoudelijke autonomie die passen bij het verzorgen van het media-aanbod. Dit is geëxpliciteerd in artikel 2.88 Mediawet 2008. De NPO plaatst dat media-aanbod. Wezenlijk is dat de plaatsingsbevoegdheid van de NPO niet gaat over het produceren van het media-aanbod, maar over het programmeren. Er vindt daarbij geen voorafgaand toezicht op de inhoud van media-aanbod plaats. Al deze elementen zijn nu al aanwezig in de Mediawet 2008. De bevoegdheid van de NPO om media-aanbod te plaatsen is en blijft ingekaderd door de publieke media-opdracht, het concessiebeleidsplan en de profielen van de aanbodkanalen. De omroeporganisaties zijn betrokken bij de totstandkoming van het concessiebeleidsplan en het vaststellen van de profielen van de aanbodkanalen. Het plaatsen van media-aanbod gebeurt in de vorm van besluiten, waartegen bezwaar en beroep mogelijk is.
Het lid van de OSF-fractie stelt vast dat de omroepverenigingen en de NOS en NTR fungeren als dienst van algemeen economisch belang (DAEB) en als zodanig een budget krijgen toegewezen van door de overheid beschikbaar gestelde middelen. De helft van deze middelen wordt echter door de NPO toegevoegd aan het programmaversterkingsbudget en verdeeld op basis van opdrachten. Betekent dit dat (meer dan) de helft van het totale budget ten goede kan komen aan externe (niet-omroepvereniging) organisaties, zo vraagt dit lid. Ook vraagt het lid van de OSF-fractie of dit betekent dat de invloed van de NPO niet alleen op de programmering van onderwerpen, maar ook op de precieze inhouden van (meer dan) 50 procent van de programma's zeer groot kan worden.
Ook na effectuering van de voorgestelde wetswijziging blijven de omroeporganisaties exclusief belast met de uitvoering van de DAEB. De NPO kan in het belang van de programmering het initiatief nemen om voorstellen van externe partijen te laten maken. De coproductie van een dergelijk voorstel gebeurt echter altijd door een omroeporganisatie, de NOS of de NTR. Deze blijven de met een DAEB belaste onderneming, dit verschuift niet naar de derde partij.
De toegang voor externe partijen tot het publieke mediabestel, die wordt geregeld in het voorgestelde artikel 2.54, tweede en derde lid, Mediawet 2008, werkt als volgt. Omroeporganisaties, de NOS en de NTR zijn op grond van de Mediawet 2008 als enige belast met het verzorgen van media-aanbod voor de landelijke publieke mediadienst. Zij kunnen dus als enige de inhoud van de programma’s bepalen en zijn daar ook verantwoordelijk voor. Bij een programma op voorstel van een externe partij, dat op initiatief van de NPO binnen de publieke mediadienst wordt vervaardigd, zijn omroeporganisaties dus altijd verantwoordelijk voor de redactionele vorm en inhoud van een programma en daarmee coproducent. Maar wel binnen de kaders die de NPO heeft gesteld, bijvoorbeeld over budget, format, inhoudelijke kaders en rechten. Dit is een belangrijk uitgangspunt in het wetsvoorstel, omdat de NPO hierdoor kan sturen op de pluriformiteit van de programmering. Ook kunnen de externe partijen er dan op vertrouwen dat een programma wordt uitgewerkt binnen de kaders die de NPO stelt op basis van het voorstel van deze externe partij.
Als een omroeporganisatie zich aan een voorstel heeft verbonden en de gestelde kaders wil aanpassen, omdat dit voor de uitwerking beter zou zijn, dan wendt die organisatie zich daarvoor meteen tot de NPO. De omroeporganisatie kan niet een extern voorstel geheel op eigen wijze uitwerken en pas daarna terugkoppelen naar de NPO voor aanpassing van de kaders.
Bovenstaande werkwijze blijkt ook uit de gezamenlijke brief van de NPO en het college van omroepen en is conform dit wetsvoorstel.26 Met deze werkwijze wordt ook uitvoering gegeven aan de motie-Segers/Heerma.27
Qua financiering werkt de verruimde toegang van externe partijen als volgt. Deze wordt bekostigd uit het programmaversterkingsbudget. Dat is het budget dat de NPO kan verdelen ter versterking van het media-aanbod. Het programmaversterkingsbudget is onderdeel van het totale programmabudget en een percentage van de bedragen die voor de omroeporganisaties, NOS en NTR ter beschikking zijn gesteld. De raad van bestuur van de NPO verdeelt het totale programmabudget over deze media-instellingen aan de hand van de verdeelsleutel uit de Mediawet 2008. De omroeporganisaties krijgen een budget toegewezen door de raad van bestuur, maar slechts 50 procent van dit budget is gegarandeerd voor die omroeporganisatie, de andere 50 procent van dit bedrag wordt toegevoegd aan het programmaversterkingsbudget. Voor de NOS en de NTR is 70 procent van het toegekende budget gegarandeerd en is 30 procent onderdeel van het programmaversterkingsbudget. Dat betekent dat de NPO de 50 procent respectievelijk 30 procent van het budget per organisatie zelf kan herverdelen over dezelfde instellingen. De overige 50 procent respectievelijk 70 procent is de budgetgarantie die de omroeporganisaties, NOS en NTR en behouden.
De leden van de fractie van het CDA vragen hoe de in de Tweede Kamer aangenomen motie-Verhoeven/Mohandis zich verhoudt tot het onveranderde artikel 2.172 Mediawet 2008. Zij vragen of hier geen sprake is van tegenstrijdigheid. Voldoet, zo vragen deze leden, dit artikel wel aan de in de Grondwet gegarandeerde onafhankelijkheid van de media ten opzichte van de overheid?
Het voorstel om meer transparantie over de kosten van de publieke omroep te vragen, doet naar mijn mening geen afbreuk aan de onafhankelijkheid van de publieke omroep ten opzichte van de overheid. Het gaat overigens om een bestaande informatieverplichting op grond van de Mediawet 2008. Het achteraf afleggen van verantwoording is niet hetzelfde als een inperking van de onafhankelijkheid. De keuzes zijn dan al gemaakt door de publieke omroep.
Transparantie kan er wel toe leiden dat er openlijk een maatschappelijke discussie over de keuzes van de publieke omroep kan worden gevoerd. De publieke omroep is er om met zijn programma’s te voldoen aan de behoeften van de samenleving, en de publieke middelen kunnen maar één keer worden uitgegeven. Ik vind het dus niet meer dan logisch dat de publieke omroep bij het maken van zijn keuzes rekening houdt met wat er leeft in de samenleving.
Volgens het wetsvoorstel wordt in artikel 2.172 verduidelijkt dat de regels over de inhoud en inrichting van de jaarrekening ook kunnen gaan over de wijze waarop inzicht wordt gegeven in de kosten van de programmering. In een brief aan de Tweede Kamer heb ik onlangs bevestigd dat ik conform de motie-Verhoeven/Mohandis de standaardrapportage op genreniveau zal opnemen in de Regeling financiële verantwoording landelijke publieke media-instellingen en de NPO.28 Standaardrapportage op genreniveau is ook wat de publieke omroep zelf heeft voorgesteld in het concessiebeleidsplan.
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan toezeggen dat de inhoud en de vorm van programma's niet voorafgaand aan de uitzending (door de omroepverenigingen) zullen worden getoetst door de raad van bestuur van de NPO.
Het wetsvoorstel brengt niet met zich mee dat er sprake is van voorafgaand toezicht op de inhoud van media-aanbod. De Mediawet 2008 formuleert de publieke media-opdracht en belegt het uitvoeren van deze opdracht op landelijk niveau bij de landelijke publieke mediadienst, die bestaat uit de NPO, de omroeporganisaties, de NOS en de NTR. Het verzorgen van media-aanbod is uitsluitend voorbehouden aan de omroeporganisaties, de NOS en de NTR. De NPO heeft in deze constellatie een samenbindende taak. De NPO staat nadrukkelijk op afstand van de Minister. Het is de landelijke publieke mediadienst die van de wetgever de taak heeft gekregen de publieke media-opdracht te realiseren, niet de Minister. De omroeporganisaties (en de NOS en NTR) hebben de redactionele onafhankelijkheid en inhoudelijke autonomie die passen bij het verzorgen van het media-aanbod. Dit is geëxpliciteerd in artikel 2.88 Mediawet 2008. De NPO plaatst dat media-aanbod. Wezenlijk is dat de plaatsingsbevoegdheid van de NPO niet gaat over het produceren van het media-aanbod, maar over het programmeren. Er vindt daarbij geen voorafgaand toezicht op de inhoud van media-aanbod plaats.
Verder vragen de leden van de CDA-fractie of de regering het met hen eens is dat, behalve invloed en sturing op de inhoud van programma’s, de NPO evenmin kan ingrijpen in andere programma-gerelateerde zaken, zoals het aanwijzen of afwijzen van presentatoren. Is dit in het verleden het geval geweest en zo ja, welke gevallen betreft dit, zo vragen deze leden.
Op basis van artikel 2.88 Mediawet 2008 bepalen omroepen de vorm en inhoud van het door hen verzorgde media-aanbod en zijn zij daar verantwoordelijk voor. De NPO heeft het primaat bij het programmeren. Onder programmeren wordt zowel het ontwikkelen van een programmastrategie verstaan, als het maken van de netprofielen, het vaststellen van het uit te zenden aanbod op de aanbodkanalen, inclusief de bijbehorende budgetten, en de realisatie van de geformuleerde doelstellingen.29 Het programmeerproces gebeurt in wisselwerking met de omroeporganisaties, waarbij de programmatische autonomie van de omroeporganisaties wordt gerespecteerd.
Concreet vertaald naar presentatoren, betekent dit het volgende. Als onderdeel van het programmeerproces geeft de NPO met het zogenoemde genreschema de richting aan van het soort programma dat past bij een netprofiel. Onderdeel van dit programmeerproces kunnen afspraken zijn die de NPO met een omroeporganisatie over het profiel van een programma maakt. Het is aan de omroeporganisaties om vanuit hun verantwoordelijkheid voor vorm en inhoud een presentator te vinden die past binnen dit profiel.
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering met hen van mening is dat als de raad van bestuur van de NPO geformaliseerde zeggenschap krijgt over de inhoud van het programma-aanbod (via «sturing», «toetsingskader» en «afspraken met externe producenten») het vraagstuk ontstaat hoe de onafhankelijkheid van dit aanbod jegens de overheid kan worden gewaarborgd?
De onafhankelijkheid van de publieke omroep ten opzichte van de overheid is een groot goed. Tijdens het debat over die wetsvoorstel in de Tweede Kamer op 8 oktober jongstleden is er veel gesproken over dit onderwerp. Het klopt dat de NPO een meer sturende rol krijgt in het wetsvoorstel, maar het brengt niet met zich mee dat er sprake is van voorafgaand toezicht op de inhoud van media-aanbod. De omroeporganisaties hebben de redactionele verantwoordelijkheid voor vorm en inhoud bij het verzorgen van het media-aanbod. Dit is geëxpliciteerd in artikel 2.88 Mediawet 2008. Uiteraard vragen deze veranderende verhoudingen om een kritische blik op de checks & balances in het bestel. In het wetsvoorstel wordt de taak van de raad van toezicht van de NPO dan ook verbreed en zijn positie verstevigd.
De toezichthouders moeten hun taak volstrekt onafhankelijk kunnen oefenen. De benoemingsprocedure, waarbij de raad van toezicht van de NPO op voordracht van de Minister van OCW wordt benoemd bij koninklijk besluit, doet niets af aan deze onafhankelijkheid. Op twee manieren is echter het wetsvoorstel aangepast ter versteviging van de onafhankelijkheid van de raad van toezicht. Ten eerste zijn wezenlijke elementen van een transparante benoemingsprocedure opgenomen in het wetsvoorstel, en ten tweede is een bepaling opgenomen die uitsluit dat een lid van de raad van bestuur na beëindiging van dat lidmaatschap aansluitend plaats kan nemen in de raad van toezicht. Daarmee is er sprake van voldoende onafhankelijkheid van overheid en politiek. De onafhankelijke externe toezichthouder, het Commissariaat voor de Media, houdt toezicht op de onafhankelijkheid van de publieke omroep.
De leden van de CDA-fractie geven aan zich in algemene zin zorgen te maken over een verdere uitholling van het publieke bestel in Nederland. Zij vragen of de regering in dit verband de zorg kan wegnemen over de toenemende bestuurlijke invloed die zij zich toe-eigent. Graag horen de leden van deze fractie op welke wijze benoemingen tot stand komen die het publieke bestel direct en indirect raken. Deze leden denken bij deze vraag in het bijzonder aan de benoeming van bestuurders van de NPO, de wijze van selectie en benoeming van de leden van de raad van toezicht van de NPO, de benoeming van de leden van het Commissariaat voor de Media, de benoeming van de leden van de Raad voor cultuur, de benoeming van leden van de raad van toezicht van de NOS, de benoeming van leden van de raad van toezicht van de NTR en de benoeming van de vijf leden van het bestuur van de STER. De leden van de CDA-fractie vragen of hen kan worden verduidelijkt wat de rol is van de Staatssecretaris bij bovenstaande benoemingen. Zij vragen of de regering deze cumulatie van overheidsinvloed wenselijk acht. Ook vragen deze leden of de regering bereid is op korte termijn haar invloed terug te dringen en bij de benoemingen meer invloed toe te kennen aan bijvoorbeeld het College van Omroepen.
Vanuit de stelselverantwoordelijkheid voor de publieke omroep moet de Minister het vertrouwen hebben dat de publieke omroep zijn publieke taak naar behoren uitvoert. Goede interne en externe toezichthouders en capabele bestuurders zijn daarvoor cruciaal. Dat brengt mee dat de Minister een rol heeft bij de benoeming van bestuurders en toezichthouders. Die rol laat onverlet dat toezichthouders en bestuurders onafhankelijk van de overheid en politiek opereren.
Die onafhankelijkheid en de redactionele autonomie van de omroep is allereerst in de Grondwet en de Mediawet 2008 vastgelegd. In de tweede plaats wordt voor benoemingen een procedure gevolgd die politieke benoemingen voorkomt. De werving en benoeming van de leden van de raad van toezicht van de NPO vindt plaats via een openbare en transparante procedure. Op basis van wenselijke individuele competenties en de meest wenselijke samenstelling van de raad van toezicht in het licht van wat nodig is voor de taken van de NPO worden samen met de NPO profielen opgesteld. Vacatures worden in dagbladen gepubliceerd en de profielen zijn openbaar. Een onafhankelijk bureau doet de werving en selectie van kandidaten en stelt een long- en shortlist samen van geschikte kandidaten. Een onafhankelijke benoemingsadviescommissie adviseert de Minister uiteindelijk over de te benoemen kandidaten. Deze procedure leg ik nu ook in de wet vast. De benoeming zelf geschiedt uiteindelijk niet door de Minister, maar bij koninklijk besluit. Ook dat past bij de onafhankelijkheid. Tot slot wordt via wettelijke onverenigbaarheden van functies bereikt dat onafhankelijke personen worden benoemd, die werken zonder last of ruggespraak met wie dan ook. Met dit alles zijn voldoende waarborgen geschapen voor de onafhankelijkheid. Ik zie geen voordelen om de benoemingsprocedure te wijzigen door bijvoorbeeld het college van omroepen daarin te betrekken. Dat laatste zou een forse stap achteruit zijn, namelijk naar de tijd dat de omroepen vertegenwoordigd waren of invloed hadden in de bestuursorganen van de publieke omroep. Dat past op geen enkele manier bij de richting waarin de publieke omroep zich de afgelopen decennia heeft ontwikkeld en de vernieuwingen die noodzakelijk waren en zijn om de publieke omroep bij de tijd en relevant te houden. De raad van bestuur van de NPO wordt niet benoemd door de Minister, maar door de raad van toezicht. De Minister dient instemming te verlenen. Die instemming is niet bedoeld om de Minister gelegenheid te bieden de voorkeur te geven aan eigen keuzes, maar als check op zorgvuldige werving. De Minister kan namelijk zelf geen andere personen benoemen. Maar hij moet wel het vertrouwen hebben dat er capabele bestuurders aangesteld worden.
De leden van de raad van toezicht van de NOS en van de NTR worden door de Minister benoemd op voordracht van de NOS respectievelijk NTR zelf. Dat betekent dat de Minister niet zelf de werving doet, maar zich baseert op de voordracht van de raad van toezicht zelf. Ook hier kan de Minister dus niet zelf personen benoemen. Het bestuur van de Ster wordt door de Minister van OCW benoemd en hij kan twee waarnemers in het bestuur aanwijzen. Drie van de vijf bestuursleden worden benoemd op voordracht van de NPO. Voor deze leden geldt dat de Minister niet zelf personen kan kiezen. In de praktijk vindt de benoeming van de overige twee leden plaats op voordracht van het Ster-bestuur. De rol van de Minister is te verklaren uit het feit dat de Ster een zeer belangrijke directe inkomstenbron voor de mediabegroting is.
Conform de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen worden de leden van het Commissariaat voor de Media benoemd door de Minister van OCW. Daarvoor wordt een transparante en open wervingsprocedure gevolgd. Ook bij het Commissariaat wordt op basis van wenselijke individuele competenties en de meest wenselijke samenstelling van het college in het licht van wat nodig is voor de taken profielen opgesteld. Vacatures worden in dagbladen gepubliceerd, de profielen zijn openbaar en een wervingsbureau verricht de selectie ten behoeve van de Minister. Wettelijke onverenigbaarheden van functies waarborgen dat de leden van het Commissariaat onafhankelijk van media instellingen, persbedrijven, overheid en politiek hun werk kunnen doen.
De benoeming van de leden van de Raad voor cultuur verloopt op vergelijkbare wijze als bij de raad van toezicht van de NPO. Op grond van de Kaderwet adviescolleges worden de leden benoemd bij koninklijk besluit. Vacatures en profielen worden openbaar gemaakt. De Minister van OCW stelt een onafhankelijke benoemingsadviescommissie in die adviseert over de voor benoeming voor te dragen personen.
De leden van de D66-fractie geven aan dat al door de Raad van State erop is gewezen dat de wijziging leidt tot een situatie waarin de Minister alle leden van de raad van toezicht van de NPO benoemt, terwijl ook de benoeming door de raad van toezicht van de leden van de raad van bestuur van de NPO de instemming van de Minister behoeft. Mede gezien de fundamentele uitbreiding van de taken van de raad van bestuur, die de raad van bestuur van de NPO tot het sturingsorgaan van de publieke mediaopdracht maakt, en gezien het feit dat de benoeming van de leden van het Commissariaat voor de Media als toezichtsorgaan ook op voordracht van de Minister dan wel de Staatssecretaris geschiedt, rijst bij de leden van de D66-fractie de vraag of de onafhankelijkheid in de uitvoering van de publieke mediaopdracht nog wel voldoende gegarandeerd kan worden. Zij vragen of de regering kan aangeven waarom in ieder geval de benoeming van de leden van de raad van bestuur van de NPO niet tot de uitsluitende bevoegdheid van de raad van toezicht kan behoren.
Dit wetsvoorstel brengt geen wijzigingen aan in de wijze waarop sinds tien jaar de benoeming van de raad van toezicht en de raad van bestuur van de NPO in zijn werk gaat. De benoeming van de leden van de raad van toezicht geschiedt op het hoogste formele niveau, bij koninklijk besluit. Dat past bij het onafhankelijk functioneren. De Minister doet weliswaar de voordracht, maar daarvoor wordt een transparante en open procedure gevolgd, waarbij een onafhankelijke benoemingsadviescommissie, ondersteund door een onafhankelijk wervingsbureau, advies uitbrengt. De instemming van de Minister met benoemingen van leden van de raad van bestuur van de NPO is niet bedoeld om de Minister gelegenheid te geven de voorkeur te geven aan eigen keuzes, maar als check op zorgvuldige werving. De Minister kan namelijk zelf geen andere personen benoemen. Maar hij moet wel het vertrouwen hebben dat er capabele bestuurders aangesteld worden. De benoemingsprocedures, tezamen met de (grond)wettelijk vastgelegde onafhankelijkheid van de omroep en de wettelijke onverenigbaarheden van functies, bieden voldoende waarborgen voor de onafhankelijkheid van de publieke omroep.
De leden van de D66-fractie merken op dat bij de benoeming van de leden van de raad van toezicht van de NPO sprake is van de instelling van een «onafhankelijke benoemingsadviescommissie». Zij vragen wie de leden van de commissie benoemt. Ook vragen zij of de benoemingsadviescommissie op zoek gaat naar geschikte kandidaten voor de raad van toezicht en die vervolgens voordraagt voor benoeming of alleen advies geeft over de door Minister dan wel Staatssecretaris voorgestelde nieuwe leden van de raad van toezicht. Hoe openbaar is de procedure die de benoemingsadviescommissie volgt, zo vragen deze leden.
De Minister benoemt de leden van de benoemingsadviescommissie. Een onafhankelijk bureau verricht de wervings- en selectiewerkzaamheden door inventarisatie van binnengekomen reacties, benutting van de eigen databank en proactieve benadering van kandidaten. De benoemingsadviescommissie, ondersteund door het bureau, beoordeelt de «opbrengst» en selecteert uiteindelijk de kandidaten die zij adviseert aan de Minister. De benoemingsadviescommissie bepaalt haar eigen werkwijze. Deze procedure is openbaar, zij het dat alle informatie omtrent personen en eventueel geschikte kandidaten om redenen van privacy vertrouwelijk blijft.
De regering zegt dat de NPO het inhoudelijke doel van een programma moet bepalen, aldus de leden van de SP-fractie. Wanneer dat voldoende is mag het programma door. Soms zijn vorm en inhoud niet van elkaar te onderscheiden, zo menen de leden van deze fractie. Zij verwijzen hierbij naar bijvoorbeeld «De Grote Donorshow», die veel ophef veroorzaakte. Zij vragen hoe de regering gaat garanderen dat controversiële programma’s doorgang blijven vinden. Verder vragen zij of de regering het met hen eens is dat de publieke omroep zo steeds meer een staatstelevisie wordt, en of dit het doel is van de wetswijziging.
Voor de redactionele onafhankelijkheid van de omroeporganisaties, de verzorgers van het media-aanbod, verandert er niets in dit wetsvoorstel. Zij blijven op basis van artikel 2.88 Mediawet 2008 verantwoordelijk voor de vorm en inhoud van het media-aanbod. De onafhankelijke toezichthouder, het Commissariaat voor de Media, houdt toezicht op de onafhankelijkheid van de publieke omroep. Ik kan mij dus absoluut niet vinden in de uitspraak dat de publieke omroep verandert in staatstelevisie.
De NPO krijgt in dit wetsvoorstel de mogelijkheid om te sturen op de uitvoering van de publieke mediaopdracht. Dit is een belangrijk uitgangspunt in het wetsvoorstel, omdat hierdoor de NPO kan sturen op de pluriformiteit van de programmering. De omroeporganisaties blijven echter altijd verantwoordelijk voor de redactionele vorm en inhoud bij het produceren en coproduceren van media-aanbod. Het programmeren, waarbij de NPO het primaat heeft, gebeurt in wisselwerking met de omroeporganisaties, waarbij de programmatische autonomie van de omroeporganisaties wordt gerespecteerd. Dit wetsvoorstel heeft dus geen effect op het maken van controversiële programma’s.
De leden van de SP-fractie vragen op welke wijze het publiek nog wordt betrokken bij de invulling van de programmering van de publieke omroep, nu de NPO zoveel macht krijgt.
Ten eerste blijft de rol van leden van de omroeporganisaties gehandhaafd. Zij hebben en houden via de leden- en verenigingsraden inspraak op het beleid van de omroeporganisaties en de keuzes die zij maken over de invulling van de programmering. Door de nieuwe taak die de NPO met dit wetsvoorstel krijgt om zorg te dragen voor publieksbetrokkenheid, wordt de betrokkenheid van het publiek bij de programmering nog groter. De NPO kan namelijk het gesprek met het publiek zoeken over de strategie en de programmering van de publiek omroep als geheel, maar bijvoorbeeld ook publiekonderzoek doen naar de waardering van het publiek over de programmering. Daardoor wordt het publiek meer betrokken bij de invulling van de programmering.
De leden van de SP-fractie merken op dat het concessiebeleidsplan onderdeel uitmaakt van deze wet en dat het nog onduidelijk is hoe dit eruit gaat zien. Zij vragen waarom de regering niet met deze wet totdat het plan af is, zodat de leden van de Eerste Kamer een duidelijk beeld hebben over de invulling van deze wet.
In het concessiebeleidsplan beschrijft de NPO op welke wijze de komende vijf jaar uitwerking wordt gegeven aan de publieke mediaopdracht in de Mediawet 2008. De Mediawet 2008 bepaalt dus de kaders voor het concessiebeleidsplan en niet andersom. De NPO heeft bij het opstellen van het concessiebeleidsplan rekening gehouden met de uitgangspunten van het wetsvoorstel, omdat de nieuwe concessieperiode op 1 januari 2016 start. Het is voor de NPO dus wenselijk om snel duidelijkheid te hebben over de opdracht en kaders in de Mediawet 2008. Als de voorgestelde wijzigingen niet op 1 januari 2016 in werking treden, kan de publieke omroep delen uit zijn eigen plannen niet uitvoeren, zoals een meer flexibele en platformonafhankelijke programmering door het afschaffen van zendtijdgaranties en de grotere toegang van externe partijen met omroeporganisaties als coproducent. Ook is dit wetsvoorstel nodig om mogelijk te maken dat de NPO kan zorgen voor adequaat rechtenbeheer, zodat programma’s ook beschikbaar zijn voor het publiek via NPO Gemist en andere non-lineaire aanbodkanalen. De maatregelen in dit wetsvoorstel zorgen ervoor dat de publieke omroep met een kleiner budget scherpere keuzes moet maken over de programmering op alle beschikbare platforms. Kortom, het volledige concessiebeleidsplan kan pas worden uitgevoerd nadat uw Kamer heeft ingestemd met dit wetsvoorstel. Dat is ook de reden dat ik streef naar inwerkingtreding per 1 januari 2016.
De leden van de SP-fractie vragen waarom de regering ervoor kiest om zo’n sterke invloed te houden op samenstelling van de raad van toezicht en van het bestuur.
Vanuit de stelselverantwoordelijkheid voor de publieke omroep moet de Minister van OCW het vertrouwen hebben dat de publieke omroep zijn publieke taak naar behoren uitvoert. Goede interne en externe toezichthouders en capabele bestuurders zijn daarvoor cruciaal. Dat brengt mee dat de Minister een rol heeft bij de benoeming van bestuurders en toezichthouders. Die rol laat onverlet dat toezichthouders en bestuurders onafhankelijk van de overheid en politiek opereren.
De leden van de PvdA-fractie constateren dat het wetsvoorstel op onderdelen de mogelijkheid lijkt te creëren dat de NPO zich (vooraf) kan bemoeien met de inhoud van het media-aanbod. Zo heeft de Raad van State in zijn advies gevraagd om een nadere regeling zodat voorafgaand toezicht wordt uitgesloten, maar heeft de regering het wetsvoorstel op dit punt niet aangepast. Graag vernemen de leden van de PvdA-fractie van de regering in welk opzicht het voorliggende wetsvoorstel voorafgaand toezicht op de inhoud van het media-aanbod mogelijk maakt. Voorts ontvangen zij graag een dragende motivering hiervan.
Het wetsvoorstel brengt niet met zich mee dat er sprake is van voorafgaand toezicht op de inhoud van media-aanbod. De Mediawet 2008 formuleert de publieke media-opdracht en belegt het uitvoeren van deze opdracht op landelijk niveau bij de landelijke publieke mediadienst, die bestaat uit de NPO, de omroeporganisaties, de NOS en de NTR. Het verzorgen van media-aanbod is uitsluitend voorbehouden aan de omroeporganisaties, de NOS en de NTR. De NPO heeft in deze constellatie een samenbindende taak. De NPO staat nadrukkelijk op afstand van de Minister. Het is de landelijke publieke mediadienst die van de wetgever de taak heeft gekregen de publieke media-opdracht te realiseren, niet de Minister. De omroeporganisaties (en de NOS en NTR) hebben de redactionele onafhankelijkheid en inhoudelijke autonomie die passen bij het verzorgen van het media-aanbod. Dit is geëxpliciteerd in artikel 2.88 Mediawet 2008. De NPO plaatst dat media-aanbod. Wezenlijk is dat de plaatsingsbevoegdheid van de NPO niet gaat over het produceren van het media-aanbod, maar over het programmeren. Er vindt daarbij geen voorafgaand toezicht op de inhoud van media-aanbod plaats.
De positie van de NPO wordt met dit wetsvoorstel versterkt. Op onderdelen krijgt de NPO meer bevoegdheden, en de zendtijdgaranties van de omroeporganisaties worden geschrapt. Dit is nodig om het bestel toekomstbestendig te maken. Het gaat echter om versterking van de positie die de NPO nu al heeft, namelijk de verantwoordelijkheid voor een zo goed mogelijke programmering. Dit wetsvoorstel leidt dus niet tot een wezenlijke verschuiving in de rolverdeling. Ook na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel zijn de omroeporganisaties, gelet op artikel 2.88 Mediawet 2008, verantwoordelijk voor vorm en inhoud bij het produceren van media-aanbod en draagt de NPO zorg voor een kwalitatieve en evenwichtige programmering. Ook de toegang van externe partijen tot het bestel verandert die verdeling niet.
De leden van de fractie van de PvdA merken op dat het wetsvoorstel beschrijft dat afspraken die door de NPO worden gemaakt met een buitenpartij in acht dienen te worden genomen, waar de memorie van toelichting aangeeft dat deze afspraken bindend zijn voor de media-instelling die het media-aanbod gaat verzorgen. Graag vernemen de leden van de PvdA-fractie van de regering in welk opzicht het wetsvoorstel het maken van bindende afspraken met derden door de NPO mogelijk maakt. Voorts ontvangen zij graag een dragende motivering hiervan.
Omroeporganisaties (en NOS en NTR) zijn op grond van de Mediawet 2008 als enige belast met het verzorgen van media-aanbod voor de landelijke publieke mediadienst. Zij kunnen dus als enige de inhoud van de programma’s bepalen en zijn daar ook verantwoordelijk voor. Bij een programma op voorstel van een externe partij, dat op initiatief van de NPO binnen de publieke mediadienst wordt vervaardigd, zijn omroeporganisaties dus altijd verantwoordelijk voor de redactionele vorm en inhoud van een programma en daarmee coproducent. Maar wel binnen de kaders die de NPO heeft gesteld, bijvoorbeeld over budget, format, inhoudelijke kaders en rechten. Dit is een belangrijk uitgangspunt in het wetsvoorstel, omdat de NPO hierdoor kan sturen op de pluriformiteit van de programmering. Ook kunnen de externe partijen er dan op vertrouwen dat een programma wordt uitgewerkt binnen de kaders die de NPO stelt op basis van het voorstel van deze externe partij.
De kaders die de NPO in overeenstemming met de externe partij stelt, vormen dus de basis voor de uitvoering van een voorstel. De omroeporganisaties kennen de kaders die de NPO meegeeft voor de productie. Een omroeporganisatie die meent de redactionele verantwoordelijkheid voor het programma onvoldoende te kunnen nemen, kan ook besluiten zich niet te verbinden aan het externe voorstel. Als de NPO vindt dat een voorstel niet aansluit bij één van de omroepen of als er geen geïnteresseerde omroepen zijn, kan de NTR verplicht worden om zich te verbinden aan het voorstel binnen de kaders die de NPO gegeven heeft. Als de NTR vindt dat zij hierbij de redactionele verantwoordelijkheid niet kan nemen, dan heeft de NTR de mogelijkheid om bezwaar te maken en in beroep te gaan.
Als een omroeporganisatie zich aan een voorstel heeft verbonden en de gestelde kaders wil aanpassen, omdat dit voor de uitwerking beter zou zijn, dan wendt die organisatie zich daarvoor meteen tot de NPO. De omroeporganisatie kan niet een extern voorstel geheel op eigen wijze uitwerken en pas daarna terugkoppelen naar de NPO voor aanpassing van de kaders.
Bovenstaande werkwijze blijkt ook uit de gezamenlijke brief van de NPO en het college van omroepen en is conform dit wetsvoorstel.30 Met deze werkwijze wordt ook uitvoering gegeven aan de motie-Segers/Heerma.31
In mijn reactie op het concessiebeleidsplan 2016–2020 verzoek ik de NPO nog meer toelichting te geven over de werkwijze. Het gaat dan onder andere over het soort kaders dat de NPO wil gaan stellen en de manier waarop kaders door een omroep kunnen worden aangepast.
De criteria, de procedures en de regelingen die behoren bij de sturende rol van de NPO zijn niet vastgelegd in het wetsvoorstel, zo constateren de leden van de PvdA-fractie meer in het algemeen. Ook de invulling van het bijbehorende concessiebeleidsplan is nog onduidelijk. Graag ontvangen de leden van de fractie van de PvdA tegen deze achtergrond een uitvoerige analyse van de regering van de mogelijkheid tot een zorgvuldige beoordeling van de consequenties van het voorliggende wetsvoorstel.
De taken en verantwoordelijkheden van de NPO en van de omroeporganisaties zijn vastgelegd in de Mediawet 2008. De criteria, procedures en regelingen zijn een uitwerking van de Mediawet 2008. De kaders in deze wet zijn helder. De omroeporganisaties hebben op basis van artikel 2.88 van de Mediawet 2008 redactionele verantwoordelijkheid voor het media-aanbod. De NPO heeft de taak om sturing te geven en samenwerking te bevorderen met het oog op de uitvoering van de publieke mediaopdracht. In de praktijk zal er soms spanning zijn tussen deze taken. Spanning tussen inhoud en programmering is echter inherent aan het pluriforme bestel. Juist dit samenspel tussen de NPO en de omroeporganisaties zorgt voor grotere creativiteit en maakt daarmee het Nederlandse publieke bestel uniek. Het komt dus aan op een goed samenspel tussen de NPO en de omroeporganisaties. Doordat de taken en verantwoordelijkheden uit de Mediawet 2008 door de NPO worden geoperationaliseerd in bindende regelingen, wordt voor de omroeporganisaties de doorwerking van het wetsvoorstel meer in detail en toegesneden op het dagelijkse werk zichtbaar.
Ook voor het concessiebeleidsplan geldt dat het een uitwerking is van de Mediawet 2008. De NPO heeft bij het opstellen van het concessiebeleidsplan wel rekening gehouden met de uitgangspunten van het wetsvoorstel. Als dit wetsvoorstel door uw Kamer wordt aangenomen, dan zal de publieke omroep per 1 januari 2016 binnen deze kaders werken.
Voorts vernemen de leden van de fractie van de PvdA graag van de regering op welke wijze rechtsbescherming tegen de besluiten van de NPO geregeld is. En hoe verhoudt het wetsvoorstel zich tot de redactionele vrijheid van media-instellingen en de pluriformiteit en onafhankelijkheid van de publieke omroep als geheel, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. Welke waarborgen zijn er volgens de regering dat het door de NPO verzorgde aanbod pluriform en onafhankelijk zal zijn?
Pluriformiteit en onafhankelijkheid van het media-aanbod zijn en blijven hoofdelementen van de publieke mediaopdracht en dat is de basis van de uitvoering van alle taken van de publieke omroep. De omroeporganisaties zijn en blijven verantwoordelijk voor het verzorgen van media-aanbod voor de publieke omroep. Zij geven met hun programma’s uiting aan hun eigen missie en identiteit en betrekken als ledenorganisatie vanzelfsprekend hun leden hierbij. Zo hebben de omroeporganisaties een belangrijk aandeel in de pluriformiteit van het media-aanbod. De pluriformiteit wordt vergroot doordat ook anderen dan erkende omroeporganisaties met een idee, programmaformat of concreet product bij de NPO terecht kunnen. Gelet op het belang van pluriformiteit introduceer ik in de wettelijke procedure voor het tot stand komen van het concessiebeleidsplan een extra waarborg. In de wet wordt de verplichting opgenomen voor de Raad voor cultuur en het Commissariaat voor de Media om in hun advies over het plan aandacht te besteden aan hoe daarin vorm wordt gegeven aan de pluriformiteit van het media-aanbod.
Het wetsvoorstel brengt niet met zich mee dat er sprake is van voorafgaand toezicht op de inhoud van media-aanbod of dat er inbreuk wordt gemaakt op de verantwoordelijkheid van omroeporganisaties. De Mediawet 2008 formuleert de publieke media-opdracht en belegt het uitvoeren van deze opdracht op landelijk niveau bij de landelijke publieke mediadienst, die bestaat uit de NPO, de omroeporganisaties, de NOS en de NTR. Het verzorgen van media-aanbod is uitsluitend voorbehouden aan de omroeporganisaties, de NOS en de NTR. De NPO heeft in deze constellatie een samenbindende taak. De NPO staat nadrukkelijk op afstand van de Minister. Het is de landelijke publieke mediadienst die van de wetgever de taak heeft gekregen de publieke media-opdracht te realiseren, niet de Minister. De omroeporganisaties (en de NOS en NTR) hebben de redactionele onafhankelijkheid en inhoudelijke autonomie die passen bij het verzorgen van het media-aanbod. Dit is geëxpliciteerd in artikel 2.88 Mediawet 2008. De NPO plaatst dat media-aanbod. Wezenlijk is dat de plaatsingsbevoegdheid van de NPO niet gaat over het produceren van het media-aanbod, maar over het programmeren. Er vindt daarbij geen voorafgaand toezicht op de inhoud van media-aanbod plaats. De bevoegdheid van de NPO om media-aanbod te plaatsen is en blijft ingekaderd door de publieke media-opdracht, het concessiebeleidsplan en de profielen van de aanbodkanalen. De omroeporganisaties zijn betrokken bij de totstandkoming van het concessiebeleidsplan en het vaststellen van de profielen van de aanbodkanalen. Het plaatsen van media-aanbod gebeurt in de vorm van besluiten, waartegen bezwaar en beroep mogelijk is.
De onafhankelijkheid van de publieke omroep ten opzichte van de overheid heeft twee kanten. Allereerst moet de publieke omroep er zelf alert op zijn dat redactionele keuzes in onafhankelijkheid worden gemaakt. Daarvoor regelen de omroeporganisaties ook waarborgen, bijvoorbeeld in gedragscodes en redactiestatuten. In de tweede plaats dienen overheid en de politiek zich te onthouden van elke poging om invloed uit te oefenen op de redactionele inhoud van de programmering en keuzes bij de samenstelling daarvan of zelfs maar de schijn te wekken dat zij invloed willen. De overheid heeft immers op grond van internationale en nationale, waaronder grondwettelijke, regels de opdracht de onafhankelijkheid van de media te eerbiedigen. Met de aanscherping van de publieke mediaopdracht beoog ik op geen enkele wijze afbreuk te doen aan de onafhankelijkheid. Het doel is de publieke omroep richting te geven om zelf scherpere keuzes te maken. De toezichthouders en bestuurders moeten daarin ook volstrekt onafhankelijk kunnen oordelen. De benoemingsprocedure, waarbij de raad van toezicht van de NPO op voordracht van de Minister van OCW wordt benoemd bij koninklijk besluit, doet niets af aan deze onafhankelijkheid. Op twee manieren is echter het wetsvoorstel aangepast ter versteviging van de onafhankelijkheid van de raad van toezicht. Ten eerste zijn wezenlijke elementen van een transparante benoemingsprocedure opgenomen in het wetsvoorstel, en ten tweede is een bepaling opgenomen die uitsluit dat een lid van de raad van bestuur na beëindiging van dat lidmaatschap aansluitend plaats kan nemen in de raad van toezicht. Daarmee is er sprake van voldoende onafhankelijkheid van overheid en politiek. De onafhankelijke toezichthouder, het Commissariaat voor de Media, houdt toezicht op de onafhankelijkheid van de publieke omroep.
Daarnaast onderzoekt een evaluatiecommissie op grond van de Mediawet 2008 elke vijf jaar de uitvoering van de publieke mediaopdracht door de publieke omroep, waar ook de onafhankelijkheid en de pluriformiteit van het aanbod deel van uitmaken. De evaluatiecommissie doet aanbevelingen en brengt een rapport uit dat openbaar wordt gemaakt. Dit rapport biedt belangrijke handvatten voor de beoordeling van de erkenningsaanvragen en de bredere beleidsvorming over het publieke mediabestel.
De leden van de fractie van de PvdA constateren dat de benoeming van de raad van bestuur van de NPO instemming behoeft van de Minister. Voorts merken zij op dat de Minister de bevoegdheid heeft de raad van toezicht te benoemen. De leden van de PvdA-fractie vragen de regering of dit naar haar beoordeling op gespannen voet staat met de onafhankelijkheid van de publieke omroep. Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke consequenties verbindt zij daaraan?
Dit staat niet op gespannen voet met het onafhankelijk functioneren van de publieke omroep. Vanuit de stelselverantwoordelijkheid voor de publieke omroep moet de Minister het vertrouwen hebben dat de publieke omroep zijn publieke taak naar behoren uitvoert. Goede interne en externe toezichthouders en capabele bestuurders zijn daarvoor cruciaal. Dat brengt mee dat de Minister een rol heeft bij de benoeming van bestuurders en toezichthouders. Die rol laat onverlet dat toezichthouders en bestuurders onafhankelijk van de overheid en politiek opereren. De onafhankelijkheid van de publieke omroep is (grond)wettelijk vastgelegd, er zijn wettelijke onverenigbaarheden van functies en er worden open en transparante procedures gevolgd worden bij de benoemingen. Daarmee zijn er voldoende waarborgen voor de onafhankelijkheid.
De leden van de PvdA-fractie brengen naar voren dat de Raad van State het noodzakelijk acht de NPO een grotere onafhankelijkheid te geven ten opzichte van de overheid, bijvoorbeeld door een andere wijze van benoeming van de raad van toezicht. De leden van de PvdA-fractie vragen de regering of de openbare procedure en onafhankelijke benoemingscommissie hiertoe naar de mening van de regering voldoende waarborgen biedt. Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke alternatieve benoemingswijze heeft de regering voor ogen?
De transparante en open benoemingsprocedure biedt voldoende waarborgen voor onafhankelijk functioneren. Maar dat niet alleen. Ook de (grond)wettelijk vastgelegde redactionele autonomie en de wettelijke onverenigbaarheden van functies bieden voldoende waarborgen voor onafhankelijke uitvoering van de publieke taakopdracht.
Ook vragen de leden van de PvdA-fractie de aandacht van de regering voor de wijze van benoeming van de leden van de raad van toezicht van de stichting RPO. Hoe meent de regering voldoende waarborgen te geven voor de onafhankelijkheid van de regionale omroep, zo vragen zij.
De situatie bij de RPO is identiek aan die bij de NPO. Eenzelfde transparante en open benoemingsprocedure voor de raad van toezicht van de RPO en benoeming bij koninklijk besluit waarborgen de onafhankelijkheid van de raad van toezicht van de RPO. En net als bij de landelijke publieke omroep gelden daarnaast ook voor de RPO wettelijke onverenigbaarheden van functies die de onafhankelijkheid van de leden van de raad van toezicht vastleggen en de (grond)wettelijk vastgelegde redactionele autonomie van de regionale omroep.
Verder wijzen de leden van de fractie van de PvdA erop dat er reeds via diverse publieke kanalen wordt geworven voor leden van de raden van toezicht van de NPO en de RPO. Acht de regering het wenselijk dat op dergelijke wijze vooruit wordt gelopen op de behandeling van het voorliggende wetsvoorstel in de Eerste Kamer? Zo nee, welke consequenties verbindt zij daaraan, zo vragen deze leden.
Als gevolg van overgangsrecht van diverse wetswijzigingen treedt per 1 januari 2016 de hele raad van toezicht van de NPO af. Dat betekent dat met ingang van die datum een nieuwe raad van toezicht moet zijn ingesteld. Ik achtte het zeer wenselijk om de procedure tijdig te starten om ervoor te zorgen dat ruim voor 1 januari 2016 de samenstelling van de nieuwe raad van toezicht vaststaat. Er is dan een ruime inwerkperiode, die ook echt nodig is gelet op het feit dat het een geheel nieuwe raad van toezicht betreft die zich moet voorbereiden op een bredere taak. Overigens zou ook zonder onderhavige wetswijziging een nieuwe raad van toezicht benoemd moeten worden.
Evenzo acht ik het wenselijk om per 1 januari 2016 de raad van toezicht van de RPO benoemd te hebben. De regionale omroep ondergaat in de komende periode belangrijke organisatorische veranderingen, waarin de RPO een leidende en sturende rol heeft. Het komende jaar moet veel werk verzet worden en het is zaak dat vanaf de start de bestuursstructuur van de RPO stevig staat. Het is niet ongebruikelijk en ook geen probleem om ter voorbereiding van de inwerkingtreding van het wetsvoorstel de benoemingsprocedure te doorlopen. Benoemingen gaan in op het moment dat het wetvoorstel in werking treedt. Mocht bijvoorbeeld het wetsvoorstel onverhoopt niet door de uw Kamer worden aangenomen, dan komen ook de benoemingen niet tot stand. De rechtsgrondslag ontbreekt dan immers. Daarmee zijn er dus ook geen onomkeerbare situaties ontstaan. De medewetgevende taak van de uw kamer wordt daarmee ten volle gerespecteerd.
De leden van de PvdA-fractie lezen in het nader rapport dat het coördineren van het verwerven, beheren en gebruiken van rechten op media-aanbod en de daaraan verbonden namen en merken valt onder het behartigen van zaken van gemeenschappelijk belang van de landelijke publieke mediadienst en de omroeporganisaties. Het gaat dus, zo valt te lezen, om het expliciteren van een bestaande taak. De leden van de PvdA-fractie vragen of zij hieruit mogen concluderen dat met deze wijziging geen inbreuk wordt gemaakt op het eigendomsrecht van de omroeporganisaties, en of de regering kan bevestigen dat er geen sprake is van het ontnemen van de inkomstenstroom van de omroeporganisaties uit programmarechten.
Veranderend mediagebruik vraagt meer dan ooit om een integrale distributiestrategie. Vroeger was het simpel: je had rechten voor uitzending op televisie en eventueel een aantal herhalingen. Nu moeten programma’s ook beschikbaar zijn voor het publiek via NPO Gemist en andere non-lineaire aanbodkanalen. Adequate verwerving en management van rechten en een goede positie van rechthebbenden zijn daarbij belangrijk. Daarom benadruk ik in de voorgestelde aanpassing van artikel 2.2, tweede lid, onder f, Mediawet 2008 dat de NPO de verwerving, het beheer en gebruik van rechten coördineert. Het gaat daarbij om het expliciteren van een bestaande taak, niet om het onteigenen van omroeporganisaties of producenten.
Het wetsvoorstel brengt geen verandering in het intellectuele eigendomsrecht op programma’s. De vraag waar rechten op programma’s liggen is veelal het resultaat van onderhandelingen tussen NPO, omroeporganisaties en makers. Hetzelfde geldt voor eventuele inkomstenverdeling uit exploitatie van programma’s. Dat de NPO verwerving, beheer en gebruik van rechten coördineert, betekent niet dat alle inkomsten uit deze exploitatie terugvloeien naar de NPO. Ik verwacht daarbij dat de publieke omroep zich bij onderhandelingen over rechten en exploitatie als een redelijke onderhandelingspartner opstelt en de positie van rechthebbenden respecteert.
De omroeporganisaties, onafhankelijke televisieproducenten en de NPO voeren op dit moment gesprekken om tot een convenant te komen. Daarnaast ga ik nog onderzoek doen naar de inrichting van een entiteit voor de commerciële exploitatie van rechten. Ik betrek daarbij de sector (zoals de NPO, het filmfonds en producenten).
De leden van de fractie van GroenLinks hechten een groot belang aan een goede en zorgvuldige governance binnen het publieke bestel. In de nieuwe Mediawet 2008 wordt de rol van de NPO versterkt en kan deze – als niet-zendgemachtigde – omwille van gemeenschappelijkheid en herkenbaarheid verregaande bemoeienis hebben met de inhoud van niet alleen de programmering maar ook van afzonderlijke programma's, aldus deze leden. De politiek dient daarom op verzekerde afstand van de NPO te blijven staan. Dat verhoudt zich volgens deze leden slecht tot de instemming die de Minister moet geven op de benoeming van de raad van bestuur van de NPO. Zij vragen of het niet beter is om – bij de eerst mogelijke gelegenheid – te regelen dat de politiek afstand houdt en de raad van bestuur uitsluitend wordt benoemd door de raad van toezicht. De leden van de fractie van GroenLinks vragen hoe de regering uitvoering gaat geven aan de daartoe in de Tweede Kamer ingediende motie-Mohandis/Segers.
Tijdens de plenaire behandeling van dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer is uitvoerig gesproken over de afstand van de politiek tot de publieke omroep. Hierbij ging het ook over de wijze van benoeming van de raad van bestuur van de NPO. Het lid Mohandis vroeg mij of ik bereid ben de wijze van benoeming van de raad van bestuur van de NPO te wijzigen, zodanig dat ik daar niet langer een rol bij heb.
Ik ben daar geen voorstander van. Dit heeft te maken met de stelselverantwoordelijkheid die de Minister van OCW draagt voor de landelijke publieke omroep. Daarbij is de NPO ook nog eens een zelfstandig bestuursorgaan. De raad van bestuur wordt benoemd, geschorst of ontslagen door de raad van toezicht, en niet door de Minister. Ik vind het passend bij de verhoudingen dat de Minister in moet stemmen met het besluit van de raad van toezicht. Een capabel bestuur is essentieel voor het goed functioneren van de omroep. Stelselverantwoordelijkheid brengt met zich mee dat de Minister op passende wijze betrokken is bij de benoeming, zonder zelf de benoemingen te doen of daarbij politieke voorkeuren uit te spreken. Het onafhankelijk functioneren van de raad van bestuur is zeker verzekerd. De onafhankelijkheid van de publieke omroep is geborgd in de Grondwet en de Mediawet 2008. De Minister heeft bijvoorbeeld geen bevoegdheid bij besluiten die de raad van bestuur neemt over de uitvoering van zijn taak.
Tijdens de plenaire behandeling heb ik toegezegd de motie-Mohandis/Segers te betrekken bij het onderzoek naar de toepassing van de Kaderwet ZBO’s op de NPO en RPO. Dit onderzoek voer ik samen met de Minister voor Wonen en Rijksdienst uit. Ik streef ernaar dit onderzoek voor het begin van volgend jaar af te ronden. Voorafgaand aan de behandeling van het nadere wetsvoorstel over de regionale omroep in 2016 zal ik hierover een brief aan de Tweede Kamer sturen.
De leden van de fractie van GroenLinks wijzen ook op het advies van de Raad van State over de benoeming van de raad van toezicht. Zij vragen hoe de regering borgt dat de samenstelling van de raad van toezicht gevrijwaard blijft van politieke bemoeienis, anders dan in de spelregels die de wet regelt, om zodoende te blijven voldoen aan de afstand die Grondwet en EVRM vereisen. Ook vragen zij hoe de regering randvoorwaarden kan creëren zodat de raad van toezicht ook een afspiegeling van de samenleving vormt, zodat de diversiteit van de samenleving ook op dat niveau haar weerspiegeling vindt.
De werving en benoeming van de leden van de raad van toezicht van de NPO vindt plaats via een openbare en transparante procedure. Op basis van wenselijke individuele competenties en de meest wenselijke samenstelling van de raad van toezicht in het licht van wat nodig is voor de taken van de NPO worden samen met de NPO profielen opgesteld. Vacatures worden in dagbladen gepubliceerd en de profielen zijn openbaar. Een onafhankelijk wervings-bureau doet de werving en selectie van kandidaten en stelt een long- en shortlist samen van geschikte kandidaten. Een onafhankelijke benoemingsadviescommissie adviseert de Minister uiteindelijk over de te benoemen kandidaten. Deze procedure leg ik nu ook in de wet vast. De benoeming zelf geschiedt uiteindelijk niet door de Minister, maar bij koninklijk besluit. Ook dat past bij de onafhankelijkheid. Tot slot wordt via wettelijke onverenigbaarheden van functies bereikt dat onafhankelijke personen worden benoemd, die werken zonder last of ruggespraak met wie dan ook. Met dit alles zijn voldoende waarborgen geschapen voor de onafhankelijkheid. Afspiegeling is geen criterium op basis waarvan de raad van toezicht wordt samengesteld. Het gaat om samenstelling van de best mogelijke raad van toezicht, op basis van de benodigde disciplines, competenties en persoonlijkheden. Wel wordt gestreefd naar evenwichtige samenstelling naar mannen en vrouwen, leeftijd en achtergrond.
Ten aanzien van het uitgangspunt van de onafhankelijkheid van de media vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie een nadere uitleg van artikel 2.54, derde lid, Mediawet 2008. Klopt het dat bij het verzorgen van media-aanbod de landelijke publieke media-instelling gebonden is aan de afspraken die door de raad van bestuur worden gemaakt met de derde? Hoe verhoudt zich dat tot de vrijheid van de landelijke publieke media-instelling? Is het gezien die vrijheid wel geoorloofd dat de NPO met derden afspraken kan maken die bindend zijn voor de media-instelling, zo vragen deze leden.
Omroeporganisaties zijn op grond van de Mediawet 2008 als enige belast met het verzorgen van media-aanbod voor de landelijke publieke mediadienst. Zij kunnen dus als enige de inhoud van de programma’s bepalen en zijn daar ook verantwoordelijk voor. Bij een programma op voorstel van een externe partij, dat op initiatief van de NPO binnen de publieke mediadienst wordt vervaardigd, zijn omroeporganisaties dus altijd verantwoordelijk voor de redactionele vorm en inhoud van een programma en daarmee coproducent. Maar wel binnen de kaders die de NPO heeft gesteld, bijvoorbeeld over budget, format, inhoudelijke kaders en rechten. Dit is een belangrijk uitgangspunt in het wetsvoorstel, omdat de NPO hierdoor kan sturen op de pluriformiteit van de programmering. Ook kunnen de externe partijen er dan op vertrouwen dat een programma wordt uitgewerkt binnen de kaders die de NPO stelt op basis van het voorstel van deze externe partij.
De kaders die de NPO in overeenstemming met de externe partij stelt, vormen dus de basis voor de uitvoering van een voorstel. De omroeporganisaties kennen de kaders die de NPO meegeeft voor de productie. Een omroeporganisatie die meent de redactionele verantwoordelijkheid voor het programma onvoldoende te kunnen nemen, kan ook besluiten zich niet te verbinden aan het externe voorstel. Als de NPO vindt dat een voorstel niet aansluit bij één van de omroepen of als er geen geïnteresseerde omroepen zijn, kan de NTR verplicht worden om zich te verbinden aan het voorstel binnen de kaders die de NPO gegeven heeft. Als de NTR vindt dat zij hierbij de redactionele verantwoordelijkheid niet kan nemen, dan heeft de NTR de mogelijkheid om bezwaar te maken en in beroep te gaan.
Als een omroeporganisatie zich aan een voorstel heeft verbonden en de gestelde kaders wil aanpassen, omdat dit voor de uitwerking beter zou zijn, dan wendt die organisatie zich daarvoor meteen tot de NPO. De omroeporganisatie kan niet een extern voorstel geheel op eigen wijze uitwerken en pas daarna terugkoppelen naar de NPO voor aanpassing van de kaders.
Bovenstaande werkwijze blijkt ook uit de gezamenlijke brief van de NPO en het college van omroepen en is conform dit wetsvoorstel.32 Met deze werkwijze wordt ook uitvoering gegeven aan de motie-Segers/Heerma.33
In mijn reactie op het concessiebeleidsplan 2016–2020 verzoek ik de NPO nog meer toelichting te geven over de werkwijze. Het gaat dan onder andere over het soort kaders dat de NPO wil gaan stellen en de manier waarop kaders door een omroep kunnen worden aangepast.
De leden van de fractie van de ChristenUnie stellen vragen bij de benoemingen van bestuurders en leden van de raad van toezicht die de Minister mag doen bij de NPO en de omringende adviesorganen, zoals het Commissariaat voor de Media. Zij vragen om een overzicht bij welke benoemingen de Minister in dit veld wettelijk een taak heeft en welke dat is. Ook vragen zij hoe de regering dit overzicht weegt.
De werving en benoeming van de leden van de raad van toezicht van de NPO vindt plaats via een openbare en transparante procedure. Op basis van wenselijke individuele competenties en de meest wenselijke samenstelling van de raad van toezicht in het licht van wat nodig is voor de taken van de NPO worden samen met de NPO profielen opgesteld. Vacatures worden in dagbladen gepubliceerd en de profielen zijn openbaar. Een onafhankelijk wervings-bureau doet de werving en selectie van kandidaten en stelt een long- en shortlist samen van geschikte kandidaten. Een onafhankelijke benoemingsadviescommissie adviseert de Minister van OCW uiteindelijk over de te benoemen kandidaten. Deze procedure leg ik nu ook in de wet vast. De benoeming zelf geschiedt uiteindelijk niet door de Minister, maar bij koninklijk besluit. Ook dat past bij de onafhankelijkheid. Tot slot wordt via wettelijke onverenigbaarheden van functies bereikt dat onafhankelijke personen worden benoemd, die werken zonder last of ruggespraak met wie dan ook. Met dit alles zijn voldoende waarborgen geschapen voor de onafhankelijkheid. De raad van bestuur van de NPO wordt niet benoemd door de Minister, maar door de raad van toezicht. De Minister van OCW dient instemming te verlenen. Die instemming is niet bedoeld om de Minister gelegenheid te bieden de voorkeur te geven aan eigen keuzes, maar als check op zorgvuldige werving. De Minister kan namelijk zelf geen andere personen benoemen. Maar hij moet wel het vertrouwen hebben dat er capabele bestuurders aangesteld worden.
De leden van de raad van toezicht van de NOS en van de NTR worden door de Minister van OCW benoemd op voordracht van de NOS respectievelijk NTR zelf. Dat betekent dat de Minister niet zelf de werving doet, maar zich baseert op de voordracht van de raad van toezicht zelf. Ook hier kan de Minister dus niet zelf personen benoemen. Het bestuur van de Ster wordt door de Minister van OCW benoemd en hij kan twee waarnemers in het bestuur aanwijzen. Drie van de vijf bestuursleden worden benoemd op voordracht van de NPO. In de praktijk vindt de benoeming van de overige twee leden plaats op voordracht van het Ster-bestuur. De rol van de Minister is te verklaren uit het feit dat de Ster een zeer belangrijke directe inkomstenbron voor de mediabegroting is.
Conform de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen worden de leden van het Commissariaat voor de Media benoemd door de Minister van OCW. Daarvoor wordt een transparante en open wervingsprocedure gevolgd. Ook bij het Commissariaat wordt op basis van wenselijke individuele competenties en de meest wenselijke samenstelling van het college in het licht van wat nodig is voor de taken profielen opgesteld. Vacatures worden in dagbladen gepubliceerd, de profielen zijn openbaar en een wervingsbureau verricht de selectie ten behoeve van de Minister. Wettelijke onverenigbaarheden van functies waarborgen dat de leden van het Commissariaat onafhankelijk van media instellingen, persbedrijven, overheid en politiek hun werk kunnen doen.
Dit overziende vind ik dat er vanuit de stelselverantwoordelijkheid gepaste ministeriële betrokkenheid is bij benoemingen. Tegenover die betrokkenheid staan voldoende waarborgen voor de onafhankelijkheid van de publieke omroep. Ik meen dat er daarmee een goede balans is tussen ministeriële verantwoordelijkheid en onafhankelijk functioneren van de omroep.
De leden van de fractie van de ChristenUnie wijzen op de fundamentele veranderingen die het omroepbestel en in het bijzonder de NPO nu doormaakt, de verschuivingen van meer privaat naar meer publiek en de opmerkingen die de Raad van State maakt in dit opzicht over het borgen van de onafhankelijkheid. Zij vragen de regering in te gaan op de kritiek die daarbij vanuit de omroepverenigingen te beluisteren is en op hoe zich dit verhoudt tot artikel 7 Grondwet en artikel 10 EVRM.
Het wetsvoorstel is niet in strijd is met artikel 7, tweede lid, Grondwet of artikel 10 EVRM. Er is geen sprake van voorafgaand toezicht op de inhoud van media-aanbod. De Mediawet 2008 formuleert de publieke media-opdracht en belegt het uitvoeren van deze opdracht op landelijk niveau bij de landelijke publieke mediadienst, die bestaat uit de NPO, de omroeporganisaties, de NOS en de NTR. Het verzorgen van media-aanbod is uitsluitend voorbehouden aan de omroeporganisaties, de NOS en de NTR. De NPO heeft in deze constellatie een samenbindende taak. De NPO staat nadrukkelijk op afstand van de Minister. Het is de landelijke publieke mediadienst die van de wetgever de taak heeft gekregen de publieke media-opdracht te realiseren, niet de Minister. De omroeporganisaties (en de NOS en de NTR) hebben de redactionele onafhankelijkheid en inhoudelijke autonomie die passen bij het verzorgen van het media-aanbod. Dit is geëxpliciteerd in artikel 2.88 Mediawet 2008. De NPO plaatst dat media-aanbod. Wezenlijk is dat de plaatsingsbevoegdheid van de NPO niet gaat over het produceren van het media-aanbod, maar over het programmeren. Er vindt daarbij geen voorafgaand toezicht op de inhoud van media-aanbod plaats. Al deze elementen zijn nu al aanwezig in de Mediawet 2008. De bevoegdheid van de NPO om media-aanbod te plaatsen is en blijft ingekaderd door de publieke media-opdracht, het concessiebeleidsplan en de profielen van de aanbodkanalen. De omroeporganisaties zijn betrokken bij de totstandkoming van het concessiebeleidsplan en het vaststellen van de profielen van de aanbodkanalen. Het plaatsen van media-aanbod gebeurt in de vorm van besluiten, waartegen bezwaar en beroep mogelijk is.
De Raad van State meent dat de steviger rol van de NPO met zich mee moeten brengen dat de onafhankelijkheid van de NPO ten opzichte van de overheid wordt versterkt. De suggestie van de Raad is dat dit kan door een andere wijze van benoeming van de raad van toezicht. De raad van toezicht van de NPO wordt op voordracht van de Minister van OCW benoemd bij koninklijk besluit. Ik ben van mening dat het de voorkeur verdient deze benoemingswijze en de rol van de Minister daarin te handhaven. De NPO voert immers een publieke taak uit, met publiek geld. Op twee manieren is echter het wetsvoorstel aangepast ter versteviging van de onafhankelijkheid van de raad van toezicht. Ten eerste zijn wezenlijke elementen van een transparante benoemingsprocedure opgenomen in het wetsvoorstel, en ten tweede is een bepaling opgenomen die uitsluit dat een lid van de raad van bestuur na beëindiging van dat lidmaatschap aansluitend plaats kan nemen in de raad van toezicht. Daarmee is er sprake van voldoende onafhankelijkheid.
Volgens de leden van de PvdD-fractie voorziet de wetswijziging in een versobering van het Nederlandse pluriforme publieke omroepbestel, door de rol van de NPO met nadruk te veranderen. Zo krijgt de NPO invloed op de invulling en thematiek van programma's. De leden van de PvdD-fractie voorzien dat door deze centralisatie van de zeggenschap in de toekomst slechts de NPO en niet de acht verschillende omroepen zal bepalen hoe de programmering van de publieke omroep zal worden ingevuld. Deze leden vragen de regering hierop te reageren. De NPO, in het verleden primair een bestuursorgaan, krijgt een invloedrijke en inhoudelijke rol toebedeeld binnen het nieuwe voorstel, aldus de leden van de PvdD-fractie. Deze leden baart het zorgen dat de criteria, de kaders van de werking van de NPO en het toezicht daarop niet zijn vastgelegd in deze wet. De leden vragen zich af of dit niet een volledige beleidsvrijheid voor de NPO betekent om zelf op niet objectiveerbare gronden invulling te geven aan zijn eigen nieuwe taak en werking. Zij vragen of de regering kan toelichten waarom deze criteria, de kaders en het toezicht op de vernieuwde NPO niet zijn opgenomen in de wetswijziging. Ook vragen zij of de regering kan aangeven welke instantie toezicht zal houden op de NPO en welke toetsings- en handhavingsinstrumenten haar ten dienste staan?
Allereerst is het van belang te benadrukken dat omroeporganisaties volgens artikel 2.88 Mediawet 2008 verantwoordelijk zijn voor de vorm en inhoud van het media-aanbod. Dat blijft zo. Zo blijft geborgd dat de omroeporganisaties vanuit hun missie, identiteit en ledenachterban een belangrijk aandeel hebben in de pluriformiteit van het media-aanbod.
Ik deel de mening niet dat de NPO volledige beleidsvrijheid heeft of krijgt. De Mediawet 2008 biedt heldere kaders voor het uitvoeren van haar taak. De sturende rol die de NPO in dit wetsvoorstel krijgt, en de bevoegdheid van de NPO om media-aanbod te plaatsen is en blijft ingekaderd door de publieke media-opdracht, het concessiebeleidsplan en de profielen van de aanbodkanalen. De omroeporganisaties zijn betrokken bij de totstandkoming van het concessiebeleidsplan en het vaststellen van de profielen van de aanbodkanalen. Daarnaast gebeurt het plaatsen van media-aanbod in de vorm van besluiten, waartegen bezwaar en beroep mogelijk is door de omroeporganisaties.
Een belangrijke reden voor deze versterking van de positie van de NPO is het vergroten van de pluriformiteit van de publieke omroep. De omroeporganisaties zijn belangrijk voor pluriformiteit binnen het stelsel. En zij hebben een grote achterban van 3,5 miljoen leden. Maar de publieke omroep moet er zijn voor de ruim 17 miljoen Nederlanders. De optelsom van het aanbod van de omroeporganisaties is niet gelijk aan het geheel van interesses en behoeften bij het publiek. De NPO krijgt daarom als taak om, in aanvulling op de pluriformiteit die in het bestel wordt gebracht door omroeporganisaties, zorg te dragen voor publieksbetrokkenheid bij de invulling van het media-aanbod. De NPO kan bij het publiek toetsen in hoeverre de programmering tegemoet komt aan de behoeftes in de samenleving. Op basis van het onderzoek kan de pluriformiteit worden vergroot. Het uitwerken van doelstellingen voor publieksbetrokkenheid wordt ook een onderdeel van het concessiebeleidsplan. Bovendien heb ik, naar aanleiding van het advies van de Raad van State, de uitwerking in het concessiebeleidsplan van de pluriformiteit van het media-aanbod een expliciet en verplicht onderdeel gemaakt van de adviezen van het Commissariaat voor de Media en de Raad voor cultuur over het concessiebeleidsplan.34 Beide zijn onafhankelijke organisaties. Zo wordt in het kader van deze belangrijke adviezen op het concessiebeleidsplan specifiek aandacht gecreëerd voor het aspect pluriformiteit van het media-aanbod.
Mede op basis van het concessiebeleidsplan maak ik met de NPO prestatieafspraken. Het Commissariaat voor de Media valideert de naleving van deze afspraken. Het niet naleven van deze afspraken kan leiden tot een boete. Daarnaast houdt het Commissariaat voor de Media als onafhankelijke organisatie toezicht op de NPO en omroeporganisaties. Het Commissariaat voor de Media controleert of de publieke omroep zich houdt aan de wettelijke regels.
In het wetsvoorstel wordt de taak van de raad van toezicht van de NPO verbreed en wordt zijn positie verstevigd. Er wordt meer nadruk gelegd op de toezichttaak voor de uitvoering van de publieke mediaopdracht door de gehele publieke omroep. Hierbij handelt de raad van toezicht van de NPO vanuit het publieke belang van alle Nederlanders.
De Raad van State heeft gewezen op de mogelijkheid van een verdergaande sturing door de NPO, zo constateren de leden van de SGP-fractie. Volgens de regering gaat het om explicitering en niet om uitbreiding, en door dat in de toelichting te noemen vindt zij het niet meer noodzakelijk het wetsvoorstel aan te passen, kennelijk omdat het daardoor onderdeel van de wetsgeschiedenis is geworden, aldus de leden van de SGP-fractie. Zij vragen of dat niet een veel te simpele voorstelling van zaken is. Ook vragen zij of de regering het met hen eens is dat juist een dergelijke kwestie niet alleen in de toelichting dient te staan, maar onderdeel van de wet dient te zijn. Klemt dit niet te meer daar dit juist als moment wordt gekozen om de publieke mediadienst toekomstbestendig te maken, zo vragen deze leden.
Veranderend mediagebruik vraagt meer dan ooit om een integrale distributiestrategie. Adequate verwerving en management van rechten is daarbij essentieel. Vanwege het grote belang hiervan, wordt in het wetsvoorstel de coördinatie van het rechtenbeheer geëxpliciteerd als taak die valt onder het behartigen van een zaak van gemeenschappelijk belang voor de landelijke publieke mediadienst. Dit is een bestaand onderdeel van de taak van de NPO.
De zorg van de Raad van State betrof een discrepantie tussen wettekst en memorie van toelichting. De toelichting leek erop te wijzen dat verdergaande sturing door de NPO werd beoogd, en daarmee niet explicitering van een bestaande taak, maar uitbreiding van de taak. In het nader rapport is uitgelegd dat uitsluitend explicitering van een bestaande taak is beoogd, geen uitbreiding. De memorie van toelichting is daarop aangepast.
Volgens de leden van de SGP-fractie gaan de vragen van de Raad van State rond dit punt zwaarder wegen, juist doordat de NPO de Eerste Kamer heeft benaderd met enkele punten van zorg, met name rond het thema transparantie en onafhankelijkheid. Zij vragen hoe de regering de constatering van de NPO ziet dat grotere afstand nodig is tussen overheid en politiek ten opzichte van de publieke omroep. Is dit juist niet het risico waar de Raad van State op heeft gewezen? Welke taken ziet de overheid voor zich, en welke taken komen er door dit wetsvoorstel bij? Hoe wil de overheid voorkomen dat een te sterke positie van de NPO invloed heeft op de overheidstaken? Hoe wordt voorkomen dat door een centrale positie van de NPO het functioneren van de omroepen onder spanning komt te staan, zo vragen deze leden.
De overheid en de politiek dienen zich te onthouden van elke poging om invloed uit te oefenen op de redactionele inhoud van de programmering en keuzes bij de samenstelling daarvan. De overheid heeft immers op grond van internationale en nationale, waaronder grondwettelijke, regels de opdracht de onafhankelijkheid van de media te eerbiedigen. De Mediawet 2008 formuleert de publieke media-opdracht en belegt het uitvoeren van deze opdracht op landelijk niveau bij de landelijke publieke mediadienst, die bestaat uit de NPO, de omroeporganisaties, de NOS en de NTR. Het verzorgen van media-aanbod is uitsluitend voorbehouden aan de omroeporganisaties, de NOS en de NTR. De NPO heeft in deze constellatie een samenbindende taak. De NPO staat nadrukkelijk op afstand van de Minister. Het is de landelijke publieke mediadienst die van de wetgever de taak heeft gekregen de publieke media-opdracht te realiseren, niet de Minister. Met de maatregelen in dit wetsvoorstel beoog ik op geen enkele wijze afbreuk te doen aan de onafhankelijkheid van de landelijke publieke mediadienst. Het doel is om de publieke omroep richting te geven om zelf scherpere keuzes te maken. De Minister van OCW krijgt met dit wetsvoorstel geen extra taken.
De toezichthouders en bestuurders bij de NPO moeten hun taak volstrekt onafhankelijk kunnen oefenen. De benoemingsprocedure, waarbij de raad van toezicht van de NPO op voordracht van de Minister van OCW wordt benoemd bij koninklijk besluit, doet niets af aan deze onafhankelijkheid. Op twee manieren is echter het wetsvoorstel aangepast ter versteviging van de onafhankelijkheid van de raad van toezicht naar aanleiding van de opmerking van de Raad van State. Ten eerste zijn wezenlijke elementen van een transparante benoemingsprocedure opgenomen in het wetsvoorstel, en ten tweede is een bepaling opgenomen die uitsluit dat een lid van de raad van bestuur na beëindiging van dat lidmaatschap aansluitend plaats kan nemen in de raad van toezicht. Daarmee is er sprake van voldoende onafhankelijkheid van overheid en politiek. De onafhankelijke toezichthouder, het Commissariaat voor de Media, houdt toezicht op de onafhankelijkheid van de publieke omroep.
Naar de mening van de leden van de fractie van 50PLUS begeeft de politiek zich te veel op het pad van de ongewenste bemoeienis. Dat gebeurt direct (amusement) of indirect (bij voorbeeld sportevenementen). Hierdoor wordt de onafhankelijkheid van de publieke omroep aangetast. Volgens deze leden werd de NOS, die altijd de wedstrijden van de Champions League (en daarvoor de Europa Cup 1) had uitgezonden, min of meer gedwongen niet meer mee te bieden bij een nieuw contract. Officieel vanwege bezuinigingen, maar ook doordat er een politiek klimaat werd geschapen waarin de publieke omroep niet mocht meedoen omdat de commerciële omroep al interesse had getoond. De leden van deze fractie vragen of de regering deze opvatting deelt.
De bezuinigingen hebben er inderdaad toe geleid dat er keuzes moeten worden gemaakt door de publieke omroep. De publieke omroep heeft er zelf voor gekozen om niet meer mee te bieden voor de rechten van het Champions League voetbal. De publieke omroep is onafhankelijk bij het maken van redactionele keuzes. Ik vind het echter wel goed dat er een maatschappelijke discussie wordt gevoerd over die keuzes. De publieke omroep is er om te voldoen aan de behoeften van de samenleving, en de publieke middelen kunnen maar één keer worden uitgegeven. Bij het maken van de keuzes, vind ik het dus niet meer dan logisch dat de publieke omroep rekening houdt met wat er leeft in de samenleving.
Vrijheid van meningsuiting en de afwezigheid van voorafgaand toezicht behoren tot de beginselen van onze rechtsstaat. Het aanscherpen van de taak doet daar niets aan af. Het is de wetgever die de taak van de publieke omroep vaststelt en opdraagt en de bekostiging daarvoor beschikbaar stelt. Een van de wezenlijke elementen daarin is dat de publieke omroep die taak onafhankelijk van overheid en commercie uitvoert.
De leden van de 50PLUS-fractie vragen wat de stand van zaken is wat betreft de benoeming van de leden van de raad van toezicht. Wordt er rekening gehouden met de politieke kleur van de leden, zo vragen deze leden.
Op 28 oktober jongstleden heeft de benoemingsadviescommissie mij haar advies uitgebracht over de samenstelling van de nieuwe raad van toezicht van de NPO. Ik heb dat advies overgenomen. Op basis daarvan heb ik inmiddels een voordracht aan de Koning gezonden voor benoeming per 1 januari 2016 van vijf nieuwe leden, inclusief de voorzitter. De gezamenlijke ondernemingsraden van NPO en de omroepen kunnen voor een van de leden personen aanbevelen. Daarover vindt nog overleg met de benoemingsadviescommissie plaats. Dat kan leiden tot benoeming van een zesde lid op een later moment. De raad van toezicht opereert volstrekt onafhankelijk van overheid en politiek. Het zijn dan ook geen politieke benoemingen.
De NPO zal gelden als een ZBO, zijn raad van toezicht, met een brede opdracht, wordt via een vastgelegde procedure benoemd op basis van een voordracht van de Minister, de benoeming van de raad van bestuur behoeft instemming van de Minister, aldus het lid van de OSF-fractie. Dit lid vraagt of de regering duidelijk kan maken dat de NPO dan zodanig onafhankelijk is van de regering dat haar verreikende invloed op het publieke programma-aanbod niet in strijd komt met artikel 7 van de Grondwet en artikel 10 van het EVRM.
Op meerdere niveaus bestaan er waarborgen voor het onafhankelijke functioneren van de NPO en zijn raad van toezicht. Allereerst zijn er de (grond)wettelijke waarborgen voor onafhankelijkheid: het verbod van voorafgaand toezicht (artikel 7, tweede lid, Grondwet), de wettelijke de publieke mediaopdracht van artikel 2.1 Mediawet 2008 en de redactionele autonomie van de omroepen, vastgelegd in artikel 2.88 van de Mediawet 2008. Daarnaast gelden er voor de raad van toezicht onverenigbaarheden van functies, zoals vastgelegd in artikel 2.6 Mediawet 2008. Tezamen met de transparante en openbare benoemingsprocedure, waarbij een onafhankelijke benoemingsadviescommissie wordt ingeschakeld, en de benoeming bij koninklijk besluit vormen deze voldoende waarborgen voor de onafhankelijkheid.
Er is in de Tweede Kamer en daarbuiten ruim gediscussieerd over verantwoording van de inzet van publieke middelen voor de publieke omroep, zo constateren de leden van de VVD-fractie. Deze leden vragen of de regering kan aangeven waarom zij verwacht dat de transparantie over de precieze kosten per individuele titel niet zal leiden tot een politieke discussies over de gemaakte keuzes.
Het voorstel om meer transparantie over de kosten van de publieke omroep te vragen, doet naar mijn mening geen afbreuk aan de onafhankelijkheid van de publieke omroep ten opzichte van de overheid. Het gaat overigens om een bestaande informatieverplichting op grond van de Mediawet 2008. Het achteraf afleggen van verantwoording is niet hetzelfde als een inperking van de onafhankelijkheid. De keuzes zijn dan al gemaakt door de publieke omroep.
Transparantie kan er wel toe leiden dat er openlijk een maatschappelijke discussie over de keuzes van de publieke omroep kan worden gevoerd. Transparantie over de kosten per programma zou deze maatschappelijke discussie goed mogelijk maken. De publieke omroep is er om met zijn programma’s te voldoen aan de behoeften van de samenleving, en de publieke middelen kunnen maar één keer worden uitgegeven. Ik vind het dus niet meer dan logisch dat de publieke omroep bij het maken van zijn keuzes rekening houdt met wat er leeft in de samenleving.
Volgens het wetsvoorstel wordt in artikel 2.172 verduidelijkt dat de regels over de inhoud en inrichting van de jaarrekening ook kunnen gaan over de wijze waarop inzicht wordt gegeven in de kosten van de programmering. Ik ben dus voorstander van transparantie over de kosten van de publieke omroep op programmaniveau. In een brief aan de Tweede Kamer heb ik onlangs echter bevestigd dat ik conform de motie-Verhoeven/Mohandis de standaardrapportage op genreniveau zal opnemen in de Regeling financiële verantwoording landelijke publieke media-instellingen en de NPO.35 Standaardrapportage op genreniveau is ook wat de publieke omroep zelf heeft voorgesteld in het concessiebeleidsplan.
De NPO krijgt als taak de publieksbetrokkenheid te vergroten, zo lezen de leden van de CDA-fractie. Zij vragen op grond van welke feiten de regering denkt dat de NPO hiervoor beter zou zijn toegerust dan de huidige omroepverenigingen met miljoenen leden.
De omroeporganisaties betrekken hun publiek uiteraard al via hun leden- en verenigingsraden, rondom hun programma’s en via samenwerkingsverbanden met maatschappelijke organisaties die passen bij hun taak en missie. Dit is en blijft belangrijk. De taak die de NPO met dit wetsvoorstel krijgt om zorg te dragen voor publieksbetrokkenheid, is hierop een aanvulling. Dit is nodig, omdat omroeporganisaties niet de opdracht hebben om in de gaten te houden of in de totale programmering van de publieke omroep voldoende rekening wordt gehouden met het geheel van interesses en behoeften bij de hele Nederlandse bevolking. Daarom is het belangrijk dat ook de NPO, vanuit het belang van het geheel, zorgt voor de betrokkenheid van het publiek.
De leden van de PvdA-fractie brengen naar voren dat ledenraden van media-instellingen hun sturende functie beperkt zien als gevolg van de voorgestelde invloed van de NPO op de vorm en inhoud van de programmering. Deze leden geven aan dat het hen niet duidelijk is op welke manier de regering meent met het voorliggende wetsvoorstel aan publieksbetrokkenheid invulling te geven. Graag ontvangen zij een uitvoerige toelichting op dit belangrijke punt.
De leden van de omroeporganisaties behouden hun rol. Zij hebben via de leden- en verenigingsraden inspraak op het beleid van de omroeporganisaties en de keuzes die zij maken. Hieraan verandert met dit wetsvoorstel niets. De taak die de NPO met dit wetsvoorstel krijgt om zorg te dragen voor publieksbetrokkenheid, is hierop een aanvulling. Dit kan de NPO doen door de omroeporganisaties en programmakers te stimuleren om de bestaande band met het publiek te continueren of te verstevigen, bijvoorbeeld door best practices uit te wisselen of door innovatieve ideeën op dit gebied te ondersteunen. De NPO wordt echter ook gevraagd om het gesprek met het publiek te zoeken over de strategie en de programmering van de publieke omroep als geheel. Op deze manier kan de bestaande relatie die omroeporganisaties en makers hebben, worden versterkt en aangevuld door de NPO. Het is aan de NPO om uit te werken hoe zij precies invulling gaat geven aan deze nieuwe taak.
Publieksbetrokkenheid is een belangrijke voorwaarde van de wijziging van deze wet. Op dit moment bestaat de publieksbetrokkenheid van de publieke omroep via de diverse omroepen, die gezamenlijk bijna 3,5 miljoen leden hebben. Doordat de NPO, in de nu voorgestelde wijziging van de Mediawet 2008, ook invloed krijgt op vorm en inhoud van de programmering verliezen deze ledenraden hun sturende functie, zo constateren de leden van de PvdD-fractie. De betrokkenheid van de omroepleden verdwijnt hiermee, terwijl er (nog) geen alternatief voorhanden is, aldus deze leden. Zij vragen wat de consequenties van deze wetswijziging zijn voor de ledenraden. Welke invloed wordt ervan verwacht op ledenbinding, welk onderzoek heeft daarnaar plaatsgevonden? Wanneer de publieke omroepen geen gelegenheid meer hebben leden te werven en/of aan zich te binden door hun verschraalde betrokkenheid, dan is de facto sprake van de voorbereiding van een sterfhuisconstructie voor de ledenomroepen, zonder dat duidelijk wordt op welke andere wijze publieksbetrokkenheid gerealiseerd of nagestreefd wordt, zo menen deze leden. Zij vragen of de regering bereid is duidelijk inzicht te verschaffen of en op welke wijze publieksbetrokkenheid op omroepniveau zal worden nagestreefd en gestimuleerd.
De leden van de omroeporganisaties behouden hun rol. Zij hebben via de leden- en verenigingsraden inspraak op het beleid van de omroeporganisaties en de keuzes die zij maken. Omroeporganisaties behouden ook dezelfde mogelijkheden om leden aan zich te binden. Hieraan verandert met dit wetsvoorstel niets. De taak die de NPO met dit wetsvoorstel krijgt om zorg te dragen voor publieksbetrokkenheid, is een aanvulling op de band die de omroeporganisaties met hun leden en het publiek hebben. Dit kan de NPO doen door de omroeporganisaties en programmakers te stimuleren om de bestaande band met het publiek te continueren of te verstevigen, bijvoorbeeld door best practices uit te wisselen of door innovatieve ideeën op dit gebied te ondersteunen. De NPO wordt echter ook gevraagd om het gesprek met het publiek te zoeken over de strategie en de programmering van de publiek omroep als geheel. Op deze manier kan de bestaande relatie die omroeporganisaties en makers hebben, worden versterkt en aangevuld door de NPO.
De grote druk vanuit bepaalde politieke hoek om de exacte kosten van contracten en programma’s bekend te maken, verzwakt de concurrentiepositie van de publieke omroep, zo menen de leden van de 50PLUS-fractie. Zij vragen of de regering voorbeelden kan geven van andere West-Europese landen waar dit al gebeurt? Hoe legt bijvoorbeeld de BBC verantwoording af en is dat anders dan in Nederland, vragen deze leden.
Het is gebruikelijk voor publieke omroepen in Europa om per genre of zender verantwoording af te leggen over de gemaakte kosten. De BBC maakt bijvoorbeeld per zender bekend wat de organisatie heeft uitgegeven aan content, distributie, directe ondersteuning van content en distributie en overhead. Dit soort onderscheid maakt de NPO in haar verantwoording tot nu toe niet. Daar werd slechts gerapporteerd over de totale kosten voor televisie, radio en online en over de kosten per omroeporganisatie.
Conform de motie-Verhoeven/Mohandis zal ik standaardrapportage op genreniveau opnemen in de Regeling financiële verantwoording landelijke publieke media-instellingen en de NPO.36
De leden van de 50PLUS-fractie vragen of een verantwoording naar genre (domein) niet voldoende is.
Ik ben voorstander van transparantie over de kosten van de publieke omroep op programmaniveau. De Tweede Kamer heeft echter de motie-Verhoeven/Mohandis aangenomen, die vraagt om aan te sluiten bij het voorstel van de publieke omroep en inzicht te verschaffen in de kosten per net, per genre en per omroepinstelling.37 Die motie zal ik uitvoeren.
De leden van de VVD-fractie vragen of het de provincies in de toekomst vrijstaat om de «eigen» provinciale omroep extra financiële middelen toe te kennen, of dat alle inkomsten via de RPO ontvangen moeten worden en door het bestuur van de RPO zonder oormerk moeten worden verdeeld over alle provinciale omroepen.
De primaire verantwoordelijkheid voor de regionale omroepen, en daarmee ook de bekostigingsplicht, ligt per 1 januari 2014 bij het Rijk. Het staat provincies nu, maar ook in de toekomst, vrij om een regionale omroep extra financiële middelen toe te kennen, bijvoorbeeld ter stimulering van de specifieke regionale cultuur. In het huidige wetsvoorstel verandert er aan de bekostiging door het Rijk voor de bestaande regionale omroepen niets.
De leden van de VVD-fractie willen verder graag weten of de samenwerking tussen verschillende regionale (media)partners ook de samenwerking tussen een privaat uitgegeven krant en een regionale publieke omroep mag zijn.
Met inachtneming van betreffende wet- en regelgeving en indien dit door beide partijen gewenst is, mag een regionale publieke omroep een samenwerkingsverband met een privaat uitgegeven krant aangaan.
De leden van de CDA-fractie vragen, met het oog op de positie van de regionale omroepen, garanties of er per provincie minimaal één aanbodkanaal komt. Verder vragen zij of er daarbij ook sprake is van een eigenstandige financieringsvorm per regionale omroep.
In het huidige wetsvoorstel blijft er per provincie minimaal één regionale omroep met een eigen aanbodkanaal en een eigenstandige financieringsvorm.
De leden van de CDA-fractie vragen welke vorderingen de regering kan tonen naar aanleiding van de aangenomen motie van de leden van de Tweede Kamer Heerma en Segers inzake de bijzondere positie van Omrop Fryslân.
Mede naar aanleiding van de motie-Heerma/Segers inzake de bijzondere positie van Omrop Fryslân, is er bestuurlijk overleg tussen het Rijk en de provincie Fryslân geweest.38 Daarin zijn afspraken gemaakt over de wettelijke verankering van Friestalig media-aanbod, het formaliseren van de aanvullende Rijksfinanciering en het actualiseren van het Bestuursakkoord Friese Taal en Cultuur.
De leden van de CDA-fractie maken duidelijk dat meerdere provinciebesturen aan hen hebben duidelijk gemaakt dat ze hechten aan een «eigen», herkenbare regionale omroep. Zij vragen of de regering bereid is deze provinciebesturen en betreffende regionale omroepen tegemoet te komen als om een zelfstandige bestuurlijke entiteit wordt verzocht, en zo ja, onder welke voorwaarden.
In het huidige wetsvoorstel blijft er per provincie minimaal één regionale omroep.
Voorts geven de leden van de CDA-fractie aan dat zij signalen hebben gekregen dat de publiek-private samenwerking tussen regionale omroep en andere media onder druk kan komen te staan door de voorstellen, voortvloeiend uit deze wetswijziging. Het gaat daarbij om het zoveel als mogelijk garanderen van een media-aanbod per provincie. De leden van de CDA-fractie vragen of de regering deze zorg deelt.
Dit wetsvoorstel verandert niets aan de wet- en regelgeving rond publiek-private samenwerking. Deze zorg wordt dus niet gedeeld.
De leden van de CDA-fractie vragen of overigens de publiek-private samenwerking (omroep en pers) door de regering nog steeds wordt onderschreven en of deze wetswijziging de mogelijkheden niet onder druk zet.
Deze regering ziet nog steeds kansen voor samenwerking tussen publieke en private mediaorganisaties. In dit wetsvoorstel verandert niets aan de wet- en regelgeving rond publiek-private samenwerking. De regionale omroepen kunnen nog steeds deze samenwerkingsverbanden aangaan indien dat door beide partijen wenselijk geacht wordt en de wet- en regelgeving wordt gevolgd.
De leden van de SP-fractie vragen de regering om een toelichting op de positie van Omrop Fryslân onder het wetsvoorstel.
In dit wetsvoorstel blijft Omrop Fryslân een zelfstandige organisatie.
In mijn brief van 7 september jongstleden aan de Tweede Kamer gaf ik mijn beleidsreactie op het plan van de stichting ROOS, getiteld «Het nieuwe publieke regionale mediabedrijf: betrokken en betrouwbaar».39 De verdere inrichting en governance van de organisatie van de regionale publieke omroep vindt plaats op basis van deze brief en de gesprekken die ik met de stichting ROOS heb gevoerd. Dit zal resulteren in een nader wetsvoorstel met als beoogde inwerkingtredingsdatum 1 januari 2017. In dat wetsvoorstel zal ik bepalingen opnemen ten behoeve van het Friestalige media-aanbod. Daarbij betrek ik de belangrijkste adviezen van de commissie-Hoekstra.40
In zijn rapport «Toekomst publieke omroep: inhoud en makers centraal» uit de Raad voor cultuur zorgen over de toestand van de regionale journalistiek, zo lezen de leden van de PvdA-fractie. De regionale kranten zijn inmiddels bijna helemaal overgenomen en van de regionale omroepen wordt verwacht dat ze 17 miljoen euro bezuinigen. Tegelijkertijd worden allerhande bevoegdheden gedecentraliseerd. Deze leden vragen waarom de regering het wenselijk acht om binnen die context een centralisering van de regionale journalistiek door te voeren.
Met dit wetsvoorstel wordt een landelijk bestuur geïntroduceerd voor de regionale omroepen. Een belangrijke reden om de bestuurlijke structuur op korte termijn te veranderen is dat er in 2016 een slagvaardige organisatie nodig is die de besparing van € 17 miljoen per 1 januari 2017 kan gaan realiseren. Daarbinnen blijven de regionale omroepen onafhankelijk hun kerntaak vervullen: het produceren van regionaal media-aanbod dat betrekking heeft op de eigen provincie, via de eigen aanbodkanalen op radio, televisie en internet. Er is geen sprake van centralisatie van de regionale journalistiek. Bovendien zijn er nog andere aanbieders van regionale (en lokale) journalistiek, zoals de lokale omroepen, dagbladen, nieuwsbladen en de vele lokale journalistieke internetsites.
De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de regering voorts de rol van de regionale journalistiek ziet in het systeem van «checks & balances». Ook vragen zij hoe de regering meent de regionale journalistiek te kunnen faciliteren in het vervullen van die belangrijke rol in een goed functionerende democratie.
De regionale journalistiek vervult een belangrijke rol als waakhond in het goed functioneren van de (regionale) democratie. De regionale omroepen leveren een belangrijk aandeel aan de regionale journalistiek. Met dit wetsvoorstel wordt de regionale omroep meer toekomstbestendig gemaakt zodat de regionale omroep deze rol in het systeem van checks & balances kan blijven vervullen. Daarnaast zijn er diverse andere aanbieders van regionale/lokale journalistieke informatie zoals dagbladen, nieuwsbladen en journalistieke internetsites.
Binnen de context van de bezuinigingen bespeuren de leden van de PvdA-fractie initiatieven om vernieuwingen door te voeren. Zij vragen hoe de regering meent deze zoektocht naar verbetering te kunnen koesteren, en hoe de regering de initiatieven van onderop faciliteert.
Ik deel de opvatting van de leden van de PvdA-fractie dat er ook ten tijde van bezuinigingen moet worden gekeken naar mogelijkheden voor investeringen ter verbetering van het publieke omroepbestel. Dit is onderdeel van de huidige plannen. Samen met de stichting ROOS en de regionale omroepen wordt onderzocht waar deze kansen zich voordoen en hoe deze gefinancierd kunnen worden. In meer algemene zin wijs ik op de regeling ter stimulering van regionale journalistieke samenwerking van het Stimuleringsfonds voor de Journalistiek; de middelen van het fonds worden volledig ingezet om te komen tot innovaties op het terrein van de journalistiek.
De demografische bewegingen vinden plaats van platteland naar stad, en van buiten naar binnen de Randstad, zo constateren de leden van de PvdA-fractie. Zij vragen hoe deze ontwikkeling naar de beoordeling van de regering past binnen het nieuwe stelsel van centraal financieren en besturen. Hoe faciliteert de regering bijzondere aandacht voor de gebieden die leegstromen, zo vragen zij.
Dit voorliggende wetsvoorstel maakt mogelijk dat centraal beleid wordt gevoerd binnen de regionale omroep. Hierdoor kan slagvaardiger, flexibeler én gezamenlijk worden ingespeeld op deze demografische bewegingen, maar ook op andere maatschappelijke ontwikkelingen. In de bekostigingssystematiek van de regionale publieke omroepen wordt nadrukkelijk rekening gehouden met de dunbevolkte gebieden van Nederland. Deze krijgen verhoudingsgewijs meer bekostiging. Daar verandert dit wetsvoorstel niets aan.
Ten slotte vragen de leden van de PvdA-fractie aandacht voor het feit dat de structuurwijzigingen met betrekking tot de regionale omroep in twee fasen behandeld worden: via dit wetsvoorstel en via een nadere inkleuring van de governance later. Volgens de leden van de PvdA-fractie brengt dit het risico met zich mee dat de autonomie van de regionale omroepen nu uit handen wordt genomen, maar dat deze organisaties buitenspel zouden kunnen komen te staan bij de vorm en timing van de verdere inkleuring. Zij vragen hoe de regering meent dit risico weg te kunnen nemen.
Dit wetsvoorstel is, wat het gedeelte over de regionale publieke omroep betreft, grotendeels gebaseerd op het plan van deze regionale publieke omroep zelf, zoals ik in mijn beleidsreactie heb geschreven. Ook in de volgende fase wordt hierover met de stichting ROOS en de regionale omroepen veelvuldig overleg gevoerd. Overigens blijven de huidige regionale publieke omroepen volgens het wetsvoorstel dat nu aan de orde is zelfstandige organisaties.
De leden van de fractie van GroenLinks geven aan zich zorgen te maken over de ontwikkeling van het lokale medialandschap. Veel lokale kranten zijn verdwenen. In veel plaatsen is de lokale omroep de enige informatiebron voor lokaal nieuws over bijvoorbeeld de lokale democratie. Naast dat lokale overheden hierin een verantwoordelijkheid hebben, vinden de leden van de fractie van GroenLinks dat het Rijk ook een stelselverantwoordelijkheid heeft voor het gehele publieke omroepdomein. Zij vragen of de regering die opvatting deelt en hoe zij daar op het gebied van de lokale omroepen verder vorm aan gaat geven.
Het Rijk heeft inderdaad een stelselverantwoordelijkheid voor het gehele (publieke) omroepdomein en dus ook voor de lokale omroep. Daarom draag ik actief bij aan het professionaliseren van de lokale omroepen. Dat doe ik door de samenwerking tussen lokale en regionale omroepen te bevorderen en een (financiële) bijdrage te leveren aan de ontwikkeling en implementatie van collectieve voorzieningen zoals de centrale distributie voorziening, de Mediahub.
De leden van de ChristenUnie-fractie onderstrepen het belang van goede gedegen journalistiek op lokaal en regionaal niveau, zodat zaken ook regionaal en lokaal onderzocht kunnen worden, er een democratische waakhond is en burgers geïnformeerd blijven over de situatie ter plekke. Zij vragen de regering te laten zien hoe deze functie geborgd zal worden in het licht van de aangenomen moties op dit punt in de Tweede Kamer.
De aangenomen moties waaraan de leden van de ChristenUnie-fractie refereren, hebben met name betrekking op de borging van de regionale identiteit en cultuur in het volgende wetsvoorstel, specifiek die in de provincie Fryslân.41 Dit wetsvoorstel bevat op deze punten geen wijzigingen. Het borgen van een goed en onafhankelijk journalistiek aanbod is de primaire verantwoordelijkheid van de media/journalistiek zelf. Vanuit het mediabeleid is mijn inzet erop gericht om eventuele onbedoelde belemmeringen voor publiek-private samenwerking op journalistiek terrein weg te nemen. Daarnaast levert de overheid via het Stimuleringsfonds voor de Journalistiek een (bescheiden) bijdrage aan stimulering van innovatie in de journalistiek, met het oogmerk om de journalistieke functie beter toekomstbestendig te maken.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen met betrekking tot Omrop Fryslân hoe de bevindingen van de commissie-Hoekstra zullen worden betrokken in toekomstige regelgeving en financiering.
In mijn brief van 7 september aan de Tweede Kamer gaf ik mijn beleidsreactie op het plan van de stichting ROOS, getiteld «Het nieuwe publieke regionale mediabedrijf: betrokken en betrouwbaar».42 De verdere inrichting en governance van de organisatie van de regionale publieke omroep vindt plaats op basis van deze brief en de gesprekken die ik met de stichting ROOS heb gevoerd. Dit zal resulteren in een nader wetsvoorstel met als beoogde inwerkingtredingsdatum 1 januari 2017. In dat wetsvoorstel zal ik bepalingen opnemen ten behoeve van het Friestalige media-aanbod. Daarbij betrek ik de belangrijkste adviezen van de commissie-Hoekstra.43 In het wetsvoorstel dat nu aan de orde is, blijft Omrop Fryslân een zelfstandige organisatie.
Het lid van de OSF-fractie vraagt of de gekozen opzet voor de RPO betekent dat de regering van mening is dat er een eenvormig systeem van regionale omroepen moet zijn, ingekaderd door één algemeen geldend concessiebeleidsplan, maar ook met beschikbaarstelling van studio's en alle andere materiële en personele voorzieningen door de RPO aan de in de regio’s opererende omroeporganisaties. Dit lid vraagt in hoeverre in de gekozen opzet sprake zal zijn van eigen personeelsbeleid bij de regionale omroepen.
Dit wetsvoorstel geeft het bestuur van de RPO als belangrijkste de taak om één, voor de gehele regionale publieke mediadienst geldend, concessiebeleidsplan op te stellen. In het huidige wetsvoorstel verandert er rond de beschikbaarstelling van studio's en andere materiële en personele voorzieningen niets voor de huidige regionale omroepen. Ook het personeelsbeleid bij de regionale omroepen verandert door dit wetsvoorstel niet.
In mijn beleidsreactie op het plan van de stichting ROOS heb ik mijn voornemens met betrekking tot de regionale publieke omroep (waaronder de ondersteunende functies zoals personeelsbeleid) geschetst. Op basis hiervan wordt een nader wetsvoorstel opgesteld, dat als beoogde inwerkingtredingsdatum 1 januari 2017 heeft.
Het lid van de OSF-fractie vraagt of het in de gekozen opzet mogelijk wordt om de provincies niet alleen via een programmaraad maar ook door financiële deelname en invloed op de voor «hun» omroep gekozen materiële uitgangspunten en mogelijkheden mee te laten spreken, of dat dit volledig uniform blijft geregeld en in handen van de «aansturing vanuit het Rijk».
De primaire verantwoordelijkheid voor de regionale omroepen, en daarmee ook de bekostigingsplicht, ligt per 1 januari 2014 bij het Rijk. Het staat provincies nu, maar ook in de toekomst, vrij om een regionale omroep extra financiële middelen toe te kennen, bijvoorbeeld ter stimulering van de regionale cultuur. Overheden, waaronder dus ook provincies, dienen echter zich echter te onthouden van beïnvloeding van de inhoud van programma’s van een publieke media-instelling. De redactionele onafhankelijkheid en inhoudelijke autonomie van een publieke media-instelling dient te worden gerespecteerd.
Als de regering enerzijds nadruk legt op de verantwoordelijkheid van de regionale omroepen voor specifiek regionaal media-aanbod, «met behoud van de specifieke eigen regionale identiteit en cultuur», en anderzijds ook op «een wettelijk orgaan dat daadkrachtig centraal besluiten kan nemen» en «meer gezamenlijk beleid in de vorm van een wettelijk concessiebeleidsplan», kan dan het «gezamenlijke beleid» ook een bedreiging gaan vormen voor het specifiek regionale in het media-aanbod, zo vraagt het lid van de OSF-fractie.
Met artikel 2.88 Mediawet 2008 is de redactionele onafhankelijkheid van een publieke media-instelling gewaarborgd. Dat geldt ook voor een regionale omroep. Deze redactionele onafhankelijkheid blijft in dit wetsvoorstel voor de regionale omroepen onaangetast.
In de brief van 7 september 2015 van de Staatssecretaris van OCW aan de Tweede Kamer wordt de positie van Omrop Fryslân afzonderlijk aan de orde gesteld. Het lid van de OSF-fractie vraagt of de conclusie juist is dat uit het in die brief gestelde volgt dat deze regionale omroep aan een andere en mogelijk bredere taakstelling moet voldoen dan andere regionale omroepen.
In mijn brief van 7 september jongstleden staat inderdaad een paragraaf over de specifieke functie die Omrop Fryslân in het huidige regionale omroep stelsel bekleedt.44 Ik deel de conclusie niet dat in deze brief is opgenomen hoe de totale bezuiniging van € 17 miljoen over de regionale omroepen wordt verdeeld en ook niet dat Omrop Fryslân een andere of bredere taakstelling moet voldoen dan andere regionale omroepen. Wel staat in het plan van de stichting ROOS en de regionale omroepen dat de huidige regionale omroepen een verdeling van de taakstelling overeen zijn gekomen.
Het lid van de OSF-fractie vraagt of de regering van mening is dat dergelijke verschillen een plaats moeten krijgen in het concessiebeleidsplan of dat dat op een andere manier moeten worden geborgd.
De taakstelling van Rijkswege komt ten laste van het totale budget van de regionale omroepen. Het eerste concessiebeleidsplan van de RPO zal de periode 2017–2020 beslaan. Een van de belangrijke opgaves die de RPO heeft voor deze periode is invulling te geven aan deze taakstelling.
Door het lid van de OSF-fractie wordt de vraag gesteld of de regering van mening is dat, waar het Rijk op grond van internationale verdragen en wetgeving verantwoordelijkheid draagt voor de Friese taal, maar op basis van de Bestuursafspraak Friese Taal en Cultuur de praktische invulling daarvan aan de provincie Fryslân is opgedragen, het voor de hand ligt dat de Friestalige omroep ook ten minste mede door de provincie Fryslân moet worden gedragen.
De primaire verantwoordelijkheid voor Friestalig regionaal media-aanbod ligt sinds 1 januari 2014 bij het Rijk. Wel hebben het Rijk en de provincie Fryslân een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de Friese taal. De afspraken die het Rijk en de provincie Fryslân daarover maken, worden vastgelegd in de bestuursafspraak Friese Taal en Cultuur.
In vervolg op het voorgaand vraagt het lid van de OSF-fractie of dat als consequentie moeten hebben dat de verhouding met de RPO op een aparte wijze moet worden vormgegeven. Het lid vraagt of de regering van mening is dat daarbij de aanbevelingen van de Commissie Borging Friese Taal in de Media (Hoekstra II) een rol dienen te spelen.
De verhoudingen binnen de RPO en de aanbevelingen van de commissie «Borging Friese Taal in de Media» maken geen onderdeel uit van het huidige wetsvoorstel. De aanbevelingen van de commissie-Hoekstra worden meegenomen in een nader wetsvoorstel over de organisatie van de regionale publieke omroep, met beoogde inwerkingtredingsdatum 1 januari 2017.
Het lid van de OSF-fractie vraagt of de regering zich bewust is van het feit dat een gedeelde verantwoordelijkheid ook bestaat ten aanzien van de Fryske Akademy, mede gesubsidieerd door de provincie en als stichting gelieerd aan de KNAW.
Het klopt dat er zowel bij de Fryske Akademy als bij Omrop Fryslân sprake is van een gedeelde verantwoordelijkheid tussen Rijk en de provincie Fryslân. Die is echter verschillend georganiseerd. De Fryske Akademy wordt mede gesubsidieerd door de provincie en is als stichting gelieerd aan de KNAW. Omrop Fryslân is een zelfstandige mediaorganisatie die wordt gefinancierd door het Rijk. In het bestuursakkoord Friese Taal en Cultuur zijn afspraken gemaakt tussen het Rijk en de provincie Fryslân over media en Omrop Fryslân. Er is dus een gedeelde verantwoordelijkheid van het Rijk en de provincie Fryslân voor Friese taal en cultuur met inzet van de media in de Friese taal. Het bestuursakkoord wordt geactualiseerd in het kader van de modernisering van de regionale publieke omroep.
De leden van de VVD-fractie constateren dat in de Tweede Kamer per amendement is aangenomen dat het Commissariaat voor de Media als onafhankelijke externe toezichthouder toe zal zien op de procesafspraken en de criteria die de NPO opstelt bij de invulling van de nieuwe bevoegdheden van de raad van bestuur van de NPO. Deze leden vragen de regering hoe zij deze nieuwe taak voor het Commissariaat voor de Media voor zich ziet.
De NPO krijgt in dit wetsvoorstel de taak om zorg te dragen voor doelmatigheid. De uitwerking hiervan vraagt om voorschriften voor omroeporganisaties en de inrichting van transparante procedures die de NPO uit hoofde van haar wettelijke taak door middel van bindende regelingen kan ontwikkelen. Het Commissariaat voor de Media krijgt in het wetsvoorstel met het amendement-Segers de taak om toe te zien op de procesafspraken en de criteria die de NPO opstelt bij de invulling van de nieuwe doelmatigheidsbevoegdheid.45 Ik ga in gesprek met het Commissariaat en de NPO over de uitwerking van deze nieuwe taak voor het Commissariaat.
De leden van de VVD-fractie vragen de regering of het niet vreemd is dat programma's die met publiek geld zijn betaald slechts tijdelijk door dat het publiek on-demand kunnen worden teruggekeken, omdat de rechthebbenden daar geen toestemming voor geven. De leden van de VVD-fractie vragen de regering of dit wetsvoorstel ook dit punt afdoende regelt en er wettelijk geen tijdsbegrenzing meer kan zitten aan de mogelijkheid tot terugkijken van met publiek geld gemaakte programma's.
Ik ben het met de leden van de VVD-fractie eens dat non-lineair media-aanbod in een sterk veranderend medialandschap steeds belangrijker wordt. Dat is een van de redenen waarom ik een catch-up kanaal (NPO Gemist) wettelijk vastleg. Daarover schrijf ik dat in beginsel zoveel mogelijk publiek aanbod dat op de lineaire kanalen beschikbaar is, op tenminste één non-lineair aanbodkanaal voor catch-up beschikbaar moet zijn.
Ik vind het belangrijk dat er eenduidigheid is en dat zoveel mogelijk aanbod voor catch-up non-lineair beschikbaar is. De NPO schrijft in het concessiebeleidsplan dat zij ernaar streeft al het aanbod van de lineaire programmakanalen gedurende zeven dagen na uitzending voor catch-up beschikbaar te stellen in NPO Gemist. Maar veel materiaal waarop de NPO zelf (het merendeel van) de rechten heeft, is langer terug te zien dan zeven dagen, zoals het NOS Journaal of Nieuwsuur.
Het is belangrijk dat gebruikers voldoende kans krijgen om een programma terug te zien óf voor het eerst non-lineair te bekijken. Maar het is ook van belang dat de NPO rekening houdt met de positie van rechthebbenden. Daarnaast heeft NPO samen met de Ster een plan van aanpak opgesteld om eigen inkomsten te verhogen.46 Het langer zonder extra kosten aanbieden van non-lineair aanbod betekent hogere vergoedingen voor rechthebbenden en mogelijk minder eigen inkomsten. Het is aan de NPO om een goede balans te vinden tussen de belangen van gebruikers, de positie van rechthebbenden en de verhoging van eigen inkomsten.
Bij nieuwe openbaarmaking moet men momenteel opnieuw rechten betalen, zo constateren de leden van de SP-fractie. Wanneer internet reclamevrij is, is er wel sprake van een nieuwe openbaarmaking, maar daaraan wordt dan geen geld verdiend. Op internet zou dus publicatie onder «creative commons» kunnen worden gedaan. Dan zijn we ook al die beperkingen kwijt. Gezien het feit dat de reclame op internet weinig oplevert, zou men deze programma’s reclamevrij kunnen uitzenden. Deze leden vragen de regering of zij hiernaar wil kijken.
De vraag veronderstelt een verband tussen reclame op het internet en de toepassing van «creative common»-licenties. Dit verband is in de praktijk niet aanwezig. De toepassing van «creative common»-licenties vereist de medewerking van rechthebbenden, omdat zij met openbaarmaking moeten instemmen. Deze instemming is niet afhankelijk van de vraag of er reclame is op het internet, maar hangt onder andere samen met de hoogte van de vergoeding die de rechthebbende krijgt voor het afkopen van zijn rechten. Dit volgt uit de Auteurswet en staat los van de vraag of er reclame is op het internet.
De toepassing van «creative common»-licenties vergroot de kosten voor de publieke omroep, omdat die een onbeperkt aantal openbaarmakingen van content van de rechthebbenden moet afkopen. De regering vindt het daarom onwenselijk als de publieke omroep «creative common»-licenties zou gaan nastreven.
Ik vind dat de Ster mee moet gaan met de tijd, net als de publieke omroep. Daar past reclame op internet bij. Het is ook al jaren wettelijk toegestaan. Het reclamevrij uitzenden van programma’s op het internet zorgt voor lagere inkomsten voor de publieke omroep. Dit staat haaks op het regeerakkoord-Rutte II en het beleid dat de publieke omroep zijn eigen inkomsten vergroot. In reactie op de vragen van het lid Verhoeven in de Tweede Kamer over regels voor online reclame, heb ik toegezegd u voor de zomer nader te informeren.
Ten aanzien van de rechten op media-aanbod vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie of het wetsvoorstel een verandering betekent ten opzichte van het huidige eigendomsrecht van de omroepverenigingen. Zo ja, welke veranderingen zijn dit?
Veranderend mediagebruik vraagt meer dan ooit om een integrale distributiestrategie. Vroeger was het simpel: je had rechten voor uitzending op televisie en eventueel een aantal herhalingen. Nu moeten programma’s ook beschikbaar zijn voor het publiek via NPO Gemist en andere non-lineaire aanbodkanalen. Adequate verwerving en management van rechten en een goede positie van rechthebbenden zijn daarbij belangrijk. Daarom benadruk ik in de voorgestelde aanpassing van artikel 2.2, tweede lid, onder f, van de mediawet 2008 dat de NPO de verwerving, het beheer en gebruik van rechten coördineert. Het gaat daarbij om het expliciteren van een bestaande taak, niet om het onteigenen van omroeporganisaties of producenten.
Het wetsvoorstel brengt geen verandering in het intellectuele eigendomsrecht op programma’s. De vraag waar rechten op programma’s liggen is veelal het resultaat van onderhandelingen tussen NPO, omroeporganisaties en makers. Hetzelfde geldt voor eventuele inkomstenverdeling uit exploitatie van programma’s. Dat de NPO verwerving, beheer en gebruik van rechten coördineert betekent niet dat alle inkomsten uit deze exploitatie terugvloeien naar de NPO. Ik verwacht daarbij dat de publieke omroep zich bij onderhandelingen over rechten en exploitatie als een redelijke onderhandelingspartner opstelt en de positie van rechthebbenden respecteert.
De omroeporganisaties, onafhankelijke televisieproducenten en de NPO voeren op dit moment gesprekken om tot een convenant te komen. Daarnaast ga ik nog onderzoek doen naar de inrichting van een entiteit voor de commerciële exploitatie van rechten. Ik betrek daarbij de sector (zoals de NPO, het filmfonds en producenten).
De leden van de PvdD-fractie vragen de regering op welke wijze de artistieke en journalistieke vrijheid van programmamakers in dit wetsvoorstel is gewaarborgd.
Deze wordt geborgd door artikel 10 EVRM, artikel 7, tweede lid, Grondwet, de publieke media-opdracht in de Mediawet 2008 en artikel 2.88 Mediawet 2008. Dit wetsvoorstel doet daar niets aan af.
De leden van de 50PLUS-fractie vragen de regering de historische ontwikkeling van het Commissariaat voor de Media nog eens te schetsen. Wat was bij de instelling van het Commissariaat de taakstelling en hoe wordt deze in de nieuwe wetgeving gewijzigd? Is het beeld juist dat er een verschuiving optreedt van een controlerende taak naar een tevens dirigerende functie? Doet dat niet vrezen voor een situatie waarin er twee kapiteins aan dek zijn?
Het Commissariaat voor de Media is opgericht bij de invoering van de Mediawet in 1988. Als zelfstandig bestuursorgaan (zbo) houdt het Commissariaat toezicht op de naleving van de Mediawet 2008 (en de Wet op de vaste boekenprijs). Dat toezicht is zowel financieel als programmatisch van aard, met dien verstande dat het programmatisch toezicht altijd achteraf plaats vindt (we kennen in Nederland géén voorafgaand toezicht op het media-aanbod) en bijvoorbeeld is gericht op naleving van de wettelijke voorschriften inzake reclame en sponsoring, bescherming van jeugd en minderjarigen, et cetera. In het onderhavige wetsvoorstel is geen sprake van een verschuiving naar een «dirigerende» functie van het Commissariaat. Bovendien staat in de Mediawet 2008 nauwkeurig omschreven hoe de verdeling van verantwoordelijkheden is geregeld tussen de Minister van OCW, het Commissariaat en de publieke omroep. Om die reden hoeft er geen vrees te bestaan over « twee kapiteins aan dek».
Het lid van de OSF-fractie vraagt de regering wat zij precies beoogt met het wijzigingsvoorstel voor artikel 2.55 Mediawet 2008 (artikel I onderdeel R van het onderhavige wetsvoorstel). In hoeverre kunnen hierdoor de rechten van omroepverenigingen op aangekochte of geproduceerde programma's worden beperkt dan wel afgenomen en in hoeverre kan dit eventuele opbrengsten van rechten voor de omroepverenigingen beperken?
Veranderend mediagebruik vraagt meer dan ooit om een integrale distributiestrategie. Vroeger was het simpel: je had rechten voor uitzending op televisie en eventueel een aantal herhalingen. Nu moeten programma’s ook beschikbaar zijn voor het publiek via NPO Gemist en andere non-lineaire aanbodkanalen. Adequate verwerving en management van rechten en een goede positie van rechthebbenden zijn daarbij belangrijk. Daarom benadruk ik in de voorgestelde aanpassing van artikel 2.2, tweede lid, onder f, van de Mediawet 2008 dat de NPO de verwerving, het beheer en gebruik van rechten coördineert. Het gaat daarbij om het expliciteren van een bestaande taak, niet om het onteigenen van omroeporganisaties of producenten.
Het wetsvoorstel brengt geen verandering in het intellectuele eigendomsrecht op programma’s. De vraag waar rechten op programma’s liggen is veelal het resultaat van onderhandelingen tussen NPO, omroeporganisaties en makers. Hetzelfde geldt voor eventuele inkomstenverdeling uit exploitatie van programma’s. Dat de NPO verwerving, beheer en gebruik van rechten coördineert betekent niet dat alle inkomsten uit deze exploitatie terugvloeien naar de NPO. Ik verwacht daarbij dat de publieke omroep zich bij onderhandelingen over rechten en exploitatie als een redelijke onderhandelingspartner opstelt en de positie van rechthebbenden respecteert.
De omroeporganisaties, onafhankelijke televisieproducenten en de NPO voeren op dit moment gesprekken om tot een convenant te komen. Daarnaast ga ik nog onderzoek doen naar de inrichting van een entiteit voor de commerciële exploitatie van rechten. Ik betrek daarbij de sector (zoals de NPO, het filmfonds en producenten).
De verplichte omroepbijdrage (kijk- en luistergeld) is afgeschaft. De invoering ervan was destijds bedoeld om de publieke omroep te vrijwaren van algemene Rijksbezuinigingen, aldus de leden van de 50PLUS-fractie. Zij vragen de regering welk bedrag de publieke omroep nu tot zijn beschikking zou hebben en hoe zich dat verhoudt tot de huidige bedragen indien de omroepbijdrage was gehandhaafd en jaarlijks geïndexeerd.
Het oude stelsel met de omroepbijdrage is in 2000 vervangen door het huidige stelsel waarbij de rijksbijdrage voor de publieke omroep wordt bekostigd uit de belastinginkomsten. Het is om meerdere redenen niet mogelijk om aan te geven welk bedrag de publieke omroep nu tot zijn beschikking zou hebben als het stelsel met de omroepbijdrage was gehandhaafd.
De eerste reden houdt verband met de grondslag van de inning van de omroepbijdrage. De betaling van de omroepbijdrage was gekoppeld aan het bezit van een of meerdere ontvangsttoestellen: televisies en/of radio’s. Naast huishoudens moesten bijvoorbeeld ook bedrijven en instellingen die in het bezit waren van een of meerdere televisies en/of radio’s per toestel de omroepbijdrage betalen. Het is onbekend hoeveel bedrijven en instellingen momenteel een of meerdere televisies en/of radio’s gebruiken. Bovendien golden voor bepaalde categorieën bedrijven – zoals in de recreatiesector – gedeeltelijke vrijstellingen. Ook voor bepaalde personen, zoals oorlogsinvaliden, doven, blinden en diplomaten, golden vrijstellingen. Hierdoor kan niet worden vastgesteld wat de totale opbrengst van de omroepbijdragen anno 2015 zou zijn geweest.
De tweede reden hangt samen met het tarief van de omroepbijdrage. In het oude stelsel was er sprake van een gedifferentieerd tarief, waarbij het tarief voor het bezit van zowel televisie als radio hoger was dan het tarief voor uitsluitend de aanwezigheid van een radio. De hoogte van de omroepbijdrage werd bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld en werd jaarlijks bij ministeriële regeling aangepast aan de ontwikkeling van het prijsindexcijfer voor gezinsconsumptie. Het is niet te zeggen hoe de hoogte van de tarieven zich de afgelopen jaren zou hebben ontwikkeld wanneer het oude stelsel nog van kracht zou zijn geweest. Hierdoor kan niet worden vastgesteld wat de totale omvang van de omroepbijdrage anno 2015 zou zijn.
De regering verwoordt in de memorie van toelichting dat de publieke omroep veel geld overhoudt door het niet uitzenden van de Champions League, aldus de leden van de 50PLUS-fractie. Zij stellen de vraag of dit kan worden onderbouwd. Op de 20 of meer avonden dat deze wedstrijden werden uitgezonden, waren er hoge reclame-inkomsten. Nu moet op deze avonden vervangende programmering worden uitgezonden, zijn de kijkcijfers zeer beduidend lager en daarmee evenredig de reclame-inkomsten. Indien men over een geheel seizoen deze balans opmaakt, klopt dan het beeld dat de publieke omroep «veel geld overhoudt»?
De regering heeft in de memorie van toelichting niet verwoord dat de publieke omroep veel geld overhoudt door het niet uitzenden van de Champions League. Het is wel zo dat de publieke omroep geen geld heeft uitgegeven aan het verwerven van rechten voor de Champions League. De waarneming van de leden van de 50PLUS-fractie klopt dat dit ook betekent dat op de avonden dat er nu geen Champions League wordt uitgezonden, vervangende programmering nodig is. Het is zo dat die programmering ook geld kost en dat er wellicht minder reclame-inkomsten worden verdiend op zo'n avond. Daarmee kan dan worden geconcludeerd dat de publieke omroep niet per definitie veel geld overhoudt aan het niet uitzenden van de Champions League.
De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, S. Dekker
Wet van 6 november 2013 tot wijziging van de Mediawet 2008 teneinde het stelsel van de landelijke publieke omroep te moderniseren (Stb. 2013, 454).
Raad van bestuur NPO en college van omroepen, Creatief, open en slagvaardig: dat kan nu, juni 2014.
Raad van bestuur NPO en college van omroepen, Creatief, open en slagvaardig: dat kan nu, juni 2014.
Raad van bestuur NPO en college van omroepen, Creatief, open en slagvaardig: dat kan nu, juni 2014.
Brief van 7 oktober 2013, Kamerstukken II 2013/14, 32 827, nr. 58 en Brief Aanpak Eigen Inkomsten van de NPO en de Ster, 24 september 2014, Kamerstukken II 2014/15, 33 541, nr. 26.
Wet van 6 november 2013 tot wijziging van de Mediawet 2008 teneinde het stelsel van de landelijke publieke omroep te moderniseren (Stb. 2013, 454).
Kamerstukken II 2014/15, 32 827, nr. 67 en Raad van bestuur NPO en college van omroepen, Creatief, open en slagvaardig: dat kan nu, juni 2014.
In het Handboek Televisie en het Handboek Radio is beschreven hoe deze rolverdeling zich in de praktijk vertaalt. http://www.npo.nl/overnpo/besluiten-1
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34264-C.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.