34 038 (R2039) Goedkeuring van het op 11 mei 2011 te Istanboel tot stand gekomen Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld (Trb. 2012, 233)

Nr. 7 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 25 februari 2015

De vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) heeft op 31 oktober 2014 verslag uitgebracht van haar bevindingen over de wetsvoorstellen die benodigd zijn voor de ratificatie van het verdrag. Het betreft het voorstel van rijkswet tot goedkeuring van het verdrag en het wetsvoorstel tot uitvoering van het verdrag. De nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel tot uitvoering van het verdrag wordt u separaat aangeboden door de Minister van Veiligheid en Justitie (VenJ). De nota naar aanleiding van het verslag bij onderhavig voorstel van rijkswet tot goedkeuring van het verdrag wordt u bij deze aangeboden, mede namens de Minister van Buitenlandse Zaken (BuZa), de Minister van VenJ en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW).

Het verheugt de regering dat er bij de fracties van de VVD, PvdA, D66, CDA en SP brede steun bestaat voor het voorstel van rijkswet tot goedkeuring van het verdrag. De regering waardeert de inbreng van de leden van deze fracties en gaat in deze nota naar aanleiding van het verslag in op de gestelde vragen. Bij de beantwoording van de vragen heb ik zoveel mogelijk de volgorde van het verslag aangehouden. Vragen met dezelfde strekking heb ik echter samengevoegd en gebundeld beantwoord.

1. Inleiding

Naar aanleiding van de opmerking in de memorie van toelichting over een integrale aanpak om huiselijk geweld uit te bannen, geven de leden van de VVD-fractie aan dat geweldsmisdrijven en huiselijk geweld helaas nooit helemaal uitgebannen kunnen worden. Zij merken op dat het beter is om de ambitie uit te spreken tot vermindering van recidive en versterking van de positie van slachtoffers. Zij wijzen in dit kader op het belang van een dadergerichte aanpak waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen first offenders (waarbij de meeste aandacht uitgaat naar de opvang van slachtoffers) en veelplegers (waarbij de aandacht moet uitgaan van het keihard aanpakken van de daders) en vragen of de regering deze uitgangspunten deelt. Deze leden vragen voorts op welke wijze hiermee in het verdrag rekening wordt gehouden.

In hoofdstuk VI van het verdrag zijn weliswaar verplichtingen opgenomen met betrekking tot het strafrechtelijk traject en beschermende maatregelen, maar het verdrag schrijft niet voor dat een onderscheid moet worden gemaakt in de aanpak van verschillende soorten plegers. Beleidsmatig wordt er echter, naast de aanpak van «first offenders» (met aandacht voor hulp aan het hele gezin) de afgelopen jaren ook expliciet aandacht besteed aan de aanpak van recidiverende daders en de ernstigste categorie daders (van het zogenaamde intimate terrorism). In de pilots «Code Rood» die in 2012 in een drietal Veiligheidshuizen liepen, is hiervoor een gerichte aanpak ontwikkeld, waarbij zowel werd ingezet op een verscherpte strafrechtelijke aanpak als het actiever inzetten van hulp. De resultaten van de pilots zijn onder de aandacht gebracht van gemeenten, die de regie hebben op de regionale samenwerking binnen het Veiligheidshuis.

Een goede samenwerking tussen de justitiële en de zorgpartners is bij de aanpak van geweld in huiselijke kring uitermate belangrijk voor een effectieve aanpak van de problematiek met oog voor «first offenders» en veelplegers. Dit heeft onder andere de aandacht in de doorontwikkeling van de ZSM-werkwijze1 van het openbaar ministerie (OM) en de Veiligheidshuizen. Daarnaast is, om zicht op recidive te houden, huiselijk geweld in de recidivemonitor van het Wetenschappelijk Onderzoek- en DocumentatieCentrum (WODC) opgenomen. De eerste resultaten zijn in 2013 verschenen en aan uw Kamer toegestuurd (Kamerstukken II 2013/14, 33 750 XVI, nr. 80) en de ontwikkelingen zullen periodiek worden gevolgd. Uw Kamer wordt hierover via de voortgangsrapportages Geweld in afhankelijkheidsrelaties (GIA) geïnformeerd.

De leden van de fractie van de VVD vragen of de regering van mening is dat het verdrag een ieder verbindende bepalingen bevat zoals bedoeld in artikel 93 en 94 van de Grondwet en, indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, om welke bepalingen het dan gaat. Ook willen zij weten of deze bepalingen de Nederlandse burger meer voor de rechter afdwingbare rechten geven dan hij nu reeds heeft op grond van andere verdragen waaraan Nederland is gebonden.

Een ieder verbindende verdragsbepaling verschaft burgers rechten of legt hun verplichtingen op en kan zonder tussenkomst van de nationale wetgever door hen of tegen hen worden ingeroepen. In de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel is per artikel uiteengezet op welke wijze naar de mening van de regering Nederland voldoet, of zal voldoen, aan de verplichtingen uit het verdrag.

Het verdrag bevat een aantal bepalingen dat naar het oordeel van de regering zodanig geformuleerd is, dat een burger zich naar verwachting bij een rechter succesvol zou kunnen beroepen op de rechtstreekse werking ervan. De bepalingen die naar verwachting rechtstreeks werkend zouden kunnen zijn, zoals het discriminatieverbod in artikel 4 en de bescherming van persoonsgegevens in artikel 65, behelzen geen nieuwe rechten voor burgers naast de rechten die zij reeds hebben op grond van andere verdragen waaraan Nederland is gebonden. Een aantal bepalingen hangt specifiek samen met de materie van het verdrag en zou door burgers in rechte kunnen worden afgedwongen als de overheid in gebreke blijft. Bijvoorbeeld op het terrein van bewustwording (artikel 13) en het trainen van professionals (artikel 15). Voorts bevat het verdrag een aantal verplichtingen voor verdragsluitende staten om bepaalde handelingen of activiteiten wettelijk strafbaar te stellen (met name hoofdstuk V van het verdrag). Ook daar is voorstelbaar dat burgers de overheid in rechte kunnen aanspreken, indien deze blijft nalaten de betreffende wettelijke maatregelen te treffen. Voor Nederland geldt echter dat met betrekking tot de stafrechtelijke aspecten thans uitvoeringswetgeving bij uw Kamer aanhangig is (zie Kamerstukken II 2014/15, 34 039).

De leden van de PvdA-fractie vragen naar de economische kosten van huiselijk geweld in Nederland en doelen daarmee op een overzicht van de kosten van politie en justitie, medische kosten, kosten voor psychosociale hulp en kosten in de sfeer van de sociale zekerheid.

De gevolgen van geweld in huiselijke kring zijn ingrijpend, voor de slachtoffers, eventuele kinderen en de omgeving. In 2010 is in Nederland onderzoek gedaan naar de verzuimkosten voor werkgevers als gevolg van huiselijk geweld2. Uit dat rapport kwam naar voren dat vier procent van de beroepsbevolking in de voorafgaande vijf jaar naar aanleiding van huiselijk geweld van werk heeft verzuimd. Dit leidt tot een schatting van de directe kosten voor werkgevers tussen 74 en 192 miljoen euro per jaar. Voor het overige is er geen landelijk overzicht beschikbaar van de economische en maatschappelijke kosten van dit geweld. In het Algemeen Overleg (AO) met uw Kamer op 15 oktober 2014 over GIA/kindermishandeling heb ik toegezegd om na te gaan in hoeverre het mogelijk is dit onderwerp mee te nemen in het onderzoek naar de aard en omvang van geweld in huiselijke kring. Tegelijkertijd heb ik benadrukt dat de maatschappelijke kosten niet opwegen tegen het feit dat je altijd moet optreden als er sprake is van geweld in huiselijke kring. Niet om de kosten voor later terug te dringen, maar omdat we niet accepteren dat het geweld plaatsvindt.

De leden van de fractie van de PvdA vragen naar het percentage van de verdachten van huiselijk geweld dat nooit wordt verhoord.

De jaarlijkse workload (aantal zaken met aangifte en ambtshalve zaken) voor huiselijk geweld is gemiddeld 33.000. In zo’n 63% hiervan is sprake van een verhoorde verdachte.

De leden van de fractie van de PvdA hebben vernomen dat geestelijke mishandeling met naaktfoto’s op internet een steeds vaker voorkomende vorm van geweld is. Zij vragen hoe vaak deze vorm van digitale afdreiging voorkomt, welke mogelijkheden er zijn om dit een halt toe te roepen en hoe vaak het OM de afgelopen vijf jaar vervolging heeft ingezet op grond van artikel 318 Wetboek van Strafrecht (Sr).

Zoals de Minister van VenJ in antwoord op vragen van het Kamerlid Rebel (PvdA) over het strafbaar stellen van wraakporno uiteengezet heeft (Aanhangsel Handelingen II 2014/15, 933), zijn er bij het ongewenst verspreiden van naaktfoto’s verschillende (strafrechtelijke) mogelijkheden om hiertegen op te treden. Er dient onderscheid gemaakt te worden tussen situaties waarin het slachtoffer jonger of ouder is dan 18 jaar. Het maken en verspreiden van seksuele afbeeldingen van minderjarigen is op zichzelf al een strafbare handeling. In situaties waarin een minderjarige het slachtoffer is, kan strafrechtelijke vervolging op grond van het vervaardigen en/of verspreiden van kinderpornografie (artikel 240b Sr) plaatsvinden.

Het maken en verspreiden van seksuele afbeeldingen van een meerderjarige is op zichzelf niet strafbaar. Vaak wordt het beeldmateriaal door volwassenen vrijwillig gemaakt en afgestaan. Indien de beelden vervolgens zonder toestemming van de desbetreffende persoon via het internet worden verspreid, bijvoorbeeld uit wraak, kunnen deze handelingen tot strafrechtelijke vervolging leiden op grond van (diverse vormen van) belediging. In het geval de beelden niet vrijwillig zijn gemaakt of afgestaan, biedt het strafrecht verschillende (aanvullende) beschermingsmogelijkheden. Indien de beelden heimelijk worden gemaakt, kan een beroep worden gedaan op de strafbaarstelling van het gebruik van een verborgen camera in een woning of een andere niet openbare plaats (artikel 139f Sr). Het openbaar maken van een afbeelding die heimelijk is gemaakt, is eveneens strafbaar (artikel 139g Sr). Wanneer de beelden onder druk tot stand worden gebracht, kan dit een strafbare gedraging in de sfeer van het algemeen dwangdelict opleveren (artikel 284 Sr). Indien het beeldmateriaal bij de rechthebbende is weggenomen via het binnendringen van een computer kan sprake zijn van computervredebreuk (artikel 138ab Sr). Het OM heeft in de afgelopen vijf jaren respectievelijk 23 (2009), 19 (2010), 11 (2011), 22 (2012) en 30 (2013) zaken op grond van artikel 318 Sr (afdreiging) behandeld.

Waar het gaat om jongeren, bevordert de Staatssecretaris van OCW via het programma «mediawijsheid» sinds 2008 dat zowel opvoeders, scholen als kinderen zelf, verstandig met (nieuwe) media leren omgaan. Mediawijzer.net – de organisatie die het programma uitvoert – biedt ouders, jongeren maar ook scholen informatie rondom het gebruik van media om zo bewust, kritisch, veilig en verstandig mediagebruik te bevorderen. Daarbij doet Mediawijzer.net ook regelmatig onderzoek op dit thema. Verder ondersteun ik het Nederlands Jeugdinstituut, dat zich ook bezighoudt met onderzoek en voorlichting aan (professionele) opvoeders op het terrein van mediaopvoeding. Daarnaast financier ik het project «Mediaopvoeding» dat loopt tot april 2015. Dit project richt zich in eerste instantie op professionals (in verschillende werkvelden van opvoedingsondersteuning of daaraan gelieerd). De uiteindelijke doelgroep zijn ouders/verzorgers en kinderen/jongeren. Het project heeft twee belangrijke doelstellingen. Ten eerste gaat het om inzicht te krijgen in het huidige aanbod van producten, materialen en diensten voor professionals: wat is er, wat is de waarde ervan en wat ontbreekt er? Ten tweede worden materialen, producten en diensten ontwikkeld, waarmee professionals vooruit kunnen in hun werk als ondersteuner bij opvoeding, gericht op het versterken van de ontwikkeling van kinderen en het tegengaan van risico’s van media (bijvoorbeeld online pesten, grooming, seksualisering en beeldschermverslaving).

De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat mensenhandel niet mag lonen en vragen in hoeveel van alle mensenhandelvonnissen in de periode 2010–2013 sprake is geweest van ontneming.

Uit ontvangen informatie van de Raad voor de rechtspraak blijkt dat in de periode 2010 tot en met 2013 door de rechtbanken 503 mensenhandelzaken zijn afgedaan, de telling betreft het aantal verdachten. In 17% (84) van de zaken was sprake van ontneming.

De leden van de CDA-fractie merken op dat geweld tegen mannen nog veel meer in de taboesfeer zit en dat moet worden voorkomen dat deze groep wordt vergeten. Zij vragen hoe de regering dit ziet.

Voor mannelijke slachtoffers is het inderdaad vaak moeilijk om naar buiten te komen met hun ervaringen. Zij durven dat dikwijls niet te doen, uit schaamte of omdat zij denken dat ze niet serieus worden genomen. Maar deze groep wordt zeker niet vergeten. In de vier grote steden Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht kunnen mannen terecht als zij opgevangen moeten worden vanwege geweld in huiselijke kring. Daarnaast gaat de nog uit te voeren prevalentiestudie naar de aard en omvang van geweld in huiselijke kring ook over mannelijke slachtoffers. In de publiekscampagne «Een veilig thuis, daar maak je je toch sterk voor» zal in 2015 aandacht worden geschonken aan het verhaal van mannelijke slachtoffers van geweld in huiselijke kring.

2. Uitvoering

De leden van de fracties van de PvdA, de SP en het CDA hebben diverse vragen gesteld met betrekking tot de aanpak van huiselijk geweld op het Caribische deel van Nederland.

De fractieleden van de PvdA willen weten hoe de basisaanpak huiselijk geweld die voor het Caribische deel is opgesteld er precies uitziet, welke concrete stappen op de eilanden worden gezet om geweld in afhankelijkheidsrelaties te voorkomen en bestrijden en hoe het staat met de beschikbaarheid van opvangvoorzieningen, primaire preventie, signalering en deskundigheidsbevordering.

De leden van de SP-fractie vragen waarom en op welke punten het Caribisch deel van Nederland nog niet voldoet aan het verdrag en op welke termijn zij in staat zijn om daaraan te voldoen.

De fractieleden van het CDA vragen wat de huidige stand van zaken is in de aanpak van huiselijk geweld en geweld tegen vrouwen, wanneer deze eilanden onder het verdrag vallen en waarom dit verdrag niet als startpunt wordt genomen om huiselijk geweld en geweld tegen vrouwen in beleid op de eilanden (verder) vorm te geven. Deze leden willen een overzicht van de acties die volgens de regering tot dat moment gedaan moeten worden en wie daarvoor verantwoordelijk is.

De regering onderschrijft het standpunt van deze leden dat het verdrag ook op Caribisch Nederland van toepassing moet worden. Om die reden is in opdracht van de Ministeries van VWS, VenJ en OCW onderzoek verricht om te bezien welke maatregelen getroffen moeten worden om aan het verdrag te kunnen voldoen. Door onderzoeksbureau Regioplan is daarbij, in nauwe samenwerking met de lokale overheden en ketenpartners, een voorstel gedaan voor een basisaanpak huiselijk geweld. Uw Kamer is hierover bij brief van 19 mei 2014 (Kamerstukken II 2013/14, 28 345, nr. 129) geïnformeerd.

Uit dit onderzoek blijkt dat het Caribische deel van Nederland nog niet kan voldoen aan de uit het verdrag voortvloeiende verplichtingen. Op de eilanden ontbreekt specifiek beleid ten aanzien van de aanpak van geweld tegen vrouwen en geweld in huiselijke kring. Daarnaast dient er geïnvesteerd te worden in voorlichting, deskundigheidsbevordering ten behoeve van signalering, interventiemogelijkheden en opvangvoorzieningen voor slachtoffers. De indruk bestaat dat huiselijk geweld in het Caribische deel van Nederland, in vergelijking tot het Europese deel van Nederland, vaker zwaardere vormen van fysiek geweld betreft. Huiselijk geweld komt veelvuldig voor en is nauw verbonden met de armoedeproblematiek op de eilanden. De relatief armoedige leefomstandigheden van een deel van de bevolking zijn een trigger voor huiselijk geweld en houden dit in stand. Door de armoedeproblematiek zijn bijvoorbeeld slachtoffer en pleger financieel afhankelijk van elkaar en kunnen er conflicten ontstaan. De aanpak van geweld in huiselijke kring kan daarom niet los worden gezien van de brede aanpak van de sociale problematiek. Dit is dan ook de reden dat onderhavig verdrag niet als uitgangspunt is genomen, in plaats daarvan ligt de focus op de aanpak van de brede sociale problematiek op het Caribische deel van Nederland.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) heeft in een brief aan uw Kamer een overzicht gegeven van de uit te voeren projecten op het terrein van armoedebestrijding in Caribisch Nederland (Kamerstukken II 2014/15, 24 515, nr. 296). Het gaat om vier projecten waarmee een totaalbedrag van 4 miljoen dollar is gemoeid. Het gaat om jobprogramma’s, integrale wijkaanpak, projecten op gebied van kinderopvang en opvang van ouderen. Al deze projecten zijn gericht op de integrale aanpak van de sociaaleconomische problematiek op Bonaire, Sint Eustatius en Saba.

Zoals is aanbevolen door Regioplan, is met de bestuurscolleges van Bonaire, Sint Eustatius en Saba afgesproken dat de komende jaren op beleidsmatig en uitvoeringsniveau een basisaanpak geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld op de drie eilanden wordt neergezet. Thans wordt in nauwe samenwerking met de eilanden bezien hoe deze basisaanpak vorm kan krijgen. Saba en Sint Eustatius hebben daarvoor een plan van aanpak van huiselijk geweld opgesteld en inmiddels is met de uitvoering van een aantal onderdelen uit dat plan gestart. Zo is er op zowel Saba als Sint Eustatius een maatschappelijk werker aangesteld. Daarnaast nemen de drie eilanden deel aan de WE CAN YOUNG campagne van het Ministerie van OCW, die zich richt op het vergroten van de relationele en seksuele weerbaarheid van jongeren (2014 – 2016). Op Sint Eustatius wordt de armoedeproblematiek, die nauw is verbonden met de prevalentie van huiselijk geweld, aangepakt door het opstellen van een armoedebeleid. Op Saba ontbreekt een protocol over de aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling. Daarom is op Saba begonnen met het opzetten van een ketenoverleg, waarbij allereerst door alle ketenpartners een protocol wordt opgesteld ten aanzien van probleemsituaties rondom jeugd en kinderen, waaronder huiselijk geweld en kindermishandeling.

Voor Bonaire wordt een plan van aanpak van huiselijk geweld verwacht. Daarnaast is door het Ministerie van VenJ subsidie ter beschikking gesteld voor de inrichting van een veiligheidshuisconstructie op Bonaire. De aanpak van huiselijk geweld zal hiervan onlosmakelijk onderdeel zijn.

Naast het opstellen van een basisaanpak voor geweld in huiselijk geweld wordt er in Caribisch Nederland ook gewerkt aan het bevorderen van kinderrechten en het tegengaan van kindermishandeling. Tijdens de Caribisch Nederland Week van juni 2014 is een «Taskforce kinderrechten en huiselijk geweld Caribisch Nederland» ingesteld. De leden van deze Taskforce zijn betrokken bij de totstandkoming van de eerste aanzet van het actieplan kinderrechten van de inter-landelijke Taskforce kinderrechten, waaraan de landen in het koninkrijk – Curaçao, Sint Maarten, Aruba en Nederland – deelnemen. De «eerste aanzet van het Plan van Aanpak Kinderrechten» is op 20 november 2014 (Kamerstukken II 2014/15, 31 839, nr. 425) naar uw Kamer gestuurd. Een van de speerpunten in het actieplan is het tegengaan van geweld tegen kinderen. In het voorjaar van 2015 moet het actieplan voor Caribisch Nederland gereed zijn. Hierin zullen ook voor de aanpak van huiselijk geweld aanvullende maatregelen opgenomen worden.

Op basis van de ervaringen met de basisaanpak wordt in 2016 bezien welke uitvoeringswetgeving nodig is, welke aanvullende (beleids)maatregelen nodig zijn, of de basisaanpak wijzigingen behoeft en op welke termijn de aanvaarding van het onderhavige verdrag voor het Caribische deel van Nederland zal kunnen plaatsvinden. De openbare lichamen op de eilanden zijn verantwoordelijk voor het neerzetten en uitvoeren van een basisaanpak geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld. Vanuit het Europese deel van Nederland werken de ministeries samen met de eilanden.

De leden van de CDA-fractie vragen wanneer de wetgeving op Aruba gereed is en wanneer het verdrag daar ook aanvaard kan worden.

De regering van Aruba vindt medegelding van het verdrag voor het land wenselijk. Zoals in het nader rapport op het advies van de Raad van State is aangegeven, bestaat op Aruba nog geen volledig beeld op welke punten de uitvoeringswetgeving tot stand dient te komen (zie Kamerstukken II 2014/15, 34 038 (R2039), nr. 4). Aangezien over de omvang van de uitvoeringswetgeving nog geen duidelijkheid bestaat, is ook niet aan te geven wanneer deze wetgeving gereed zou kunnen zijn en de aanvaarding van het onderhavige verdrag voor Aruba zal kunnen plaatsvinden.

Aruba is bezig met het opstellen van een implementatieplan. Op het moment dat het plan klaar is (voor eind 2015), kan worden bepaald wanneer de wetgeving gereed kan zijn en het verdrag voor het land kan worden aanvaard.

3. Consultaties

Decentralisatie

Over het thema decentralisatie hebben de leden van de PvdA-fractie en van de SP-fractie verschillende vragen gesteld, die gebundeld worden beantwoord.

De leden van de PvdA-fractie vragen naar hoe gemonitord zal worden wat de decentralisatie zal betekenen voor het beleid omtrent het geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld en hoe de Kamer hierover geïnformeerd zal worden. Daarnaast willen deze leden weten hoe de regering ervoor gaat zorgen dat de landelijke infrastructuur binnen het decentrale stelsel in stand blijft.

De leden van de SP-fractie willen weten hoe kan worden gegarandeerd dat de knelpunten die nu worden gesignaleerd in de ketensamenwerking, ondanks de bezuinigingen voortvarend worden verholpen. Deze leden willen ook weten wat de regering zal ondernemen als de extra ter beschikking gestelde 12 miljoen euro niet voldoende blijkt te zijn. Hoe ziet de regering haar systeemverantwoordelijkheid en wordt de Kamer op de hoogte gehouden? Ten slotte willen de fractieleden van de SP weten hoe het staat met de scholing van gemeenteambtenaren, raadsleden en leden van de colleges van burgemeester en wethouders op het gebied van huiselijk geweld.

In het algemeen kan gesteld worden dat de ketenaanpak van geweld in huiselijke kring al sinds de invoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) in 2007 (en daarvoor al onder de Welzijnswet) decentraal wordt vormgegeven. Het Rijk heeft een systeemverantwoordelijkheid ter zake. Dit houdt in dat het Rijk verantwoordelijk is voor het scheppen van de randvoorwaarden die noodzakelijk zijn voor een goede decentrale uitvoering. Het Rijk stelt in dit kader jaarlijks structureel middelen ter beschikking aan 35 centrumgemeenten, die op decentraal niveau de ketenaanpak vormgeven. De regering informeert de Tweede Kamer periodiek over de stand van zaken met betrekking tot het stelsel in de GIA-voortgangsrapportages.

Vanaf medio 2012 voeren de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Federatie Opvang (FO) het project aanpak geweld in huiselijke kring uit. Zij doen dit onder de noemer «RegioAaanpak veilig Thuis, naar een samenhangende aanpak van geweld in huiselijke kring». De aanleiding was het advies van de Commissie De Jong uit 2011 en de daarbij behorende beleidsreactie om te komen tot een toekomstbestendig en flexibel stelsel van hulp en opvang aan àlle slachtoffers (inclusief kinderen) van geweld in huiselijke kring (Kamerstukken II 2011/12, 29 325, nr. 117). Daarbij was een belangrijk doel om de rol van gemeenten verder te versterken.

Aan deze´RegioAanpak Veilig Thuis´is ook een ondersteuningsprogramma verbonden. Dat heeft er in de afgelopen periode voor gezorgd dat het niveau van kennis bij gemeenten, opgebouwd door de jarenlange ervaring met dit dossier, verder is toegenomen. Het opstellen van regiovisies binnen deze aanpak zorgt eveneens voor vergroting van kennis en urgentie in de gemeenteraad. Kennisverwerving vindt verder plaats door periodieke bijeenkomsten die de VNG voor gemeenteambtenaren organiseert en waar actuele ontwikkelingen en bijvoorbeeld onderzoeken worden gepresenteerd.

Sinds de beleidsreactie naar aanleiding van het advies van de Commissie De Jong in 2011 is extra geld beschikbaar gesteld voor de aanpak van geweld in huiselijke kring (onder meer voor de aanpak van ouderenmishandeling en het inrichten van een goed stelsel van de toenmalige steunpunten huiselijk geweld in verband met de Wet verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling). De laatste tranche van € 10 miljoen die structureel vanaf 2015 beschikbaar wordt gesteld, is afhankelijk gesteld van een goed voorstel van de VNG over kwaliteit in het stelsel van de aanpak van huiselijk geweld, een oplossing voor de specifieke groepen en een beheerste invoering van het objectieve verdeelmodel voor de decentralisatie-uitkering vrouwenopvang.

Op 14 mei 2014 heeft de regering met de VNG en de FO afsluitende afspraken gemaakt over deze kwaliteitsimpuls. Het gaat om de volgende afspraken:

  • De regering stelt vanaf 1 januari 2015 € 10 miljoen extra ter beschikking voor de aanpak van huiselijk geweld. Daarnaast zijn de middelen die tot en met 2014 vanuit het Rijk worden besteed aan de opvang van specifieke groepen (ruim € 2 miljoen), toegevoegd aan de decentralisatie-uitkering vrouwenopvang. In totaal is er dus € 12 miljoen per jaar structureel extra ter beschikking gekomen. De totale decentralisatie-uitkering vrouwenopvang komt daarmee op € 115 miljoen per jaar.

De centrumgemeenten gaan op hun beurt:

  • De nieuwe verdeelsystematiek voor de decentralisatie-uitkering vrouwenopvang beheerst invoeren door bovengenoemde extra middelen de eerste jaren zodanig in te zetten dat de centrumgemeenten die erop vooruitgaan, direct in staat zijn te investeren in de Regio Aanpak Veilig Thuis. Gemeenten waarvoor de nieuwe systematiek nadelig uitpakt, merken daardoor pas met vertraging achteruitgang.

  • Geld apart zetten om de opvang van specifieke groepen kwetsbare slachtoffers centraal in te kopen. Het is de gemeenten daarbij te doen om het in stand houden van de specialistische functie: de VNG gaat de opvang voor specifieke groepen in de opvang van slachtoffers van geweld in huiselijke kring centraal inkopen. Gemeenten zullen de uitwerking van deze constructie monitoren.

  • Een kwaliteitsimpuls realiseren in het stelsel van de aanpak van geweld in huiselijke kring:

    • gemeenten gaan samen met instellingen werken aan de kwaliteit in de vrouwenopvang, die uiteindelijk leidt tot een normniveau in 2018;

    • alle kinderen in de opvang zullen, waar dat nog niet gebeurde, worden begeleid volgens een beproefde methodiek;

    • gemeenten zullen een knooppunt huwelijksdwang en achterlating instellen;

    • gemeenten gaan extra aandacht schenken aan ouderenmishandeling;

    • gemeenten nemen hun rol bij de multidisciplinaire aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling, waaronder bij seksueel geweld.

De regering stelt daarmee vast dat met deze afspraken aan de randvoorwaarden om tot een toekomstbestendig en flexibel stelsel van de aanpak van geweld in huiselijke kring te komen, is voldaan. Geconstateerd kan worden dat de omvang van de decentralisatie-uitkering vrouwenopvang in de afgelopen jaren enorm is gestegen. Er is sinds de eeuwwisseling sprake van een verdrievoudiging van de rijksbijdrage. De regering acht het dan ook niet logisch te speculeren over een eventueel budgettair tekort. Daarbij merkt zij nog het volgende op. In de eerste plaats betreft de decentralisatie-uitkering vrouwenopvang een bijdrage van het Rijk aan decentraal beleid. De decentralisatie-uitkering is dus niet per se als kostendekkend bedoeld. Daarnaast is het zo dat meer en meer wordt toegegroeid naar één sociaal domein (ook in financiële zin). Dat betekent dat gemeenten vrij zijn om keuzes te maken en een eventueel tekort op het gebied van de aanpak van geweld kunnen opvangen met andere gemeentelijke middelen.

De komende periode ga ik, uiteraard in overleg met de VNG en de FO, uitwerken hoe in 2015 het nieuwe stelsel wordt gemonitord om de effecten van de afspraken nauwgezet te kunnen volgen. Bij de vormgeving van deze monitor zal ook de vraag worden betrokken hoe de naleving van de verdragsbepalingen het beste kan worden gevolgd. Uiteraard wordt uw Kamer hierover geïnformeerd door middel van de eerder genoemde GIA-voortgangsrapportages.

De leden van de CDA-fractie vragen net als een aantal belangenorganisaties wat de gevolgen van dit wetsvoorstel zijn in verband met de decentralisatie van zorgtaken naar gemeenten (de nieuwe Wmo 2015). De leden willen weten wat de wettelijke plicht van gemeenten in deze is en waar het minimum ligt.

Bij de keuze van de uitvoering van de in het verdrag opgenomen bepalingen bestaat veel vrijheid voor de individuele staten. De uit het verdrag voortvloeiende verplichtingen stemmen overeen met het Nederlandse beleid ten aanzien van de aanpak van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld en de voorzieningen die daartoe in Nederland zijn getroffen, zoals vastgelegd in de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo 2015). Daarbij kan worden geconstateerd dat het verdrag bepaalt dat dit beleid gendersensitief moet zijn (artikel 6 van het verdrag). Daarvoor is een specifiek traject in gang gezet, waarvoor wordt verwezen naar de beantwoording van de vragen in het kopje «Geïntegreerd en gendersensitief beleid» hieronder.

De leden van de D66-fractie gaan, evenals de leden van de PvdA-fractie onder artikel 10, in op het landelijk toezicht op de naleving van het verdrag. De leden van de D66-fractie vragen hoe de verantwoordelijkheden met betrekking tot landelijk toezicht zijn verdeeld en hoe het Rijk haar verantwoordelijkheid neemt in deze. Daarbij vragen zij hoe het Rijk haar verantwoordelijkheid neemt op het gebied van monitoring. Ten slotte benadrukken deze leden het belang van een landelijk en onafhankelijk orgaan voor toezicht en vragen de regering welke stappen zij bereid is in dezen te nemen. De leden van de PvdA-fractie vragen de regering in te gaan op de coördinerende rol van het Ministerie van VWS voor wat betreft GIA in relatie tot toezicht op de naleving van het verdrag.

Volgens artikel 10 van het verdrag dienen een of meerdere officiële organen te worden aangewezen of te worden aangesteld die verantwoordelijk zijn voor (onder meer) de coördinatie van en het toezicht op het beleid en maatregelen ter voorkoming en bestrijding van het geweld waarop het verdrag betrekking heeft. Het artikel sluit niet uit dat een ministerie deze rol op zich neemt. In Nederland vervult het Ministerie van VWS deze rol. Daarvoor is gekozen, omdat het instellen van een apart, nieuw landelijk orgaan niet past bij de decentrale verhoudingen en de afspraken die met de centrumgemeenten zijn gemaakt om te komen tot een toekomstbestendig en flexibel stelsel van hulp en opvang bij geweld in huiselijke kring. Hierboven heb ik de verantwoordelijkheidsverdeling tussen het Rijk en de gemeenten uiteengezet en heb ik verder aangegeven dat ik, vanuit mijn coördinerende rol, ga uitwerken hoe het nieuwe stelsel te monitoren (inclusief de vraag hoe de naleving van de verdragsbepalingen het beste kan worden gevolgd om op deze manier daar toezicht op te houden).

Geïntegreerd en gendersensitief beleid

De leden van de fractie van de PvdA vernemen graag welke oorzaken ten grondslag liggen aan de beperkte aanwezigheid van gendersensitiviteit in beleid en uitvoering en hoe gendersensitiviteit kan worden geborgd. Ook willen deze leden een beknopt overzicht van de aanbevelingen uit de genderscan en vernemen hoe meer inzicht verkregen kan worden in de rol van gender bij partnergeweld.

De leden van de CDA-fractie en D66-fractie verzoeken de regering om inzicht te geven in de onderzoeksresultaten van de genderscan en de rol van gender bij partnergeweld. De leden van de fractie van het CDA willen daarnaast weten hoe deze informatie wordt gedeeld met de gemeenten, gezien hun verantwoordelijkheid bij de uitvoering van de wet.

De leden van de fractie van de VVD vragen bij artikel 10 de regering om een toelichting op de noodzaak van kennisoverdracht en deskundigheidsbevordering in de aanpak van huiselijk geweld, ook als het gaat om gendersensitiviteit. Het is de leden onvoldoende duidelijk waar dit precies op ziet en wat de noodzaak hiervan is.

Deze vragen zullen gecombineerd, in hun onderlinge samenhang, worden beantwoord.

Gendergerelateerde factoren vormen een belangrijke oorzaak voor het ontstaan en het voortduren van geweld in huiselijke kring. Een effectieve aanpak van huiselijk geweld vereist daarom dat er rekening wordt gehouden met gender en genderfactoren, die bijdragen aan het bestendigen en laten voortduren van machtsverschillen en stereotype rolverwachtingen tussen mannen en vrouwen.

De eindrapportage van de genderscan en de samenvatting daarvan zijn reeds aan uw Kamer gezonden als bijlagen bij respectievelijk de GIA-voortgangsrapportage (Kamerstukken II 2013/14, 33 750 XVI, nr. 109) en de zesde rapportage van de Nederlandse regering die door de Minister van OCW aan het comité van het VN-Vrouwenverdrag (CEDAW) is gezonden (Kamerstukken II 2014/15, 30 420, nr. 210). Beleidsmatig vindt geen expliciete sturing plaats op gendersensitiviteit, aldus de onderzoekers. In het rapport wordt geconcludeerd dat deze sensitiviteit in de uitvoering wel aanwezig is, maar nog onvoldoende geborgd. Een sekseneutrale formulering en een gendersensitieve aanpak hoeven elkaar volgens het onderzoek niet in de weg te staan, maar kunnen elkaar juist versterken.

De regering onderschrijft dat zowel beleid, instrumentarium als uitvoering aandacht moeten hebben voor gendergerelateerde factoren. De genderscan maakt duidelijk dat er op dit gebied zeker nog winst valt te behalen. Een gendersensitieve aanpak betekent niet dat alle interventies zich specifiek op vrouwen of mannen moeten richten. Het betekent dat in beleid en uitvoering aandacht is voor gendergerelateerde factoren en waar nodig daarmee rekening wordt gehouden.

Het onderzoek doet een aantal aanbevelingen3:

  • De rijksoverheid dient een actievere rol te nemen als «aanjager» voor het verhogen van de aandacht voor gendergerelateerde factoren bij partnergeweld, en dient zorg te dragen voor de verbinding van de aanpak van partnergeweld met ander beleid.

  • Er dient meer kennis te komen over de rol van gender in het ontstaan en voortduren van partnergeweld in Nederland, door middel van onderzoek, registratie en monitoring.

  • Deze kennis dient benut te worden voor het realiseren van een politieke en maatschappelijke erkenning van de relevantie van emancipatievraagstukken bij de aanpak van partnergeweld, en voor het wegnemen van het misverstand dat gendersensitiviteit en de systeemaanpak niet samen zouden kunnen gaan.

  • Gender dient daar waar relevant een plaats te krijgen in het beleid en instrumentarium voor de aanpak van partnergeweld. De verantwoordelijkheden van de nationale en de lokale overheden moeten daarbij duidelijk zijn.

  • Het is goed om in de dialoog met de verdragscomités te proberen de insteek van de discussie te veranderen. Het moet niet gaan over of het beleid al dan niet in sekseneutrale formuleringen is gegoten, maar of het beleid en de aanpak in voldoende mate gendersensitief zijn.

Deze aanbevelingen worden door de regering ter hand genomen. Daarom wordt er momenteel gewerkt aan de follow-up van de genderscan. Hiermee beoogt de regering een start te maken met de implementatie van een gendersensitieve uitvoering in de aanpak van huiselijk geweld. Het vergroten van draagvlak, deskundigheidsbevordering en het faciliteren bij de implementatie van gendersensitiviteit staan centraal. Gemeenten en hulpverleners zijn de primaire doelgroep van het project, dat grofweg bestaat uit drie delen:

  • 1) een onderzoek naar casuïstiek om de meerwaarde van gendersensitief handelen concreet te maken (op welke momenten en op welke wijze dit bijdraagt aan een effectieve aanpak);

  • 2) een veldbijeenkomst begin maart 2015 met gemeenten en professionals gericht op het creëren van draagvlak, kennisoverdracht en nagaan welke acties nodig zijn om beleid en praktijk te verbeteren;

  • 3) de ontwikkeling van instrumenten om beleidsmakers en professionals in staat te stellen om daadwerkelijk gendersensitief te gaan werken.

Hierbij wordt ook aangesloten bij de verantwoordelijkheden van de gemeenten bij de uitvoering van de Wmo 2015 en actuele ontwikkelingen in dit verband, zoals de regiovisies «huiselijk geweld en kindermishandeling» en Veilig Thuis, de advies- en meldpunten huiselijk geweld en kindermishandeling (AMHK’s). Er wordt in dit traject dan ook nauw samengewerkt met de VNG.

Primaire preventie

De leden van de PvdA-fractie hechten waarde aan meer aandacht voor primaire interventie (het wegnemen van de factoren die kunnen leiden tot huiselijk geweld) en vragen wanneer de Kamer geïnformeerd zal worden over de wijze waarop de regering daar nader invulling aan zal geven. De leden van de SP-fractie missen een toelichting op de wijze waarop de regering nu al invulling geeft aan primaire preventie. Zij vragen welke knelpunten er momenteel zijn en welke problemen moeten worden aangepakt. De leden van de SP-fractie vragen voorts wanneer de Kamer de uitwerking tegemoet kan zien van het voornemen om te bezien op welke wijze aan primaire preventie invulling gegeven kan worden.

Ook de leden van de D66-fractie gaan in op de primaire preventie en verzoeken de regering uiteen te zetten op welke wijze zij concrete invulling gaat geven aan de eis van het verdrag om primaire preventie te waarborgen, apart van bewustwordingscampagnes.

De regering acht primaire preventie van belang om op deze manier factoren die kunnen leiden tot (huiselijk) geweld weg te nemen. Bij primaire preventie gaat het om een breed scala van onderwerpen, van opvoeding tot economische zelfstandigheid. In het algemeen zet de regering in op emancipatie, integratie en participatie. Zo is uw Kamer onlangs geïnformeerd over de midterm review Emancipatie (Kamerstukken II 2014/2015, 30 420, nr. 211). Daarnaast hebt u recent het actieplan Zelfbeschikking 2015–2017 ontvangen, dat zich richt op preventie (Kamerstukken II, 2014/2015, 32 175, nr. 54). Verder zijn er specifieke acties om de eigen kracht van vrouwen te bevorderen (zie ook het antwoord op de vraag van de VVD-fractie naar aanleiding van artikel 6) en gericht op scholen in het kader van sociale veiligheid, waaronder seksualiteit en seksuele diversiteit (zie verder het antwoord hieronder).

Kortom: de regering geeft reeds invulling aan primaire preventie. Een belangrijk knelpunt is er echter in gelegen dat niet eenvoudig is te duiden wat de bijdrage van afzonderlijke maatregelen is aan het voorkómen van geweld. Vaak is immers sprake van een veelheid aan factoren die een rol hebben gespeeld in de aanloop naar geweld. Met het voorgenomen effectonderzoek (zie hetgeen aan het slot van het algemeen deel van deze nota is geantwoord op een vraag ter zake van de leden van de SP-fractie) probeert de regering niettemin een beter beeld te krijgen van de effectiviteit van het (preventie)beleid.

De leden van de PvdA-fractie delen de mening dat preventie en het vergroten van de weerbaarheid van jongeren helpen bij het doorbreken van intergenerationele overdracht en willen graag weten welke speerpunten naast de weerbaarheidstool worden ingezet om intergenerationele overdracht te voorkomen.

In het kader van preventie blijkt uit de midterm review Emancipatie (Kamerstukken II 2014/15, 30 420, nr. 211) dat het vergroten van het bewustzijn en de seksuele weerbaarheid van jongeren essentieel is, waarbij wordt aangesloten bij de belevingswereld van jongeren en zij zelf worden gestimuleerd en begeleid om in actie te komen.

Naast de eerder genoemde WE CAN YOUNG-campagne en de inzet op deskundigheidsbevordering van docenten om thema’s op het terrein van sociale veiligheid beter bespreekbaar te maken, hebben de Ministeries van VWS en OCW besloten om een subsidie te geven aan Rutgers WPF en SOA Aids Nederland voor 2015, voor het borgen en verspreiden van de behaalde resultaten en producten uit de jongerenaanpak social media «Maak seks lekker duidelijk». De genoemde weerbaarheidstool maakt daarvan onderdeel uit, evenals de online educatieve game «Can you fix it» en de borging van het boek «Verhalen voor onder je kussen», dat in 2014 op meer dan 750 scholen is verspreid.

In aanvulling op deze campagnes laat de Minister van OCW een social media-campagne ontwikkelen voor en door jongens van 12–18 jaar, die zich specifiek richt op de invloed van stereotiepe beelden van mannen en vrouwen en de communicatie onder jongens, getiteld «Meer dan macho».

In 2015 worden ten slotte de uitkomsten verwacht van een internationaal onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut en Atria naar best practices ter preventie van de intergenerationele overdracht van geweld. Om de disseminatie van de onderzoeksresultaten duurzaam in te bedden wordt aangesloten bij de ontwikkeling van de decentralisatie van beleid en gekozen voor meerdere bijeenkomsten op kleine schaal om aan te sluiten bij lokale ontwikkelingen.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of de regering bereid is om het nationaal expertisecentrum (SLO) een overzicht van bestaand lesmateriaal ten aanzien van geweldproblematiek te laten opstellen. Deze leden vernemen verder graag of het bestaande materiaal voldoende is en op welke wijze dit het beste in het bestaande curriculum ingepast kan worden. De leden van de PvdA-fractie willen weten of de regering meerwaarde ziet in het voorstel om in de kerndoelen en eindtermen van het onderwijs meer nadrukkelijk het onderwerp kennis over geweld in afhankelijkheidsrelaties op te nemen. Voorts willen deze leden weten welke aanvullende maatregelen op het terrein van deskundigheidsbevordering onder docenten worden getroffen, naast de eenmalige manifestatie, om beter uitvoering te geven aan de kerndoelen seksualiteit en seksuele diversiteit.

De leden van de fractie van D66 vragen bij artikel 14 de regering om een expliciete inhoud te geven aan de behandeling van binnenshuis geweld in het onderwijs. Deze leden vragen dan ook welke stappen de regering onderneemt om aandacht voor huiselijk geweld concreet onder te brengen in onderwijsprogramma’s.

Om met deskundigheidsbevordering onder docenten te beginnen: in april 2015 wordt een onderwijsconferentie sociale veiligheid georganiseerd. Deze conferentie is bedoeld als de start van een ondersteuningstraject voor docenten en scholen (deskundigheidsbevordering) voor langere termijn. In de aanloop naar deze conferentie zijn er regionale bijeenkomsten gehouden met onder meer de PO-Raad (sectororganisatie voor het primair onderwijs) en de VO-Raad (sectororganisatie voor het voortgezet onderwijs), als onderdeel van hun projectplan sociale veiligheid. Tijdens genoemde conferentie zal onder andere het leerplanvoorstel «seksualiteit en seksuele diversiteit» worden gepresenteerd. Dit voorstel biedt scholen, leraren en uitgevers houvast bij de invulling van de kerndoelonderdelen voor respectievelijk het primaire, voortgezet en speciaal onderwijs, door concrete uitwerkingen en voorbeelden per schoolsoort en leeftijdsgroep.

Ook wordt in 2015 door de Inspectie van het Onderwijs onderzocht op welke wijze scholen in de praktijk invulling geven aan de kerndoelonderdelen «seksualiteit en seksuele diversiteit». De Inspectie van het Onderwijs zal in de eerste helft van 2016 rapporteren over de voortgang.

Tevens heeft de Stichting School en Veiligheid in het kader van het plan van aanpak tegen pesten dit jaar een onderzoek uitgevoerd naar de aandacht van de lerarenopleidingen basisonderwijs (pabo’s) en van de tweedegraads lerarenopleidingen voor sociale veiligheid, waaronder pesten, seksualiteit en seksuele diversiteit. Op basis van dit onderzoek hebben de pabo’s en tweedegraads lerarenopleidingen besloten dat zij in 2015 de aandacht voor sociale veiligheid in de opleiding zullen versterken. De Minister van OCW overlegt met de opleidingen en Stichting School en Veiligheid over de nadere uitwerking hiervan.

Daarnaast heeft de Staatssecretaris van OCW op 17 november 2014 de brief «Toekomstgericht funderend onderwijs» naar de Tweede Kamer gezonden (Kamerstukken II 2014/15, 31 293, nr. 226) waarin hij een integrale reflectie op het curriculum van het funderend onderwijs (primair en voorgezet onderwijs) aankondigt. De inhoud van het curriculum staat hiermee thans open voor een brede dialoog. Aandacht voor geweld in afhankelijkheidsrelaties is een belangrijk maatschappelijk thema dat past in deze dialoog. Echter, het is nu niet zinvol om vooruit te lopen op een mogelijke nadere invulling van de inhoud van het curriculum (zoals de voorgestelde aanpassing aan kerndoelen en eindtermen), voordat de uitkomsten van deze dialoog bekend zijn. Dit geldt – gezien het voorgaande – tevens voor het uitvoeren van een eventuele leermiddelenscan door het SLO.

De leden van de SP-fractie vragen wanneer de Kamer een actueel inzicht in de effecten van het beleid over geweld in afhankelijkheidsrelaties tegemoet kan zien en waarom hier niet eerder onderzoek naar is gedaan.

Over de periode 2002 – 2011 is er een zogenaamde theoretisch gestuurde effectevaluatie naar het landelijk beleid huiselijk geweld uitgevoerd (WODC, 2011). Op basis van deze evaluatie is vervolgens aangekondigd dat de regering een rijksbrede aanpak voorstaat op basis van drie pijlers, te weten het versterken van de positie van slachtoffers, een gerichte aanpak van de daders en het doorbreken van intergenerationele overdracht (Kamerstukken II 2011/12, 28 345, nr. 115). Nu zullen de effecten van het beleid van de afgelopen jaren sinds 2011 in kaart worden gebracht. In de voortgangsrapportage GIA die recent naar uw Kamer is gestuurd, informeert de regering u over de stand van zaken met betrekking tot opzet en planning van deze effectstudie.

4. Artikelsgewijze toelichting

Artikel 4

De leden van de fractie van de PvdA vragen wanneer de meldplicht voor geweld gepleegd door professionals jegens cliënten in een zorgrelatie wordt ingevoerd.

De meldplicht dat zorgaanbieders geweld in de zorgrelatie moeten melden bij de IGZ, is geregeld in het voorstel van wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz), dat momenteel ter behandeling ligt in de Eerste Kamer (32 402). De verwachting is dat deze wet 1 juli 2015 of 1 januari 2016 in werking zal treden.

De leden van de PvdA-fractie vragen naar het aantal meldingen van geweld gepleegd door professionals jegens cliënten in de sectoren jeugdzorg en het gevangeniswezen.

De Inspectie Jeugdzorg heeft tussen 1 januari 2010 en 1 januari 2015 in totaal elf meldingen van (vermoedens) van fysiek grensoverschrijdend gedrag door een hulpverlener jegens een jeugdige in de jeugdzorg ontvangen. Voor wat betreft het gevangeniswezen zijn er de afgelopen vier jaren (2010–2014) tien voorvallen van (aannemelijk) fysiek geweld van medewerkers jegens ingeslotenen geweest. Deze voorvallen zijn allemaal afgehandeld, bijvoorbeeld door strafontslag of berisping.

Artikel 6

De leden van de VVD-fractie vragen welke invulling het verdrag geeft aan het versterken van de eigen kracht van vrouwen.

Het verdrag verplicht verdragspartijen onder meer de eigen kracht van vrouwen te bevorderen. Het versterken van de eigen kracht van vrouwen staat centraal in het emancipatiebeleid. Op 19 december 2014 (Kamerstukken II 2014/15, 30 420, nr. 211) heeft de Minister van OCW u geïnformeerd over de uitkomsten van de midterm review. Hierin kunt u lezen welke acties er sinds 2013 zijn ondernomen, hun achtergronden en resultaten. Er wordt ook een aantal verbeterpunten genoemd voor de uitvoering van het beleid. De afgelopen periode is bewust ingezet op duurzame projecten in plaats van kleine, eenmalige impulsen. De economische zelfstandigheid van vrouwen, van belang voor het versterken van de eigen kracht, is één van de prioriteiten binnen het emancipatiebeleid. Met 11 centrumgemeenten van arbeidsmarktregio’s zijn begin oktober 2014 afspraken gemaakt over een extra inzet van gemeenten en Rijk in de periode 2015–2016 op activering van vrouwen met afstand tot de arbeidsmarkt. In de komende maanden zullen nog circa 15 andere centrumgemeenten volgen. Het betreft een voortzetting van het Eigen Kracht-project dat sinds 2011 in 22 grote en middelgrote gemeenten loopt. De resultaten van dit project zijn positief. Vrouwen krijgen meer zelfvertrouwen, een groter sociaal netwerk en circa 15 procent van de deelneemsters met een grote afstand tot de arbeidsmarkt vindt werk, volgt een opleiding of start een eigen bedrijf. In vier gemeenten zijn in het kader van Kracht on Tour (www.krachtontour.nl) afspraken gemaakt met bedrijven, gemeenten en andere organisaties over maatregelen om meer vrouwen economisch zelfstandig te laten worden. Met veertig regionale partijen zijn meer dan 50 afspraken gemaakt, variërend van werkervaringsplaatsen en snuffelstages voor vrouwen zonder werk tot doorstroommogelijkheden binnen bedrijven voor vrouwelijke werknemers. In 2015 wordt dit project voortgezet.

De leden van de VVD-fractie vragen of het volgen van een training of cursus ook verplichtingen meebrengt voor deelnemers.

Dat is afhankelijk van het soort training of cursus en de wijze waarop gemeenten het participatiebeleid invullen.

De leden van de VVD-fractie willen weten of de regering de zorgen deelt dat vrouwen vanuit loyaliteit jegens hun (ex-)partner niet tot aangifte of melding zullen overgaan en op welke manier de regering zorgt voor een grotere meldingsbereidheid bij slachtoffers.

Voor slachtoffers van geweld in afhankelijkheidsrelaties is het inderdaad moeilijk om de stap te nemen om te melden of aangifte te doen. Angst voor de gevolgen, schaamte of loyaliteit jegens de pleger kunnen daarbij een rol spelen. De regering heeft een aantal maatregelen getroffen om slachtoffers in dit proces te steunen. Belangrijke beleidslijn daarbij is, dat niet het slachtoffer als enige melding hoeft te doen, maar dat dit ook omstanders en professionals kunnen zijn. De publiekscampagne «Een veilig thuis, daar maak je je toch sterk voor» roept alle betrokkenen op – slachtoffers, omstanders en plegers – om hulp en advies te zoeken bij signalen van geweld in huiselijke kring. Mensen kunnen daarvoor gratis het nieuwe landelijke nummer 0800 – 2000 van Veilig Thuis (het AMHK) bellen. Daarnaast is er de Wet verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling (Stb. 2013, 142) die professionals volgens een stappenplan helpt hoe te handelen bij signalen van geweld in huiselijke kring. Wat betreft het vergroten van de aangiftebereidheid verwijs ik naar het antwoord bij artikel 27.

De leden van de VVD-fractie geven aan met belangstelling kennis te hebben genomen van het wetsvoorstel ter implementatie van de richtlijn over een Europees beschermingsbevel ( 33 954 ). Deze richtlijn regelt dat een slachtoffer de bescherming op basis van een maatregel als een contact- of gebiedsverbod, kan «meenemen» bij verblijf in een andere lidstaat. Deze leden ondersteunen de beoogde werking en zijn benieuwd naar de samenhang tussen deze richtlijn en het verdrag. Zij vragen de regering om een nadere toelichting.

De richtlijn 2011/99/EU van het Europees parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende het Europees beschermingsbevel (Pb EU L 338) (hierna: richtlijn) maakt het mogelijk voor een slachtoffer om een beschermende maatregel, te weten een locatieverbod, contactverbod of benaderingsverbod, die in een Europese lidstaat ten behoeve van hem of haar in een strafzaak is opgelegd, in een andere Europese lidstaat in te roepen. Het doel van de richtlijn is om de bescherming van slachtoffers in strafzaken te verruimen. Door de erkenningsmogelijkheid van strafrechtelijke locatie-, contact- en benaderingsverboden in andere lidstaten wordt voorkomen dat slachtoffers die in een andere lidstaat willen wonen of verblijven daar een nieuwe procedure aanhangig dienen te maken of opnieuw bewijsmateriaal moeten overleggen. Daarmee draagt de richtlijn bij aan de doelstellingen van het verdrag, meer in het bijzonder de doelstelling om internationale samenwerking te bevorderen teneinde geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld uit te bannen en daarbij in zo ruim mogelijke mate met elkaar samen te werken ten behoeve van de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke vonnissen, met inbegrip van beschermingsbevelen (artikel 1 jo artikel 62, eerste lid, onder e, van het verdrag). Overigens ziet de richtlijn niet alleen op vonnissen, maar ook op maatregelen die zijn opgelegd voordat de einduitspraak is gedaan.

Na de inwerkingwerking van het wetsvoorstel ter implementatie van de richtlijn (33 954) kan een persoon die in Nederland slachtoffer is geworden van geweld tegen vrouwen of huiselijk geweld en wordt beschermd door strafrechtelijke beschermingsmaatregel, aan het OM verzoeken om een Europees beschermingsbevel uit te vaardigen, indien deze in een andere Europese lidstaat wil gaan wonen of verblijven. Als het OM een Europees beschermingsbevel uitvaardigt, wordt dit overgedragen aan de autoriteit van de uitvoerende lidstaat, die na erkenning maatregelen neemt die gelden in deze lidstaat. De bescherming wordt volgens het nationale recht van de uitvoerende lidstaat voortgezet. Omgekeerd kan een slachtoffer dat in een andere EU-lidstaat wordt beschermd, de beschermende maatregelen in Nederland inroepen en effectief maken met behulp van de maatregelen die het Nederlandse recht kent.

De leden van de fractie van D66 vragen de regering naar recente resultaten van het programma «Taal voor leven». Zij vragen zich af of de pilot het gewenste effect van het tegengaan van laaggeletterdheid onder vrouwen heeft bereikt en, als dat niet het geval is, welke stappen de regering gaat nemen om laaggeletterdheid onder vrouwen terug te dringen.

«Taal voor het leven» is een programma waarbinnen diverse trajecten voor laaggeletterden worden aangeboden. Onderdeel hiervan zijn de Taal voor Thuis-trajecten, gericht op laaggeletterde moeders. De trajecten bevorderen taalontwikkeling en ouderbetrokkenheid en dragen daarmee bij aan de participatiekansen van de deelneemsters. Deelneemsters kunnen doorstromen naar Taal voor het Leven-trajecten, waarin zij hun eigen taalvaardigheden verder ontwikkelen. De resultaten van Taal voor Thuis worden gemeten door de Universiteit Maastricht. Uiterlijk 31 maart 2015 is de evaluatie van de pilot-fase van Taal voor Thuis gereed. De voorlopige signalen zijn dat de pilot Taal voor Thuis goede resultaten boekt. Als de evaluatie dat bevestigt, wordt de methode voortgezet binnen het programma «Taal voor het Leven».

Naast Taal voor Thuis heeft de Minister van OCW intussen ook het project Educatie voor Vrouwen met Ambitie (EVA) van start laten gaan. Dit project is gericht op de drie basisvaardigheden taal, rekenen en digitale vaardigheden. Het ontbreken van deze basisvaardigheden maakt het moeilijker om stappen in de richting van de arbeidsmarkt te zetten en economisch zelfstandig te zijn. Er wordt een digitaal platform ontwikkeld waarmee iedereen thuis aan de slag kan. In vier arbeidsmarktregio’s worden vanaf begin 2015 pilots uitgevoerd waarbij vrouwen in groepen, onder leiding van getrainde vrijwilligers, gezamenlijk aan de slag kunnen om hun basisvaardigheden te verbeteren. De effecten worden gemonitord. Afhankelijk van de resultaten, die naar verwachting in 2016 beschikbaar zullen zijn, wordt bezien hoe EVA op lokaal niveau duurzaam kan worden belegd en kan worden uitgerold over meer regio’s.

Artikel 7

De leden van de SP-fractie vragen in het kader van de coördinerende rol van het Ministerie van VWS naar de samenwerking met andere ministeries. Ook willen zij weten hoe het gaat na de decentralisaties, namelijk hoe de regering haar coördinerende rol ziet bij verschillend gemeentelijk beleid.

Bij de aanpak van geweld in afhankelijkheidsrelaties gaat het om een rijksbrede aanpak. Verschillende ministeries, te weten VWS, VenJ, OCW, SZW, BuZa en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK), werken daarbij intensief en goed samen. In de brief van 15 september 2014 aan uw Kamer heb ik toegelicht wat mijn coördinerende rol inhoudt (Kamerstukken II 2013/2014, 3 4000 XVI, nr. 6). Voor een uiteenzetting in den brede met betrekking tot de verantwoordelijkheid van het Rijk in een gedecentraliseerd stelsel zij verwezen naar een eerdere brief van de regering hierover uit 2013 (Kamerstukken II 2012/2013, 33 400 VII, nr. 59).

Daarnaast werk ik, mede vanwege de decentralisaties, samen met de VNG en de FO. Met de VNG zijn in 2014 afspraken gemaakt voor een kwaliteitsimpuls in de aanpak van geweld in huiselijke kring (waaronder de opvang van specifieke groepen, Veilig Thuis, het AMHK en Kindermishandeling en ouderenmishandeling). Het Programma Veilig Thuis van de VNG en de FO wordt in 2015 voortgezet.

De leden van de fractie van de SP vragen zich af waarom pas in het najaar van 2014 is ingezet op kennisoverdracht en deskundigheidsbevordering. Zij willen hierop een uitgebreide toelichting.

De vraag van de SP-fractie refereert aan de toelichting op artikel 9 en artikel 10. Het gaat hier specifiek om de deskundigheidsbevordering op het gebied van een gendersensitieve aanpak. De regering wil hier een nieuwe en extra impuls aan geven. Daarom is eerst een genderscan uitgevoerd om na te gaan hoe dit kan worden aangepakt. Op basis daarvan werkt de regering nu aan een follow-up daarvan. Hierop wordt in deze nota ingegaan bij de beantwoording van de vragen onder het kopje «geïntegreerd en gendersensitief beleid» in punt 3 van het algemeen deel van deze nota.

De leden van de SP-fractie willen graag weten hoe vaak op grond van de Wet tijdelijk huisverbod een huisverbod wordt opgelegd en welke maatregelen met een huisverbod worden opgelegd. Zij kunnen zich niet voorstellen dat een huisverbod voldoende is om huiselijk geweld duurzaam tegen te gaan. Daarnaast vragen zij wat er gebeurt met degene die het huisverbod krijgt. Naar aanleiding van artikel 23 vragen zij ook of en zo ja, hoe vaak bij uithuisplaatsing van de dader uit het gezin ook de nodige begeleiding wordt opgestart. De betrokken leden willen daarnaast weten wat de regering gaat doen om dit te verbeteren.

De uitvoering van de Wet tijdelijk huisverbod is een gemeentelijke verantwoordelijkheid en past binnen hun aanpak van geweld in huiselijke kring in het kader van de Wmo. Daarom worden er landelijk niet op structurele basis cijfers bijgehouden van het aantal huisverboden. Wel is in het kader van de effectevaluatie van de Wet tijdelijk huisverbod het totaal aantal opgelegde huisverboden tot en met 2012 gemeten. In de periode van 2009 tot en met 2012 zijn 11.692 huisverboden opgelegd. Uit deze effectevaluatie is verder gebleken dat huisverboden vrijwel altijd aan mannen worden opgelegd. Personen die een huisverbod krijgen opgelegd, slagen er doorgaans in om zelf onderdak te vinden bij vrienden of familie en in een enkel geval bij een (crisis)instelling die onderdak verleent. Als een huisverbod wordt opgelegd, gaat dit altijd gepaard met hulpverlening en het opstellen van een hulpverleningsplan voor het gezin voor de periode na het huisverbod. Er is geen standaardaanbod van hulpverlening. De geboden hulp hangt namelijk nauw samen met de problematiek van het gezin. Het huisverbod is bedoeld om een duidelijk signaal aan de pleger te geven dat het huiselijk geweld niet wordt geaccepteerd. Daarnaast wordt bij een huisverbod meteen hulpverlening opgestart aan alle betrokkenen. Door de uithuisplaatsing van de pleger ontstaat vaak een situatie waardoor men ontvankelijker is voor hulpverlening. Overigens is in veel gevallen sprake van een samenloop met een strafrechtelijk traject, vanuit welk kader eveneens maatregelen getroffen kunnen worden om het huiselijk geweld in de toekomst tegen te gaan.

Artikel 8

Uit de memorie van toelichting blijkt dat het Ministerie van VWS 12 miljoen euro beschikbaar stelt voor de aanpak van geweld in huiselijke kring. De leden van de VVD-fractie willen graag een nadere toelichting van de regering over de exacte besteding van dit bedrag.

Gemeenten zijn vrij in de besteding van deze middelen, die in de vorm van een decentralisatie-uitkering in het gemeentefonds worden gestort. Over het kader waarbinnen de besteding plaatsvindt, zijn, zoals uiteengezet bij de beantwoording van de vragen onder paragraaf 3, met de VNG afspraken gemaakt. Het gaat om de volgende afspraken: de centrumgemeenten gaan de nieuwe verdeelsystematiek voor de decentralisatie-uitkering vrouwenopvang beheerst invoeren, ze gaan geld apart zetten om de opvang van specifieke groepen centraal in te kopen en een kwaliteitsimpuls realiseren in het stelsel van de aanpak van geweld in huiselijke kring.

De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat het aanpakken van de daders in verhouding te weinig financiële aandacht krijgt en vragen of de regering bereid is om deze verhoudingen aan te passen.

De regering ziet geen aanleiding om de verhoudingen aan te passen. Zowel het Ministerie van VWS als het Ministerie van VenJ stelt financiële middelen ter beschikking voor de aanpak van geweld in huiselijke kring. De middelen die via de decentralisatie-uitkering vrouwenopvang van het gemeentefonds aan de centrumgemeenten ter beschikking worden gesteld, zijn bestemd voor de aanpak van geweld in huiselijke kring. De middelen kunnen worden ingezet voor preventie en voor de systeemaanpak (hulp aan zowel slachtoffers, plegers als eventuele kinderen). In de regiovisies van de centrumgemeenten komt deze systeemaanpak nadrukkelijk terug, wordt uitgegaan van een integrale, gezamenlijke aanpak waarbij nauw wordt samengewerkt met politie en justitie.

Het Ministerie van VenJ heeft specifieke middelen beschikbaar voor de aanpak van geweld in huiselijke kring. Daarnaast kunnen binnen de budgetten die breed beschikbaar zijn binnen het Ministerie van VenJ, alsmede bij de politie en het OM, ook ten goede komen aan het aanpakken van daders.

Artikel 10

De leden van de fractie van de VVD lezen dat de Ministeries van VWS en OCW willen inzetten op kennisoverdracht en deskundigheidsbevordering op verschillende niveaus van beleid en uitvoering van de aanpak van huiselijk geweld, ook als het gaat om gendersensitiviteit. Deze leden willen weten waar dit precies op ziet en wat de noodzaak hiervan is.

Voor het antwoord op hun vraag, verwijs ik deze leden graag naar mijn antwoorden op vragen ter zake onder het kopje «geïntegreerd en gendersensitief beleid» in punt 3 van het algemeen deel van deze nota.

De leden van de VVD-fractie geven aan dat verschillende instanties in Nederland zich bezig houden met het bijhouden van statistische gegevens over geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld. Zij willen weten of de regering hun standpunt deelt of dit (dubbele) werk niet beter door één centrale instantie kan worden gedaan en of dit dan past bij het Landelijk Expertisecentrum.

De gegevens die instanties verzamelen, houden verband met de doelstelling per instantie. Veilig Thuis/de AMHK’s registreren meldingen en adviesaanvragen die bij hen binnenkomen. De politie heeft gegevens over de aangifte en incidenten. Het Landelijk Expertisecentrum Eergerelateerd Geweld is specifiek gericht op het verzamelen van gegevens over dit onderwerp met als doel de kennis en kunde van de aanpak van deze vorm van geweld te verbeteren. Er is geen sprake van dubbel werk, waardoor het naar de mening van de regering niet nodig en ook niet aangewezen is om het bijhouden van gegevens bij één centrale instantie te beleggen.

Om landelijk inzicht te krijgen in de aard en omvang van geweld in huiselijke kring heb ik in de GIA-voortgangsrapportage van 10 juli 2014 (Kamerstukken II 2013/2014, 33 750 XVI, nr. 109) aangekondigd dat er een onderzoek naar de prevalentie van huiselijk geweld en kindermishandeling zal plaatsvinden in het peiljaar 2015. Naar verwachting is in het najaar 2016 een onderzoeksrapport beschikbaar.

De leden van de VVD-fractie vragen of zij het goed zien dat de beleidsvrijheid die gemeenten hebben, in stand blijft in relatie tot de inzet van het verdrag.

Het klopt dat de beleidsvrijheid van gemeenten in stand blijft. Wel zijn er, zoals aangegeven onder paragraaf 3, afspraken gemaakt met de VNG en wordt de monitoring daarvan (inclusief de vraag over de naleving van het verdrag) nader uitgewerkt.

De leden van de PvdA-fractie vragen om nader in te gaan op de coördinerende rol van het Ministerie van VWS voor wat betreft geweld in afhankelijkheidsrelaties in relatie tot toezicht op de naleving van het verdrag.

Voor het antwoord op hun vraag, verwijs ik deze leden graag naar mijn antwoord aan het slot van het kopje «Decentralisatie» in punt 3 van het algemeen deel van deze nota.

Artikelen 12 en 42

De leden van de D66-fractie constateren dat er geen eenduidige interpretatie bestaat met betrekking tot implementatie van het in artikel 12 onderhevige toezicht bij de handhaving op het verbod om cultuur, gewoonten, religies, tradities of eer niet te gebruiken ter rechtvaardiging van geweldsmisdrijven. Ook stellen deze leden vast dat de huidige definiëring van dit artikel ten gevolge heeft dat enkele maatschappelijk geaccepteerde activiteiten onderhevig worden gemaakt aan dit verbod. Concrete voorbeelden hiervan zijn jongensbesnijdenis en vrouwenboksen. Deze leden vragen of de regering een reflectie kan geven op de bovenstaande constateringen.

Tevens vragen de leden van de SP-fractie onder artikel 42 de regering om een nadere toelichting op de kritiek van de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) dat de reikwijdte van artikel 42 van het verdrag dusdanig breed is dat ook maatschappelijk geaccepteerde gedragingen strafbaar dreigen te worden.

Bij de uitleg van artikel 12, vijfde lid, en artikel 42 van het verdrag moet in ogenschouw worden genomen wat onder «daden van geweld die vallen onder de reikwijdte van het verdrag» wordt verstaan. Voor de toepassing van het verdrag wordt «geweld tegen vrouwen» beschouwd als een schending van de mensenrechten en een vorm van discriminatie. Dit is bij een fenomeen als vrouwenboksen en andere vechtsporten waaraan vrouwen deelnemen evident niet het geval. Het gaat daarbij immers om in een of meerdere vechtsporten getrainde vrouwen die zich vrijwillig begeven in een – gecontroleerde – situatie, waarbij zij willens en wetens de kans lopen op lichamelijk letsel.

Wat betreft jongensbesnijdenis ligt de zaak genuanceerder. Medisch niet-noodzakelijke besnijdenis van een minderjarige jongen is toelaatbaar indien deze wordt verricht met de toestemming van het ouderlijk gezag. Wel is sinds enige tijd een maatschappelijke discussie gaande over de vraag of jongensbesnijdenis een schending van de integriteit van het lichaam oplevert. Zo stelt de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij ter bevordering der Geneeskunst (KNMG) zich op het standpunt dat bij niet-therapeutische besnijdenis bij minderjarigen hiervan sprake is. De regering stelt zich op het standpunt dat bij jongensbesnijdenis, als de ingreep correct wordt uitgevoerd, geen sprake is van schade voor het lichamelijk en psychisch functioneren en acht jongensbesnijdenis een toelaatbare handeling (Aanhangsel Handelingen II 2011/12, nr. 406). De regering hecht eraan om hierbij op te merken dat er wereldwijd waarschijnlijk geen staat te vinden is waar jongensbesnijdenis is verboden4. De regering stelt zich kortom op het standpunt dat de aangedragen voorbeelden, jongensbesnijdenis en vrouwenboksen, handelingen zijn die niet onder de reikwijdte van het verdrag vallen.

Artikel 42 van het verdrag verplicht tot het nemen van maatregelen om te waarborgen dat bij strafprocedures cultuur, gewoonte, religie, traditie of de zogenaamde «eer» niet worden gebruikt ter rechtvaardiging van daden van geweld die onder de reikwijdte van het verdrag vallen. Als er sprake is van een rechtvaardigingsgrond, is een handeling niet wederrechtelijk en kan deze geen strafbare gedraging opleveren. In algemene zin kan opgemerkt worden dat het Nederlandse strafrecht geen rechtvaardigingsgronden kent in de sfeer van culturele motieven of bescherming van de «eer». Het verdrag leidt niet tot inperking van de gronden die een rechtvaardiging kunnen opleveren voor de wederrechtelijkheid van een bepaalde handeling. De vrees van de NOvA dat maatschappelijke geaccepteerde gedragingen als gevolg van het verdrag strafbaar dreigen te worden wordt dan ook niet gedeeld.

Artikel 14

De leden van de fractie van D66 stellen bij artikel 14 enkele vragen over de implementatie van binnenshuis geweld in het onderwijs.

Voor het antwoord op hun vragen, verwijs ik deze leden graag naar mijn antwoord onder nr. 16.

Artikel 15

De leden van de VVD-fractie menen dat er in Nederland geen kennisachterstand is bij de beroepskrachten en dat hier in mindere mate aandacht en prioriteit aan gegeven zou moeten worden. Deze leden stellen een vraag over de kosten die gepaard gaan met het trainen van de justitiële keten. Zij vragen ook of dit noodzakelijk is.

De aanpak van geweld in huiselijke kring verlangt (blijvend) goede kennis van en inzicht in de problematiek. Training van professionals is daarom onontbeerlijk. Door de verschillende beroepsgroepen is hier de afgelopen jaren veel aandacht voor geweest.

Bij de politie wordt in de initiële opleiding tot agent aandacht aan dit onderwerp besteed. Deze kosten zijn niet apart te berekenen. In het vervolgonderwijs voor de politie is in 2014 bijna € 600.000 uitgegeven aan trainingen om de medewerkers van de politie verder te trainen op het terrein van huiselijk en eergerelateerd geweld.

De reclassering heeft een aantal jaren geleden geïnvesteerd in het scholen van alle medewerkers op het gebied van huiselijk geweld en de meldcode. Inmiddels is dit geborgd in diverse modules in het reguliere opleidingsaanbod voor nieuwe reclasseringsmedewerkers van de drie reclasseringsorganisaties. Vanaf 2014 worden alleen de nieuwe medewerkers geschoold. Een indicatie voor de kosten voor 2014 is ruim € 15.000.

Officieren van justitie, rechters en hun ondersteuning volgen trainingen op het gebied van huiselijk en eergerelateerd geweld binnen het eigen trainingscentrum van de rechterlijke organisatie, het Studiecentrum Rechtspleging (SSR). Daarnaast wordt binnen de platforms huiselijk geweld, waar de officieren van justitie die zich met huiselijk geweld bezighouden, aan deelnemen, aan deskundigheidsbevordering gedaan. De kosten van de leeractiviteiten op het gebied van huiselijk en eergerelateerd geweld die worden verzorgd door SSR bedragen jaarlijks gemiddeld € 80.000 (gemeten over 2012, 2013 en 2014).

De leden van de SP-fractie vragen welke professionals in aanmerking komen voor de trainingen van VWS. Ook willen zij weten of de regering erkent dat een training verder moet gaan dan alleen via e-learning. Ten slotte vragen zij naar aanvullende methodes om professionals zo goed en zo volledig mogelijk te trainen.

De Wet verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling (Stb. 2013, 142) bevat een scholingsplicht voor professionals die reeds werkzaam zijn in de sectoren van de meldcode. In dat kader is het aan de werkgevers om in te staan voor adequate opleidingen voor hun professionals. Om organisaties daarbij te ondersteunen heeft het Ministerie van VWS de module «Werken met een meldcode» en e-learning modules laten ontwikkelen. Ook is een databank bij- en nascholing opgezet. Bij- en nascholing van reeds werkzame professionals is daarmee voldoende geborgd. De inspecties zien er op toe dat professionals in de sectoren van de meldcode ook daadwerkelijk geschoold worden. Deze scholing wordt niet door VWS betaald.

Het is daarnaast belangrijk dat toekomstige professionals tijdens hun (beroeps)opleiding al leren over het signaleren van en handelen bij GIA. Opleidingen kunnen een grote rol spelen bij het scholen van toekomstige professionals hierin en bij het wegnemen van handelingsverlegenheid. Daarom heeft de regering een plan van aanpak GIA in opleidingen opgesteld (Kamerstukken II 2012/13, 33 400 XVI, nr. 157). Dit plan van aanpak richt zich op de opleidingen die toekomstige professionals opleiden. Movisie en Augeo Foundation hebben lesmateriaal ontwikkeld ten behoeve van opleidingen voor de beroepen in de sectoren waarop de Wet verplichte meldcode van toepassing is. Begin 2015 zal er een op de docenten en opleidingsmanagers gerichte publiciteitsactie plaatsvinden om het belang van goede aandacht voor (het signaleren van) geweld in afhankelijkheidsrelaties alsmede de door Augeo Foundation en Movisie ontwikkelde producten onder de aandacht te brengen.

De leden van de SP-fractie vragen op welke wijze er tijdens de beroepsopleiding van advocaten en bij de speciale opleiding over mensenhandel voor advocaten rekening gehouden wordt met geweld in afhankelijkheidsrelaties. Deze leden wensen tevens te vernemen of het klopt dat advocaten die de opleiding mensenhandel afgerond hebben, de eerste periode alleen daders mogen bijstaan en pas na een aantal jaar de slachtoffers.

Uit ontvangen informatie van de NOvA komt naar voren dat het onderwerp geweld in afhankelijkheidsrelaties geen specifiek onderdeel is van de opleidingen voor de advocatuur. Wel komt het onderwerp aan de orde binnen het grote geheel van de opleidingen voor advocaten, het belang van de opbouw van kennis hierover wordt onderkend. Overigens kunnen advocaten ook deelnemen aan de cursussen die het Studiecentrum Rechtspleging verzorgt over huiselijk geweld en eergerelateerd geweld.

Uitgangspunt van de Wet op de rechtsbijstand is dat advocaten die rechtsbijstand in de zin van deze wet willen verlenen, zich inschrijven bij de Raad voor Rechtsbijstand. De Raad voor Rechtsbijstand hanteert bij de inschrijving een aantal algemene deskundigheidsvereisten voor advocaten die slachtoffers van gewelds- en zedenmisdrijven bijstaan. Er gelden geen specifieke inschrijvingsvoorwaarden voor advocaten die slachtoffers van mensenhandel bijstaan. De eis dat een advocaat die de opleiding mensenhandel heeft gevolgd, de eerste periode alleen daders zou mogen bijstaan en geen slachtoffers, maakt geen deel uit van de inschrijvingsvoorwaarden.

De leden van de D66-fractie vragen welke stappen er worden gezet om instanties adequaat te trainen op een correcte naleving van artikel 284 Sr (huwelijksdwang), gelet op het feit dat deze wetgeving in het verleden zelden is toegepast, maar in het kader van de uitvoering van het verdrag een nadrukkelijker rol gaat spelen.

Bij de aanpak van huwelijksdwang draait het vooral om preventie en is strafrecht een ultimum remedium. Dit laat onverlet dat bij zowel politie als OM huwelijksdwang, als vorm van geweld in huiselijke kring, de continue aandacht heeft. Zowel in de trainingen van de politie als in de structurele platforms van de officieren van justitie die zich met huiselijk geweld bezig houden, wordt de behandeling van zaken van huwelijksdwang aan de orde gesteld. In de nieuwe Aanwijzing van het OM inzake huiselijk geweld en kindermishandeling zal huwelijksdwang expliciet worden opgenomen.

Artikel 16

De leden van de SP-fractie vragen naar het effect van de bezuinigingen bij de reclassering op de werkwijze om recidive bij geweld in afhankelijkheidsrelaties terug te dringen. Ook willen zij weten hoeveel minder contacturen de reclassering straks heeft voor huiselijk geweldzaken.

Zoals de Staatssecretaris van VenJ u tijdens de begrotingsbehandeling 2015 heeft medegedeeld, is – in overleg met de reclasseringsorganisaties – een pakket aan maatregelen samengesteld, waardoor de geprognosticeerde (over)productie door de reclasseringsorganisaties binnen de beschikbare middelen kan worden opgevangen. Door deze maatregelen hoeven de normuren voor toezichten niet neerwaarts te worden bijgesteld. Er zullen derhalve geen consequenties zijn voor de aanpak van huiselijk geweldzaken.

Artikel 23

De leden van de SP-fractie stellen vragen met betrekking tot de organisatie van de opvang van Nederlandse slachtoffers van mensenhandel door gemeenten. Daarbij willen deze leden weten of het klopt dat sommige slachtoffers wegens een gebrek aan hulp in hun gemeente niet de juiste hulp krijgen omdat hun gemeente de juiste expertise ontbeert.

Nederlandse slachtoffers van mensenhandel worden opgevangen in de vrouwen- of mannenopvang. Opvang is niet altijd nodig, omdat Nederlandse slachtoffers vaker dan buitenlandse slachtoffers een netwerk hebben waarop zij kunnen terugvallen. Zij kunnen in dat geval ambulant worden geholpen.

In het kader van het interdepartementale project Nationaal Verwijsmechanisme Mensenhandel (NVM) wordt een wegwijzer (website) gemaakt waarin het hulp- en ondersteuningsaanbod duidelijk inzichtelijk wordt gemaakt. Uit de in het kader van dit project georganiseerde expertmeetings kwam naar voren dat er niet altijd duidelijkheid is over de rol die gemeenten (moeten) oppakken bij de ketenaanpak mensenhandel en bij de bescherming van slachtoffers mensenhandel in het bijzonder. Ook werd naar voren gebracht dat een landelijk dekkend netwerk van regionale zorgcoördinatoren wenselijk is. De VNG neemt het initiatief voor een traject van kennisverbetering en – overdracht. Doel hiervan is om duidelijk het wettelijk kader en de rol die gemeenten dienen te vervullen bij de ketenaanpak en de (financiering) van de opvang, inclusief ambulante opvang in het kader van de Wmo 2015 en de Jeugdwet, te schetsen. De rol die gemeenten kunnen vervullen bij het signaleren van slachtoffers mensenhandel en het bieden van hulp en voorzieningen aan slachtoffers uit de Europese Unie wordt daarbij uitgewerkt en beter bekend. Good practices worden hierin meegenomen. Daarbij zal met name aandacht zijn voor het goed beleggen van de coördinatiefunctie met betrekking tot de zorg voor slachtoffers van mensenhandel in die regio’s waar nog geen regiocoördinator is. Bij de verdere uitwerking van dit traject van kennisverbetering en -overdracht worden de conclusies van de door de VNG geïnstalleerde commissie onder leiding van burgemeester Lenferink van Leiden betrokken. De commissie, waarin ook Federatie Opvang participeert, heeft tot doel om knelpunten en oplossingen rond mensenhandel in relatie tot de opvang in kaart te brengen.

De leden van de SP-fractie vragen of instellingen zoals Fier Fryslân voor hun specialistische zorg met alle gemeenten afspraken moeten maken.

Hierover heb ik inmiddels op 12 december 2014 Kamervragen beantwoord (Aanhangsel Handelingen II 2014/15, nr. 804). Fier Fryslân is in ieder geval partij bij de volgende afspraken tussen de VNG en specialistische instellingen:

  • Voor de specialistische jeugdzorg is de VNG met de instellingen, waaronder Fier Fryslân, een Landelijk Transitiearrangement (LTA) Jeugd (een raamcontract) overeengekomen, waarin de condities zijn opgenomen waaronder specialistische jeugdzorg door de gemeenten kunnen worden ingekocht. De VNG heeft de gemeenten geadviseerd om een deel van het budget te reserveren voor de inkoop van landelijke functies. De beslissing over de inkoop bij Fier Fryslân is aan de gemeenten. Zij kunnen uiteraard ook andere keuzes maken en besluiten zelf zorgaanbod te gaan ontwikkelen.

  • De VNG heeft voor specifieke groepen in de vrouwenopvang (slachtoffers van loverboys en eergerelateerd geweld) een centraal inkooparrangement opgesteld en daarvoor middelen apart gezet op een zogenaamde derdenrekening. Een deel van de voorzieningen die Fier Fryslân thans biedt, worden vanaf 1 januari 2015 op deze wijze gefinancierd.

De leden van de SP-fractie willen weten hoe lang de wachtlijsten zijn voor de opvang van slachtoffers van huiselijk geweld.

Op dit moment bestaan er geen wachtlijsten voor de opvang van slachtoffers van geweld in huiselijke kring. Als er sprake is van een crisis, moet er onmiddellijk worden gehandeld. Er zijn noodbedden beschikbaar als er bij een crisis in de reguliere opvang geen plaats is.

De leden van de fractie van de SP vragen of en zo ja, hoe vaak bij uithuisplaatsing van de dader uit het gezin ook de nodige begeleiding wordt opgestart. Deze fractieleden van de SP willen daarnaast weten wat de regering gaat doen om dit te verbeteren.

Voor het antwoord op hun vragen, verwijs ik deze leden graag naar mijn reactie op de vragen over het huisverbod bij artikel 7.

Artikel 27

De leden van de SP-fractie stellen diverse vragen over de mogelijkheid om anoniem aangifte doen. Ook de leden van de VVD-fractie vragen hiernaar onder artikel 49 en 50.

Slachtoffers kunnen sinds oktober 2012 aangifte onder nummer doen als zij bijvoorbeeld vrezen voor represailles of voor ernstige overlast. Dit kan op elk politiebureau in Nederland. In beginsel is aangifte onder nummer voor iedereen toegankelijk. Als slachtoffer en dader elkaar kennen, zoals bij huiselijk geweld doorgaans het geval is, zal het slachtoffer niet worden beschermd door de anonimiteit. De werking van de aangifte onder nummer heeft de aandacht van de Minister van VeJ. Begin 2015 wordt een WODC-evaluatie verwacht die een goed beeld zal geven van de resultaten en de effecten van het doen van aangifte onder nummer. Uw Kamer zal hierover worden geïnformeerd. Naast de vraag of de betrokken organisaties voldoende bekend zijn met deze nieuwe werkwijze, wordt onderzocht welke slachtoffers er in de praktijk gebruik maken van de mogelijkheid tot het doen van aangifte onder nummer, de wijze waarop de mogelijkheid tot het doen van aangifte onder nummer in de hele keten geïmplementeerd is en in hoeverre de anonimiteit gedurende het hele strafproces – van aangifte tot en met tenuitvoerlegging van de straf – standhoudt.

In algemene zin werkt de politie hard aan het verbeteren van het aangifteproces. Dit doet zij door het organiseren van uniforme aangiftevoorzieningen waarbij op een passende manier aangifte gedaan kan worden («multichannelaanpak»); het verhogen van de kennis en expertise van politiemedewerkers die aangifte opnemen, het voorzien in een terugkoppeling naar aangevers, en het verbeteren van de afhandeling van de aangiften door het uniformeren van de organisatie van weging, selectie en overdracht van de aangifte en door duidelijkere regels te stellen omtrent het opnemen en afhandelen van aangiften, in overleg met het OM. Uw Kamer wordt hier regelmatig over geïnformeerd.

Artikel 28

De leden van de SP-fractie vragen of voor professionals voldoende duidelijk is, wanneer zij hun beroepsgeheim mogen doorbreken.

Op grond van de Wmo 2015 (als gevolg van de Wet verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling, Stb. 2013, 142) hebben professionals het recht om hun beroepsgeheim te doorbreken als de veiligheid van de cliënt of haar/hem zelf in het geding is. De stappen van de meldcode waarborgen een zorgvuldige omgang met een mogelijk beroepsgeheim van de beroepskracht. Het basismodel meldcode biedt handvatten die de beroepskracht helpen om de afweging te maken of doorbreken van het beroepsgeheim in een bepaalde situatie wenselijk is.

In de tweede helft van 2015 zal de regering een quickscan laten uitvoeren naar het gebruik van en de ervaringen met de meldcode. Daarbij zal ook het doorbreken van het beroepsgeheim worden meegenomen. Uw Kamer zal uiteraard over de uitkomsten worden geïnformeerd in een van de volgende GIA-voortgangsrapportages.

Artikel 30

Volgens de leden van de SP-fractie is het voor slachtoffers die via een civiele procedure een schadevergoeding toegewezen hebben gekregen, zeer lastig om deze vordering op de dader te incasseren. Deze leden vragen of de regering mogelijkheden ziet om slachtoffers in de toekomst op weg te helpen bij het incasseren van hun schadevergoeding.

Slachtoffers die aanspraak willen maken op schadevergoeding, kunnen hiervoor verschillende wegen bewandelen. Zij kunnen zich wenden tot de strafrechter of het Schadefonds Geweldsmisdrijven. Ook kunnen zij bij de civiele rechter een vordering indienen. De positie van het slachtoffer is het sterkst binnen het strafrecht. De strafrechter kan de dader een schadevergoedingsmaatregel opleggen. Het slachtoffer hoeft in dat geval niet zelf voor inning te zorgen. Dit wordt gedaan door het Centraal Justitieel Incassobureau. Als de dader niet betaalt, dan kan een slachtoffer aanspraak maken op een voorschotregeling en staat de staat garant.

Kiest een slachtoffer voor het instellen van een civiele vordering en wordt deze toegewezen, dan dient hij of zij zelf voor inning zorg te dragen. Een veroordelend civiel vonnis geeft een slachtoffer de mogelijkheid om zelf via een deurwaarder executoriaal beslag te leggen op (bijna) alle bezittingen van de dader. Slachtofferhulp Nederland kan slachtoffers uitleg bieden over de verschillende schadevergoedingsmogelijkheden en de voorwaarden waaronder deze van toepassing zijn.

Onlangs is het laatste uit een serie van drie onderzoeken naar civiel schadeverhaal door slachtoffers beschikbaar gekomen. Deze onderzoeken, voorzien van een beleidsreactie, worden door de Staatssecretaris van VenJ begin 2015 naar uw Kamer gestuurd. Mede op basis van de uitkomsten van deze rapporten wordt bezien of en zo ja welke verdergaande mogelijkheden denkbaar zijn om het slachtoffer verder te faciliteren in zijn of haar schadeverhaal, zowel in het civiele als in het strafproces.

Artikel 31

De leden van de PvdA-fractie vragen naar de maatregelen die door de Staatssecretaris van VenJ zijn getroffen om bij fataal partnergeweld betrokken kinderen te beschermen.

Bij brief van 15 november 2013 (Kamerstukken II 2013/14, 33 552, nr. 9) heeft de Staatssecretaris van VenJ uw Kamer op de hoogte gesteld van de maatregelen die worden genomen om kinderen die als gevolg van partnerdoding hun ouder verliezen zo goed mogelijk te beschermen. Dit zijn: het organiseren van verbeterde samenwerking tussen betrokken instanties, een wetswijziging om het recht op omgang met de dader-ouder te beperken (hiertoe is op 11 november 2014 een wetsvoorstel in consultatie gegeven) en het vergroten van de kennis over de gevolgen van partnerdoding op kinderen. In het kader van de laatstgenoemde maatregel is uw Kamer op 11 november 2014 het rapport «Zorg voor kinderen na partnerdoding» aangeboden (Kamerstukken II 2014/15, 33 552, nr. 13).

Artikel 37

De leden van de SP-fractie vragen om een toelichting op de samenwerking met de buitenlandse ambassades op het gebied van preventie en handhaving van gedwongen huwelijken.

Per 1 januari 2015 is er bij de gemeente Den Haag een knooppunt huwelijksdwang en achterlating ingesteld. Het knooppunt wordt gefinancierd door de gezamenlijke centrumgemeenten vrouwenopvang. Het knooppunt heeft enerzijds als functie de hulpverlening in Nederland te ondersteunen met kennis en instrumenten. Anderzijds treedt het knooppunt op bij complexe casuïstiek, bijvoorbeeld als een slachtoffer van huwelijksdwang zich in het buitenland bevindt. Doel is om de repatriëring van slachtoffers van gedwongen huwelijk en de aansluiting met de hulpverlening in Nederland zo goed mogelijk te laten verlopen. Zodoende is de ketenaanpak in Nederland versterkt. De aanpak is voorts versterkt door de volgende activiteiten van het Ministerie van BuZa:

  • De posten in de «risicolanden» hebben begin juni 2014 een draaiboek ontvangen over hoe om te gaan met slachtoffers die zich in het buitenland bevinden.

  • Deze risicoposten zijn ook geïnstrueerd om de lokale niet-gouvernementele organisaties (NGO’s) in kaart te brengen die een rol spelen bij het verlenen van hulp aan slachtoffers.

  • In de trainingen van (consulair) medewerkers wordt aandacht besteed aan het verlenen van consulaire bijstand in situaties van huwelijksdwang en achterlating.

  • Doorlopend wordt het onderwerp op de agenda geplaatst van relevante internationale fora en overleggen.

  • Het Ministerie van BuZa draagt daarnaast bij aan de campagne tegen kindhuwelijken en huwelijksdwang. Hierbij werkt het ministerie nauw samen met Girls not Brides, een wereldwijd netwerk van organisaties die zich inzetten tegen kindhuwelijken. Via het kindhuwelijkenfonds en Unicef worden projecten gefinancierd die gericht zijn op het voorkomen van kindhuwelijken.

Daarnaast stelt het Landelijk Expertisecentrum eergerelateerd geweld (LEC EGG) sinds haar formele oprichting de verschillende relevante ambassades van vreemde mogendheden op de hoogte van haar activiteiten en (wetenschappelijke) publicaties. Er zijn meerdere werken uitgegeven in de Franse, Duitse en Engelse taal. Ook zijn er in samenwerking met verschillende ambassades activiteiten belegd, zoals het opleiden van Marokkaanse politieofficieren en het organiseren van een internationaal congres. Operationeel werkt het LEC EGG ook samen met verschillende ambassades.

De leden van de SP-fractie vragen naar knelpunten in de signalering, opsporing en handhaving van huwelijksdwang bij strafbaarstellingen, waar de ketenpartners nu tegenaan lopen en hoe deze worden verholpen.

Huwelijksdwang valt onder de brede aanpak van geweld in huiselijke kring van politie en OM. Beide organisaties hebben de laatste jaren geïnvesteerd in de aanpak van de diverse vormen van huiselijk geweld en besteden in hun trainingen aandacht aan huwelijksdwang. Zoals bij de beantwoording bij artikel 15 is aangegeven, is het strafrecht echter ultimum remedium. Als gevolg van de lage aangiftebereidheid worden er niet of nauwelijks zaken in het strafrechtelijk traject behandeld. De politie behandelt pas een zaak indien er sprake is van strafbare handelingen. In de praktijk ligt het aspect «dwang» vaak genuanceerd. Het OM heeft weinig tot geen ervaring met de behandeling van dergelijke zaken.

Artikel 38

De leden van de VVD-fractie vragen of in Nederland al veroordelingen hebben plaatsgevonden voor genitale verminking. Verder lijkt het deze leden wellicht een goed idee om de kwetsbare positie van deze en andere (vrouwelijke) slachtoffers in combinatie met een strafverzwaringsgrond te verankeren in een Aanwijzing van het OM. Deze leden kunnen zich echter ook voorstellen dat een strafverzwaringsgrond kan leiden tot de vermindering van de aangiftebereidheid. Zij vragen de regering om een reactie. De leden van de PvdA vragen hoe vaak er succesvolle vervolging op grond van de artikelen 300 tot en met 303 Sr in het kader van vrouwelijke genitale verminking heeft plaatsgevonden.

Vrouwelijke Genitale Verminking (VGV) is sinds 1993 in Nederland strafbaar als vorm van (kinder)mishandeling (artikelen 300–304, 307, 308 Sr). Ook de deelneming aan het misdrijf en het uitlokken ervan zijn strafbaar. Er bestaat een wettelijke strafverhogingsgrond bij mishandeling in familierelaties. Dit is geregeld in artikel 304 Sr: de in de artikelen 300–303 Sr bepaalde gevangenisstraffen kunnen met een derde worden verhoogd ten aanzien van de schuldige die het misdrijf begaat tegen zijn moeder, zijn vader tot wie hij in familierechtelijke betrekking staat, zijn echtgenoot, zijn levensgezel, zijn kind, een kind over wie hij het gezag uitoefent of een kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin. In de Aanwijzing opsporing en vervolging inzake kindermishandeling van het OM is VGV een apart uitgewerkt onderwerp. In de Polaris-(strafvorderings)richtlijn van het OM is tevens de strafverzwaringsgrond zoals hiervoor genoemd, opgenomen.

Opsporing en vervolging van VGV heeft tot heden in Nederland niet geleid tot veroordelingen. Voor 2009 is geen enkele VGV-strafzaak in Nederland behandeld. Tussen 2009 en 2014 zijn 7 zaken bij het OM ingestroomd. Geen van deze zaken heeft tot een veroordeling voor VGV geleid. Bij VGV- zaken die bij het OM instromen, is de bewijsvoering vaak complex. Zo is onder andere vaak niet vast te stellen wanneer en waar de VGV precies is uitgevoerd of is medisch het onderscheid tussen een aangeboren en aangebrachte afwijking niet altijd goed te maken.

Artikel 42

De leden van de SP-fractie vragen regering om een nadere toelichting op de kritiek van de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) dat de reikwijdte van artikel 42 van het verdrag dusdanig breed is dat ook maatschappelijk geaccepteerde gedragingen strafbaar dreigen te worden.

Deze vraag over de reikwijdte van artikel 42 is samen met een vergelijkbare vraag van de leden van de D66-fractie beantwoord bij artikel 12.

Artikelen 49 en 50

De leden van de fractie van de VVD maken zich enige zorgen over de stand van zaken en de voortgang omtrent het verhogen van de bereidheid tot het doen van aangifte bij en het ondersteunen van de mogelijkheid tot het doen van aangifte onder nummer. Deze leden vragen de regering daarom of inmiddels op alle politiebureaus mogelijk is om aangifte onder nummer te doen en of dit nu ook geldt voor alle vrouwelijke slachtoffers van geweld.

Voor het antwoord op de vragen van de leden van de VVD-fractie, verwijs ik deze leden graag naar mijn reactie op de vragen bij artikel 27.

Artikel 56

De leden van de SP-fractie willen weten op welke manieren het beleid om slachtoffers te informeren over de definitieve invrijheidsstelling, verlof en ontsnapping wordt en is verbeterd de komende en afgelopen jaren.

Ingevolge artikel 51a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) doet de officier van justitie in daartoe aangewezen gevallen en in ieder geval indien sprake is van een misdrijf als bedoeld in artikel 51e, vierde lid, Sv (de spreekrechtwaardige delicten), desgevraagd mededeling van de invrijheidstelling van de verdachte of veroordeelde. Dit betreft informatie over verlof en beëindiging van of onttrekking aan een gevangenisstraf door de veroordeelde. Daarnaast worden slachtoffers5, die dat wensen, op de hoogte gehouden van het verloop van de voorlopige hechtenis van de verdachte, onder meer over schorsing van de voorlopige hechtenis. Verder wordt desgewenst informatie verstrekt over het verloop van de maatregel ter beschikkingstelling met dwangverpleging (verlof, beëindiging, overlijden van de tbs-gestelde), jeugddetentie (plaatsing, verlof, beëindiging, onttrekking of overlijden van de jeugdige) en plaatsing in een inrichting voor jeugdigen. Het Informatiepunt Detentieverloop (IDV) van het OM geeft sinds 2011 invulling aan deze verantwoordelijkheid. Het IDV informeert slachtoffers van misdrijven over het detentieverloop van de verdachte of veroordeelde. Het doel van de informatieverstrekking is het voorkomen van een onverwachte confrontatie tussen een slachtoffer en de verdachte of veroordeelde. Het IDV heeft hierin vooral een rol bij de informatie die ziet op het detentieverloop na de veroordeling. De lokale parketten van het OM hebben een informerende taak waar het gaat om de fase van voorlopige hechtenis.

Onlangs heeft het OM besloten om slachtoffers van levensdelicten voortaan eerst telefonisch te benaderen, alvorens een brief wordt verstuurd. Dit is het resultaat van gesprekken tussen het OM en lotgenotenorganisaties over de kwaliteitsverbetering van de dienstverlening door het IDV. In individuele gevallen gebeurde dit al, ook met slachtoffers van andersoortige delicten. In het geval van levensdelicten wordt dit de standaardwerkwijze. Ook is op verzoek van de lotgenotenorganisaties aandacht besteed aan de formulering van de brief aan slachtoffers waarin informatie wordt gegeven over het einde van de detentie. In de brief wordt bijvoorbeeld uitleg gegeven over de voorwaarden die verbonden zijn aan de voorwaardelijke invrijheidstelling. Ook is de toon van de brief persoonlijker gemaakt.

De informatievoorziening aan slachtoffers over invrijheidsstelling, verlof en ontsnapping van de verdachte of veroordeelde wordt de komende periode verder verbeterd in het kader van de implementatie van de EU richtlijn minimumnormen slachtoffers (richtlijn 2012/29/EU, PbEU 14 november 2012, L 315). Na inwerkingtreding van het wetsvoorstel ter implementatie van deze richtlijn zal de informatievoorziening over invrijheidsstelling van een verdachte of veroordeelde niet alleen worden verstrekt aan slachtoffers van spreekrechtwaardige delicten. De bedoelde informatie wordt in het vervolg verstrekt ongeacht welk misdrijf het betreft. Ook wordt het slachtoffer in geval van vrijlating of ontsnapping van een verdachte of veroordeelde desgewenst in kennis gesteld van maatregelen die zijn getroffen ter bescherming van het slachtoffer.

Voorts vragen deze leden naar een toelichting op wat de regering verstaat onder het begrip slachtoffer.

Ingevolge artikel 51a, eerste lid, Sv wordt als slachtoffer aangemerkt «degene die als rechtstreeks gevolg van een strafbaar feit vermogensschade of ander nadeel heeft ondervonden». De rechtspersoon die als rechtstreeks gevolg van een strafbaar feit vermogensschade of ander nadeel heeft ondervonden, wordt met het slachtoffer gelijkgesteld. Een getuige kan dus tevens slachtoffer zijn, maar er zijn ook getuigen die niet als slachtoffer worden aangemerkt. Nabestaanden worden niet als slachtoffer aangemerkt, maar hebben veelal dezelfde rechten als slachtoffers. Als gevolg van de hierboven genoemde EU richtlijn minimumnormen slachtoffers dient de definitie van slachtoffer te worden aangepast. De Staatssecretaris van VenJ verwacht het wetsvoorstel ter implementatie van de richtlijn in het voorjaar van 2015 bij uw Kamer in te dienen.

Artikel 57

De leden van de SP-fractie vragen welke concrete gevolgen de stelselherziening heeft voor mensen die nu afhankelijk zijn van gesubsidieerde rechtsbijstand, indien zij niet als slachtoffer worden gezien.

Op 20 januari 2015 heeft de Eerste Kamer een motie aangenomen (Kamerstukken I 2014/15, 34 000 VI, M) waarin aan de regering wordt verzocht om de voorgenomen bezuinigingen op de gefinancierde rechtsbijstand ten bedrage van € 85 miljoen achterwege te laten en alternatieve financieringsmogelijkheden te zoeken. Bij brief van 30 januari 2015 aan de Voorzitter van de Eerste Kamer heeft de Staatssecretaris van VenJ in reactie op deze motie te kennen gegeven dat het kabinet heeft besloten een commissie in het leven te roepen die onderzoek zal doen naar de problemen rond kostenstijgingen in de rechtsbijstand in relatie tot de toegang tot het recht. De verdere procedure inzake het wetsvoorstel ter zake van de stelselvernieuwing wordt in afwachting van de resultaten van het onderzoek opgeschort.

Artikel 64

De leden van de SP-fractie constateren dat op eigen initiatief politiegegevens verstrekt kunnen worden aan buitenlandse autoriteiten. Zij vragen om welke gegevens het kan gaan, of dit van tevoren intern wordt vastgesteld en hoe, door wie en op welke wijze wordt gecontroleerd of niet meer gegevens dan noodzakelijk worden uitgewisseld.

Ter voorkoming en opsporing van strafbare feiten mag de politie, onder het gezag van het OM, informatie verstrekken aan buitenlandse autoriteiten. Dit vindt meestal plaats op basis van een rechtshulpverzoek afkomstig van de buitenlandse autoriteiten. In de Aanwijzing inzake de informatie-uitwisseling in het kader van de wederzijdse rechtshulp in strafzaken (552i Sv) is de bevoegdheidsverdeling tussen de politie en het OM wat betreft het behandelen van rechtshulpverzoeken nader uitgewerkt. De politie mag echter onder het gezag van het OM ook zonder rechtshulpverzoek politiegegevens aan het buitenland verstrekken voor zover dat noodzakelijk is voor de goede uitvoering van de politietaak. Dit is geregeld in artikel 17 van de Wet politiegegevens. Onder «politiegegevens» wordt ingevolge artikel 1, onder a, Wet politiegegevens verstaan: elk persoonsgegeven dat in het kader van de uitoefening van de politietaak wordt verwerkt. De voorwaarden waaronder de politiegegevens kunnen worden verstrekt zijn neergelegd in de Wet politiegegevens en het Besluit politiegegevens. De verstrekking dient in het belang te zijn van de opsporing van ernstige misdrijven of te dienen ter voorkoming van een ernstig gevaar voor de openbare orde. De gegevens dienen te worden verstrekt onder de voorwaarde dat deze slechts kunnen worden verwerkt voor het doel waarvoor ze zijn verstrekt en er mogen niet meer gegevens worden verstrekt dan noodzakelijk is voor een goede uitvoering van de politietaak (artikel 5:1 Besluit politiegegevens). Voorts mogen politiegegevens alleen worden verstrekt als bij de ontvangende instantie voldoende waarborgen aanwezig zijn voor een juist gebruik en voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer (artikel 17, vijfde lid, Wet politiegegevens). Blijkens de parlementaire geschiedenis mag voor de landen die lid zijn van de Raad van Europa worden verwacht dat aan dit criterium wordt voldaan. Voor die landen waarvoor dat niet het geval is, zal per afzonderlijk geval moeten overwogen of, gelet op de aard van het gegeven en het doel waarvoor het wordt gevraagd en met inachtneming van wat in het algemeen over het land bekend is, de verstrekking van het gegeven rechtvaardig is (Kamerstukken II 2005/06, 30 327, nr. 3, p. 72 e.v., Nota van toelichting bij Besluit politiegegevens, Stb. 2007, 550, p. 86). De verstrekking van politiegegevens aan het buitenland geschiedt door tussenkomst van de Dienst Landelijke Informatieorganisatie van de Nationale Politie (DLIO). DLIO checkt onder het gezag van het OM of aan voornoemde voorwaarden is voldaan. In gevallen waarin sprake is van verstrekking van politiegegevens aan landen waarbij mensenrechten- en veiligheidsrisico’s kunnen spelen zal per geval een afweging worden gemaakt. In voorkomende gevallen zullen het Ministerie van VenJ en het Ministerie van BuZa een inschatting maken van mogelijke risico’s. Indien het andere land de verstrekte informatie als bewijs in een strafzaak wil gebruiken, zal het hiervoor via een justitieel rechtshulpverzoek aan Nederland toestemming moeten vragen.

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, M.J. van Rijn


X Noot
1

De ZSM-werkwijze van het OM staat voor het zo snel, slim, selectief, samen en samenlevingsgericht mogelijk komen tot betekenisvolle interventies in strafzaken. Het gaat om het daadkrachtig, snel, passend en efficiënt aanpakken van veel voorkomende criminaliteit. Politie, OM en ketenpartners werken in de ZSM-werkwijze samen en beslissen na aanhouding van de verdachte zo spoedig mogelijk over het afdoeningstraject.

X Noot
2

Visee, H.C. en Homburg G.H.J., Verzuimkosten werkgevers als gevolg van huiselijk geweld, Regioplan beleidsonderzoek, Amsterdam, 2010.

X Noot
3

Zie bijlagen bij Kamerstukken II 2013/14, 33 750 XVI, nr. 109.

X Noot
4

B. Fateh-Mogdaham, «Criminalizing Male Circumcision? Noot bij Landesgericht Köln, Judgement 7 Mai 2012», German Law Review 2012, p. 1132

X Noot
5

Waar in dit antwoord wordt verwezen naar slachtoffers, worden ook nabestaanden bedoeld.

Naar boven