34 047 Wijziging van de Gerechtsdeurwaarderswet in verband met de evaluatie van het functioneren van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders, alsmede de regeling van enkele andere onderwerpen in die wet

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 1 juni 2015

1. Algemeen

Met belangstelling heb ik kennis genomen van de vragen en opmerkingen van de in het verslag aan het woord zijnde fracties. Het is verheugend dat deze fracties met de hoofdlijnen van het wetsvoorstel kunnen instemmen. Op de gestelde vragen en opmerkingen ga ik graag in. Hierbij houd ik zoveel mogelijk de indeling en de volgorde van het verslag aan, met dien verstande dat vergelijkbare vragen waar mogelijk bij de beantwoording samengenomen zijn.

Uit de vragen komt een aantal belangrijke thema’s naar voren. Zoals ook de leden van de VVD, PvdA en D66-fractie benadrukken is de kwaliteit van de werkzaamheden van gerechtsdeurwaarders en hun onafhankelijkheid bij hun ambtsuitoefening van groot belang. Toezicht en tuchtrechtspraak beogen te waarborgen dat eventuele misstanden hierin aan het licht komen en in voorkomende gevallen worden geadresseerd. Dit vergt effectief en adequaat optreden, waarmee wordt bijgedragen aan het maatschappelijk vertrouwen in de beroepsgroep. Met de dienstverlening door gerechtsdeurwaarders zijn immers publieke belangen gemoeid.

Zoals in het evaluatierapport van de Commissie Van der Winkel, Noblesse Oblige, wordt gesteld:

«De wetgever heeft aan de gerechtsdeurwaarder in het belang van het goed functioneren van de rechtsorde bijzondere privileges en een domeinmonopolie toegekend. Het is een rechtsstatelijk belang dat vonnissen ten uitvoer worden gelegd op een snelle en zorgvuldige en efficiënte wijze: de nakoming van een rechterlijke uitspraak moet op een geordende manier – dat wil zeggen zonder eigenrichting – kunnen worden afgedwongen, en daarvoor is de gerechtsdeurwaarder in het leven geroepen. Bij al zijn ambtshandelingen oefent de gerechtsdeurwaarder publiekrechtelijke macht uit; bij de meeste ligt zijn macht als het ware in het verlengde van de macht van de rechter. Hij oefent in het belang van de rechtsorde een zekere «politie» uit, bijvoorbeeld, bij het leggen van beslag of een ontruiming. De relatie die de gerechtsdeurwaarder daarbij heeft met zijn opdrachtgever is een wezenlijk andere dan een reguliere marktbetrekking.»1

De gerechtsdeurwaarder is een openbaar ambtsdrager die dit ambt vanuit een eigen onderneming uitoefent. Deze bijzondere positie brengt soms risico’s met zich mee. Om deze risico’s te minimaliseren en burgers die met gerechtsdeurwaarders te maken krijgen te verzekeren dat zij er op kunnen vertrouwen dat een gerechtsdeurwaarder ook met hun gerechtvaardigde belangen rekening houdt, worden aan gerechtsdeurwaarders eisen gesteld die niet voor iedere ondernemer gelden. Een activiteit van gerechtsdeurwaarders waarbij dit duidelijk aan de orde komt is die van de incasso van vorderingen. Het verrichten van incassowerkzaamheden is een dienst die niet uitsluitend door gerechtsdeurwaarders wordt verleend, maar wel door gerechtsdeurwaarderskantoren naast de verrichting van ambtshandelingen wordt aangeboden. Het is zodoende begrijpelijk dat de leden van de CDA-fractie de regering bij de behandeling van dit wetsvoorstel ook vragen nader in te gaan op berichtgeving over incassobureaus. Daarbij wordt gerefereerd aan het voornemen van het lid Schouten van uw Kamer om een initiatiefwetsvoorstel in te dienen waarin zal worden vastgelegd dat incassobureaus voortaan aan kwaliteits- en integriteitseisen moeten voldoen.

Ik wil voorop stellen dat bij het uitvoeren van incassoactiviteiten altijd zorgvuldig en fatsoenlijk gehandeld dient te worden, ongeacht of een ondernemer zelf het debiteurenbeheer en de incasso uitvoert of dat de ondernemer deze taak heeft uitbesteed aan een incasso-onderneming. De incassobranche is zich aan het ontwikkelen en zoekt duidelijk naar vormen van zelfregulering, waarbij de aandacht groeit voor maatschappelijk verantwoorde incasso. Naast het aansluiten bij een keurmerk voor verantwoord incasseren door lidmaatschap van de Nederlandse Vereniging voor Incasso-ondernemingen (NVI), bestaat voor incasso-ondernemingen de mogelijkheid zich aan te sluiten bij brancheorganisaties zoals de Vereniging voor Credit Management Bedrijven of de Vereniging voor Credit Management, waarmee zij aangeven een gezamenlijk gedragen normenkader te onderschrijven. Met aansluiting bij een specifiek normenkader of een keurmerk kunnen incasso-ondernemingen zich onderscheiden van andere, niet aangesloten, ondernemingen. De verwachting is dat hiervan een ordenend effect uitgaat.

De invoering van een wettelijk gereguleerd keurmerk zal onvermijdelijk leiden tot verhoging van de administratieve lastendruk, niet alleen voor ondernemers die ervoor kiezen om de incasso zelf uit te voeren en voor schuldeisers die de incasso uitbesteden, maar ook voor de overheid in de vorm van het introduceren van een stelsel van toezicht en handhaving op de naleving. Ten aanzien van incassohandelingen is er wel voor gekozen om de hoogte van de buitengerechtelijke incassokosten vrij vergaand te reguleren in de Wet normering buitengerechtelijke incassokosten. Deze wet wordt civielrechtelijk gehandhaafd. Ik verwijs u in dit kader naar de brieven van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 24 april 2013, 12 december 2013 en 19 juni 2014.2

Verdergaande regulering van de incassobranche, bijvoorbeeld in de vorm van een vergunningenstelsel of wettelijk keurmerk kan wringen met de Dienstenrichtlijn. Indien buitenlandse incassobureaus hun diensten tijdelijk grensoverschrijdend op de Nederlandse markt aanbieden, gelden de Europese regels voor het vrij verkeer van diensten. In dit kader wijs ik op het kabinetsstandpunt ter zake van 16 september 2014.3 Ten aanzien van gereguleerde beroepen (thans gereguleerde en nieuwe beroepen waarvan de wens bestaat deze nader te reguleren) is het standpunt dat de Europese dienstenrichtlijn voortvarend zal worden uitgevoerd en dat het kabinet hiertoe eisen aan gereglementeerde beroepen en activiteiten in Nederland zal vereenvoudigen en waar mogelijk afschaffen.

Thans zijn 29 bedrijven lid van de NVI, twee bedrijven zijn aspirant lid en een bedrijf is geassocieerd lid.4 Hoewel dit aantal absoluut gezien laag lijkt, blijkt uit het WODC rapport «Markt van buitengerechtelijke incasso»5 dat, beoordeeld aan de hand van het aantal medewerkers dat werkzaam is bij incassobureaus die lid zijn van de NVI en het geschatte marktaandeel (50% tot 80%), een substantieel deel van de incassohandelingen onder de zelfregulering van de NVI valt. Het is op zich ook goed dat er in de markt iets te kiezen valt en dat de grote variatie aan incassosituaties – afgezien van de «prijs» van de incasso, die recent wel gereguleerd is – niet langs een enkele dwingende meetlat wordt beoordeeld. Die markt van opdrachtgevers heeft ook geen behoefte aan een systeem van «one size fits all». Uit het onderzoek blijkt dat Nederland naar schatting ruim 400 incassobureaus telt, 200 deurwaarderskantoren en 187 advocaten die gespecialiseerd zijn in geldinvorderingswerkzaamheden. Al met al wijzen de resultaten van het onderzoek erop dat het overgrote merendeel van de totale markt van buitengerechtelijke incasso reeds onder een bepaalde vorm van vrijwillige regulering valt.

De leden van de CDA-fractie vragen ook hoeveel procent van de gerechtsdeurwaarders incassowerkzaamheden als nevenactiviteit uitvoert en in hoeveel gerechtsdeurwaarderskantoren incassobureaus zijn betrokken als aandeelhouder.

Het innen van gelden van derden is een krachtens de Gerechtsdeurwaarderswet toegestane nevenwerkzaamheid van de gerechtsdeurwaarder. In de praktijk verrichten alle gerechtsdeurwaarders incassowerkzaamheden. Voor deze werkzaamheden vallen zij volledig onder de gedrags- en beroepsregels. Uit jurisprudentie van de tuchtrechter in hoogste aanleg, volgt dat incasso als nevenactiviteit van de gerechtsdeurwaarder niet los kan worden gezien van zijn ambtelijke activiteiten.6 De KBvG heeft mij desgevraagd bericht dat in vier van de 174 gerechtsdeurwaardersorganisaties tot 49% wordt geparticipeerd door een incasso-organisatie c.q. rechtsbijstandsverzekeraar.

Tevens vragen de leden van de CDA-fractie naar de relatie tussen het onderhavige wetsvoorstel en het wetsvoorstel tot Wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht.7 Deze leden vragen of de regering nader onderzoek wil verrichten naar de precieze gevolgen van de vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht voor de gerechtsdeurwaardersbranche en de Kamer hierover te informeren.

Door de gerechtsdeurwaarders zijn bij het genoemde wetsvoorstel zorgen geuit over de gevolgen hiervan voor hun werkzaamheden. Bezwaar van de KBvG heeft ertoe geleid dat het voorstel is aangepast. Het bestaande systeem wordt minder vergaand gewijzigd dan was voorgesteld met het voorontwerp. De gerechtsdeurwaarder moet (ook) in de toekomst kunnen worden ingeschakeld voordat een procedure is geëntameerd. Het staat de eiser daarom vrij om te kiezen tussen oproeping van de verweerder voordat de procedure is aangevangen en oproeping nadat de procesinleiding is ingediend en daarmee de procedure is gestart.

Ten behoeve van het voorgaande is met de KBvG afgesproken dat de gerechtsdeurwaarder in staat wordt gesteld om een oproepingsbericht te genereren dat aan de eisen zoals gesteld door de Rechtspraak voldoet, waarna de betekening bij de verweerder kan plaatsvinden voordat de procedure is aangevangen. Die mogelijkheid is opgenomen in artikel 113 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en voorkomt onder meer dat procesinleidingen bij een verkeerd adres van verweerder terecht komen.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe de evaluatieverplichting op grond van artikel 85 van de Gerechtsdeurwaarderswet in de periode na het rapport van de Commissie Van der Winkel uit 2009 haar uitwerking heeft gehad en op welk moment opnieuw een evaluatie verwacht kan worden. Ook na het WODC onderzoek getiteld «Trendrapportage gerechtsdeurwaarders: toegankelijkheid, continuïteit en kwaliteit van de ambtelijke dienstverlening»8van 2006 en het rapport van de Commissie Van der Winkel zijn en worden de ontwikkelingen binnen de beroepsorganisatie en de beroepsuitoefening intensief gevolgd. In de periodiek verschijnende WODC-studie «Rechtspleging Civiel en Bestuur» worden sinds 2008 de belangrijkste kwalitatieve en kwantitatieve ontwikkelingen in beeld gebracht.9Indien daar aanleiding toe is komen deze ontwikkelingen aan de orde tijdens periodiek overleg tussen het departement en de beroepsorganisatie, waarbij tevens kan worden bezien of er aanleiding bestaat tot het treffen van (aanvullende) maatregelen of acties. Het voorliggende wetsvoorstel bevat aspecten waarvan na de evaluatie uit 2009 is vastgesteld dat zij een nadere regeling vergen. In die zin is het wetsvoorstel tevens indirect een verdere evaluatie van de Gerechtsdeurwaarderswet. Ervan uitgaande dat het wetsvoorstel begin 2016 in werking zal treden ligt het in de rede, dat een volgende formele evaluatie over de doeltreffendheid en doelmatigheid van het functioneren van de KBvG in 2019 zal plaatsvinden.

2. De toegang tot de ambtsuitoefening

Kwaliteit werkzaamheden

De leden van de VVD-fractie vragen of de voorgestelde wetsartikelen, waarmee de hoedanigheden waarin iemand bevoegd is de aan een gerechtsdeurwaarder voorbehouden ambtshandelingen te verrichten, worden vastgelegd, bijdragen aan inhoudelijk kwalitatief betere prestaties van gerechtsdeurwaarders. En zo ja, op welke wijze.

Met de taakuitoefening van gerechtsdeurwaarders worden publieke belangen gediend en kunnen burgers op diverse manieren in hun (financiële) vrijheid worden beknot. Het is daarom van belang dat de bevoegdheid voor deze taakuitoefening duidelijk is belegd. De voorgestelde wijzigingen zijn er vooral op gericht hierover bij het publiek geen twijfel te kunnen laten bestaan. Dit ook ter afbakening ten opzichte van dienstverleners die niet de bevoegdheden van een gerechtsdeurwaarder hebben. Er wordt geen wijziging beoogd van de huidige praktijk waarin stagiaires bij gerechtsdeurwaarderskantoren alsmede degenen die al een afgeronde opleiding hebben, aan gerechtsdeurwaarders worden toegevoegd. In het eerste geval is het belangrijkste doel om het ambt van gerechtsdeurwaarder in de praktijk te kunnen leren. In het tweede geval is de toevoeging aan een gerechtsdeurwaarder vooral een mogelijkheid om het ambt te kunnen uitoefenen zonder zelf ondernemer te moeten zijn. De voorgestelde wijzigen hebben als belangrijkste gevolg dat personen die niet aan een gerechtsdeurwaarder zijn verbonden, maar wel ooit aan de opleidingseis hebben voldaan, zich niet kunnen blijven afficheren als ambtsdrager door de titel van kandidaat-gerechtsdeurwaarder te gebruiken. Ook wordt met de voorgestelde wijzigingen beter wettelijk vastgelegd hoe de stage tijdens de Hbo-opleiding en de stage na het halen van het Hbo-diploma zich tot elkaar verhouden. Dit kan als neveneffect hebben dat een stagiair niet aan een gerechtsdeurwaarder blijft toegevoegd zonder dat hij zijn Hbo-diploma haalt. Hiermee wordt het opleidingsniveau beter geborgd en zodoende ook de uiteindelijke kwaliteit van gerechtsdeurwaarders.

Freelancers

Verschillende fracties, te weten SP, CDA, D66, ChristenUnie en SGP, hebben diverse vragen gesteld over de zogenaamde freelancers. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen onder andere welke problemen zijn geconstateerd bij toegevoegde kandidaat-gerechtsdeurwaarders die zijn toegevoegd aan verschillende gerechtsdeurwaarders. Deze leden willen weten op welke manier is gesproken over dit voorstel met de groep die dit betreft en of er overgangsrecht is overwogen. De leden van de SP-fractie willen onder meer weten of het toezicht op freelancers niet anders te organiseren is dan door de beperking die de regering in onderhavig wetsvoorstel heeft vastgelegd. De leden van de D66-fractie vragen wat de regering vindt van signalen dat gerechtsdeurwaarders omwille van piekcapaciteit of uitval bij ziekte wel behoefte hebben aan de flexibiliteit die de inschakeling van freelancers met zich mee brengt.

De verschillende vragen van de genoemde fracties over freelancers worden hieronder in samenhang beantwoord.

Een freelancer is een toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder die zich aan verschillende gerechtsdeurwaarders heeft laten toevoegen. Hij heeft geen arbeidsovereenkomst met een gerechtsdeurwaarder. Hij voert feitelijk zijn eigen praktijk. Zelfstandig, of in samenwerking met enkele collega’s, biedt hij gerechtsdeurwaardersdiensten aan, niet alleen aan de gerechtsdeurwaarder of gerechtsdeurwaarders aan wie hij is toegevoegd, maar aan ieder die naar deze diensten vraagt.

Opgemerkt zij dat al geruime tijd aandacht is gevraagd voor de onwenselijke uitwerking van deze wijze van toevoegen. Zo stelde de Commissie Van der Winkel: «De zelfstandigheid, die de freelance toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder zich veroorlooft, leidt tot uitholling van het beginsel dat de toegevoegde kandidaat ambtswerk verricht namens en onder verantwoordelijkheid van de gerechtsdeurwaarder op wiens kantoor hij werkzaam is. Wat rest is een gekunstelde constructie, die onbegrijpelijk is voor de buitenwereld, en verhullend ten aanzien van de vragen wie wat doet voor wie. Deze praktijk, hoe langzaam ook gegroeid, is de verdraaiing van een door de wet geboden mogelijkheid.»10

In de reactie van het kabinet op het rapport van de commissie staat: «Daarnaast acht ik het van belang te bezien of bijvoorbeeld door aanpassing van regelgeving ertoe kan worden bijgedragen dat de ongewenste ontwikkeling van de zogenaamde freelancers en het gebrekkig toezicht op hun functioneren een halt wordt toegeroepen.»11

De KBvG is in juli 2013 een tuchtrechtelijke procedure gestart tegen de groep van freelancers die op dat moment nog als zodanig actief was. De leden van de CDA-fractie refereren bij hun vragen ook aan deze procedure en het oordeel van de tuchtrechter hierin in eerste aanleg (ECLI:NL:TGDKG:2014:21). De Kamer voor gerechtsdeurwaarders kwam in februari 2014 tot de conclusie dat niet kon worden geoordeeld dat een kandidaat-gerechtsdeurwaarder die zich aan verschillende gerechtsdeurwaarders liet toevoegen en niet bij (een van) hen op kantoor werkzaam was, tuchtrechtelijk laakbaar handelde. Naar het oordeel van de Kamer destijds schrijft de huidige wet niet voor dat de kandidaat-gerechtsdeurwaarder in loondienst werkzaam is. Deze beslissing is echter op 9 september 2014 in beroep door de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van het gerechtshof Amsterdam vernietigd.12

Het hof overwoog daarbij dat de toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder geen ambtenaar is in de zin der wet. De wetgever heeft hem niet belast met de openbare taak, doch de mogelijkheid geschapen voor een gerechtsdeurwaarder om een kandidaat-gerechtsdeurwaarder te belasten met de uitvoering van ambtshandelingen. De toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder treedt evenwel namens de betrokken gerechtsdeurwaarder op en onder diens verantwoordelijkheid; de wettelijke taak kan derhalve niet worden overgedragen. Het instituut van de toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder maakt het slechts mogelijk dat de gerechtsdeurwaarder deze taak niet persoonlijk behoeft uit te voeren. Op grond van de wetsgeschiedenis stelt het hof vast dat de wetgever weliswaar het uitgangspunt heeft verlaten dat een toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder per se in loondienst werkzaam moest zijn bij de gerechtsdeurwaarder aan wie hij was toegevoegd, maar dat dit is gedaan omdat de wet er niet aan in de weg moest staan dat een kandidaat-gerechtsdeurwaarder die geen dienstbetrekking heeft maar wel werkzaam is op het desbetreffende gerechtsdeurwaarderskantoor, niet als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder kan worden aangewezen. Het hof leidt uit de wettekst en de wetsgeschiedenis af dat de kandidaat-deurwaarder daadwerkelijk verbonden dient te zijn aan het kantoor van de gerechtsdeurwaarder aan wie hij is toegevoegd. Het gaat om de vaste verbondenheid met de organisatie van de desbetreffende gerechtsdeurwaarder. De positie van de freelance gerechtsdeurwaarder is in strijd met de hiervoor omschreven vaste verbondenheid aan een kantoor. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de werkwijze van freelancers in strijd is met de bepalingen van de Gerechtsdeurwaarderswet. Dat houdt in dat het verrichten van ambtshandelingen op freelance basis (dat wil zeggen zonder daadwerkelijk verbonden te zijn aan een kantoor) door de toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder tuchtrechtelijk laakbaar handelen oplevert.13

Door de tuchtrechter is dus bepaald dat toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarders die niet daadwerkelijk verbonden zijn aan het kantoor van de gerechtsdeurwaarder aan wie zij zijn toegevoegd, deze werkwijze niet mogen voortzetten. Het voorliggende wetsvoorstel beoogt hierin verdere duidelijkheid te brengen. In het in dit wetsvoorstel opgenomen overgangsrecht is daarom geregeld dat deze situatie niet blijft voorbestaan voor personen die op dit moment voor meer dan twee gerechtsdeurwaarders als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam zijn. Gezien het oordeel van de tuchtrechter mag worden verwacht dat de betreffende toegevoegde kandidaat-gerechtsdeurwaarders zelf reeds stappen hebben genomen om te voldoen aan het maximale aantal van twee.

Bij de beschreven freelance werkwijze is het niet mogelijk voor een gerechtsdeurwaarder om door middel van toezicht daadwerkelijk inhoud te geven aan zijn verantwoordelijkheid voor het handelen van de aan hem toegevoegde kandidaat-gerechtsdeurwaarder.

Dit toezicht op de uitvoering van de ambtelijke bevoegdheid is essentieel. Zonder deze eerste collegiale controle en verantwoordelijkheid, verliest het idee van verlengde ambtsuitoefening zijn waarde, met alle risico’s van dien. Tegen die risico’s moeten voordelen als schaalvergroting, flexibiliteit en dergelijke het afleggen.

Regelgeving die de ambtsuitoefening en de controle daarop zeker stelt brengt met zich dat de gerechtsdeurwaarder, maar ook de notaris, niet zo vrij is in zijn ondernemerschap als anderen dat zijn. Dit past ook bij de aard van het ambt en het maatschappelijk vertrouwen dat de betreffende ambtsdrager dient te genieten. Zo geldt bijvoorbeeld ten aanzien van de toegevoegd notaris sinds 1 oktober 2014 dat aan de voorwaarde van toezicht als bedoeld in artikel 30b, tweede lid, eerste volzin, van de Wet op het notarisambt in ieder geval niet is voldaan als de toegevoegd notaris niet daadwerkelijk op dezelfde feitelijke werklocatie als de notaris werkzaam is.14 Het is een notaris niet toegestaan een toegevoegd notaris op een nevenlocatie te laten werken en zo een tweede kantoor in stand te houden.

Toegevoegd gerechtsdeurwaarders

Het in dit wetsvoorstel voorgestelde artikel 27, vierde lid, stelt dat een toegevoegd gerechtsdeurwaarder aan maximaal twee gerechtsdeurwaarders kan worden toegevoegd. Verschillende fracties stellen hierover vragen. Dit is, anders dan in het notariaat waar maar aan één notaris kan worden toegevoegd, gedaan om het toch mogelijk te maken dat een toegevoegd gerechtsdeurwaarder (parttime) bij twee verschillende kantoren kan werken. Uitgangspunt daarbij is dat het gerechtsdeurwaardersambt naar zijn aard wat flexibelere werkzaamheden met zich brengt dan het ambt van notaris. De leden van de SGP-fractie vragen de regering nader te duiden welke problemen er precies opgetreden zijn die de inperking van het aantal gerechtsdeurwaarders aan wie men mag worden toegevoegd zouden noodzaken. De leden van de D66-fractie en de ChristenUnie-fractie vragen de regering nader toe te lichten hoe is gekomen tot de keuze voor de regeling dat een gerechtsdeurwaarder drie toegevoegd gerechtsdeurwaarders mag hebben en een toegevoegd gerechtsdeurwaarder aan niet meer dan twee verschillende gerechtsdeurwaarders mag worden toegevoegd.

Zoals uit het voorgaande over de freelancers blijkt is daadwerkelijke verbondenheid aan de kantoororganisatie noodzakelijk voor het toezicht. Als een toegevoegd gerechtsdeurwaarder aan meer dan twee gerechtsdeurwaarders wordt toegevoegd kan van zo’n verbondenheid praktisch gezien geen sprake zijn.

Het toezicht door de gerechtsdeurwaarder moet ook echt kunnen worden uitgeoefend. Hiervoor geldt dat een aantal van drie toegevoegd gerechtsdeurwaarders per persoon als maximaal wordt beschouwd. Dit zelfde aantal is ook wettelijk bepaald voor het notariaat en is thans voor gerechtsdeurwaarders vastgelegd in het Besluit van 4 juli 2001, houdende nadere regels met betrekking tot het aantal toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarders en de duur van de goedkeuring.15

3. Wijzigingen met betrekking tot toezicht en tuchtrechtspraak

Toezicht

De leden van de VVD-fractie vragen nader uiteen te zetten waar het preventieve toezicht op gerechtsdeurwaarders uit zal bestaan en vragen of gerechtsdeurwaarders door het toezicht niet te zeer zullen worden beknot in hun ambtsuitoefening. De leden van de fractie van SP vragen hoe wordt voorkomen dat de toezichthouder en de beroepsorganisatie langs elkaar heen werken.

Het Bureau financieel toezicht (hierna: het bureau) krijgt op grond van het wetsvoorstel een uitbreiding van zijn taak ten aanzien van gerechtsdeurwaarders. Een aantal fracties (PvdA, SP en PVV) vragen wat de taakuitbreiding betekent voor de werklast en de capaciteit van het bureau.

De werklast zal omhoog gaan; er komen immers taken bij. Hoe dit moet worden ingevuld, zal tijdens de voorbereidingen op het integrale toezicht op de gerechtsdeurwaarders duidelijk worden. Het bureau is een relatief kleine organisatie in verhouding tot het aantal onder-toezicht-gestelden. Dit betekent dat de beschikbare middelen op de meest efficiënte en effectieve wijze moeten worden ingezet.

Het toezicht dat wordt uitgeoefend door het bureau is risico-gebaseerd. Uitgangspunt is dat de ondertoezicht-gestelde zich uit eigen beweging normconform gedraagt. Concreet richt het preventief toezicht zich op het bevorderen van normconform gedrag zoals het geven van voorlichting over de in de wet- en regelgeving neergelegde normen en het afleggen van controlebezoeken. Deze onderzoeken zijn (mede) preventief van aard, hetgeen wil zeggen dat er geen sprake hoeft te zijn van een verdenking van normovertreding om toch een onderzoek of bezoek te doen plaatsvinden. Verder zal het bureau een convenant met de KBvG sluiten over onder meer de aansluiting op door de beroepsgroep uitgevoerde kwaliteitsaudits.

Voor zover er zorg bestaat dat de gerechtsdeurwaarders te zeer worden beknot in hun ambtsuitoefening wil ik die zorg graag wegnemen. Zoals ook in eerdere stuken, en ten aanzien van notarissen, is benadrukt: de gerechtsdeurwaarder bekleedt een publiek ambt en is tegelijkertijd professioneel dienstverlener die opereert op een markt. Deze dubbele positie kan onder druk van marktwerking tot «uitglijders» leiden. Om die zoveel mogelijk te voorkomen is een samenstel van maatregelen nodig.

Iedere gerechtsdeurwaarder is op dit moment reeds gebonden aan een uitgebreide set van wet- en regelgeving. Het feit dat de toezichtstaak van het bureau wordt uitgebreid heeft daar geen invloed op. Ook met het nieuwe toezicht is sprake van een goede balans tussen enerzijds de controle op de naleving van normen, waarmee het maatschappelijk vertrouwen in de beroepsgroep is gediend, en anderzijds de effecten die gerechtsdeurwaarders ondervinden in de ambtsuitoefening.

Voorafgaand aan de wijziging van de Wet op het notarisambt is binnen het bureau uitgebreid onderzoek gedaan naar de meest efficiënte en effectieve wijze om dit integrale toezicht uit te oefenen. Van die operatie, en van de ervaringen met het huidige integrale toezicht door het bureau op het notariaat, wordt gebruik gemaakt bij de voorbereidingen op de uitbreiding van zijn taak bij de gerechtsdeurwaarders. In belangrijke mate zullen de opzet en werkwijzen overeenkomen met die voor de taken met betrekking tot het notariaat.

Het bureau verricht risicogericht onderzoek, gebaseerd op signalen. Op basis van de ontvangen gegevens, meldingen en signalen vindt een analyse plaats. Deze analyse leidt tot risico-indicaties en -classificaties. Hierdoor is het voor het bureau mogelijk een afgewogen keuze te maken ten aanzien van de inzet van de beschikbare toezichtscapaciteit.

Tussen het bureau en de KBvG bestaat nu reeds een goede en praktisch ingerichte samenwerking. Beide organisaties zullen de komende periode met elkaar in overleg treden om de taakverdeling te bespreken om overlap in werkzaamheden te voorkomen. De afspraken die hieruit voortkomen worden vastgelegd in een convenant. Tussen het bureau en de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie bestaat al een dergelijk convenant. In dit convenant, in werking getreden op 1 januari 2013, wordt beschreven op welke wijze de twee organisaties samenwerken om te komen tot een kwalitatief en financieel goed en integer notariaat. Een belangrijk onderdeel van deze samenwerking is het voeren van periodieke overleggen en het streven naar transparantie ten opzichte van elkaar, naar het notariaat en de samenleving, voor zover dit mogelijk is binnen de wettelijke kaders. Dit ook in antwoord op de vraag van de leden van de SP-fractie hoe wordt verzekerd dat wordt voorkomen dat in klachtprocedures langs elkaar heen gewerkt wordt. Goede afspraken en waar nodig convenanten zullen daarbij van belang zijn.

Klachtmogelijkheden

De leden van de D66-fractie merken op dat er straks een veelvoud van toezicht lijkt te bestaan. Zij vragen om een schematisch overzicht waaruit blijkt voor welk handelen of nalaten op welk moment met welke grondslag een beroep gedaan kan worden op één van de toezichthouders in de breedste zin van het woord. Voorts vragen deze leden hoe straks voorkomen wordt dat er over hetzelfde feit of dezelfde handeling meerdere procedures gaan lopen, al dan niet tegelijkertijd. Aan dit verzoek voldoe ik graag. Ook de leden van de fracties van de VVD, PvdA, SP en SGP maken met hun vragen over de uitgebrachte adviezen duidelijk dat het van belang is dat het voor een ieder duidelijk wordt waar men met een klacht over een gerechtsdeurwaarder terecht kan.

Hieronder wordt aangegeven welke mogelijkheden er na invoering van dit wetsvoorstel zullen bestaan om het handelen van een gerechtsdeurwaarder of zijn medewerkers aan de orde te stellen. Daarbij is aangegeven op welke grondslagen in de Gerechtsdeurwaarderswet dit toezicht of deze regeling is gebaseerd, wat de gevolgen van het toezicht of het klachtmechanisme zijn voor de klager en/of de gerechtsdeurwaarder, of er meerdere procedures mogelijk zijn en wat de relatieve bevoegdheden zijn tussen de instanties en/of mechanismes onderling. Zoals uit het overzicht blijkt klopt de constatering van een aantal fracties dat er tegelijkertijd verschillende procedures kunnen lopen.

Eigen klachtafhandeling door de gerechtsdeurwaarder (kantoorklachtenregeling)

Taken/bevoegdheden

De gerechtsdeurwaarder is een bestuursorgaan als hij ambtshandelingen verricht. Op grond van de Awb, dient een bestuursorgaan te voorzien in een deugdelijke klachtafhandeling.

Welke doel/ belang dienen de waarborgen

Behoorlijk bestuur. Een bestuursorgaan draagt zorg voor een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over zijn gedragingen.

Grondslag

Hoofdstuk 9 Awb/ eigen klachtenregelingen

Gevolgen

Verschillende (in)formele oplossingen mogelijk.

Meerdere procedures mogelijk?

Overlap mogelijk met geschillenregeling KBvG en tuchtrechtspraak.

Relatieve bevoegdheden

Klachtbehandeling Nationale ombudsman

Taken/bevoegdheden

De Nationale ombudsman is bevoegd om kennis te nemen van klachten tegen gerechtsdeurwaarders, voor zover het gaat om ambtshandelingen, omdat de gerechtsdeurwaarder dan handelt als bestuursorgaan.

Welke doel/ belang dienen de waarborgen

Een ieder heeft het recht de ombudsman schriftelijk te verzoeken een onderzoek in te stellen naar de wijze waarop een bestuursorgaan zich in een bepaalde aangelegenheid jegens hem of een ander heeft gedragen.

Grondslag

Hoofdstuk 9 Awb

Gevolgen

De ombudsman beoordeelt of het bestuursorgaan zich in de door hem onderzochte aangelegenheid al dan niet behoorlijk heeft gedragen. Wanneer een onderzoek is afgesloten, stelt de ombudsman een rapport op, waarin hij zijn bevindingen en zijn oordeel weergeeft.

Meerdere procedures mogelijk?

Overlap mogelijk met geschillenregeling KBvG, voor zover het ambtshandelingen betreft.

Relatieve bevoegdheden

De ombudsman is niet bevoegd een onderzoek in te stellen of voort te zetten indien het verzoek betrekking heeft op een gedraging ten aanzien waarvan een procedure bij een andere rechterlijke instantie dan een administratieve rechter aanhangig is, dan wel beroep openstaat tegen een uitspraak die in een zodanige procedure is gedaan.

Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG)

Taken/bevoegdheden

Het kwaliteitstoezicht van de KBvG wordt met het wetsvoorstel versterkt, doordat door de KBvG aangewezen deskundigen bevoegdheden van een toezichthouder uit de Algemene wet bestuursrecht krijgen.

Welke doel/ belang dienen de waarborgen

Bevorderen goede beroepsuitoefening en vakbekwaamheid van gerechtsdeurwaarders.

Grondslag (deels na inwerkingtreding wetsvoorstel 34 047)

Artikel 57, tweede lid, Gdw: stellen van materiële kwaliteitseisen

Artikel 57a (nieuw) Gdw: uitvoeren kwaliteitstoetsen

Gevolgen

Als de kwaliteitstoets onvoldoende is en er geen verbeteringen door de gerechtsdeurwaarder worden doorgevoerd, kan een klacht bij de tuchtrechter volgen.

Meerdere procedures mogelijk?

Er is overlap mogelijk met toezicht door het bureau. Hiertoe is een convenant toegezegd.

Relatieve bevoegdheden

Verhouding met taken het bureau

Geschillenregeling KBvG

Taken/bevoegdheden

Het wetsvoorstel voorziet in een grondslag voor een verordening betreffende de inrichting van een klachten- en geschillenregeling, waaronder de instelling van een geschillencommissie.

Welke doel/ belang dienen de waarborgen

De geschillencommissie biedt een laagdrempelige mogelijkheid om tot oplossing van een geschil te komen. Bovendien wordt hierdoor ook de tuchtrechter ontlast. Voor nadere toelichting op dit laatste punt wordt verwezen naar pagina 10–11 van de memorie van toelichting.

Grondslag (deels na inwerkingtreding wetsvoorstel 34 047)

Artikel 57, derde lid, (nieuw) Gdw

Gevolgen

De inrichting van de geschillenregeling dient nog verder uitgewerkt te worden door de KBvG.

Zie ter vergelijking/ als voorbeeld de geschillencommissie van het notariaat: daar is gekozen voor de mogelijkheid om bindend advies te geven of een schikking te treffen over bijvoorbeeld: het betalen van een schadevergoeding, het opleggen van een betalingsverplichting, het opleggen van nakoming van de betwiste overeenkomst, ontbinding van de betwiste overeenkomst, en elke andere oplossing die de commissie redelijk en billijk acht.

Meerdere procedures mogelijk?

Indien het geschil ambtshandelingen van de gerechtsdeurwaarder betreft, is er overlap mogelijk met Nationale ombudsman en tuchtrechtspraak. Dit ligt ook aan de invulling die wordt gegeven aan de geschillencommissie.

Relatieve bevoegdheden

Het is mogelijk dat de geschillencommissie een volgorde aanbrengt in de verschillende geschillenregelingen. Zo heeft de geschillencommissie voor het notariaat in haar reglement staan dat eerst de kantoorklachtenregeling moet worden gebruikt, daarna kan de commissie bij het geschil worden betrokken.

De geschillencommissie voor het notariaat kan zich onbevoegd verklaren voor zaken die bij de tuchtrechter aanhangig zijn of worden gemaakt.

Het Bureau financieel toezicht

Taken/bevoegdheden

Het bureau houdt algemeen toezicht op de naleving van de gehele wet en de op de wet gebaseerde lagere regelgeving, inclusief het toezicht op de integriteit.

Het Bureau geeft advies bij benoemingen van gerechtsdeurwaarders.

Indien er bij ministeriële regeling een meldplicht is ingesteld, kan het bureau op meldingen van gerechtsdeurwaarders ontvangen.

Welke doel/ belang dienen de waarborgen

De hierboven genoemde waarborgen dien ter bevordering van de naleving van de beroepsnormen en -regels door gerechtsdeurwaarders.

Grondslag (deels na inwerkingtreding wetsvoorstel 34 047)

Artikel 7 (nieuw), Artikel 30 (nieuw), Artikel 19a (nieuw) Gdw

Gevolgen

Voor bepaalde feiten kan het bureau een bestuurlijke boete of last onder dwangsom (artikel 30b nieuw Gdw) opleggen. Hiernaast kan het bureau ter handhaving een klacht indienen bij de tuchtrechter.

Meerdere procedures mogelijk?

Er is overlap mogelijk van onderzoeken van het bureau met kwaliteitstoetsen door KBvG. Ter regulering hiervan is een convenant toegezegd.

Relatieve bevoegdheden

– Indien bij de Kamer voor gerechtsdeurwaarders reeds een klacht is ingediend, legt het bureau geen bestuurlijke boete op. Artikel 30b, vierde lid, (nieuw) Gdw.

– Verhouding met de kwaliteitstoetsen van de KBvG

Tuchtrechtspraak (Kamer voor Gerechtsdeurwaarders)

Taken/bevoegdheden

Een gerechtsdeurwaarder is aan tuchtrechtspraak onderworpen ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met enige bij of krachtens de Gerechtsdeurwaarderswet gegeven bepaling, of ter zake van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk gerechtsdeurwaarder niet betaamt.

Welke doel/ belang dienen de waarborgen

Algemene bescherming van de belangen van degenen die gebruik maken van de diensten van de beroepsgroep. Daarnaast kan met tuchtrechtspraak de «eer en waardigheid» van het beroep in stand worden houden.

Grondslag (deels na inwerkingtreding wetsvoorstel 34 047)

– Artikel 30b (nieuw) Gdw: Klacht indienen door het bureau.

– Artikel 34, eerste en vijfde lid (nieuw) Gdw: bepaalt wie aan tuchtrechtspraak zijn onderworpen

– Artikel 38 Gdw: bevoegdheid tot schorsen (mede op verzoek KBvG of bureau, nieuw)

– Artikel 33a (nieuw) Gdw: aanstellen stille bewindvoerder

Gevolgen

De Kamer kan op grond van artikel 43, tweede lid (nieuw) de volgende maatregelen opleggen: Waarschuwing, berisping, boete, schorsing, uit ambt zetten

Hiernaast kan een stille bewindvoerder worden aangesteld

Artikel 49, eerste lid, onder b (nieuw) Gdw bevat de mogelijkheid tot ontzegging van de bevoegdheid om als toegevoegd gerechtsdeurwaarder of kandidaat-gerechtsdeurwaarder op te treden.

Meerdere procedures mogelijk?

Indien de klacht bij de geschillencommissie hoort, dient éérst hiernaar te worden verwezen op grond van artikel 37, derde lid, (nieuw) Gdw.

Relatieve bevoegdheden

Er komen voor burgers dus drie afzonderlijke klachtmogelijkheden buiten de eigen regelingen van de gerechtsdeurwaarder om. Dit ook in antwoord op de vraag van de leden van de PVV-fractie of zij goed begrijpen dat, nu de klachtmogelijkheid bij de Nationale ombudsman blijft bestaan, er geen geschillencommissie meer komt. Deze commissie moet er wel komen. De KBvG wordt verplicht bij verordening een instelling van een geschillencommissie te regelen.

De Nationale ombudsman

De leden van de VVD-fractie geven aan in principe de meerwaarde in te zien van het behouden van de mogelijkheid tot klagen bij de Nationale ombudsman. Zij vragen of het mogelijk is via voorlichting meer duidelijkheid te bieden over de klachtmogelijkheden die de burger heeft bij de bij de diverse instanties.

Op www.rijksoverheid.nl staat een folder over de klachtmogelijkheden tegen gerechtsdeurwaarders.16 Hierin staan de thans bestaande klachtmogelijkheden beschreven. Deze informatie wordt uiteraard aangepast als zich wijzigingen voordoen. Ook de KBvG heeft op haar website informatie staan over klachtprocedures.17

Een aantal fracties stelt vragen over het gebrek aan betrokkenheid van de Nationale ombudsman bij de voorbereiding van dit wetsvoorstel, nu in het conceptwetsvoorstel dat ter algemene consulatie is voorgelegd, was voorgesteld om de klachtmogelijkheid voor burgers over gerechtsdeurwaarders bij de Nationale ombudsman te laten vervallen.

De Nationale ombudsman is in het kader van de reguliere consultatie betrokken bij de voorbereiding van dit wetvoorstel. Conform de gebruikelijke procedure is, na interne ambtelijke voorbereiding een conceptwetsvoorstel aan de meest betrokken veldpartijen ter consultatie voorgelegd. Alle consultatiereacties worden vervolgens bij de adviesaanvraag aan de Afdeling advisering van de Raad van State gevoegd en bij de indiening van het wetsvoorstel tevens aan de Tweede Kamer gestuurd. Deze weg is niet alleen gevolgd voor de Nationale ombudsman, maar ook voor partijen als de Rechtspraak en het College bescherming persoonsgegevens. Daarnaast is het wetsvoorstel in consultatie gebracht via www.internetconsultatie.nl. Alleen met de KBvG, naar aanleiding van wiens evaluatie het wetsvoorstel is opgesteld, en het bureau, waarmee de uitbreiding van de toezichtstaak reeds eerder was afgesproken, is op ambtelijk niveau over de uitgangspunten van het wetsvoorstel gesproken, voordat dit in consultatie werd gebracht. Zoals ook door de leden van de PvdA-fractie wordt aangegeven is uit de consulatie en uit een nadien verschenen rapport van de Nationale ombudsman gebleken dat de interventies van de Nationale ombudsman bij klachten over gerechtsdeurwaarders zijn gericht op het oplossen van het probleem. Dit gegeven heeft in belangrijke mate bijgedragen aan de keuze voor het behoud van de rol van de Nationale ombudsman.

Het verloop van de consulatie en de verantwoording daarvan in de memorie van toelichting, maakt voor iedereen inzichtelijk waarom er uiteindelijk voor is gekozen om de klachtmogelijkheid bij de Nationale ombudsman voor gerechtsdeurwaarders in stand te laten Het proces is op deze manier voor alle betrokken partijen transparant.

In antwoord op de vraag van de leden van de PVV-fractie of de voordelen die de regering ziet bij de klachtmogelijkheid bij de Nationale ombudsman over gerechtsdeurwaarders niet bestonden bij notarissen, antwoord ik als volgt. De voordelen van de extra klachtmogelijkheid wogen bij het notariaat veel minder zwaar, omdat de klachten over notarissen doorgaans afkomstig waren van eigen cliënten, terwijl voor gerechtsdeurwaarders geldt dat juist schuldenaren zich tot de ombudsman wenden. Voor met name problemen rond beslag en de hoogte van de beslagvrije voet biedt de ombudsman veelal een concrete en snelle interventiemogelijkheid. Een dergelijke rol heeft de Nationale ombudsman voor geschillen over de ambtsuitoefening door notarissen niet gehad.

Tuchtrecht

In het wetsvoorstel is ook een aantal aanpassingen met betrekking tot het tuchtprocesrecht opgenomen. Hierbij is gestreefd naar een zo groot mogelijke harmonisatie met de procedures zoals die gelden voor de advocatuur en het notariaat. Een belangrijk punt daarbij is de termijn die partijen in acht moeten nemen als zij een tuchtrechtelijke procedure willen starten.

Over de jaren heen heeft zich in de jurisprudentie van de tuchtrechter voor de drie gereglementeerde juridische beroepen een lijn ontwikkeld over hoe werd omgegaan met het feit dat de wet geen termijn kende waarbinnen een tuchtklacht moest zijn ingediend. Hierbij werd per geval beoordeeld of de klager niet te lang heeft gewacht met het indienen van zijn klacht. Bij deze beoordeling werd het maatschappelijk belang dat het optreden van de beroepsbeoefenaar door de tuchtrechter kan worden getoetst, afgewogen tegen het belang van de rechtszekerheid voor de beroepsbeoefenaar dat zijn handelingen na het verstrijken van een redelijke termijn niet meer ter discussie worden gesteld. Het algemene uitgangspunt werd dat, behoudens bijzondere omstandigheden, bij een tijdsverloop van rond de drie jaar de tuchtrechter doorgaans meende dat de redelijke termijn voor het indienen van een klacht was

verstreken.18 De termijn van drie jaar is voor het notariaat in 1999 als eerste wettelijk verankerd in de Wet op het Notarisambt. In de Wet tot wijziging van de Wet op het notarisambt en enkele andere wetten in verband met onder meer een gewijzigde regeling van de legalisatie van handtekeningen van notarissen was een bepaling opgenomen die een uitzondering gaf op de driejaarstermijn, omdat deze in praktijk, onder andere door het bureau, als knellend werd ervaren.19 Van de inwerkingtreding van het betreffende onderdeel van dat wetsvoorstel is naar aanleiding van het debat ter zake in de Eerste Kamer afgezien.20 Zoals ook in de memorie van toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel is aangegeven wordt thans gestreefd naar een volledige gelijkschakeling van het procesrecht op dit punt voor de juridische beroepen en wordt verder aangesloten bij de formulering zoals die thans – sinds 1 januari 2015 – in de Advocatenwet is opgenomen. Dat betekent dat de termijn van drie jaar voor het indienen van een klacht ook in de Gerechtsdeurwaarderswet wordt opgenomen. In de considerans bij het wetsvoorstel is deze termijn per abuis aangeduid als verjaringstermijn. Dat is het niet. Het recht om een klacht in te dienen vervalt na verloop van de in de wet genoemde termijn en deze termijn kan niet worden gestuit. Er is zodoende sprake van een vervaltermijn. Indien een klaagschrift wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de beroepsbeoefenaar waarop de klacht betrekking heeft, wordt de klacht door de tuchtrechter niet-ontvankelijk verklaard. Omdat dit in bepaalde gevallen – zoals ook in de hierboven aangehaalde jurisprudentie is vastgesteld – als onredelijk kan worden ervaren wordt in navolging van het bepaalde in de Advocatenwet zowel voor gerechtsdeurwaarders als notarissen bepaald dat indien een klager redelijkerwijs pas na de termijn van drie jaar bekend wordt met de gevolgen van het handelen of nalaten, hij nog een jaar de tijd heeft om na het bekend worden hiervan een klacht in te dienen. Bij nota van wijziging zal dit wetsvoorstel zo worden aangepast dat de bepalingen in de drie wetten voor de gereglementeerde juridische beroepen in de toekomst op dit punt volkomen gelijk luiden. Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om enkele technische en redactionele verbeterpunten die zijn gebleken na de inwerkingtreding van de wijzigingen in de Advocatenwet per 1 januari 2015, te herstellen. Ook wordt in de nota van wijziging naar aanleiding van vragen hierover van de CDA en D66-fracties en op advies van de Kamer voor gerechtsdeurwaarders de beoogde wijziging van artikel 11 inzake de uitzondering op de ministerieplicht vanwege strijd met gedrags- en beroepsregels teruggedraaid. In de toelichting hierbij wordt nader uitgelegd waarom.

4. Uitgebrachte adviezen

Ambtshandelingen

De leden van de VVD-fractie merken op dat het veld de behoefte heeft geuit om het proces-verbaal van waarneming als ambtshandeling in de wet op te nemen. Welke voor- en nadelen zijn er te noemen bij het voorstel om bijvoorbeeld het constateren van een lege woning te bestempelen als ambtshandeling, zo willen deze leden weten. Ook de leden van de SGP-fractie en de CDA-fractie vragen naar de mogelijkheid van het opnemen van een proces-verbaal van waarneming als ambtshandeling. De leden van de SP-fractie vragen of zij goed begrijpen dat als een dergelijk proces-verbaal onder artikel 2 Gerechtsdeurwaarderswet wordt gebracht, andere beroepsgroepen dergelijke bewijsstukken niet meer in mogen brengen bij een procedure, aangezien deze taak dan alleen voorbestemd is aan de gerechtsdeurwaarder.

Door het proces-verbaal van waarneming in de Gerechtsdeurwaarderswet als ambtshandeling aan te merken wordt niet onmiddellijk bereikt dat gerechtsdeurwaarders hier in de toekomst exclusief mee zijn belast. Artikel 2 Gerechtsdeurwaarderswet bepaalt wat ambtshandelingen zijn voor een gerechtsdeurwaarder, maar niet dat het verboden is aan anderen om deze handelingen te verrichten. Het feit dat uitsluitend een gerechtsdeurwaarder een dagvaarding kan betekenen volgt ook niet uit dit artikel, maar uit artikel 45 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering waarin is bepaald dat exploten worden uitgebracht door een daartoe bevoegde gerechtsdeurwaarder.

Wel zou plaatsing van een handeling in artikel 2 Gerechtsdeurwaarderswet wel gevolgen kunnen hebben voor de markt waarop de betreffende diensten worden aangeboden. Het noemen van de handeling in de wet geeft op zijn minst de suggestie dat de dienst van een proces-verbaal van waarneming in enige mate gereguleerd is. Regulering van de vrije beroepen is veelal bedoeld ter bevordering van de kwaliteit van de dienstverlening, zodat bij afnemers van in de Gerechtsdeurwaarderswet aangeduide, maar niet elders (exclusief) toebedeelde, diensten het idee kan ontstaan dat een gerechtsdeurwaarder beter dan anderen geëquipeerd is om deze diensten te verrichten. In het geval van het proces-verbaal van waarneming staat dat niet vast. In de reeds genoemde brief aan uw Kamer d.d. 16 september 2014 heeft het kabinet bovendien aangegeven te streven naar vereenvoudiging van de eisen aan gereglementeerde beroepen en activiteiten.21 Het past niet binnen dit streven een activiteit die in beginsel op de markt naar tevredenheid door verschillende partijen wordt aangeboden te reguleren.

Een gerechtsdeurwaarder heeft voor ambtshandelingen op grond van artikel 11 Gerechtsdeurwaarderswet een ministerieplicht. Het opnemen van het proces-verbaal van waarneming in artikel 2 zou dus wel als gevolg hebben dat een gerechtsdeurwaarder deze dienst in principe moet leveren als hem daarom wordt gevraagd. Een overweging in dit kader zou kunnen zijn dat gebleken is dat procespartijen in de praktijk grote moeite hebben om iemand bereid te vinden om een proces-verbaal van waarneming op te maken. Daar is mij niets van bekend.

Opgemerkt zij nog dat gerechtsdeurwaarders voor hun ambtshandelingen vaste schuldenaarstarieven in rekening moeten brengen. Of een kostenpost in een juridische procedure door de schuldenaar moet worden voldaan, wordt bepaald door het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

Betalings- en financieringsstructuren

De leden van de SP-fractie zijn van mening dat de LOSR terecht wijst op de drie aanbevelingen inzake de tarieven voor het ambtswerk uit het rapport Noblesse Oblige.

De leden van de SP-fractie vragen waarom er in onderhavig wetsvoorstel niet voor gekozen om genoemde aanbevelingen uit te voeren en te verwerken.

De LOSR heeft in de consultatiereactie gerefereerd aan de aanbevelingen 29, 30 en 31 uit het rapport Noblesse Oblige.

Aanbeveling 29 luidde:

«De KBvG legt het standpunt van de ledenraad dat een korting op de prijs van het exploot ten goede moet komen aan de debiteur, bij verordening vast. De KBvG legt bij verordening een norm aan voor de in dit hoofdstuk bedoelde contracten. Deze norm strekt tot vermijding van risico voor liquiditeit en solvabiliteit van de gerechtsdeurwaarder en tot bescherming van de debiteur».

Aanbeveling 30, welk samenhangt met bovenstaande aanbeveling, luidde:

«De rechter krijgt bij wet de discretionaire vrijheid om, wanneer aan de opdrachtgever een korting op de prijs van een exploot werd verleend, een lager bedrag toe te wijzen dan het Btag-tarief.

Deze aanbevelingen zijn niet in deze vorm overgenomen, omdat met de inwerkingtreding van de Gerechtsdeurwaarderswet in 2001 de wetgever een beredeneerde keuze heeft gemaakt voor een vorm van geconditioneerde markwerking binnen de gerechtsdeurwaarderspraktijk. Wat betreft de tariefvorming heeft die keuze ertoe geleid dat voor het verrichten van ambtshandelingen een vast schuldenaarstarief is gaan gelden, dat gebaseerd is op de kostprijs met een beperkte winstopslag (7,69%). In de verhouding opdrachtgever en gerechtsdeurwaarder zijn partijen vrij gelaten, zodat zij de ruimte hebben om afspraken te maken waarin zaken als prijs, volume, snelheid van behandeling en kwaliteit betrokken kunnen worden. Dit laatste kan tot gevolg hebben dat bij bulkopdrachten gerechtsdeurwaarders met opdrachtgevers tarieven voor ambtshandelingen overeenkomen die onder het schuldenaarstarief liggen. Dat is inherent aan het gekozen systeem van concurrentie, waarbij efficiënt werken en vaardig onderhandelen beloond kan worden met een bepaald prijsvoordeel. Voor een aanpassing van de regeling in de zin van de aanbeveling voor situaties waarin een opdrachtgever met een gerechtsdeurwaarder een tarief overeenkomt dat onder het schuldenaarstarief ligt, is dan ook geen reden. De schuldenaar wordt rechtszekerheid geboden: ongeacht wat opdrachtgever en gerechtsdeurwaarder overeen zijn gekomen, geldt voor hem het vastgestelde tarief. De keerzijde hiervan is dat een schuldenaar niet profiteert van een efficiënt opererende gerechtsdeurwaarder die de kosten weet te beperken. Echter, een andere systematiek zal in de praktijk snel tot administratieve lasten leiden die weer kostenverhogend werken. Immers, wordt van het maximumtarief afgeweken dan zal dit steeds uit de kostenvermelding op het exploot moeten blijken. Voorts zal de rechter zich er bij de vaststelling van de proceskostenveroordeling keer op keer van moeten vergewissen welk tarief in de voorliggende zaak van toepassing is.

Waar opdrachtgever en gerechtsdeurwaarder weinig of geen belang bij kostenbeheersing hebben is bovendien niet ondenkbaar dat de gerechtsdeurwaarder richting schuldenaar altijd het maximumtarief zal gaan hanteren, terwijl richting opdrachtgever het lagere tarief slechts van toepassing is bij gebreke van verhaal. Dit aspect is niet eenvoudig door een kostenvermelding op het exploot of een publicatieplicht van tarieven te ondervangen.

Uiteraard is het onwenselijk dat gerechtsdeurwaarders in de concurrentiestrijd met beroepsgenoten tarieven of financiële arrangementen met opdrachtgevers afspreken die zodanig onder de kostprijs liggen, dat hierdoor risico's ontstaan op het punt van de zorgvuldigheid en onafhankelijkheid die de gerechtsdeurwaarder bij de ambtsuitoefening in acht dient te nemen alsook op dat van de continuïteit van die ambtsuitoefening.

Mede met het oog hierop heeft de KBvG op 18 maart 2014 een Bestuursregel ter regulering van de voorfinanciering van out of pocket-kosten, vastgesteld. Met out of pocket-kosten wordt gedoeld op kosten van bijvoorbeeld slotenmakers, van informatie, de griffierechten of aan collega-gerechtsdeurwaarders betaalde exploten in het kader van afwikkelnota’s of losse exploten door hen betekend. Indien een gerechtsdeurwaarder dergelijke kosten voorfinanciert, dat wil zeggen voor zijn opdrachtgever voldoet zonder dit direct met de opdrachtgever af te rekenen, dan dient ten behoeve van deze voorfinanciering te allen tijde volledige financiële dekking in de middelen van het kantoor van de gerechtsdeurwaarder aanwezig te zijn.

Voor de berekening van de bewaarpositie liquiditeit, onderhanden werk en solvabiliteit zijn eenduidige normen vastgesteld (op deze normen zal onderstaand in paragraaf 6, nader worden ingegaan). Op grond van artikel 3 van de Administratieverordening gerechtsdeurwaarders, dient de gerechtsdeurwaarder ieder kwartaal opgave aan het bureau te doen over bewaarplicht en bewaarpositie. Indien het bureau een negatieve bewaarpositie vaststelt wordt een klacht ingediend. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft bij beslissing van 19 oktober 2010 (LJN: BO4675) overwogen dat wanneer de gerechtsdeurwaarder niet voldoet aan zijn bewaringsplicht, er een inbreuk wordt gemaakt op het vertrouwen dat de maatschappij in de gerechtsdeurwaarder heeft en ook moet kunnen hebben. Dat leidt er volgens het hof toe dat een inbreuk op die bewaringsplicht in beginsel gesanctioneerd moet worden met een ontzetting uit het ambt.

Een vrijer en risicodragend ondernemerschap mag niet tot een ontoereikende ambtsbediening leiden. Mede met oog daarop heeft de KBvG de in 2009 de Verordening KBvG normen voor kwaliteit vastgesteld. De verordening legt aan de gerechtsdeurwaarder de verplichting op de waarborgen dat zijn nevenactiviteiten niet in strijd zijn met zijn onafhankelijkheid. Artikel 2 van het onderliggende Reglement KBvG normen voor kwaliteit bepaalt dat de gerechtsdeurwaarder te allen tijde zijn onafhankelijkheid ten opzichte van een opdracht moet kunnen bewaren, en dat hij geen contracten aangaat waarbij er sprake is van constructies zoals garantierendement of het (indirect) kopen van vorderingen.

Aanbeveling 31 luidde:

De overheid betracht terughoudendheid bij het nastreven van winstmaximalisatie bij de invordering door bulkopdrachtgevers die aan de overheid gelieerd zijn.

Ook voor de overheid en organisaties die aan de overheid zijn gelieerd geldt dat het hen in beginsel vrij staat met gerechtsdeurwaarders tarieven voor ambtshandelingen overeen te komen die onder het schuldenaarstarief liggen. Echter, van de overheid en daaraan gelieerde opdrachtgevers mag in het bijzonder worden verwacht dat zij de positie van de gerechtsdeurwaarder in het rechtsbestel respecteren, dat zij zich ervan bewust zijn dat er sprake is van geconditioneerde marktwerking en dat tarieven voor ambtshandelingen zijn gebaseerd zijn op kostprijs met een beperkte winstopslag. Het staat de gerechtsdeurwaarder niet vrij tarieven te offeren die structureel onder de kostprijs liggen en zo op enig moment een risico kunnen gaan opleveren voor de zorgvuldigheid en de continuïteit van de ambtsuitoefening. De gerechtsdeurwaarder dient er evenzeer voor te waken dat zijn onafhankelijkheid in gevaar komt doordat hij financieel te veel van één (overheids)instantie afhankelijk wordt. Het spreekt voor zich dat het de overheid en organisaties die aan de overheid zijn gelieerd, niet vrij staat van de gerechtsdeurwaarder offertes te verlangen die (indirect) een potentieel risico vormen voor de zorgvuldigheid, de continuïteit of het aanzien van de ambtsbediening.

Ledenraad KBvG

De leden van de D66-fractie vragen welke verzwaring van de werklast optreedt ten gevolge van de verkleining van het aantal leden van de ledenraad van de KBvG en hoe deze leden precies verkozen gaan worden.

Het ligt niet in de verwachting dat de verkleining van het aantal leden van de ledenraad voor een verzwaring van de werklast van de individuele leden leidt. Het uitgangspunt bij de voorgestelde wijziging is dat de huidige ledenraad te groot is voor de groep die wordt vertegenwoordigd. De KBvG is een openbaar lichaam en vormt een gedecentraliseerde overheid. Hierdoor kan de inrichting van deze organisatie op veel punten vergeleken worden met een gemeente, of met andere publiekrechtelijke beroepsorganisaties.

De KBvG heeft minder dan 1000 leden en heeft thans een ledenraad met dertig leden, met elk een plaatsvervanger; dus 60 gekozen vertegenwoordigers. Ter vergelijking:

Een gemeenteraad in een gemeente van 10.001–15.000 inwoners heeft vijftien leden. Het minimum aantal gemeenteraadsleden, voor gemeenten met minder dan 3.001 inwoners, is negen. De ledenraad van de Koninklijke notariële beroepsorganisatie (KNB) bestaat uit 22 leden bestaat. De KNB heeft totaal rond de 3.000 leden.

Het aantal leden van het college van afgevaardigden van de Nederlandse orde van advocaten (NOvA) is afhankelijk van het aantal advocaten per arrondissement. Het college van afgevaardigden bestaat uit minimaal 44 leden (plus 33 plaatsvervangers) en maximaal 88 leden (plus 33 plaatsvervangers). De NOvA heeft bijna 18.000 leden.

In artikel 73 van de Gerechtsdeurwaarderswet is bepaald dat bij verordening nadere regels worden gesteld betreffende de benoeming en het aftreden van de leden, en voorts betreffende de werkzaamheid van de ledenraad, de wijze van vergaderen, de besluitvorming en de wijze waarop in de vergadering wordt gestemd, alsmede de wijze waarop aan de leden van de KBvG kennis wordt gegeven van zijn besluiten. In afwijking van de andere instellingswetten van publiekrechtelijke beroepsorganisaties heeft de wetgever voor de KBvG besloten dat vanwege de beperkte omvang van de beroepsgroep binnen het algemene kader enige vrijheid werd gelaten om tot een nadere ordening van de inrichting van de KBvG te komen en zelf te beslissen over de wijze waarop de leden van de vertegenwoordigende organen worden gekozen. In de toelichting bij het wetsvoorstel destijds wordt gesteld dat op deze manier bijvoorbeeld rekening kan worden gehouden met wensen om te komen tot een zekere regionalisering. Voor vrije beroepsbeoefenaren geldt de laatste jaren steeds vaker dat niet zozeer de vestigingsplaats van hun kantoor als wel de grootte van dit kantoor of de aard van hun specialisatie bepaalt in hoeverre zij zich vertegenwoordigd voelen door bepaalde beroepsgenoten. Voor accountants is bijvoorbeeld in artikel 16 van de Wet op het accountantsberoep opgenomen dat bij verordening «ledengroepen» kunnen worden ingesteld. Het past dus in de huidige ontwikkelingen om (ook) met andere aspecten dan de vestigingsplaats rekening te houden. Op grond van de Verordening Ledenraad KBvG is enige tijd geleden een vacaturecommissie ingesteld die leden benadert om zich kandidaat te stellen voor de ledenraad. Deze commissie probeert actief tot een de goede representatie binnen de ledenraad te komen, waarbij niet alleen gekeken wordt naar de grootte van organisaties, maar ook naar de verhouding toegevoegd kandidaat/gerechtsdeurwaarder en de ratio man/vrouw.

Uiteindelijk worden de leden van de ledenraad gekozen door de algemene ledenvergadering. Alle leden van de KBvG kunnen daar hun stem uitbrengen en de ervaring leert dat zich voldoende leden, met uiteenlopende achtergronden, kandidaat stellen om hier een serieuze verkiezing van te maken.

Ik deel de zorg dat bij het voorgestelde aantal leden voor de ledenraad nog slechts gerechtsdeurwaarders van grotere kantoren zitting (kunnen) gaan nemen, zodoende niet.

5. De onafhankelijkheid van de gerechtsdeurwaarder

Verschillende fracties onderstrepen het belang dat de gerechtsdeurwaarder onafhankelijk opereert.

De leden van de SP-fractie vragen een uitgebreidere visie op de onafhankelijkheid van de gerechtsdeurwaarder.

De plaats van de gerechtsdeurwaarder in ons rechtsbestel geeft hem een bijzondere verantwoordelijkheid voor het functioneren van dat rechtssysteem en voor het vertrouwen van de burger in de rechtsstaat. In mijn visie vormen onafhankelijkheid en ambtelijke onpartijdigheid het fundament van een goede integere beroepsuitoefening. Het zijn kernwaarden die door de gerechtsdeurwaarder gekoesterd moeten worden, en waar zij in het gedrang dreigen te komen een robuuste verdediging vergen. De primaire taak van de gerechtsdeurwaarder is het ten uitvoer leggen van gerechtelijke uitspraken en voor een goede vervulling van deze rol dient iedere schijn van partijdigheid te worden vermeden. De gerechtsdeurwaarder is geen verlengstuk van zijn opdrachtgever. Niet de opdrachtgever, behoort te bepalen wat moet en mag. De gerechtsdeurwaarder dient altijd rekening te houden met de belangen van de schuldenaar. De schuldenaar moet ervan op aan kunnen dat de gerechtsdeurwaarder onpartijdig en zorgvuldig te werk gaat met inachtneming van de geldende regelgeving. In de praktijk betekent dit bijvoorbeeld dat als de opdrachtgever bepaalde wensen heeft ten aanzien van de wijze waarop een ambtshandeling verricht moet worden, de gerechtsdeurwaarder deze wensen naast zich neer moet leggen indien deze in strijd zouden zijn met de normen van moraal en fatsoen. Het belang van een goed functionerende rechtssysteem vergt dat de gerechtsdeurwaarder ook iedere (schijn van) belangenverstrengeling dient vermijden. Artikel 3: 43 BW bepaalt dat bepaalde rechtshandelingen nietig zijn van personen – onder andere de gerechtsdeurwaarder – die zich gezien hun functie in het rechtsbestel, van die handelingen zouden moeten onthouden. De toelichting op artikel 2 van de Verordening beroeps- en gedragsregels, benadrukt dat de gerechtsdeurwaarder te allen tijde bedacht moet zijn op de situatie dat hij ten opzichte van zijn opdrachtgever niet meer de vrijheid en onafhankelijkheid bezit om deugdelijk te adviseren en te representeren, waarbij ook de indruk die bij derden wordt gewekt een rol kan spelen. De ratio hiervan is in gelegen in het belang van een duidelijk kenbare onkreukbaarheid van de betrokkenen: iedere schijn van belangenverstrengeling, bijvoorbeeld door financiële of persoonlijke relaties, dient te worden vermeden. Dat geldt ook voor het bekleden van een bestuursfunctie bij een opdrachtgever en persoonlijke belangen bij een onderneming.

De gerechtsdeurwaarder dient er evenzeer voor te waken dat zijn onpartijdigheid in gevaar komt doordat hij financieel te veel van één opdrachtgever afhankelijk wordt en hij hierom wellicht moeilijker de rug recht kan houden. Daarmee zou ook de continuïteit van zijn onderneming in gevaar kunnen komen. Kortom, de gerechtsdeurwaarder dient zich te onthouden van handelingen die vragen over zijn onafhankelijkheid kunnen oproepen. Daarom is hem slechts toegestaan nevenactiviteiten te verrichten indien dit een goede en onafhankelijke vervulling van zijn ambt, dan wel het aanzien daarvan, niet schaadt of belemmert. Bij een negatieve beoordeling kan de nevenactiviteit bij algemene maatregel van bestuur worden verboden.

De leden van de PvdA-fractie vragen een reactie op de constatering in de adviezen van de LOSR en de NVI dat financiële afspraken tussen opdrachtgever en gerechtsdeurwaarder ongewenste prikkels kunnen bevatten. De onafhankelijke en onpartijdige positie van de gerechtsdeurwaarder kan onder druk komen te staan indien er prijsafspraken met opdrachtgevers worden gemaakt waarbij de gerechtsdeurwaarder zelf een (indirect) financieel belang heeft. Te denken valt aan de situatie waarbij de gerechtsdeurwaarder meer ambtshandelingen ten laste van de schuldenaar verricht dan strikt noodzakelijk om extra omzet te creëren in een dossier waarover een voor opdrachtgever buitengewoon gunstige tariefafspraak is gemaakt. Een dergelijke handelwijze past de gerechtsdeurwaarder niet. Hij handelt daarmee in strijd met de gedrag- en beroepsregels. In voorkomende gevallen wordt een dergelijke praktijk aan de tuchtrechter voorgelegd. Zie bijvoorbeeld ECLI:NL:GHAMS:2014:3735, waarbij door de tuchtrechter aan twee gerechtsdeurwaarders wegens stelselmatig ambtshandelingen verrichten, die gericht zijn op het verhogen van de kosten van de executie, de maatregel van een schorsing werd opgelegd.

De hiervoor besproken Bestuursregel ter regulering van de voorfinanciering van out of pocket-kosten strekt ertoe financiële arrangementen tussen opdrachtgever en gerechtsdeurwaarder met ongewenste prikkels tegen te gaan.

De leden van de PvdA-fractie vragen korte opsomming te geven van nevenactiviteiten zijn die zijn toegestaan. Voor het antwoord hierop verwijs ik graag naar artikel 20, derde lid, van de Gerechtsdeurwaarderswet. Deze bepaling bevat een opsomming van de nevenactiviteiten die aan de gerechtsdeurwaarder zijn toegestaan. Deze leden vragen een uitleg waarom de gerechtsdeurwaarder het verrichten van ambtshandelingen kan combineren met incassowerkzaamheden en of hier geen sprake is van (de schijn van) belangenverstrengeling. Ik ben het met deze leden eens dat de gerechtsdeurwaarder op afstand gezien een hybride figuur is. Hij oefent als openbaar ambtenaar publiekrechtelijke taken uit en exploiteert als ondernemer een commerciële incassopraktijk. In de dagelijkse praktijk zijn deze activiteiten echter sterk met elkaar verbonden. Daar moet echter wel bij worden aangetekend dat de in artikel 2 van het Besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders, opgenomen beschrijving van de omvang van ambtshandelingen een heldere afbakening geeft van de ambtelijke en incassoactiviteiten. Voor opdrachtgevers is daarmee duidelijk wanneer hij tot inschakeling van de gerechtsdeurwaarder verplicht is en wanneer niet. Daarbij geldt dat de gerechtsdeurwaarder de scheidslijn ook steeds duidelijk moeten trekken. De gerechtsdeurwaarder mag geen misverstand over zijn positie laten ontstaan door bijvoorbeeld de indruk te wekken dat men als openbaar ambtenaar optreedt wanneer dat niet het geval is. Artikel 12 van de Verordening beroeps- en gedragsregels, schrijft voor dat de gerechtsdeurwaarder zich dient te presenteren in overeenstemming met de eisen van zijn beroep. Hij dient in zijn contacten met derden misverstanden te vermijden over hoedanigheid van zijn optreden. Een gerechtsdeurwaarder die wat zijn rol betreft een partij op het verkeerde been zet, kan daar tuchtrechtelijk op worden aangesproken.

De leden van de SP-fractie hebben enkele vragen gesteld over de aanbesteding van opdrachten door het Centraal Justieel Incasso Bureau (CJIB). In het kader van het Uitvoeringsprogramma Compacte Rijksdienst heeft de ministerraad op 13 juli 2012 besloten tot een stapsgewijze aanpak van de clustering van rijksincassotaken bij het CJIB. In 2015 zal het realiseren van de overdracht van het gerechtsdeurwaarderstraject van een aantal instanties naar het CJIB gestalte moeten krijgen. Gestart wordt met de aansluiting van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) per 1 juli 2015. Daarna volgen Zorginstituut Nederland (ZIN), Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl), Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) en het Centraal Administratiekantoor (CAK) in 2016. Dat betekent dat vanaf dan de genoemde instanties niet meer ieder voor zich gerechtsdeurwaarders inschakelen, maar dat dit deel van het proces door het CJIB wordt beheerd. Ook moeten de eerste stappen worden gezet om te komen tot een persoonsgerichte aanpak. Het gaat naar schatting jaarlijks om ongeveer 400.000 vorderingen. Het project leidt tot maatschappelijke baten. Zo wordt het incassoproces voor de burger transparanter en wordt zoveel mogelijk voorkomen dat de burger met verschillende gerechtsdeurwaarders vanuit de rijksoverheid te maken krijgt. Voor de overheid levert het traject ook de nodige baten op, zoals een hoger incassoresultaat, voorkoming van onnodige inzet van zware incassomiddelen en financieel voordeel door gezamenlijke inkoop. Het bundelen van zaken via het CJIB geeft de mogelijkheid om meer persoonsgericht te werken en maatschappelijk verantwoord te innen en onderscheid te kunnen maken voor personen die wel willen, maar niet kunnen betalen.

In antwoord op Kamervragen van de leden de leden Schouw (D66) en Van Nispen (SP) heeft mijn ambtsvoorganger op 1 december 2014 gemeld, dat door het Centraal Administratie Kantoor (CAK) een aanbestedingstraject was gestart waarbij aan offrerende gerechtsdeurwaarders werd gevraagd een commercieel belang bij de te gunnen opdrachten aan te geven.22 Het CAK is er vervolgens op gewezen dat het in verband met een goede en onafhankelijke vervulling van het gerechtsdeurwaardersambt het de gerechtsdeurwaarder niet is toegestaan vorderingen direct of indirect voor eigen rekening te innen. Het CAK heeft daarop besloten de aanbesteding in te trekken. Een daarop volgende aanbesteding is wegens technische onvolkomenheden ingetrokken.

Binnenkort zal door het CJIB een nieuwe aanbesteding worden gepubliceerd. Deze opdracht ziet niet alleen op ambtshandelingen maar tevens op incassowerkzaamheden. Met betrekking tot de prijs zal in de aanbesteding een bandbreedte worden aangegeven met een minimum en een maximum bedrag, op basis van ervaringscijfers van het CJIB en de organisaties voor wie het CJIB de incassotaken gaat verrichten. Van de gerechtsdeurwaarder wordt verwacht dat hij kritisch kijkt naar de instrumenten die ingezet kunnen worden om tot inning van een vordering te komen. Idealiter worden alleen instrumenten ingezet waarvan de gerechtsdeurwaarder verwacht dat die in de betreffende casus effectief zijn. Dit kan de gerechtsdeurwaarder, en daarmee ook de burger, kosten besparen. Dit wordt onder andere gestimuleerd door het vaststellen van een vaste prijs die de gerechtsdeurwaarder van het CJIB ontvangt per zaak. Van inning op basis van no cure no pay is geen sprake.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering of bij de uitwerking van de voorgestelde bepalingen in lagere regelgeving de geraadpleegde organisaties, in het bijzonder de KBvG, ook geraadpleegd zullen worden. Ook vernemen zij graag op welke wijze de Tweede Kamer betrokken wordt bij de nadere invulling van artikel 12a Gerechtsdeurwaarderswet, gelet op het belang van dit voorgestelde artikel en rekening houdend met de discussie over de reikwijdte van het begrip onafhankelijkheid.

Zoals ook blijkt uit het voorgaande inzake de consultatie van het wetsvoorstel is het goed gebruik om op ambtelijk niveau af te stemmen met de KBvG alvorens een formele consultatie plaatsvindt. Dit ook in antwoord op de vraag van de leden van de D66, ChristenUnie alsook de SP-fractie in welke mate de beroepsorganisatie bij de inrichting van de algemene maatregelen van bestuur betrokken zal worden. De AMvB zal bovendien op de gebruikelijke wijze in consultatie gebracht worden en daartoe in ieder geval aan de meest betrokken organisaties gezonden worden. Gezien het belang van het onderwerp kan ik toezeggen dat een uitgewerkte versie van de mogelijke AMvB op grond van artikel 12a Gerechtsdeurwaarderswet vóór de adviesaanvraag aan Afdeling advisering van de Raad van State aan uw Kamer ter informatie zal worden gezonden.

Op de vragen van de leden van de fracties van de PvdA en het CDA over de mogelijkheid dat gerechtsdeurwaarders als bewindvoerder optreden, meld ik dat ik niet bekend ben

met andere uitspraken van rechters over de verenigbaarheid van het ambt van gerechtsdeurwaarder met deze functie sinds de uitspraak van de kantonrechter van de rechtbank Noord-Nederland van 13 juni 2013 (ECLI:NL:RBNNE:2013:5532).

De gedachte is dat een bewindvoerder geen conflicterende belangen heeft die hem belemmeren in het behartigen van de belangen van de rechthebbende. Daartoe bevat artikel 435, zesde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek een opsomming van personen niet tot bewindvoerder kunnen worden benoemd, bijvoorbeeld de WSNP-bewindvoerder van de rechthebbende. Deze handelt immers in het belang van de schuldeisers van de rechthebbende. Het kabinet acht het niet noodzakelijk om voor gerechtsdeurwaarders, evenmin als voor WSNP-bewindvoerders, in algemene zin het onmogelijk te maken om tot bewindvoerder te worden benoemd. In voorkomend geval zal de gerechtsdeurwaarder die benoemd wil worden tot bewindvoerder, de rechter ervan moeten overtuigen dat hij niet tegelijkertijd voor schuldeisers van de rechthebbende optreedt, noch zal optreden. Het is aan de rechter om dit te beoordelen.

6. Bedrijfseffecten en administratieve lasten ten gevolgen van het wetsvoorstel

De leden van de CDA-fractie vragen naar aanleiding van het voorbeeld van een specificatie van een gerechtsdeurwaarder in het advies van de LOSR bij onderhavig wetsvoorstel of de regering ter verduidelijking van de werkzaamheden van gerechtsdeurwaarders een beschrijving kan geven van de in de specificatie genoemde kostenposten en daarmee inzicht kan geven in de werkzaamheden van gerechtsdeurwaarders die aan de gemaakte kosten ten grondslag liggen. In het advies van LOSR is een voorbeeld van een kostenspecificatie van een gerechtsdeurwaarder opgenomen. Het betreft hier kostenposten als incassokosten, proceskosten, executiekosten en informatiekosten die allen bij de schuldenaar in rekening worden gebracht. De hoofdsom, incassokosten, proceskosten en de rente zijn kosten die door de rechter bij vonnis worden toegewezen. Incassokosten zijn kosten die zijn gemaakt voor handelingen die zijn verricht in het traject voorafgaand aan het gerechtelijke traject, bijvoorbeeld het versturen van aanmaningen. Deze handelingen kunnen ook zijn verricht door een incassobureau of door de schuldeiser zelf. Proceskosten zijn de kosten gemaakt voor het uitbrengen van de dagvaarding, de griffierechten, en het gemachtigde salaris. Executiekosten zijn de kosten van de ambtshandelingen die de gerechtsdeurwaarder heeft verricht. Dit zijn bijvoorbeeld betekeningen van beslagexploten, verdeelkosten, derdenbeslagen of andere ambtshandelingen. Kosten van ambtshandelingen worden de schuldenaar op basis van het Besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders (Btag) in rekening gebracht. Tot slot zijn informatiekosten de kosten voor het opvragen van informaties bij GBA, UWV, KvK, etc. De gerechtsdeurwaarder vraagt deze informatie op in het kader van zijn ambtshandelingen.

Voornoemde leden vragen de regering voorts de uniforme berekeningswijze in de gewijzigde verslagstaten van de ratio’s van liquiditeit en solvabiliteit weer te geven.

In september 2013 is de indeling van de verslagstaten gewijzigd.23 Gerechtsdeurwaarders zijn verplicht volgens dit vaste stramien aan het bureau te rapporteren. In de gewijzigde verslagstaten, die onderdeel uitmaken van de Administratieverordening, is vastgelegd op welke uniforme wijze het onderhanden werk dient te worden gewaardeerd, en hoe de bewaarplicht – het saldo dat de gerechtsdeurwaarder minimaal op zijn derdengeldenrekening dient te hebben – wordt berekend en hoe deze cijfers aan het Bureau Financieel Toezicht dienen te worden gerapporteerd. De ratio’s voor liquiditeit en solvabiliteit volgen eenduidig uit deze uniforme verslaglegging.

II. ARTIKELEN

Artikel I

Onderdeel B (artikel 1a Gerechtsdeurwaarderswet)

De fracties van PvdA, SP en D66 stellen vragen over de keuze om in het voorstel geen bewaartermijn op te nemen voor de inschrijving van gerechtsdeurwaarders in het register. De leden van de D66-fractie vragen de regering daarbij aan te geven in welke gevallen zij voorziet dat de nietigheid van een ambtshandeling ingeroepen zou worden buiten het kader van een rechtsvordering waarvoor een verjaringstermijn geldt?

Allereerst wil ik benadrukken dat het voorstel niet uit gaat van een volledige openbaarheid van de geregistreerde gegevens. In het voorgestelde artikel 1a, vijfde lid, zijn uitzonderingen opgenomen die de privacy van de beroepsbeoefenaar beogen te beschermen. Gegevens die niet van belang zijn voor het kunnen beoordelen van de bevoegdheid van de gerechtsdeurwaarder tot het verrichten van ambtshandelingen, zijn niet langere tijd voor een groter publiek toegankelijk. Bij het opstellen van de voorgestelde bepaling is uiteraard overwogen of de geregistreerde gegevens op een bepaald moment vernietigd moeten worden en of dit een aparte wettelijke voorziening vergt.

Artikel 10 van de Wet bescherming persoonsgegevens bepaalt dat persoonsgegevens niet langer worden bewaard in een vorm die het mogelijk maakt de betrokkene te identificeren, dan noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de doeleinden waarvoor zij worden verzameld of vervolgens worden verwerkt. Op grond hiervan zal het bestuur van de KBvG als beheerder van het gerechtsdeurwaardersregister het register regelmatig moeten opschonen.

Een specifieke bewaartermijn voor een register geeft betrokkenen wiens gegevens worden geregistreerd op dit punt extra zekerheid, maar het feit dat geen bewaartermijn is opgenomen betekent dus niet dat gegevens onbeperkt bewaard mogen worden. Dit wordt verzekerd door de algemene regel van de Wet bescherming persoonsgegevens.

In de toelichting bij het voorgestelde artikel 1a Gerechtsdeurwaarderswet is reeds aangegeven dat niet op voorhand gesteld kan worden dat voor eventuele bewaartermijnen in het register kan worden aangesloten bij de verjaringstermijnen onder rechtsvordering. Verjaringstermijnen kunnen immers worden gestuit. Vaak juist door middel van een ambtshandeling van een gerechtsdeurwaarder. Zo stelt artikel 3:316, eerste lid, BW dat de verjaring van een rechtsvordering wordt gestuit door het instellen van een eis. Deze stuiting geldt voor de duur van de gerechtelijke procedure. Leidt een ingestelde eis niet tot toewijzing, dan is de verjaring slechts gestuit, indien binnen zes maanden, nadat het geding door het in kracht van gewijsde gaan van een uitspraak of op andere wijze is geëindigd, een nieuwe eis wordt ingesteld en deze alsnog tot toewijzing leidt.

Er zijn geen regels over hoe lang een gerechtelijke procedure maximaal mag duren. In een uitspraak van de rechtbank Amsterdam is recentelijk een beroep op verjaring betreffende een, meer dan tien jaar eerder, op de rol doorgehaalde zaak verworpen omdat deze doorhaling op de rol een administratieve handeling is waaraan op zichzelf geen rechtsgevolgen zijn verbonden. Het geding is door de doorhaling niet beëindigd en de dagvaarding waarmee de eis is ingesteld behoudt in deze zaak stuitende werking.24

Theoretisch is het mogelijk dat in zo’n soort zaak alsnog een beroep moet worden gedaan op de nietigheid van de ambtshandeling van een gerechtsdeurwaarder. De nietigheid van een rechtshandeling hoeft niet te worden bepaald. Maar moet wel worden ingeroepen.

Hiervoor kan dus niet worden aangesloten bij de algemene verjaringstermijnen, tenzij eerst wordt bepaald dat het beroep op nietigheid maar voor een beperkte periode kan worden gedaan. Dat is thans niet het uitgangspunt van artikel 3 van de Gerechtsdeurwaarderswet.

Onderdeel C (artikel 3 Gerechtsdeurwaarderswet)

De leden van de SP-fractie vragen hoe het begrip «nauwe band» wordt gedefinieerd en wie het bestaan daarvan controleert. Het niet mogen hebben van een te nauwe band vormt de achtergrond van de normstelling in artikel 3. Wat te nauw is ligt daarin vast door de bepaling dat optreden door de gerechtsdeurwaarder voor zichzelf en een aantal daar genoemde personen nietigheid van de ambtshandeling met zich brengt. De nietigheid van een rechtshandeling hoeft niet te worden bepaald, maar moet wel worden ingeroepen. Het is aan degene die daar belang bij heeft om dit te doen.

Onderdeel D (artikel 4 Gerechtsdeurwaarderswet)

De leden van de SP-fractie willen graag weten wie toegang en inzage heeft tot het gerechtsdeurwaardersregister en wat daarvoor de reden is.

De informatie in het gerechtsdeurwaardersregister heeft twee belangrijke functies. Het stelt belanghebbende in staat om na te gaan of iemand bevoegd is tot het verrichten van ambtshandelingen en het geeft informatie op grond waarvan besloten kan worden of en hoe iemand in het ambt gehandhaafd kan worden. De eerste soort informatie is voor een ieder relevant. Inzage in deze gegevens moet door de KBvG voor iedereen mogelijk worden gemaakt. Het gaat dan om alle gegevens met betrekking tot de inschrijving met uitzondering van de plaats en datum van geboorte van de ingeschrevene en de maatregelen die de bevoegdheid tot ambtsuitoefening niet raken zoals de tuchtrechtelijke maatregelen van de waarschuwing, berisping of boete of een bestuurlijke maatregel. De Minister van Veiligheid en Justitie, het bureau, de kamer voor gerechtsdeurwaarders en het gerechtshof Amsterdam, hebben ten behoeve van hun taakvervulling onbeperkte inzage. Zo kan bijvoorbeeld de tuchtrechter zien dat een zwaardere tuchtmaatregel op zijn plaats is vanwege een eerdere veroordeling of kan de Minister bij een verzoek om toestemming tot toevoeging mee wegen of de betreffende gerechtsdeurwaarder niet eerder problemen met een toevoeging heeft gehad.

Onderdeel E (artikel 5 Gerechtsdeurwaarderswet)

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe zal worden getoetst dat de gerechtsdeurwaarder de Nederlandse taal voldoende machtig is. Ook vragen zij hoe in de toekomst wordt verzekerd dat de kennis van de Nederlandse wet- en regelgeving die het ambt van de gerechtsdeurwaarder betreft voldoende is.

Als criterium voor de toetsing van de Nederlandse taal geldt dat degene die wil worden benoemd tot gerechtsdeurwaarder de taal voldoende moet beheersen voor een goede uitoefening van het ambt. Hierbij geldt dat betrokkene de Nederlandse taal op een zodanig niveau moet beheersen dat hij alle facetten van het ambt kan uitoefenen. Bij de beoordeling van het verzoek tot benoeming zal worden gekeken naar de informatie die de KBvG en het bureau daarover verstrekken. De algehele waarborging van de juiste uitoefening van het ambt is gelegen in de vereisten, verplichtingen en voorzieningen die in de wet staan: de opleidings- en ervaringseisen, het toezicht en tuchtrecht.

In de opleidingseisen is kennis van de relevante Nederlandse wet- en regelgeving verankerd. Thans is het nog mogelijk via een erkenning van beroepskwalificaties met een in een andere lidstaat van de EU gehaalde – en hier erkende – opleiding benoemd te worden. Dit zal in de toekomst naar aanleiding van de aanpassing van de EU-richtlijn 2005/36/EG betreffende de erkenning van beroepskwalificaties veranderen. Vanwege het openbaar gezag dat door een gerechtsdeurwaarder wordt uitgeoefend is de richtlijn niet op dit beroep van toepassing. In een apart wetsvoorstel waarmee de herziening van de richtlijn wordt geïmplementeerd zal worden voorgesteld de verwijzing naar de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties te laten vervallen. Hiermee wordt de Nederlandse opleiding de enige mogelijke beroepskwalificatie, waardoor de eis van beheersing van de Nederlandse taal nauwelijks nog tot een aparte toetsing zal noodzaken.

De leden van de PVV-fractie vragen welke andere EU-lidstaten, landen van de EER of Zwitserland hebben geregeld dat mensen uit andere landen daar gerechtsdeurwaarder mogen worden zonder dat zij de nationaliteit van dat land hebben.

Binnen de EU zijn weinig landen die in het geheel geen nationaliteitsvereiste kennen. Dat betekent doorgaans dat een persoon benoembaar is als gerechtsdeurwaarder indien hij de nationaliteit van dat land bezit of de nationaliteit van een van de EU-lidstaten. In de meeste EU lidstaten heeft de gerechtsdeurwaarder de status van ambtenaar. In die landen geldt een wettelijk nationaliteitsvereiste voor ambtenaren van het betreffende land, bijvoorbeeld in Duitsland, Zweden, Hongarije en Polen. Ook in Nederland is gekozen voor een nationaliteitsvereiste, met dien verstande dat een persoon die de nationaliteit bezit van de EU lidstaten of van landen van de EER of Zwitserland benoembaar zijn tot gerechtsdeurwaarder in Nederland. In Letland, Estland en Portugal is gekozen voor een EU lidstaat vereiste.

Onderdeel J (artikel 11 Gerechtsdeurwaarderswet)

De leden van de CDA-fractie stellen enkele vragen over de voorgestelde formulering voor de aanvulling op de uitzonderingen op de ministerieplicht voor de gerechtsdeurwaarder. Zij vragen onder meer waarom niet meer is aangesloten bij de invulling die hieraan is gegeven in de Wet op het notarisambt. Is het een bewuste keuze van de regering om de ruimte voor de gerechtsdeurwaarder zo beperkt mogelijk te houden, zo willen deze leden weten. De leden van de D66-fractie stellen eveneens verschillende vragen hierover, onder andere welke uitwerking de toevoegde uitzondering op de ministerieplicht heeft voor de positie van de gerechtsdeurwaarder.

Het staat zowel notarissen als gerechtsdeurwaarders niet volledig vrij naar eigen keuze hun diensten wel of niet te verlenen. Zij hebben in bepaalde gevallen een ministerieplicht. Burgers mogen er op vertrouwen dat zij voor diensten die zij in veel gevallen verplicht zijn af te nemen altijd een openbaar ambtenaar kunnen vinden die deze moet verrichten. De ministerieplicht mag er echter niet toe leiden dat notarissen of gerechtsdeurwaarders door cliënten worden gedwongen diensten te verlenen die niet geoorloofd zijn. Artikel 21, tweede lid, van de Wet op het notarisambt bepaalt dat een notaris verplicht is zijn dienst te weigeren wanneer naar zijn redelijke overtuiging of vermoeden de werkzaamheid die van hem verlangd wordt, leidt tot strijd met het recht of de openbare orde, wanneer zijn medewerking wordt verlangd bij handelingen die kennelijk een ongeoorloofd doel of gevolg hebben of wanneer hij andere gegronde redenen voor weigering heeft. Dit betekent dat een notaris bij gerede twijfel aan de goede bedoelingen van partijen verplicht is zijn dienst te weigeren, althans dat hij zich eerst door nader onderzoek dient te overtuigen van het geoorloofde karakter ervan. Deze beslissing wordt aan de notaris zelf gelaten. Het komt wel voor dat een notaris die de gevraagde dienst weigert bij voorlopige voorziening wordt gedwongen alsnog zijn medewerking te verlenen.

Voor gerechtsdeurwaarders is in artikel 438, vierde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bepaald dat de deurwaarder die met de executie is belast en daarbij op een bezwaar stuit dat een onverwijlde voorziening nodig maakt, zich met een daarvan door hem opgemaakt proces-verbaal bij de voorzieningenrechter kan vervoegen ten einde deze in kort geding tussen de betrokken partijen te doen beslissen. Deze zogenoemde renvooiprocedure geeft de gerechtsdeurwaarder een relatief eenvoudig middel om, voor bepaalde situaties, verdere voortzetting van zijn diensten te weigeren.

In de tuchtrechtelijke jurisprudentie is uitgemaakt dat hoewel de gerechtsdeurwaarder door een opdrachtgever wordt ingeschakeld en hij in beginsel zijn ministerie dient te verlenen, hij als zelfstandig openbaar ambtenaar opdrachten zorgvuldig dient te beoordelen, waarbij van hem een kritische houding mag worden verwacht. De gerechtsdeurwaarder heeft immers niet alleen met de belangen van zijn opdrachtgever, maar ook met die van de wederpartij te maken. De ministerieplicht wordt aldus begrensd door de eigen verantwoordelijkheid van de gerechtsdeurwaarder. Deze grens is niet in algemene zin aan te geven, maar zal van geval tot geval moeten worden beoordeeld. De conclusie is dat in het tuchtrecht de laatste jaren de in het civiele recht ontwikkelde norm, die er op neer komt dat de gerechtsdeurwaarder zich niet mag verschuilen achter zijn ministerieplicht al wordt toegepast.25 Naar aanleiding van de vragen van de hierboven genoemde fracties is aan de tuchtrechter zekerheidshalve de vraag voorgelegd of de in het wetsvoorstel voorgestelde wijziging in artikel 11 Gerechtsdeurwaarderswet de tuchtrechtelijke toets van deze gewenste kritische houding niet beperkt. De tuchtrechter heeft – zo blijkt ook uit de uitspraken – aangegeven goed met de huidige formulering van de ministerieplicht uit de voeten te kunnen. Wat dat betreft is geen wetswijziging meer nodig op dit punt om aan de aanbeveling van de Commissie Van der Winkel te voldoen.

Om mogelijke verwarring en verdere belasting van de gerechtsdeurwaarder te voorkomen is besloten de voorgestelde wijziging te schrappen. Dit wordt gedaan bij nota van wijziging.

Een en ander ook in antwoord op de vragen van de leden van de fracties van CDA en D66 over het misbruik van het tuchtrecht voor het civiele domein.

Onderdeel K (artikel 12a Gerechtsdeurwaarderswet)

De leden van de SP-fractie constateren vragen aan te geven waar voor de regering de grenzen van de onafhankelijkheid voor gerechtsdeurwaarders liggen.

De publieke taakuitoefening van gerechtsdeurwaarders vereist onafhankelijkheid en onpartijdigheid. Hiervoor heb ik in paragraaf 5 gemeld dat onafhankelijkheid en ambtelijke onpartijdigheid het fundament van een goede integere beroepsuitoefening vormen. Daarom is het in mijn visie van groot belang dat de gerechtsdeurwaarder op geen enkele wijze beperkt of gestuurd wordt in de wijze waarop hij zijn ambtsuitoefening vervuld. Een ontwikkeling of enige regeling die aan dit principiële uitgangspunt afbreuk doet is niet aanvaardbaar. Hiermee zijn de grenzen gegeven.

Onderdeel O (artikel 19a Gerechtsdeurwaarderswet)

De leden van de SP-fractie willen weten wat er gebeurt als een gerechtsdeurwaarder niet voldoet aan de in artikel 19a voorgestelde meldplicht aan het bureau.

Artikel 30b (nieuw) geeft het bureau de mogelijkheid om de gerechtsdeurwaarder die geen melding aan het bureau heeft gedaan, terwijl hij dat wel had moeten doen, een bestuurlijke boete of last onder dwangsom op te leggen. Ook kan indien de ernst van de gedraging daartoe aanleiding geeft een tuchtklacht bij de Kamer voor Gerechtsdeurwaarders worden ingediend.

Onderdeel P (artikel 20 Gerechtsdeurwaarderswet)

De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering enkele concrete voorbeelden kan geven van niet-ambtelijke werkzaamheden die de gerechtsdeurwaarder binnen zijn kantoor kan verrichten en die volgens de regering van invloed kunnen zijn op de goede en onafhankelijke vervulling van het ambt.

Concrete voorbeelden hiervan zijn: advieswerkzaamheden met betrekking tot creditmanagement, uitvoeren van creditmanagement (bijvoorbeeld pré-incasso), juridisch advies en verlenen van juridische bijstand en het verzorgen van training en opleidingen.

Onderdeel S (artikel 24 Gerechtsdeurwaarderswet)

In antwoord op de vragen van de leden van de CDA-fractie naar de samenloop tussen de voorgestelde verplichting tot medewerking aan de waarneming en de in artikel 11 voorgestelde mogelijkheid van een uitzondering op de ministerieplicht, antwoord ik dat het voorgestelde slot van het eerste lid, op grond waarvan de waargenomen gerechtsdeurwaarder de waarnemer niet hindert, ziet op een goed verloop van de waarneming. Dit kan met name van belang zijn als sprake is van een gedwongen waarneming, bijvoorbeeld bij schorsing. De gerechtsdeurwaarder die wordt waargenomen omdat hij geschorst is, is niet bevoegd is tot het verrichten van ambtshandelingen en kan reeds daarom niet in de situatie komen dat hij zijn ministerie weigert. De waarnemend gerechtsdeurwaarder is bevoegd ambtshandelingen te verrichten. Hij is daartoe niet verplicht.

Onderdeel U (artikel 25 Gerechtsdeurwaarderswet)

In aansluiting op de opmerkingen van de Afdeling advisering van de Raad van State over het van toepassing zijn van het tuchtrecht op de stagiair tijdens de opleiding, verzoeken de leden van de PvdA- en SP-fractie de regering nader in te gaan op de vraag of dit niet tot een onevenredig zware consequenties leidt. In hoeverre kan een fout, die misschien verregaande gevolgen kan hebben en misschien wel tuchtwaardig is, te wijten zijn aan de stagiair en niet aan de slechte begeleiding van de gerechtsdeurwaarder die hem is toegewezen, zo wensen de voornoemde leden te vernemen. Kan een student die tijdens zijn stage tegen een tuchtrechtelijke veroordeling oploopt zijn opleiding nog wel afmaken, zo vragen deze leden zich af.

Het wettelijk tuchtrecht voor beroepsbeoefenaren heeft in de eerste plaats tot doel, kort gezegd, in het algemeen belang een goede wijze van beroepsbeoefening te bevorderen door het optreden van de individuele gerechtsdeurwaarder te beoordelen. Het tuchtrecht komt tot gelding in een tuchtprocedure waarin, in het algemeen naar aanleiding van een klacht van een belanghebbende, wordt onderzocht of een beroepsbeoefenaar in overeenstemming met deze norm heeft gehandeld en, zo dit niet het geval is, of een maatregel kan worden opgelegd. Deze kan worden aangesproken op zijn eigen handelen of nalaten of dat van anderen voor wie hij de verantwoordelijkheid draagt.26

Het tuchtrecht dient er toe om de beroepsstandaard en de binnen de groep levende gedragsregels te handhaven. Daarbij is de functie van het tuchtrecht is tweeledig: enerzijds de repressieve functie om disfunctionerende beroepsbeoefenaren te corrigeren en soms van de beroepsuitoefening uit te sluiten. Anderzijds wordt door het tuchtrecht de norm van het professionele handelen verduidelijkt en aangescherpt. Voor beide functies is essentieel dat de juiste zaken bij de tuchtrechter belanden.27

Bij de beoordeling van een tuchtklacht tegen en stagiair zal de tuchtrechter in voorkomende gevallen de omstandigheid betrekken dat een fout van een stagiair die voortkomt uit onervarenheid en onvoldoende vakkennis voor zijn opdracht door de tuchtrechter mogelijk in eerste instantie toegerekend moet worden aan de gerechtsdeurwaarder aan wie hij is toegevoegd. De gerechtsdeurwaarder aan wie is toegevoegd dient te bewaken dat de stagiair niet in een situatie terecht geraakt waar hij niet tegen opgewassen was, of waarvan hij in redelijkheid niet geacht kan worden te weten hoe ermee om te gaan. Er zijn echter ook situaties denkbaar waarin een stagiair willens en wetens of als gevolg van grove onzorgvuldigheid in strijd handelt met de geldende regels. Dit kan een zelfstandige tuchtrechtelijke veroordeling rechtvaardigen. Of dit consequenties heeft voor de opleiding, hangt af van de regels die gehanteerd worden bij de beoordeling van de stage. Het heeft in ieder geval wel consequenties voor de beoordeling van een eventueel benoemingsverzoek omdat daarin tuchtrechtelijke antecedenten worden meegenomen.

Overigens verandert het voorgestelde artikel niets aan de huidige praktijk. Op dit moment vallen alle kandidaat-gerechtsdeurwaarders die in het kader van hun stage onverkort onder het tuchtrecht.

Onderdeel X (artikel 27 Gerechtsdeurwaarderswet)

In antwoord op de vraag van de leden van de SP-fractie of gerechtsdeurwaarders die in deeltijdfunctie werken de mogelijkheid krijgen om meer dan het genoemde aantal van drie toegevoegd gerechtsdeurwaarders toe te voegen aan diens kantoor, merk ik op dat het uitgangspunt van de Gerechtsdeurwaarderswet is dat een gerechtsdeurwaarder een zelfstandig ondernemer is. Alvorens een gerechtsdeurwaarder wordt benoemd moet hij een goedgekeurd ondernemingsplan indienen. Hij moet uiteindelijk zelf bepalen hoe veel uren hij feitelijk werkt en hoe hij zijn bedrijfsmodel verder vorm geeft.

Zoals ook in de beantwoording over de vragen over de freelancers is aangegeven is vanuit het belang van toezicht op de toegevoegd gerechtsdeurwaarder een maximum gesteld aan het aantal toegevoegd gerechtsdeurwaarders per gerechtsdeurwaarder. Dit is gelijk aan het aantal toegevoegd notarissen dat een notaris op grond van de Wet op het notaris ambt aan zich mag toevoegen en is gebaseerd op het uitgangspunt dat over langere tijd op meer dan drie personen geen daadwerkelijk inhoudelijk en feitelijk toezicht door één persoon kan worden uitgeoefend.

Thans ligt het maximum aantal van drie toegevoegd gerechtsdeurwaarders vast in artikel 2 van het Besluit toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarders.

Onderdeel II (artikel 36 Gerechtsdeurwaarderswet)

De leden van de VVD-fractie vragen de regering aan te geven wanneer doorbreking van de geheimhoudingsplicht door de tuchtrechter gerechtvaardigd is.

Zoals het eerste lid van artikel 36 nu is geformuleerd zou er feitelijk geen raadkamer kunnen plaatsvinden. De voorgestelde bepaling geeft een aanpassing ten opzichte van de huidige geheimhoudingsbepaling voor de tuchtrechter om te bereiken dat deze niet meer formeel gehinderd is met collega’s over zaken te spreken. De voorgestelde bepaling stemt overeen met artikel 13 van de Wet op de rechterlijke organisatie.

Onderdeel SS (artikel 57 Gerechtsdeurwaarderswet)

De leden van de PvdA-fractie stellen terecht vast dat noch in de wet noch in de memorie van toelichting iets is vinden over de invulling, samenstelling en taken van de nieuw op te zetten klachten- en geschillenregeling dan wel de geschillencommissie.

De voorgestelde wetswijziging geeft de KBvG de opdracht om binnen zijn algemene verordenende bevoegdheid te komen tot een regeling voor klachten en geschillen en daarbij zorg te dragen voor de instelling van een geschillencommissie.

Ook andere publiekrechtelijke beroepsorganisaties hebben van de wetgever een dergelijke taak gekregen, waarbij aan de praktijk de vrijheid wordt gelaten hiervoor regels te stellen die het beste aansluiten bij de betreffende beroepsbeoefenaren. De verordeningen van de KBvG zijn verbindend voor al haar leden. Op deze manier worden gerechtsdeurwaarders verplicht deel te nemen aan een klachten- en geschillenregeling. De verwachting is dat deze regeling zo goed werkt dat minder klachten aan de tuchtrechter zullen worden voorgelegd. Dit is ook in het belang van de beroepsgroep zelf.

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, K.H.D.M. Dijkhoff


X Noot
1

Kamerstukken II 2008/09, 31 700 VI, nr. 13, p. 7.

X Noot
2

Kamerstukken II, 2012/13, 32 418, nrs. 17, 18 en 19.

X Noot
3

Kamerstukken II, 2014/15, 34 000, nr. 4.

X Noot
6

ECLI:NL:GHAMS:2004: AO5871 en ECLI:NL:GHAMS:2005: AU5268.

X Noot
7

Kamerstukken 34 059.

X Noot
10

Kamerstukken II 2008/09, 31 700 VI, nr. 13, p. 31–32.

X Noot
11

Zie de bijlage bij Kamerstukken II 2009/10, 32 123 VI, nr. 64.

X Noot
12

ECLI:NL:GHAMS:2014:3717.

X Noot
13

Kamerstukken II 1993/94, 22 775, nr. 5, p. 24.

X Noot
14

Staatscourant 2014, nr. 26170: Beleidsregel van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 11 september 2014, nr. 552565 met betrekking tot het toezicht op de toegevoegd notaris.

X Noot
18

Hof van Discipline 22 januari 2007, nr. 4635 en 19 maart 2007, nr. 4674 en Notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer bij het Gerechtshof Amsterdam, 21 februari 2008, LJN: BC8315.

X Noot
20

Kamerstukken 33 569.

X Noot
21

Kamerstukken II, 2014/15, 34 000, nr. 4.

X Noot
22

Tweede Kamer, nr. 2014Z18613.

X Noot
23

De Administratieverordening, waarin deze verslagstaten zijn opgenomen, is gepubliceerd in de Staatscourant van 30 augustus 2013 en is in werking getreden met ingang van 10 september 2013.

X Noot
24

ECLI:NL:RBAMS:2014:6763.

X Noot
25

Zie bijvoorbeeld ECLI:NL:TGDKG:2014:200, ECLI:NL:TGDKG:2014:2, ECLI:NL:TGDKG:2014:3, ECLI:NL:RBAMS:2012:YB0903 en ECLI:NL:RBAMS:2011:YB0707.

X Noot
26

Hof Amsterdam 17 december 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:4965.

X Noot
27

Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 2014 (38) 4, p. 274.

Naar boven