Besluit van 14 december 2007, houdende bepalingen ter uitvoering van de Wet politiegegevens

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Justitie, mede namens Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Onze Minister van Defensie van 11 juni 2007, nr. 5488670/07/6;

Gelet op de artikelen 6, zesde en zevende lid, 10, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, en onderdeel b, 11, derde lid, 12, vijfde lid, 13, vierde lid, 15, tweede lid, 17, zesde lid, 18, eerste lid, 21, 22, tweede lid, 23, tweede lid, 31, eerste lid, 32, vierde lid, 33, vijfde lid, en 46, eerste lid, van de Wet politiegegevens en artikel 4, tweede lid, van de Wet melding ongebruikelijke transacties;

De Raad van State gehoord (advies van 7 augustus 2007, nr. W03.07.0163/II);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Justitie, mede namens Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Onze Minister van Defensie van 5 december 2007, nr. 5516760/07/6;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Paragraaf 1. Algemene bepalingen

Artikel 1:1 Definitie

In dit besluit en de daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder wet: de Wet politiegegevens.

Paragraaf 2. Autorisaties

Artikel 2:1 In combinatie verwerken o.g.v. artikel 8, derde lid (artikel 6, zesde lid)

Voor het in combinatie met elkaar verwerken van politiegegevens, bedoeld in artikel 8, derde lid, van de wet kunnen worden geautoriseerd de ambtenaren van politie die zijn belast met taken of werkzaamheden op het gebied van de coördinatie van het informatieproces ter ondersteuning van een goede uitvoering van de politietaak.

Artikel 2:2 Geautomatiseerd vergelijken en in combinatie zoeken o.g.v. artikel 11, eerste, tweede en vierde lid (artikel 6, zesde lid)

  • 1. Voor het geautomatiseerd vergelijken van politiegegevens, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de wet, kunnen worden geautoriseerd de ambtenaren van politie die zijn belast met de taken of werkzaamheden, bedoeld in artikel 2:1. In voorkomende gevallen kunnen daarvoor tevens worden geautoriseerd de ambtenaren van politie die werkzaam zijn bij een eenheid die is belast met de verwerking van politiegegevens als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel a, b of c, van de wet.

  • 2. Voor het geautomatiseerd vergelijken alsmede het in combinatie met elkaar verwerken van politiegegevens, bedoeld in artikel 11, tweede onderscheidenlijk vierde lid, van de wet, kunnen worden geautoriseerd de ambtenaren van politie die werkzaam zijn bij een eenheid die is belast met de verwerking van politiegegevens als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel a, b of c, van de wet. In voorkomende gevallen kunnen daarvoor tevens worden geautoriseerd de ambtenaren van politie die zijn belast met de taken of werkzaamheden als bedoeld in artikel 2:1.

  • 3. De ambtenaren van politie, bedoeld in de laatste zin van het tweede lid, worden slechts geautoriseerd voor de verwerking van politiegegevens, voor zover dat dringend noodzakelijk is voor een goede uitvoering van de politietaak en in overeenstemming met het hoofd van de in het tweede lid genoemde eenheid.

Artikel 2:3 Informanten (artikel 6, zesde lid)

  • 1. Voor het verwerken van politiegegevens met het oog op de controle en het beheer van een informant alsmede de beoordeling en verantwoording van het gebruik van informantgegevens, bedoeld in artikel 12, eerste lid, van de wet, kunnen worden geautoriseerd de ambtenaren van politie of de opsporingsambtenaren als bedoeld in artikel 141, onderdeel d, van het Wetboek van Strafvordering die werkzaam zijn bij een eenheid die is belast met de verwerking van politiegegevens als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel a of c, van de wet.

  • 2. Voor het verwerken van politiegegevens als bedoeld in artikel 6:1, eerste lid, onderdeel a, kunnen worden geautoriseerd de ambtenaren van politie die werkzaam zijn bij een eenheid die is belast met infiltratie, pseudo-koop of -dienstverlening en stelselmatige inwinning van informatie.

  • 3. Voor het verwerken van politiegegevens als bedoeld in artikel 6:1, eerste lid, onderdeel b, kunnen worden geautoriseerd de ambtenaren van politie die werkzaam zijn bij een eenheid van het Korps landelijke politiediensten die is belast met werkzaamheden op het terrein van getuigenbescherming.

  • 4. Voor het geautomatiseerd vergelijken van politiegegevens, bedoeld in artikel 12, vierde lid, van de wet, kunnen worden geautoriseerd de ambtenaren van politie of de opsporingsambtenaren als bedoeld in artikel 141, onderdeel d, van het Wetboek van Strafvordering die werkzaam zijn bij een eenheid die is belast met de verwerking van politiegegevens als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel a of c, van de wet.

  • 5. De ambtenaren van politie, bedoeld in de vorige leden van dit artikel, worden slechts geautoriseerd voor de verwerking van politiegegevens, voor zover dat dringend noodzakelijk is voor een goede uitvoering van hun taak.

  • 6. Voor het verwerken van identificerende gegevens van een informant kunnen uitsluitend worden geautoriseerd het hoofd van de eenheid, bedoeld in artikel 2.10, tweede lid, of diens plaatsvervanger.

Artikel 2:4 Themaverwerking ernstige misdrijven (artikel 6, zesde lid)

  • 1. Voor het verwerken van gegevens met het oog op het verkrijgen van inzicht in de betrokkenheid van personen bij handelingen die kunnen wijzen op het beramen of plegen van de misdrijven bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel b, van de wet kunnen worden geautoriseerd de ambtenaren van politie die werkzaam zijn bij een daartoe ingerichte eenheid die specifiek is belast met de verwerking van politiegegevens als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel b, van de wet.

  • 2. In bijzondere gevallen kan de verantwoordelijke andere ambtenaren van politie autoriseren voor de verwerking, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 2:5 CIE- en RID-verwerking (artikel 6, zesde lid)

  • 1. Voor het verwerken van gegevens met het oog op het verkrijgen van inzicht in de betrokkenheid van personen bij het beramen of plegen van de misdrijven, bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel a, van de wet kunnen worden geautoriseerd de ambtenaren van politie of de opsporingsambtenaren als bedoeld in artikel 141, onderdeel d, van het Wetboek van Strafvordering die zijn belast met de verwerking van politiegegevens als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel a, van de wet. In voorkomende gevallen kunnen daarvoor tevens worden geautoriseerd de ambtenaren van politie die zijn belast met taken of werkzaamheden op het gebied van de coördinatie van het informatieproces ter ondersteuning van een goede uitvoering van de politietaak.

  • 2. Voor het verwerken van gegevens met het oog op het verkrijgen van inzicht in de betrokkenheid van personen bij handelingen die, gezien hun aard of frequentie of het georganiseerde verband waarin zij worden gepleegd, een ernstige schending van de openbare orde vormen, kunnen worden geautoriseerd de ambtenaren van politie die zijn belast met de verwerking van politiegegevens als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel c, van de wet. In voorkomende gevallen kunnen daarvoor tevens worden geautoriseerd de ambtenaren van politie die zijn belast met taken en werkzaamheden op het gebied van de coördinatie van het informatieproces ter ondersteuning van de goede uitvoering van de politietaak.

  • 3. De ambtenaren van politie, bedoeld in de laatste zin van het tweede lid, worden slechts geautoriseerd voor de verwerking van politiegegevens, voor zover dat dringend noodzakelijk is voor een goede uitvoering van de politietaak en in overeenstemming met het hoofd van de betreffende eenheid.

Artikel 2:6 Instemming officier van justitie

De categorieën van ambtenaren die in aanmerking kunnen komen voor de autorisaties, bedoeld in de artikelen 2:3, 2:4 en 2:5, eerste lid, worden aangewezen in overeenstemming met de officier van justitie.

Artikel 2:7 Gegevensverwerking door het MOT

  • 1. Voor het verwerken van gegevens met het oog op het doel, bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Wet melding ongebruikelijke transacties, kunnen worden geautoriseerd de personen die betrokken zijn bij het bewerken en analyseren van gegevens over ongebruikelijke transacties.

  • 2. De autorisaties kunnen, namens de verantwoordelijke, worden verstrekt door het hoofd van het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties.

Artikel 2:8 Ondersteunende taken (artikel 6, zesde lid)

Voor het verwerken van gegevens met het oog op het uitvoeren van:

a. een taak ten dienste van de justitie, bedoeld in artikel 13, eerste lid, onderdeel e, van de wet,

b. een taak ten behoeve van het verkrijgen van landelijk inzicht in een specialistisch onderwerp als bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de wet of

c. de geautomatiseerde vergelijking met het oog op de melding van verschillende verwerkingen jegens eenzelfde persoon, bedoeld in artikel 13, derde lid van de wet,

kunnen worden geautoriseerd de ambtenaren van politie die werkzaam zijn bij een eenheid die met de uitvoering van deze taak is belast.

Artikel 2:9 Opleidingen (artikel 6, zesde lid)

De verantwoordelijke draagt er zorg voor dat de ambtenaren van politie, bedoeld in de artikelen 2:1 tot en met 2:5, beschikken over voldoende kennis en vaardigheden op het gebied van:

a. het informatieproces binnen de politie, meer in het bijzonder de verschillende vormen van verwerking van politiegegevens,

b. de wet- en regelgeving die relevant is voor de verwerking van politiegegevens, en

c. methoden en technieken van informatieanalyse.

De eisen inzake kennis en vaardigheden verschillen naar gelang van de aard van de verwerking waartoe de ambtenaar wordt geautoriseerd. Indien noodzakelijk kunnen deze eisen bij regeling van Onze Ministers worden vastgesteld.

Artikel 2:10 Instemming (artikel 6, zevende lid)

  • 1. Als functionaris, bedoeld in de artikelen 9, derde lid, 11, eerste, tweede en vierde lid en 13, derde lid, van de wet, kunnen worden aangewezen de leider van het betreffende onderzoek of zijn plaatsvervanger.

  • 2. Als functionaris, bedoeld in de artikelen 10, vijfde lid, 11, tweede en vierde lid en 13, derde lid, van de wet, kunnen worden aangewezen het hoofd van de betreffende eenheid die is belast met de verwerking van politiegegevens, bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdelen a, b of c, van de wet, dan wel het hoofd van een eenheid met een vergelijkbare taak of hun plaatsvervangers.

Artikel 2:11 Gegevensvergelijking (artikel 11, derde lid)

Indien bij de gegevensvergelijking, bedoeld in artikel 11 van de wet, gegevens overeenkomen, worden de verbanden op de volgende wijze zichtbaar gemaakt:

a. bij gegevens, voorzien van een codering als bedoeld in artikel 2:12, onderdeel a, en bij gegevens als bedoeld in artikel 8 van de wet, zijn de gerelateerde gegevens zichtbaar;

b. bij gegevens, als bedoeld in de artikelen 9 en 10, eerste lid, onderdelen a en c van de wet, zijn de overeenkomende gegevens zichtbaar en zijn de andere gerelateerde gegevens na instemming van de daartoe bevoegde functionaris zichtbaar;

c. bij gegevens, voorzien van een code als bedoeld in het artikel 2:12, onderdeel b, zijn de overeenkomende gegevens gedeeltelijk zichtbaar en de andere gerelateerde gegevens na instemming van de daartoe bevoegde functionaris zichtbaar;

d. bij gegevens, voorzien van een code als bedoeld in het artikel 2:12, onderdeel c, en bij gegevens als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel b van de wet, zijn de overeenkomende gegevens niet zichtbaar.

Artikel 2:12 Codering (artikel 11, derde lid)

De functionaris, bedoeld in artikel 2:10, kan, indien noodzakelijk voor de goede uitvoering van de gegevensvergelijking, bedoeld in artikel 11 van de wet, politiegegevens voorzien van één van de navolgende codes:

a. instemming met verdere verwerking van politiegegevens;

b. vertrouwelijke verwerking als bedoeld in artikel 2:13, eerste lid, onderdelen a en b;

c. vertrouwelijke verwerking als bedoeld in artikel 2:13, eerste lid, onderdelen c, d, e en f.

Artikel 2:13 Weigeringsgronden (artikel 15, tweede lid)

  • 1. Het ter beschikking stellen van politiegegevens kan alleen worden geweigerd of aan beperkende voorwaarden worden onderworpen in het geval:

    a. het gegevens betreft omtrent informanten of andere personen als bedoeld in artikel 12, vijfde lid van de wet;

    b. gevaar voor leven of gezondheid van betrokkene of derden is te duchten;

    c. van een verwerking voor een intern integriteitonderzoek onder verantwoordelijkheid van de korpsbeheerder;

    d. van een verwerking door de rijksrecherche onder verantwoordelijkheid van het College van procureurs-generaal;

    e. het gegevens betreft die worden verwerkt op grond van artikel 10, eerste lid, onderdeel b van de wet;

    f. van een verwerking voor een door het College van procureurs-generaal als embargo-onderzoek aangemerkt onderzoek met een zeer groot belang van afscherming vanwege afbreukrisico’s, levensbedreigende risico’s, politieke gevoeligheid of publiciteitsgevoeligheid van het onderzoek.

  • 2. De terbeschikkingstelling van persoonsgegevens, die worden verwerkt door het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties, kan worden geweigerd tenzij:

    a. de terbeschikkingstelling van de gegevens plaatsvindt ten behoeve van verdere verwerking met het oog op het doel, bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel a, van de wet;

    b. uit de gegevens zelf een redelijk vermoeden voortvloeit dat een bepaalde persoon een misdrijf heeft begaan;

    c. de terbeschikkingstelling van de gegevens plaatsvindt op grond van artikel 16, eerste lid, onderdeel c, van de wet, en deze gegevens redelijkerwijs van belang kunnen zijn ter voorkoming of opsporing van misdrijven als bedoeld in artikel 3:1.

Paragraaf 3. Themaverwerking ernstige misdrijven

Artikel 3:1 Ernstige inbreuk rechtsorde misdrijven (artikel 10, eerste lid, onderdeel a, onder 3°)

De misdrijven, bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, van de wet die gezien hun aard of samenhang met andere door de betrokkene begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren, zijn:

a. de misdrijven, bedoeld in de artikelen 311, eerste lid, onder 3° tot en met 5°, en 416 van het Wetboek van Strafrecht, voor zover de feiten een schade van ten minste € 25 000 veroorzaakt hebben en betrokkene tevens een misdrijf als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel a, onder 1° en 2°, van de wet heeft begaan;

b. de misdrijven, bedoeld in de artikelen 240b, 247, 248a, 248b, 249, 250 en 273f van het Wetboek van Strafrecht;

c. de misdrijven, bedoeld in de artikelen 177, 178, 361 en 363 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 179 en 180 van het Wetboek van Strafrecht in verband met de artikelen 181 en 182 van dat wetboek;

d. de misdrijven, bedoeld in de artikelen 225, 226, 227, 231 en 232 van het Wetboek van Strafrecht, voor zover de feiten een schade van ten minste € 50 000 veroorzaakt hebben;

e. de misdrijven, bedoeld in de artikelen 191 en 197a van het Wetboek van Strafrecht;

f. het misdrijf, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel A, van de Opiumwet;

g. de misdrijven, bedoeld in de artikelen 26 en 31 van de Wet wapens en munitie, voor zover de feiten betrekking hebben op het voorhanden hebben van vuurwapens en explosieven.

Artikel 3:2 Ernstig gevaar rechtsorde misdrijven (artikel 10, eerste lid, onderdeel b)

De categorieën van misdrijven, bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel b, van de wet, die door hun omvang of ernst of hun samenhang met andere misdrijven een ernstig gevaar voor de rechtsorde opleveren, zijn:

a. terroristische misdrijven als bedoeld in artikel 83 van het Wetboek van Strafrecht;

b. mensenhandel als bedoeld in artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht;

c. mensensmokkel als bedoeld in artikel 197a van het Wetboek van Strafrecht.

Paragraaf 4. Verstrekking politiegegevens aan derden

Artikel 4:1 Verstrekking politiegegevens artikel 13, eerste lid, onder a en d (artikel 18, eerste lid)

  • 1. Politiegegevens die worden verwerkt overeenkomstig artikel 13, eerste lid, onderdeel a en onderdeel d, van de wet, kunnen, voor zover zij deze behoeven voor een goede uitvoering van hun taak, worden verstrekt aan:

    a. de Immigratie- en Naturalisatiedienst, ten behoeve van het vaststellen van de identiteit van personen;

    b. luchtvaartmaatschappijen, als bedoeld in artikel 1, onderdeel h, van de Luchtvaartwet, voor zover het gaat om personalia en gegevens betreffende de datum van retourvervoer ten behoeve van het voorkomen van overtredingen van de Opiumwet en de bescherming van de gezondheid van personen door het weigeren van het vervoer van personen van en naar bepaald aangewezen buitenlandse bestemmingen en er met de betreffende luchtvaartmaatschappijen schriftelijke afspraken zijn gemaakt over de waarborgen rond de gegevensverstrekking.

    c. Onze Minister van Buitenlandse Zaken, ten behoeve van de uitvoering van opdrachten tot signalering van personen in het buitenland en het nemen van een beslissing omtrent de afgifte van een paspoort of omtrent de verlening of verlenging van een visum.

  • 2. De op grond van het eerste lid, onder b verstrekte gegevens met betrekking tot individuele personen worden door de luchtvaartmaatschappijen niet langer verwerkt dan gedurende een termijn van ten hoogste zesendertig maanden na de datum van de aanhouding van de betrokkene, die aanleiding geeft tot opneming van de gegevens op de lijst.

Artikel 4:2 Verstrekking politiegegevens artikelen 8 en 13, eerste lid (artikel 18, eerste lid)

  • 1. Politiegegevens die worden verwerkt overeenkomstig de artikelen 8 en 13, eerste lid, van de wet, kunnen, voor zover zij deze behoeven voor een goede uitvoering van hun taak, worden verstrekt aan:

    a. de commissie, bedoeld in artikel 8 van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven, ten behoeve van het nemen van een beslissing op een verzoek tot uitkering uit het schadefonds geweldsmisdrijven;

    b. de stichting slachtofferhulp Nederland, ten behoeve van het behartigen van belangen van slachtoffers van strafbare feiten of verkeersongevallen;

    c. de Stichting Processen Verbaal, voor zover het gegevens betreft inzake aanrijdingen of aanvaringen, ten behoeve van een goede uitvoering van haar taak;

    d. het Waarborgfonds Motorverkeer, als bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen, voor zover het betreft gegevens omtrent de personalia en de verblijfplaats van benadeelden en zij deze gegevens behoeven voor de hulp aan benadeelden ten behoeve van het geldend maken van een recht op schadevergoeding, als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van die wet;

    e. de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, ten behoeve van:

    – het onderzoek, bedoeld in de artikelen 101 en 142 van het Reglement rijbewijzen, en het betreft overtreding van artikel 6 of artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994, of

    – de vervulling van de in de artikelen 130 tot en met 134a van de Wegenverkeerswet 1994 aan de Divisie Vorderingen van het bureau opgedragen taak;

    f. Halt-bureaus, voor zover zij zijn aangewezen door Onze Minister van Justitie op grond van artikel 48g van de Wet Justitie-subsidies, ten behoeve van de alternatieve afdoening van de strafbare feiten, gepleegd door minderjarigen;

    g. reclasseringswerkers als bedoeld in artikel 6 van de Reclasseringsregeling 1995, ten behoeve van het uitvoeren van de werkzaamheden, bedoeld in hoofdstuk 3 van die Regeling;

    h. de Dienst Wegverkeer, ten behoeve van het uitvoeren van de taken van de dienst op grond van artikel 2 van de Regeling taken Dienst Wegverkeer;

    i. een stichting als bedoeld in artikel 1 onderdeel f van de Wet op de jeugdzorg, ten behoeve van de uitvoering van één van de taken als bedoeld in artikel 5, eerste lid, en artikel 10, eerste lid, onderdelen b tot en met e van die wet;

    j. de raad voor de kinderbescherming, ten behoeve van de uitvoering van één van de bij wet aan de raad opgedragen taken;

    k. Onze Minister van Justitie, ten behoeve van:

    1°. het verwerken van gegevens over jeugdigen in het Cliënt Volgsysteem jeugdcriminaliteit, ter ondersteuning van de voorkoming en bestrijding van jeugdcriminaliteit;

    2°. het verwerken van gegevens omtrent de identiteit van vreemdelingen in de Basisvoorziening Vreemdelingen en de verdere verstrekking van die gegevens aan instanties die zijn betrokken bij de uitvoering van de Vreemdelingenwet 2000, ten behoeve van de vaststelling van de identiteit van vreemdelingen, en aan andere instanties met een publieke taak belast, ten behoeve van registratie, identificatie en verificatie van vreemdelingen, hun documenten of hun verblijfsrechtelijke positie.

    l. de Onderzoeksraad voor veiligheid, bedoeld in artikel 2 van de Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid, ten behoeve van de uitvoering van de in die wet opgedragen taken;

    m. de door Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aangewezen dienst, bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van het Besluit inbeslaggenomen voorwerpen, voor zover het betreft gegevens met betrekking tot het proces-verbaal en de kennisgeving van inbeslagneming, ten behoeve van een goede toepassing van het Besluit inbeslaggenomen voorwerpen;

    n. benadeelden van strafbare feiten, waaronder begrepen de personen die in verband met die feiten in hun rechten zijn getreden of ingevolge enige wettelijke bepaling terzake van die rechten een recht van verhaal hebben gekregen, voor zover zij deze gegevens behoeven om in rechte voor hun belangen op te kunnen komen;

    o. de Inspectie voor de Openbare Orde en Veiligheid van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, ten behoeve van het toetsen van de taakuitvoering dan wel het beheer van de politie of het verrichten van onderzoek, bedoeld in artikel 53a, eerste lid, onderdelen b, c en d, van de Politiewet 1993;

    p. de Minister van Justitie, ten behoeve van de verzending van beschikkingen en transacties en de tenuitvoerlegging van ontnemings- en schadevergoedingsmaatregelen door het Centraal Justitieel Incassobureau;

    q. de Dienst Terugkeer en Vertrek, voor zover het betreft gegevens over vreemdelingen die zijn verkregen in het kader van de uitoefening van het toezicht, bedoeld in de artikelen 46 en 47 van de Vreemdelingenwet 2000, of de opsporing van strafbare feiten, ten behoeve van de begeleiding van de terugkeer of het vertrek uit Nederland van vreemdelingen die niet rechtmatig in Nederland verblijven.

    r. de Algemene Inspectiedienst van Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, ten behoeve van het uitvoeren van de taak, bedoeld in artikel 67 van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006.

  • 2. Politiegegevens die worden verwerkt overeenkomstig de artikelen 8 en 13, eerste lid, van de wet kunnen, voor zover zij deze behoeven voor een goede uitvoering van hun taak, worden verstrekt aan ambtenaren die bij of krachtens de wet zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van de bij regeling van Onze Ministers aangewezen wetgeving, voor zover het betreft gegevens over de naleving van die wetgeving, en er tussen de verantwoordelijke en de betreffende ambtenaren afspraken zijn gemaakt over welke gegevens verstrekt worden, in welke gevallen en onder welke voorwaarden. De verantwoordelijke legt deze afspraken vast.

  • 3. Politiegegevens die worden verwerkt overeenkomstig de artikelen 8 en 13, eerste lid, van de wet kunnen, voor zover zij deze behoeven voor een goede uitvoering van hun taak, worden verstrekt aan de door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid respectievelijk Onze Minister van Financiën aangewezen ambtenaren, die zijn belast met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de Wet arbeid vreemdelingen respectievelijk de Invorderingswet 1990 en de Algemene wet inzake rijksbelastingen ten behoeve van de inschatting van de veiligheidsrisico’s met betrekking tot de uitoefening van vorenbedoeld toezicht.

  • 4. Politiegegevens, die worden verwerkt overeenkomstig de artikelen 8 en 13, eerste lid, van de wet, kunnen worden verstrekt aan de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, bedoeld in artikel 2 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, met het oog op signalering van veranderingen in de gegevens die in de basisadministratie zijn opgenomen.

Artikel 4:3 Verstrekking politiegegevens artikelen 8, 9, 10 en 13 (artikel 18, eerste lid)

  • 1. Politiegegevens die worden verwerkt overeenkomstig de artikelen 8, 9, 10, eerste lid, onderdelen a en c en 13 van de wet kunnen, voor zover zij deze behoeven voor een goede uitvoering van hun taak, worden verstrekt aan:

    a. Onze Minister van Justitie, ten behoeve van:

    – het afgeven van een verklaring van geen bezwaar in verband met de oprichting van een naamloze of besloten vennootschap dan wel de wijziging van de statuten daarvan;

    – de uitvoering van artikel 5, eerste lid, van de Gratiewet;

    – de beoordeling van de benoeming, de herbenoeming of het ontslag van de leden van de commissies van toezicht bij de inrichtingen, bedoeld in onderdeel d;

    – het afgeven van een verklaring omtrent het gedrag, bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens;

    – de taakuitvoering van het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties.

    b. de burgemeester ten behoeve van de beoordeling van een verzoek tot het verkrijgen van het Nederlanderschap op grond van de Rijkswet op het Nederlanderschap;

    c. de directeuren van inrichtingen, bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Penitentiaire beginselenwet, van de inrichtingen, bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden en van de inrichtingen, bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, en functionarissen van de Dienst Justitiële inrichtingen van het Ministerie van Justitie, ten behoeve van:

    1. het nemen van beslissingen over hetzij de aanstelling of het ontslag van personeel, hetzij de toelating tot de inrichting van personen die niet worden ingesloten in de inrichting, voor zover dat noodzakelijk is voor de orde of veiligheid in de inrichting respectievelijk de voorziening;

    2. het nemen van beslissingen over het verlaten van de inrichting bij wijze van verlof;

    3. het nemen van beslissingen over de erkenning van een penitentiair programma, bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet, of een scholing- en trainingprogramma, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Beginselenwet justitiële inrichtingen;

    4. het treffen van maatregelen met betrekking tot de voorkoming van strafbare feiten door of met betrekking tot gedetineerden, de handhaving van de orde en veiligheid in de justitiële inrichting, of de ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming.

    d. de commandant van de Koninklijke marechaussee, ten behoeve van de uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in artikel 37s van de Luchtvaartwet;

    e. de korpschef van een regionaal politiekorps, ten behoeve van zijn adviserende taak in het kader van de uitvoering van artikel 3.3.2 van het Vuurwerkbesluit;

    f. het bevoegde gezag, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel l, van het Besluit algemene rechtspositie politie en het bevoegde gezag, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel e, van het Besluit rechtspositie vrijwillige politie, ten behoeve van het verrichten van een onderzoek als bedoeld in artikel 8a, eerste lid, en artikel 8b, eerste lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie en artikel 4a, eerste lid, en artikel 4b, eerste lid, van het Besluit rechtspositie vrijwillige politie, of voor het verrichten van een onderzoek naar de betrouwbaarheid en geschiktheid ten aanzien van personen die anderszins werkzaamheden verrichten voor een politiekorps, een voorziening tot samenwerking als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel g, van het Besluit algemene rechtspositie politie, het Landelijk selectie- en opleidingsinstituut politie, het Politie onderwijs- en kenniscentrum of de rijksrecherche en waarvoor de gezagdragende instanties justitiële gegevens als bedoeld in het Besluit justitiële gegevens vragen;

    g. het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, bedoeld in artikel 8 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, ten behoeve van de uitoefening van de in die wet aan het bureau opgedragen taak;

    h. de Immigratie- en Naturalisatiedienst, ten behoeve van het nemen van beslissingen omtrent de toelating, het verblijf of de ongewenstverklaring, als bedoeld in de Vreemdelingenwet 2000, de Rijkswet op het Nederlanderschap of een verdrag dan wel een voor Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie, als bedoeld in artikel 112 van de Vreemdelingenwet 2000;

    i. de burgemeester en de commissaris van de Koning, ten behoeve van hun adviserende taak, bedoeld in het Reglement op de Orde van de Nederlandsche Leeuw en de Orde van Oranje-Nassau;

    j. gedragsdeskundigen, voor zover het betreft auditieve of audiovisuele registraties van het verhoor van een persoon naar aanleiding van een ernstig strafbaar feit, voor het beoordelen van het verhoor en het opstellen van een deskundigenrapportage ten behoeve van het strafrechtelijk onderzoek, het gerechtelijk vooronderzoek of het onderzoek ter terechtzitting.

  • 2. Politiegegevens, als bedoeld in het eerste lid, kunnen worden verstrekt aan leden van het openbaar ministerie ten behoeve van de adviserende taak in het kader van de uitvoering van de hierna te noemen wetten en, door tussenkomst van het openbaar ministerie in het kader van vorenbedoelde taak, verder worden verstrekt aan de hierna te noemen personen of instanties:

    a. de Nederlandsche Bank, ten behoeve van:

    – het verkrijgen van inzicht in de voornemens, handelingen en antecedenten, bedoeld in artikel 5 van het Besluit prudentiële regels Wft, ter vaststelling van de betrouwbaarheid van een persoon, als bedoeld in artikel 3:9, derde lid, en artikel 3:99, derde lid van de Wet op het financieel toezicht;

    – het verkrijgen van inzicht in de voornemens, handelingen en antecedenten, bedoeld in artikel 2 van de Beleidsregel betrouwbaarheidstoetsing, ter vaststelling van de betrouwbaarheid van personen, als bedoeld in artikel 4 en 11, van de Wet toezicht trustkantoren;

    – het verkrijgen van inzicht in de voornemens, handelingen en antecedenten, bedoeld in artikel 31 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Besluit verplichte beroepspensioenregeling, ter vaststelling van de betrouwbaarheid van personen, als bedoeld in artikel 105, vijfde lid van de Pensioenwet en artikel 110, vijfde lid van het Besluit verplichte beroepspensioenregeling.

    b. Onze Minister van Financiën, ten behoeve van het verkrijgen van inzicht in de voornemens, handelingen en antecedenten, bedoeld in artikel 2 van de Beleidsregel betrouwbaarheidstoetsing, ter vaststelling van de betrouwbaarheid van personen, als bedoeld in artikelen 2, 4 en 5 van de Wet inzake de geldtransactiekantoren;

    c. de Autoriteit Financiële Markten, ten behoeve van:

    – het verkrijgen van inzicht in de voornemens, handelingen en antecedenten, bedoeld in artikel 10 van het Besluit gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft, ter vaststelling van de betrouwbaarheid van een persoon, als bedoeld in artikel 4:10, derde lid van de Wet op het financieel toezicht;

    – het verkrijgen van inzicht in de voornemens, handelingen en antecedenten, bedoeld in artikel 2 van de Beleidsregel 06-01 inzake de betrouwbaarheidstoetsing van (kandidaat)(mede)beleidsbepalers van accountantsorganisaties, ter vaststelling van de betrouwbaarheid van personen, als bedoeld in artikel 15 van de Wet toezicht accountantsorganisaties en de artikelen 5, 6 en 7 van het Besluit toezicht accountantsorganisaties.

  • 3. Aan de verdere verstrekking van de op grond van het tweede lid verstrekte politiegegevens kunnen door het openbaar ministerie nadere voorwaarden worden gesteld. Die voorwaarden kunnen onder meer betreffen het ter beschikking stellen of doorgeven van die gegevens of inlichtingen daarover aan derden.

  • 4. De op grond van het tweede lid verstrekte gegevens worden door de in dat lid genoemde personen en instanties niet langer dan gedurende een termijn van twaalf maanden na datum van verkrijgen bewaard. Gegevens die door de leden van het openbaar ministerie verder zijn verstrekt, kunnen langer worden bewaard met bijzondere toestemming van het openbaar ministerie. Daarbij kunnen nadere voorwaarden worden gesteld.

  • 5. Politiegegevens die worden verwerkt overeenkomstig de artikelen 8, 9, 10, eerste lid, onderdelen a en c, en 13, eerste lid, van de wet, kunnen worden verstrekt aan de volgende personen en instanties, voor zover zij deze behoeven voor het nemen van de besluiten waarmee zij zijn belast op grond van de hiernavolgende wetten:

    – de Minister van Justitie, ten behoeve van het nemen van een beslissing op grond van de Wet wapens en munitie;

    – de Minister van Justitie, ten behoeve van het nemen van een beslissing op grond van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus;

    – de korpschef, ten behoeve van het nemen van beschikkingen omtrent het verlenen of intrekken van jachtakten op grond van de Flora- en faunawet;

    – het college van burgemeester en wethouders, de burgemeester, gedeputeerde staten of de commissaris van de Koningin, ten behoeve van het nemen van een beslissing omtrent de verlening, weigering of intrekking van een vergunning op grond van de Drank- en Horecawet;

    – de burgemeester, ten behoeve van het nemen van een beslissing omtrent een vergunning op grond van de Wet op de kansspelen.

  • 6. Politiegegevens die worden verstrekt in de gevallen, bedoeld in het vijfde lid, kunnen tevens worden verstrekt aan een bestuursorgaan dat beslist naar aanleiding van een ingesteld bezwaar of administratief beroep.

Artikel 4:4 Verstrekking politiegegevens artikelen 8, 9, 10 en 13 (artikel 18, eerste lid)

Politiegegevens die worden verwerkt overeenkomstig de artikelen 8, 9, 10 en 13 van de wet kunnen, voor zover zij deze behoeven voor een goede uitvoering van hun taak, worden verstrekt aan Onze Minister van Justitie en Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ten behoeve van:

– het verrichten van dreiging- en risico-evaluaties en het vaststellen van bewaking- en beveiligingsopdrachten en adviezen door de evaluatiedriehoek, met het oog op het bewaken en beveiligen van personen, objecten en diensten;

– het nemen van een beslissing omtrent een maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid van beweging, als voorzien in de Wet bestuurlijke maatregelen nationale veiligheid.

Artikel 4:5 Verstrekking artikel 9- of 10-gegevens op incidentele basis of ten behoeve van een samenwerkingsverband (artikel 21)

  • 1. In de gevallen waarin de verantwoordelijke beslist tot verstrekking van politiegegevens op grond van artikel 19 of artikel 20, eerste lid, van de wet, worden geen politiegegevens verstrekt die worden verwerkt overeenkomstig artikel 9 of artikel 10 van de wet.

  • 2. Indien dringend noodzakelijk voor een goede uitvoering van de politietaak kan de verantwoordelijke in afwijking van het eerste lid beslissen tot verstrekking van politiegegevens die worden verwerkt overeenkomstig artikel 9 of 10, eerste lid, onderdelen a en c van de wet, na overleg met een functionaris die is aangewezen op grond van artikel 2:10.

Artikel 4:6 Rechtstreekse verstrekking politiegegevens (artikel 23, tweede lid)

Aan de volgende daartoe bepaald aangewezen personen kunnen op grond van artikel 23, tweede lid, van de wet, rechtstreeks politiegegevens, die worden verwerkt op grond van de artikelen 8, 9 of 10, eerste lid, onderdelen a en c, en 13 van de wet worden verstrekt, voor zover zij deze behoeven voor de volgende doeleinden:

a. de ambtenaren van de Immigratie- en Naturalisatiedienst, ten behoeve van het doel, bedoeld in artikel 4:1, onderdeel a;

b. de ambtenaren van Onze Minister van Buitenlandse Zaken, ten behoeve van het doel, bedoeld in artikel 4:1, onderdeel c;

c. de personen, werkzaam bij het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties, ten behoeve van de taak van het meldpunt, bedoeld in artikel 3 van de Wet melding ongebruikelijke transacties;

d. de ambtenaren die werkzaam zijn bij de nationale politiële contactpunten, bedoeld in artikel 5:3, vierde lid.

Artikel 4:7 Verstrekking politiegegevens ten behoeve van beleidsinformatie, wetenschappelijk onderzoek en statistiek (artikel 22, tweede lid)

  • 1. Politiegegevens, die worden verwerkt op grond van de artikelen 8 en 13, eerste lid, van de wet, kunnen slechts worden verstrekt ten behoeve van beleidsinformatie en wetenschappelijk onderzoek en statistiek nadat aan de betrokken onderzoeker daartoe schriftelijk toestemming is verleend door:

    a. Onze Minister van Justitie, indien het gegevens betreft die worden verwerkt met het oog op de uitvoering van een taak onder het gezag van de officier van justitie, of

    b. de burgemeester, indien het gegevens betreft die worden verwerkt met het oog op de uitvoering van een taak onder het gezag van de burgemeester.

  • 2. De toestemming, bedoeld in het eerste lid, wordt slechts gegeven indien

    a. het onderzoek het algemeen belang dient;

    b. de organisatie van de politie niet onnodig wordt belast;

    c. het onderzoek zonder de betrokken gegevens niet kan worden uitgevoerd, en

    d. de persoonlijke levenssfeer van de betreffende personen niet onevenredig wordt geschaad.

  • 3. Aan de toestemming, bedoeld in het eerste lid, kunnen voorwaarden worden verbonden.

  • 4. De toestemming, bedoeld in het eerste lid, wordt ter kennis gebracht van de betreffende verantwoordelijke en geldt als machtiging tot het verstrekken van de omschreven gegevens.

  • 5. Rechtstreekse benadering van personen, over wie politiegegevens worden verwerkt, door de onderzoeker vindt niet plaats, tenzij dit uitdrukkelijk is toegestaan bij de toestemming ingevolge het eerste lid. Deze toestemming kan slechts worden verleend indien rechtstreekse benadering voor het doel van het onderzoek onvermijdelijk is.

  • 6. Indien politiegegevens, als bedoeld in de artikelen 8, 9, 10 of 13 van de wet,.op grond van artikel 18, tweede lid, van de wet worden verstrekt ten behoeve van het in het eerste lid omschreven doel, is het bepaalde in het tweede, derde, vierde en vijfde lid van toepassing.

Artikel 4:8 Geheimhoudingsplicht

Bij de verstrekking van politiegegevens aan derden, op grond van de artikelen 19 en 20 van de wet, wijst de verantwoordelijke de betrokken personen en instanties op de geheimhoudingsplicht, bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de wet.

Paragraaf 5. Verstrekking politiegegevens aan het buitenland

Artikel 5:1 Verstrekking politiegegevens buitenland (artikel 17, zesde lid)

  • 1. Aan autoriteiten in een ander land, die zijn belast met de uitvoering van de politietaak, kunnen politiegegevens worden verstrekt, voorzover dit noodzakelijk is voor de goede uitvoering van de politietaak in Nederland, dan wel voorzover dit noodzakelijk is voor de goede uitvoering van de politietaak in het desbetreffende land ingeval van:

    a. de opsporing van een ernstig misdrijf of de voorkoming van een ernstig gevaar voor de openbare orde,

    b. een verzoek met betrekking tot een bepaalde persoon of een bepaald geval, of

    c. de uitvoering van taken die overeenkomen met de taken ten dienste van de justitie, als bedoeld in artikel 1, onderdeel g, van de Politiewet 1993, op grond van een verzoek met betrekking tot een bepaalde persoon of een bepaald geval.

  • 2. De gegevens worden verstrekt onder de algemene voorwaarde dat deze slechts verder kunnen worden verwerkt voor het doel waarvoor ze zijn verstrekt. In bijzondere gevallen kunnen de verstrekte gegevens verder worden verwerkt ten behoeve van de voorkoming van een onmiddellijke en ernstige bedreiging van de openbare veiligheid. Op verzoek van de ontvangende persoon of instantie kan de verantwoordelijke instemmen met de verdere verwerking van verstrekte gegevens voor een ander doel voor zover dit noodzakelijk is voor de goede uitvoering van de politietaak in dat land.

  • 3. De verstrekking van politiegegevens, die worden verwerkt in verband met de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde of de handhaving van de openbare orde, vindt plaats door tussenkomst van het Korps landelijke politiediensten. De verstrekking kan zonder tussenkomst van dit korps plaatsvinden overeenkomstig afspraken met politieautoriteiten in het buitenland, voor zover deze afspraken zijn goedgekeurd door:

    a. Onze Minister van Justitie, indien het gegevens betreft die worden verwerkt in het kader van de taakuitvoering onder het gezag van de officier van justitie;

    b. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, voor zover het gegevens betreft die worden verwerkt in het kader van de taakuitvoering onder het gezag van de burgemeester.

  • 4. In de grensgebieden kan de verstrekking, bedoeld in de eerste zin van het derde lid, zonder tussenkomst van het Korps landelijke politiediensten plaatsvinden voor zover dit voortvloeit uit een verdrag waar ook België of Duitsland als verdragssluitende partij bij betrokken zijn of uit een besluit, bedoeld in artikel 34, tweede lid van, het Verdrag betreffende de Europese Unie.

  • 5. Politiegegevens die betrekking hebben op de in artikel 5 van de wet genoemde kenmerken worden slechts verstrekt indien dit met het oog op een juiste beantwoording van een door een buitenlandse politieautoriteit gestelde vraag onvermijdelijk is.

  • 6. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op politiegegevens die worden verwerkt op grond van artikel 10, eerste lid, onderdeel b van de wet. Verstrekking van gegevens die worden verwerkt op grond van artikel 10, eerste lid, onderdeel a of onderdeel c, van de wet vindt slechts plaats na instemming van de betrokken officier van justitie, respectievelijk de betrokken burgemeester.

  • 7. Indien politiegegevens worden ontvangen van een ander land of van een internationale organisatie dan wordt de verstrekkende instantie desgevraagd geïnformeerd over de verwerking van de verstrekte gegevens en het daardoor behaalde resultaat.

  • 8. Politiegegevens die worden verwerkt door het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties kunnen worden verstrekt aan van overheidswege aangewezen administratieve of politiële meldpunten in het buitenland die een vergelijkbare taak hebben als het meldpunt. Het bepaalde in het derde lid vindt geen toepassing.

Artikel 5:2 Verstrekking politiegegevens binnen de EU t.b.v. strafrechtelijke handhaving rechtsorde (artikel 17, zesde lid)

  • 1. Aan personen of instanties in een andere lidstaat van de Europese Unie, die zijn belast met de voorkoming en opsporing van strafbare feiten in de betreffende lidstaat, worden politiegegevens verstrekt onder gelijke voorwaarden als aan politieambtenaren in Nederland, voor zover zij deze behoeven voor een goede uitvoering van die taak en behoudens de toepassing van de gronden, bedoeld in het tweede lid.

  • 2. De verstrekking kan worden geweigerd of aan beperkende voorwaarden worden onderworpen indien dit:

    a. een geval betreft als bedoeld in artikel 2:13;

    b. essentiële nationale veiligheidsbelangen zou schaden;

    c. het welslagen van een lopend onderzoek of een verwerking, bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel a, van de wet of de veiligheid van personen in gevaar zou brengen;

    d. duidelijk disproportioneel of irrelevant zou zijn met het oog op de doelen waarvoor om verstrekking van de gegevens is verzocht;

    e. betrekking heeft op een strafbaar feit dat in Nederland strafbaar is gesteld met een gevangenisstraf van één jaar of minder;

    f. betrekking heeft op politiegegevens die uitsluitend kunnen worden verstrekt na instemming van de officier van justitie en deze geen toestemming geeft voor de verstrekking;

    g. betrekking heeft op politiegegevens die zijn verkregen van een andere lidstaat of van een derde land en deze geen toestemming geeft voor de verstrekking.

  • 3. Artikel 5:1, tweede, derde, vierde, vijfde en zevende lid, zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5:3 Rechtstreeks geautomatiseerde verstrekking politiegegevens binnen de EU (artikel 17, zesde lid)

  • 1. Verstrekking van politiegegevens betreffende de voorkoming en opsporing van strafbare feiten, aan politieautoriteiten in een andere lidstaat van de Europese Unie kan rechtstreeks plaatsvinden door middel van de geautomatiseerde vergelijking van de categorieën van politiegegevens, bedoeld in het tweede lid.

  • 2. De vergelijking van gegevens, bedoeld in het eerste lid, vindt plaats in afzonderlijke gevallen en betreft dactyloscopische gegevens.

  • 3. Indien bij de gegevensvergelijking wordt vastgesteld dat gegevens overeenkomen dan worden uitsluitend de overeenkomende gegevens verstrekt. Voor verstrekking van nadere, met betrekking tot de overeenkomende gegevens beschikbare persoon- of zaaksgegevens is een verzoek, als bedoeld in artikel 552h van het Wetboek van Strafvordering, vereist. De verdere verwerking van de verstrekte politiegegevens is uitsluitend toegestaan met het oog op:

    a. de vaststelling of de vergeleken profielen overeenstemmen;

    b. de voorbereiding en indiening van een verzoek om rechtshulp;

    c. de protocollering van de gegevens.

    Na afloop van de gegevensvergelijking worden de verstrekte gegevens onverwijld gewist, tenzij verdere verwerking noodzakelijk is ten behoeve van de doelen, als bedoeld in onderdeel b of c.

  • 4. De verstrekking vindt uitsluitend plaats aan ambtenaren die werkzaam zijn bij daartoe aangewezen nationale politiële contactpunten en die zijn geautoriseerd voor de geautomatiseerde vergelijking van de politiegegevens. De lijst van ambtenaren, die zijn geautoriseerd tot de geautomatiseerde bevraging of vergelijking als bedoeld in het eerste lid, wordt desgevraagd ter beschikking gesteld aan de andere lidstaten en aan het College bescherming persoonsgegevens.

  • 5. Artikel 23, derde lid, van de wet is van overeenkomstige toepassing.

  • 6. Het bepaalde in artikel 5:1, zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5:4 Verstrekking politiegegevens aan gemeenschappelijke teams binnen de EU (artikel 17, zesde lid)

  • 1. Aan de politieambtenaar uit een andere lidstaat van de Europese Unie, die is toegevoegd aan een gemeenschappelijk onderzoeksteam als bedoeld in artikel 552qa van het Wetboek van Strafvordering dat is gevestigd in Nederland, kunnen politiegegevens worden verstrekt op gelijke voet als aan Nederlandse politieambtenaren, voor zover zij deze behoeven voor de doeleinden waarvoor het gemeenschappelijke onderzoeksteam is ingesteld.

  • 2. Aan de Nederlandse politieambtenaar die is toegevoegd aan een gemeenschappelijk onderzoeksteam als bedoeld in artikel 552qa van het Wetboek van Strafvordering dat is gevestigd in een andere lidstaat van de Europese Unie, kunnen politiegegevens worden verstrekt met het oog op de gebruikmaking daarvan voor de doeleinden waarvoor het gemeenschappelijke onderzoeksteam is ingesteld.

Artikel 5:5 Verstrekking politiegegevens aan Europol (artikel 17, zesde lid)

  • 1. Aan Europol worden gegevens verstrekt ten behoeve van de vervulling van de doelstelling en taken van die dienst op grond van de Europol-Overeenkomst.

  • 2. De gegevens worden verstrekt door tussenkomst van het Korps landelijke politiediensten. Daartoe kan gebruik worden gemaakt van Nederlandse verbindingsofficieren die bij Europol worden geplaatst.

  • 3. De verstrekking van gegevens kan in afzonderlijke gevallen worden geweigerd indien de gronden, bedoeld in artikel 4, vijfde lid, van de Europol-Overeenkomst van toepassing zijn.

Paragraaf 6. Diversen

Artikel 6:1 Overeenkomstige toepassing informanten (artikel 12, vijfde lid)

  • 1. Het bepaalde in artikel 12, eerste lid, van de wet is van overeenkomstige toepassing op de volgende categorieën van personen:

    a. infiltranten;

    b. personen die in aanmerking zijn gebracht voor beschermingsmaatregelen, als bedoeld in het Besluit getuigenbescherming.

  • 2. De verwerking, als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, vindt slechts plaats omtrent:

    a. verdachten;

    b. personen in de omgeving van de verdachte wier handelen van invloed kan zijn op het doel van de verwerking, als bedoeld in het eerste lid, en de bescherming van de infiltrant;

    c. infiltranten;

    d. begeleiders;

    e. opsporingsambtenaren;

    f. leden van het openbaar ministerie.

  • 3. De verwerking, als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, vindt slechts plaats omtrent:

    a. getuigen ten aanzien van wie een dreiging bestaat;

    b. personen in de omgeving van de getuigen;

    c. verdachten;

    d. personen in de omgeving van de verdachte wier handelen van invloed kan zijn op het doel van de verwerking, als bedoeld in het eerste lid, en de bescherming van de getuige;

    e. begeleiders;

    f. opdrachtgevers.

Artikel 6:2 Ondersteunende taken (artikel 13, vierde lid)

  • 1. Over de verwerkingen bedoeld in artikel 13, eerste, tweede en derde lid, van de wet, wordt tevoren schriftelijk vastgelegd:

    a. ten behoeve van welk specifiek doel ter ondersteuning van de politietaak de gegevens verder worden verwerkt;

    b. de categorieën van personen over wie gegevens ten behoeve van het betreffende doel verder worden verwerkt en de soorten van de over hen op te nemen gegevens;

    c. de termijn waarbinnen dan wel de gevallen waarin het verder verwerken van de betreffende gegevens wordt beëindigd;

    d. de frequentie waarmee de gegevens ter voldoening aan de onder c bedoelde verplichting tot beëindiging van de verwerking worden gecontroleerd;

    e. de verantwoordelijke of verantwoordelijken die de gegevens verder verwerken;

    f. indien sprake is van een bewerker, degene die als bewerker optreedt.

  • 2. Over de verwerkingen bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de wet, wordt bovendien tevoren schriftelijk vastgelegd welke van de betreffende gegevens voor de korpsen rechtstreeks raadpleegbaar worden gesteld en welke aan de korpsen ter beschikking worden gesteld voor zover zij deze nodig hebben voor de uitvoering van de politietaak.

  • 3. De op grond van het eerste en tweede lid schriftelijk vastgelegde gegevens worden ter inzage gelegd gedurende de tijd dat de gegevens ingevolge artikel 32, derde lid, van de wet beschikbaar zijn.

Artikel 6:3 Vergoeding van kosten (artikel 31, eerste lid)

  • 1. Voor een mededeling als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet, kan de verantwoordelijke ter vergoeding van kosten een bedrag van ten hoogste € 4,50 in rekening brengen aan betrokkene.

  • 2. De betaling van de geldsom geschiedt door betaling met een wettig betaalmiddel of op enige andere door de verantwoordelijke toegestane wijze van betaling.

  • 3. Bij regeling van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Onze Minister van Defensie kan het bedrag, bedoeld in het eerste lid, jaarlijks worden aangepast.

Artikel 6:4 Protocolplicht (artikel 32, vierde lid)

  • 1. De schriftelijke vastlegging van het doel van het onderzoek, bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de wet, omvat een omschrijving van het onderwerp waar het onderzoek op is gericht en op welk deel van de uitoefening van de politietaak het onderzoek betrekking heeft.

  • 2. Indien politiegegevens geautomatiseerd worden vergeleken met andere gegevens of in combinatie met elkaar worden verwerkt, als bedoeld in artikel 11, eerste, tweede, vierde en vijfde lid van de wet, worden van die verwerking de volgende gegevens vastgelegd:

    a. de gegevens die voor de rechtstreekse raadpleging zijn gebruikt;

    b. de identiteit of het kenmerk van de politieambtenaar die de rechtstreekse raadpleging heeft uitgevoerd;

    c. de gegevens op grond waarvan kan worden nagegaan welke gegevens ter beschikking zijn gesteld voor verdere verwerking voor een doel, als bedoeld in artikel 9 of 10 van de wet;

  • 3. Het bepaalde in het tweede lid is van overeenkomstige toepassing indien politiegegevens ter beschikking worden gesteld voor hernieuwde verwerking op grond van artikel 9 of 10 van de wet, bedoeld in artikel 14, derde lid, van de wet.

  • 4. Indien politiegegevens op grond van paragraaf 3 van de wet worden verstrekt, worden van die verstrekking de volgende gegevens vastgelegd:

    a. de identiteit van de verzoeker;

    b. de datum van de verstrekking;

    c. een omschrijving van de verstrekte gegevens;

    d. het doel van de verstrekking.

  • 5. Indien politiegegevens op grond van paragraaf 3 van de wet rechtstreeks langs geautomatiseerde weg, als bedoeld in artikel 23, tweede lid, van de wet worden verstrekt, worden van die verstrekking de volgende gegevens vastgelegd:

    a. een uniek kenmerk van de verzoeker;

    b. de gegevens die ten behoeve van de gegevensvergelijking door de verzoeker zijn ingebracht;

    c. de gegevens op grond waarvan kan worden nagegaan welke gegevens naar aanleiding van de gegevensvergelijking zijn verstrekt inclusief de mededeling van het niet voorhanden zijn van een gegeven;

    d. de datum en het tijdstip van de verstrekking.

  • 6. De verplichtingen van het vierde en vijfde lid zijn niet van toepassing op de verstrekking van gegevens op grond van artikel 16, eerste lid, onderdeel c, van de wet.

Artikel 6:5 Audits (artikel 33, vijfde lid)

  • 1. Twee jaren na inwerkingtreding van de wet, en vervolgens eenmaal in de vier jaren, laat de verantwoordelijke de uitvoering van de bij of krachtens de wet gegeven regels door een privacy audit controleren, op bij regeling van Onze Ministers te bepalen wijze.

  • 2. De controle heeft betrekking op de wijze waarop het verwerken van politiegegevens is georganiseerd, de maatregelen en procedures die daarop van toepassing zijn en de werking van deze maatregelen en procedures.

  • 3. Een onafhankelijke auditor die voldoet aan de bij regeling van Onze Ministers te stellen eisen van werkwijze, deskundigheid en betrouwbaarheid voert de controle uit.

  • 4. De hercontrole, bedoeld in artikel 33, derde lid, van de wet, vindt plaats op bij regeling van Onze Ministers te bepalen wijze.

  • 5. Bij regeling van Onze Ministers kan bepaald worden dat ter voorbereiding op de controle, bedoeld in het eerste lid, interne audits plaatsvinden en kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop deze audits worden verricht.

Artikel 6:6 Gegevensverwerking door het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties

  • 1. Bij het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties worden persoonsgegevens verwerkt over de volgende categorieën van personen:

    a. personen ten aanzien van wie een melding heeft plaatsgevonden van een verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transactie;

    b. personen die als opdrachtgever, begeleider, tussenpersoon, begunstigde of lastgever betrokken zijn bij een verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transactie;

    c. personen, ten aanzien van wie een redelijk vermoeden bestaat van het plegen van een misdrijf en personen die zijn veroordeeld terzake van het plegen van een misdrijf, indien noodzakelijk voor het doel van het meldpunt ongebruikelijke transacties;

    d. personen, die betrokken zijn bij een verrichte of voorgenomen financiële transactie, ten aanzien waarvan een melding heeft plaatsgevonden bij een meldpunt in het buitenland;

    e. personen, die betrokken zijn bij een verdachte transactie;

    f. personen, die werkzaam zijn bij het meldpunt ongebruikelijke transacties, bij de politie, bij justitie, bij een instantie belast met het toezicht op de personen en instellingen die onder de wettelijke meldplicht vallen dan wel met enige publiekrechtelijke taak, bij een instelling of bij een buitenlands meldpunt, die als contactpersoon optreden voor wat betreft de verstrekking van gegevens door of aan het meldpunt;

    g. personen, ten aanzien van wie een voor het doel van het meldpunt relevante relatie met een gemelde ongebruikelijke transactie bekend is geworden of vermoedelijk bekend zal worden, en deze relatie een andere is dan die bedoeld in de voorgaande onderdelen.

  • 2. De gegevens, bedoeld in het eerste lid, worden verwijderd zodra zij niet langer noodzakelijk zijn voor het doel van de verwerking. De gegevens worden vernietigd uiterlijk vijf jaar na de datum van laatste opneming.

Paragraaf 7. Slotbepalingen

Artikel 7:1 Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking op het tijdstip waarop de Wet politiegegevens in werking treedt.

Artikel 7:2 Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit politiegegevens.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 14 december 2007

Beatrix

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

G. ter Horst

De Minister van Defensie,

E. van Middelkoop

Uitgegeven de eenentwintigste december 2007

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

NOTA VAN TOELICHTING

Inhoudsopgave – Nota van ToelichtingBlz.

ALGEMEEN

22

  

I. Inleiding

22

II. De autorisaties, het vereiste van instemming en de opleidingseisen

22

III. De verstrekking van politiegegevens aan derden

23

IV. De verstrekking van politiegegevens aan het buitenland

23

V. Audits en protocolplicht

25

VI. Financiële gevolgen; administratieve lasten voor burgers en bedrijven

25

VII. Adviezen

26

  

ARTIKELSGEWIJS

32

  

Paragraaf 1. Algemene bepalingen

32

  

Paragraaf 2. Autorisaties

32

Algemeen

32

Artikel 2:1 In combinatie verwerken o.g.v. artikel 8, derde lid

34

Artikel 2:2 Geautomatiseerd vergelijken en in combinatie verwerken o.g.v. artikel 11, eerste, tweede en vierde lid

34

Artikel 2:3 Informanten

36

Artikel 2:4 Themaverwerking ernstige misdrijven

38

Artikel 2:5 CIE- en RID-verwerking

38

Artikel 2:6 Veiligheidsonderzoeken en instemming officier van justitie

39

Artikel 2:7 Gegevensverwerking door het MOT

40

Artikel 2:8 Ondersteunende taken

40

Artikel 2:9 Opleidingen

41

Artikel 2:10 Instemming

42

Artikel 2:11 Gegevensvergelijking

44

Artikel 2:12 Codering

46

Artikel 2:13 Weigeringsgronden

47

  

Paragraaf 3. Themaverwerking ernstige misdrijven

50

Algemeen

50

Artikel 3:1 Ernstige inbreuk rechtsorde misdrijven

50

Artikel 3:2 Ernstig gevaar rechtsorde misdrijven

51

  

Paragraaf 4. Verstrekking politiegegevens aan derden

52

Algemeen

52

Artikel 4:1 Verstrekking politiegegevens artikel 13, eerste lid, onder c en d

55

Artikel 4:2 Verstrekking van politiegegevens artikel 8 en 13, eerste lid

57

Artikel 4:3 Verstrekking politiegegevens artikel 8, 9, 10, eerste lid, onder a en c, en 13

70

Artikel 4:4 Verstrekking politiegegevens artikel 8, 9, 10 en 13

79

Artikel 4:5 Verstrekking artikel 9- of 10-gegevens op incidentele basis of ten behoeve van een samenwerkingsverband

81

Artikel 4:6 Rechtstreekse verstrekking politiegegevens

81

Artikel 4:7 Verstrekking ten behoeve van beleidsinformatie, wetenschappelijk onderzoek en statistiek

83

Artikel 4:8 Geheimhoudingsplicht

84

  

Paragraaf 5. Verstrekking politiegegevens aan het buitenland

85

Algemeen

85

Artikel 5:1 Verstrekking politiegegevens buitenland

88

Artikel 5:2 Verstrekking politiegegevens binnen de EU t.b.v. strafrechtelijke handhaving rechtsorde

93

Artikel 5:3 Rechtstreeks geautomatiseerde verstrekking politiegegevens binnen de EU

95

Artikel 5:4 Verstrekking politiegegevens aan gemeenschappelijke teams binnen de EU

96

Artikel 5:5 Verstrekking politiegegevens aan Europol

97

  

Paragraaf 6. Diversen

97

Artikel 6:1 Overeenkomstige toepassing informanten

97

Artikel 6:2 Ondersteunende taken

99

Artikel 6:3 Vergoeding van kosten

104

Artikel 6:4 Protocolplicht

105

Artikel 6:5 Audits

108

Artikel 6:6 Gegevensverwerking door het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties

110

ALGEMEEN

I. Inleiding

De Wet politiegegevens geeft regels voor de verwerking van politiegegevens (Kamerstukken II 2005/06, 30327). Dit zijn gegevens over natuurlijke personen die in het kader van de uitoefening van de politietaak, als bedoeld in de artikelen 2 en 6, eerste lid, van de Politiewet 1993, worden verwerkt. Ten aanzien van een aantal onderwerpen voorziet de Wet politiegegevens in nadere regeling bij of krachtens algemene maatregel van bestuur. Dit betreft onderwerpen als de verplichting van de verantwoordelijke tot het onderhouden van een systeem van autorisaties, de aanwijzing van functionarissen die worden belast met het verlenen van instemming voor de verdere verwerking van politiegegevens voor andere doelen binnen de politietaak, de verstrekking van politiegegevens aan derden, de verstrekking van politiegegevens aan het buitenland en de controle op de naleving van de wettelijke regels door middel van audits. In dit besluit worden de bij de Wet politiegegevens gestelde regels nader uitgewerkt. Mede namens mijn ambtgenoten van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Defensie, licht ik het Besluit politiegegevens in deze nota van toelichting toe.

II. De autorisaties, het vereiste van instemming en de opleidingseisen

De Wet politiegegevens bevat de verplichting voor de verantwoordelijke tot het onderhouden van een systeem van autorisaties (artikel 6, eerste lid, van de wet). De verantwoordelijke autoriseert de ambtenaren van politie en van de Koninklijke marechaussee die onder zijn beheer vallen, voor de verwerking van politiegegevens ter uitvoering van de onderdelen van de politietaak waarmee zij zijn belast (artikel 6, derde lid, van de wet).

De autorisatieverplichting heeft tot doel de kring van personen, die toegang verkrijgen tot politiegegevens, te beperken tot diegenen voor wie dit, vanwege de taak waarmee zij zijn belast, noodzakelijk is. Hiermee kan tevens worden aangesloten bij de noodzaak tot afscherming van gevoelige gegevensverwerkingen binnen de politie en de Koninklijke marechaussee. Voor de precieze uitwerking van het systeem van de autorisaties laat de wet aan de verantwoordelijke de nodige ruimte. Dit is van groot belang voor de werkbaarheid van het systeem. De politie beschikt al over de nodige ervaring met het systeem van autorisaties. Er wordt gewerkt aan een herziening van het systeem van de autorisaties in het kader van de landelijke informatiehuishouding voor de politie. Daarbij wordt rekening gehouden met de regels en voorschriften van de Wet politiegegevens. Het is noodzakelijk dat de vormgeving van het systeem van de autorisaties voor alle korpsen voldoende overeen komt. Het besluit geeft hiervoor regels. De samenwerking tussen de korpsen, zoals die onder meer tot uitdrukking komt in de ontwikkeling van een landelijke informatiehuishouding, vergt dat de autorisaties van de verschillende korpsen op elkaar zijn afgestemd. Ook kan de mate van gevoeligheid van bepaalde politiegegevens een reden zijn om gemeenschappelijke regels voor de toedeling van autorisaties op te stellen. Dit is bijvoorbeeld aan de orde bij de verwerking van politiegegevens door de criminele inlichtingeneenheden. Tot slot zijn bepaalde typen van verwerkingen van politiegegevens extra gevoelig vanwege de mogelijke inbreuk op de persoonlijke levenssfeer en de noodzaak van tactische afscherming van gegevens, en vormt dat een reden voor nadere inkadering van de autorisatieverplichting ten aanzien van bepaalde categorieën van verwerkingen. Dit is vooral aan de orde bij het rechtstreeks zoeken van politiegegevens.

Voor de verdere verwerking van politiegegevens, die door middel van het rechtstreeks zoeken van politiegegevens zijn aangetroffen of door de betrokken opsporingsambtenaren voor die verdere verwerking ter beschikking zijn gesteld en die relevant zijn voor andere doelen binnen de politietaak, is instemming van een daartoe bevoegde functionaris vereist. Dit vereiste houdt verband met de noodzaak om in concrete gevallen de proportionaliteit van de verstrekking – mede gelet op de tactische belangen van de opsporing en de inbreuk op de privacy van de betrokkenen – af te kunnen wegen en zonodig aanvullende afspraken te maken. In bepaalde gevallen kan verstrekking van de gegevens worden geweigerd. De verantwoordelijke is belast met het aanwijzen van de bevoegde functionaris (art. 6, zevende lid, van de wet).

De nadere regels voor het systeem van de autorisaties en het verlenen van instemming voor de verdere verwerking van politiegegevens voor andere doelen binnen de politietaak worden uitgewerkt in paragraaf 2.

III. De verstrekking van politiegegevens aan derden

De Wet politiegegevens bepaalt dat personen en instanties bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen worden aangewezen aan wie of waaraan, met het oog op een zwaarwegend algemeen belang, politiegegevens worden of kunnen worden verstrekt ter uitvoering van de bij of krachtens die algemene maatregel van bestuur aan te geven taak (artikel 18, eerste lid, van de wet). Het criterium van het zwaarwegend algemeen belang is toegelicht in de memorie van toelichting bij de wet en strekt tot een zorgvuldige afweging van de betrokken belangen. Bij de aanwijzing van personen en instanties in dit besluit is telkens afgewogen dat een zwaarwegend algemeen belang de verstrekking van politiegegeven nodig maakt. Anders dan in de Wet politieregisters geldt niet het vereiste van de publieke taak aan de zijde van de ontvanger.

De nadere regels voor de verstrekking van politiegegevens aan derden zijn opgenomen in paragraaf 4 van dit besluit. Daarbij wordt onderscheid gemaakt naar de te verstrekken categorieën van politiegegevens. Dit onderscheid hangt samen met het toepasselijke regime voor de verwerking van politiegegevens met het oog op de uitvoering van de politietaak. Voor de opsomming van de personen en instanties, aan wie politiegegevens kunnen worden verstrekt, is nauw aangesloten bij de lijst van ontvangstgerechtigden, die op grond van de Wet politieregisters en het daar op gebaseerde Besluit politieregisters, bevoegd waren tot de ontvangst van gegevens uit politieregisters.

In de Wet politiegegevens wordt de mogelijkheid geboden van rechtstreekse verstrekking van politiegegevens, door middel van geautomatiseerde gegevensvergelijking op basis van hit/no hit. Aldus kan de ontvanger inzicht verkrijgen in de vraag of over een bepaalde persoon gegevens worden verwerkt door de politie. In dit besluit wordt die mogelijkheid geboden aan enkele instanties die met een publieke taak zijn belast.

Tenslotte worden regels gegevens over de verstrekking van politiegegevens ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek en statistiek. Daarvoor is nauw aangesloten bij het Besluit politieregisters.

IV. De verstrekking van politiegegevens aan het buitenland

In de Wet politiegegevens wordt de verstrekking van politiegegevens aan autoriteiten in een ander land, die zijn belast met de uitvoering van de politietaak, of van onderdelen daarvan, mogelijk gemaakt (artikel 17 van de wet). Daarnaast wordt de verstrekking van politiegegevens aan Interpol en Europol geregeld. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over die verstrekking evenals over de te stellen voorwaarden aan het gebruik van de gegevens door de ontvangende politieautoriteiten. Ook wordt de verstrekking van politiegegevens geregeld die verband houdt met de samenwerking met een internationaal strafgerecht. Dit geldt als een spiegelbepaling voor de Uitvoeringswet Internationaal Strafhof en de Wet van 21 april 1994, houdende bepalingen verbandhoudende met de instelling van het Internationaal Tribunaal voor de vervolging van personen aansprakelijk voor ernstige schendingen van het internationale humanitaire recht, begaan op het grondgebied van het voormalige Joegoslavië sedert 1991 (Stb. 1994, 308).

Het besluit houdt bij de nadere regeling van de verstrekking van politiegegevens aan het buitenland rekening met de hiervoor relevante omstandigheden en ontwikkelingen. Belangrijk hierbij is dat de criminaliteit steeds minder gebonden is aan de landsgrenzen, hetgeen de behoefte aan internationale samenwerking tussen de politiediensten gedurende de afgelopen jaren heeft doen toenemen. Dit betreft zowel de meer traditionele vormen van georganiseerde criminaliteit, zoals de drugshandel, alsook nieuwe verschijningsvormen zoals de mensenhandel en de mensensmokkel. De toenemende behoefte aan samenwerking en informatie-uitwisseling heeft echter niet uitsluitend betrekking op de georganiseerde criminaliteit. Ook voor de bestrijding van de commune criminaliteit is internationale samenwerking onmisbaar. Daarvoor kan worden gewezen op nieuwe criminaliteitsvormen als kindersekstoerisme en de handel in, en smokkel van, bedreigde diersoorten. Hier komt bij dat de samenwerking tussen de politiediensten in Europa gedurende de afgelopen jaren sterk is geïntensiveerd. Mede met het oog op voornoemde ontwikkelingen zijn internationaal verschillende rechtsinstrumenten tot stand gekomen of in voorbereiding. Het Verdrag van Schengen vormt inmiddels onderdeel van het zogenaamde «aquis communautaire» van de Europese Unie. Aanvullend is er een groot aantal initiatieven ontplooid die er op zijn gericht om de informatie-uitwisseling tussen de politiediensten te verbeteren of te vereenvoudigen. Buiten het verband van de Europese Unie zijn verschillende verdragen tot stand gekomen die bepalingen bevatten over de uitwisseling van politiegegevens. Van bijzonder belang is het Verdrag van Prüm, dat in 2005 is gesloten tussen een aantal EU-lidstaten, en dat voorziet in de verplichting om bepaalde categorieën van gegevens ter beschikking te stellen voor geautomatiseerde raadpleging vanuit de andere lidstaten (Trb. 2005, 197). Binnen het verband van de Europese Unie is het beginsel van beschikbaarheid in ontwikkeling, dat geïntroduceerd is in het Haags Programma (Pb EG 2005, C53). Dit beginsel houdt onder andere in dat, indien een politiefunctionaris in een lidstaat voor de uitvoering van zijn taak gegevens nodig heeft van een andere lidstaat, de aangezochte lidstaat gehouden is die gegevens voor dat doel beschikbaar te stellen, rekening houdend met het belang van lopende onderzoeken in die lidstaat. Mede in verband hiermee is tot stand gekomen het Kaderbesluit 2006/960/JBZ van de Raad van 18 december 2006 betreffende de vereenvoudiging van de uitwisseling van informatie en inlichtingen tussen de rechtshandhavingsautoriteiten van de lidstaten van de Europese Unie (PbEG L386). Dit kaderbesluit bevat specifieke regels voor de gegevensuitwisseling tussen de politiediensten van de lidstaten.

In de memorie van toelichting bij de wet is aangegeven dat geen bijzondere problemen bekend zijn met de toepassing van de bepalingen inzake de verstrekking van gegevens uit politieregisters aan het buitenland. Dit wellicht met uitzondering van de regel dat verstrekking van politiegegevens plaats vindt door tussenkomst van het KLPD. Dit wordt als onnodig knellend ervaren bij de gegevensuitwisseling in de grensstreken. Op dit punt worden met de regeling in dit besluit andere accenten geplaatst. Tevens worden nadere regels gesteld over de verstrekking van gegevens door Nederlandse politieambtenaren aan Europol, ter uitvoering van artikel 17, vierde lid, van de wet.

Op grond van artikel 17, vijfde lid, van de wet geldt dat rekening wordt gehouden met de mate waarin bij de ontvangende instantie waarborgen aanwezig zijn voor een juist gebruik van de verstrekte gegevens en voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Op dit punt bestaat een zekere marge voor beoordeling waarbij verschillende aspecten, zoals de aard van het strafbare feit, de aard van de te verstrekken gegevens en de in het betreffende land geldende regels, moeten worden betrokken. Door middel van een verdrag of een memorandum of understanding kan hieraan nadere invulling worden gegeven.

De nadere regels voor de verstrekking van politiegegevens aan het buitenland worden uitgewerkt in paragraaf 5 van dit besluit.

V. Audits en protocolplicht

De wet voorziet in een verplichting om de uitvoering van de wet periodiek te controleren door middel van een privacy audit. Voor de nadere regeling van de audits is aangesloten bij de bestaande auditcycli op het gebied van de informatiebeveiliging zodat de samenhang tussen de verschillende auditverplichtingen binnen de politie wordt bevorderd. In lijn met de andere auditcycli is gekozen voor een termijn van vier jaar. De eerste audit vindt twee jaar na inwerkingtreding van de wet plaats. Dit om een tijdige uitvoering van de wet te bevorderen en de uitvoering zonodig tijdig te kunnen bijsturen naar aanleiding van de uitkomsten van de audit. De controle wordt verricht door een externe auditor zodat een onafhankelijk oordeel wordt verkregen over de uitvoering van de wettelijke verplichtingen.

Ter voorbereiding van de externe audit kan de verantwoordelijke een systeem van interne audits inrichten, zodat de externe audits meer gestructureerd kunnen worden uitgevoerd. De externe auditor die de vierjaarlijkse audit uitvoert kan de verantwoordelijke adviseren tot het uitvoeren van een hercontrole, die plaats vindt op basis van een verbeterrapport van de verantwoordelijke. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over het programma van, en wijze waarop interne audits worden verricht. Ook zullen regels worden gegeven over de aan de auditor te stellen eisen.

De protocolplicht, dat wil zeggen verplichting tot vastlegging van bepaalde gegevensverstrekkingen, heeft ten doel om zowel het toezicht mogelijk te maken als te kunnen voldoen aan de verplichting tot mededeling van de verbetering of verwijdering van politiegegevens aan personen en instanties aan wie politiegegevens zijn verstrekt. Bij de uitwerking van de audits in de ministeriële regeling zullen nadere regels kunnen worden gesteld voor de verplichtingen van de verantwoordelijke ten behoeve van de uitoefening van het toezicht.

VI. Financiële gevolgen; administratieve lasten voor burgers en bedrijven

Uit het besluit vloeien geen andere financiële gevolgen voort, dan die kosten die al zijn voorzien bij het opstellen van de Wet politiegegevens. Het besluit werkt de wet uit en bevat geen bepalingen die tot andere of niet voorziene financiële gevolgen leiden.

De bepalingen van het besluit richten zich tot de organen en ambtenaren die zijn belast met de uitvoering van de politietaak. Het besluit heeft daarom geen gevolgen voor de administratieve lasten van burgers en bedrijven.

VII. Adviezen

Naar aanleiding van het Besluit politiegegevens is advies uitgebracht door de Raad van Hoofdcommissarissen (mede namens het Korpsbeheerdersberaad), de Koninklijke marechaussee, het College van procureurs-generaal, het College bescherming persoonsgegevens en de Nederlandse Orde van Advocaten. Hierna wordt op de punten uit deze adviezen ingegaan.

De Raad van Hoofdcommissarissen heeft, mede namens de Voorzitter van het Korpsbeheerdersberaad, zijn waardering kenbaar gemaakt voor de overzichtelijke indeling van het ontwerp besluit. De verruimingen in de mogelijkheden om aan derden politiegegevens te verstrekken worden verwelkomd. Aangedrongen wordt aan zo spoedig mogelijke uitwerking van de rechtstreekse verstrekking van politiegegevens aan inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Ook blijkt behoefte aan zo mogelijk nog meer duiding van het onderscheid tussen «taken ten dienste van justitie», «korpscheftaken» en «overige (bijzondere) wetten». Dit onderscheid vloeit echter voort uit de betreffende wetten zelf en wordt in de Kamerstukken bij de Wet politiegegevens nader toegelicht (Kamerstukken II 2005/06, 30 327, nrs. 3 en 7). Er wordt een aantal specifieke kanttekeningen gemaakt die aanleiding hebben gegeven tot redactionele aanpassing van de artikelen 2:9, 4:3, 5:2, 6:3 en de nota van toelichting ten aanzien van de artikelen 4:1 en 4:2.

Het College van procureurs-generaal heeft met grote belangstelling kennis genomen van het Besluit en zijn waardering uitgesproken voor de wijze waarop de meest betrokken instanties in de gelegenheid zijn gesteld een bijdrage te leveren aan de totstandkoming daarvan. Wel vraagt het College aandacht voor de rol van de officier van justitie. Naar het oordeel van het College wordt in de nota van toelichting onvoldoende onderscheid gemaakt tussen de rol van de officier van justitie bij de gegevensverwerking ten behoeve van de dagelijkse uitvoering van de politietaak en ten behoeve van de doeleinden, genoemd in de artikelen 9, 10 en 12 van de wet. De officier van justitie zou het laatste woord moeten hebben bij de autorisaties van politiepersoneel voor de laatstgenoemde verwerkingen. Naar aanleiding van dit advies is een nieuw artikel (2:6) ingevoegd waarin, vanwege het gezag over de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, wordt vastgelegd dat de aanwijzing van bepaalde categorieën van ambtenaren, die kunnen worden geautoriseerd voor bepaalde gegevensverwerkingen, in overeenstemming geschiedt met de officier van justitie. Verder bepleit het College in de toelichting een passage op te nemen over de toenemende behoefte en de wettelijke mogelijkheden om politiegegevens ook ten dienste te stellen ten behoeve van de tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen. Uit het beginsel van doelbinding vloeit echter voort dat het gebruik van politiegegevens voor executietaken van het openbaar ministerie op grond de wet slechts mogelijk is door middel van aanwijzing van de belanghebbende partij in dit besluit (artikel 18 van de wet). Inzake de afzonderlijke artikelen acht het College het niet wenselijk dat de toedeling van de autorisaties, in de artikelen 2:2, tweede lid, en 2:5, eerste lid, van het ontwerp besluit, de mogelijkheid biedt dat ook medewerkers van de infodesk in aanraking komen met gegevens die worden verwerkt ten behoeve van artikel 10 van de wet (inzicht in betrokkenheid personen bij bepaalde ernstige bedreigingen van de rechtsorde). Het College is van mening dat analysewerkzaamheden uitsluitend door medewerkers dienen te worden verricht die onder het rechtstreeks gezag en de aansturing van de CIE-chef staan. Naar aanleiding van dit advies is aan de artikelen 2:2 en 2:5 een extra lid toegevoegd waarin wordt bepaald dat deze autorisaties slechts kunnen plaatsvinden in overeenstemming met het hoofd van de betreffende criminele inlichtingeneenheid. Bovendien is, zoals hierboven aan de orde is gekomen, het gezag van de officier van justitie over de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde in relatie tot de toedeling van de autorisaties voor bepaalde gegevensverwerkingen expliciet tot uitdrukking gebracht (artikel 2:6). Voorts acht het College de in artikel 4:3, vierde lid, van het ontwerp besluit genoemde bewaartermijn van zes maanden te kort. Deze termijn is verhoogd naar één jaar. Tevens heeft het College een aantal redactionele opmerkingen gemaakt die aanleiding hebben gegeven tot aanpassing van artikel 2:12 (codering) en de nota van toelichting bij de artikelen 2:10 (instemming), 2:13 (weigeringsgronden), 3:2 (ernstig gevaar rechtsorde misdrijven), paragraaf 5 (verstrekking politiegegevens aan het buitenland), artikelen 5:2 (verstrekking politiegegevens binnen de EU) en 6:5 (aanwijzing functie externe auditor als vertrouwensfunctie). Tenslotte stelt het College voor om de lijst van misdrijven in artikel 3:1 die aanleiding kunnen vormen voor de gegevensverwerking op grond van artikel 10, eerste lid, onderdeel a, van de wet, uit te breiden met een aantal misdrijven, zoals witwassen (art. 420bis Sr), oplichting (art. 326 e.v. Sr) en verduistering (art. 321 e.v. Sr). Aan deze wens is geen gevolg gegeven omdat aanpassing van de lijst van delicten eigenstandige afwegingen vereist, die los staan van het Besluit als zodanig. Dit zal afzonderlijk worden bezien, waarbij ook de aanbevelingen van de evaluatie van de Wet bijzondere politieregisters zouden moeten worden betrokken (Kamerstukken II 2004/05, 30001, nr. 1).

Het advies van het College bescherming persoonsgegevens (CBP) bevat opmerkingen over de volgende punten:

De autorisaties

Het CBP acht de motivering van de kring van politieambtenaren, die toegang kunnen verkrijgen tot gegevens over informanten, niet afdoende en bepleit een uiterst stringent toegangsregime. Dit heeft geleid tot aanpassing van de tekst van artikel 2:3 en de toelichting. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen de identificerende gegevens en de andere informantengegevens. Ten aanzien van de opleidingseisen (artikel 2:9) is het onderscheid tussen de onderdelen a en b zowel in de tekst van het artikel als de toelichting verhelderd. Met betrekking tot de aanwijzing van de functionarissen die bevoegd zijn in te stemmen met de verwerking van politiegegevens voor andere doelen binnen de politietaak adviseert het CBP de toelichting uit te breiden met aan aantal richtsnoeren die dienstig kunnen zijn bij de beoordeling van de proportionaliteit van de doelafwijkende verwerking. Naar aanleiding van dit advies moet worden opgemerkt dat de opsporingspraktijk op dit punt een zekere marge moet worden gelaten in verband met de opsporingsbelangen. Wel is de nota van toelichting op dit punt aangevuld.

Codering van gegevens.

Het CBP adviseert het systeem van codering van gegevens (artikelen 2:11 tot 2:13) niet te beperken tot de weigeringsgronden, maar uit te breiden met een verplichte codering van de betrouwbaarheid van politiegegevens. Gelet op de uitvoerbaarheid van de wet en de aard van het proces van waarheidsvinding is echter afgezien van een verplichte codering van alle politiegegevens. De politie verwerkt gegevens van zeer gedifferentieerde aard en met grote verschillen in kwaliteit en betrouwbaarheid. Essentieel onderdeel van het werk van de politie is om op basis van deze in kwaliteit, volledigheid, betrouwbaarheid en gevoeligheid verschillende gegevens tot waarheidsvinding te komen. Uit de grote hoeveelheid van gegevens zal via een proces van interpretatie en verificatie uiteindelijk de waarheid achterhaald moeten worden. Op voorhand is dus niet altijd duidelijk welke mate van betrouwbaarheid aan gegevens moet worden toegekend. In de tijd kan de waardering van gegevens eveneens variëren als die worden bezien in samenhang met andere gegevens. Het achterwege laten van een codering ten aanzien van de betrouwbaarheid draagt daarmee bij aan een onbevooroordeelde en genuanceerde waardering van de kwaliteit van gegevens. Een verplichte codering van alle politiegegevens zal in de praktijk een zeer beperkte bijdrage leveren aan de kwaliteit van de gegevens en tot onnodige extra administratieve lasten voor de politie leiden. De wet biedt diverse waarborgen voor de kwaliteit en het adequaat gebruik van gegevens. Artikel 4 van de wet bevat de verplichting voor de verantwoordelijke om onjuiste of onvolledige gegevens aan te vullen of te vernietigen. Daarnaast dient de verantwoordelijke de nodige maatregelen te nemen om de juistheid en nauwkeurigheid van de gegevens te waarborgen, gelet op het doel waarvoor de gegevens verwerkt worden. Dit zal in de praktijk betekenen dat naarmate de gevoeligheid van de gegevens toeneemt, de eisen die de verantwoordelijke stelt strenger zullen zijn. Dit betekent dat bij gevoelige gegevens informatie over de kwaliteit en betrouwbaarheid zal moeten worden opgenomen. Deze achtergrondinformatie maakt een meer genuanceerde beoordeling van de gegevens mogelijk dan bij een gecodeerde aanduiding van de betrouwbaarheid, waarin het risico schuilt dat de medewerker voor de betrouwbaarheidsbeoordeling alleen op de aan de gegevens toegekende code af zal gaan. Artikel 3, vierde lid, van de wet bevat de verplichting om de herkomst en de wijze van verkrijging te vermelden bij de gegevens die op grond van artikel 9, 10 en 12 worden verwerkt. De genoemde bepalingen bieden in samenhang met het systeem van autorisaties en de eis dat een bevoegde functionaris moet instemmen met verdere verwerking een adequate waarborg voor de kwaliteit en een juist gebruik van politiegegevens.

Themaverwerking

Naar het oordeel van het CBP ligt het voor de hand dat met de aanvaarding van de themaverwerking, ten aanzien waarvan het CBP negatief heeft geadviseerd, deze mogelijk wordt gemaakt voor terroristische misdrijven. Er is onvoldoende gebleken van de noodzaak van een dergelijke verwerking voor de bestrijding van mensenhandel en mensensmokkel. In de nota van toelichting is in gegaan op de redenen waarom een dergelijke gegevensverwerking noodzakelijk is. De noodzaak daartoe hangt samen met de aard van de misdrijven die een ernstig gevaar voor de rechtsorde opleveren doordat zij de territoriale en economische integriteit van een staat aantasten en mensen brengen in ernstig mensonterende omstandigheden waardoor dit soort misdrijven zoveel mogelijk voorkomen moet kunnen worden – als met het gesloten karakter van de daarbij betrokken dadergroepen. Op dit punt is het advies van het CBP dan ook niet overgenomen.

Verstrekking van politiegegevens aan derden

Het CBP stelt vast dat het wetsvoorstel de uitdrukkelijke bescherming van onverdachte personen op grond van artikel 5a van de huidige Wet politieregisters verlaat en adviseert in paragraaf 4 van dit besluit te benadrukken dat verstrekking van zachte gegevens aan derden alleen bij wijze van uitzondering proportioneel zal zijn. Naar aanleiding van dit advies moet worden opgemerkt dat het onderscheid in de aard van de te verstrekken politiegegevens tot uitdrukking komt in de verschillende artikelen van paragraaf 4 van dit besluit. Vanwege de problemen rond de toepassing in de praktijk is het onderscheid tussen gegevens over onverdachte en verdachte personen los gelaten. In plaats daarvan wordt de doelbinding binnen de politietaak benadrukt. Hieruit vloeit voort dat zachte gegevens uitsluitend kunnen worden verwerkt op grond van de artikelen 9 en 10 van de wet. Voor deze gegevens geldt een specifiek regime voor de gegevensverstrekking aan derden (artikelen 4:3 en 4:4). Naar aanleiding van de opmerkingen van het CBP is de tekst van paragraaf 4 op dit punt verhelderd.

Het CBP stelt vast dat de voorgestelde verstrekking van politiegegevens ten dienste van justitie op enkele onderdelen vragen oproept in verband met de reikwijdte van de wet. Dit betreft de verstrekking aan de korpschef ten behoeve van zijn taken op grond van de Wet wapens en munitie en de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus. Op dit punt is de tekst van artikel 4:3, vijfde lid, aangepast.

Inzake de systematiek vraagt het CBP aandacht voor de verhouding tussen de tekst van het ontwerp besluit en de toelichting. Naar aanleiding daarvan zijn de tekst van de artikelen en die van de nota van toelichting nader bekeken en op een enkel punt nauwer op elkaar afgestemd. In de systematiek van de artikelen 4:1 tot en met 4:5 wordt echter rekening gehouden met de categorieën van de te verstrekken politiegegevens en wordt de verstrekking gebonden aan een bepaalde taak van de ontvangstgerechtigde. Het specificeren van de verstrekkingen in de tekst van het besluit zelf is echter niet altijd goed mogelijk, omdat dit de praktijk teveel kan beperken. Juist het onderscheid tussen de verschillende doelen binnen de politietaak, met het oog waarop de te verstrekken gegevens worden verwerkt, beoogt aan politie en derden de nodige duidelijkheid, en aan de betrokkenen de nodige rechtszekerheid te bieden.

Het CBP bepleit de onderdelen van de nota van toelichting die betrekking hebben op de verdere verwerking van politiegegevens door de ontvangers, samen te brengen in de tekst van paragraaf 4, voorafgaand aan de artikelsgewijze toelichting. Hieraan is gevolg gegeven. Daarbij is in gegaan op de door het CBP aangereikte punten, zoals de eigen verantwoordelijkheid van ontvangers voor een zorgvuldige gegevensverwerking, het bijzondere verwerkingsregime voor strafrechtelijke persoonsgegevens en de geheimhoudingsverplichting van de ontvangers. Inzake de geheimhoudingsverplichting van de ontvangers is, naar aanleiding van het advies van de Nederlandse Orde van Advocaten, een afzonderlijke bepaling aan het besluit toegevoegd. Dit komt hieronder aan de orde.

Het CBP heeft een aantal inhoudelijke opmerkingen gemaakt over de artikelen 4:1 tot en met 4:5. Deze hebben aanleiding gegeven tot tekstuele aanpassingen van de artikelen of de nota van toelichting. Voor de verstrekking van gegevens aan luchtvaartmaatschappijen (artikel 4:1, onderdeel b) is voorzien in verankering in het artikel van de juridische waarborgen van het zogenaamde basis document. De mogelijkheid tot verstrekking van zachte gegevens aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (artikel 4:3, eerste lid, onderdeel h) hangt samen met de samenvoeging van bestaande verstrekkingsgronden. De noodzaak hiertoe is nader gemotiveerd. De tekst van de bepaling inzake verstrekking van auditieve en audiovisuele registraties aan gedragsdeskundigen (artikel 4:3, eerste lid, onderdeel j) is verruimd zodat ook verhoren van personen die niet zelf als verdachte van een ernstig strafbaar feit zijn aangemerkt (aangevers/slachtoffers en getuigen) aan gedragsdeskundigen kunnen worden verstrekt.

Verstrekking van gegevens aan het buitenland

Het CBP wijst er op dat het in artikel 17 van de Wet politiegegevens neergelegde uitgangspunt, dat het ontvangende land een voldoende niveau van bescherming van persoonsgegevens biedt, in de nota van toelichting lijkt te worden afgezwakt. Dit heeft aanleiding gegeven tot aanpassing van de betreffende passage, die beoogde tot uitdrukking te brengen dat het uitgangspunt van een voldoende niveau van gegevensbescherming dient te worden beoordeeld aan de hand van verschillende, in de nota van toelichting genoemde, omstandigheden. Indien de afweging tot de uitkomst leidt dat er geen sprake is van een voldoende niveau van bescherming, gelet op de omstandigheden die in het geding zijn, dan weegt het belang van het betreffende land tot verstrekking van de politiegegevens niet op tegen het belang van de betrokkene op bescherming van zijn persoonsgegevens en mogen de politiegegevens dus niet worden verstrekt. Het CBP lijkt uit te gaan van een iets andere interpretatie van dit criterium doordat, in die gevallen waarin geen sprake is van een voldoende niveau van bescherming, zwaarder wegende belangen de verstrekking kunnen rechtvaardigen. Dit zal in de praktijk waarschijnlijk overigens tot eenzelfde resultaat leiden. De nota van toelichting is op dit punt verduidelijkt. Verder stelt het CBP vast dat artikel 5:2 van toepassing is op de verstrekking van gegevens die worden verwerkt met het oog op de uitvoering van de politietaak terwijl de reikwijdte van het Zweeds kaderbesluit is beperkt tot de verstrekking ten behoeve van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. Naar aanleiding van deze opmerking is de reikwijdte van artikel 5:2 beperkt tot de voorkoming en opsporing van strafbare feiten. Voorts adviseert het CBP in de toelichting op het vijfde lid van artikel 5:2 in te gaan op de gevallen en de gronden waarop de toestemming, bedoeld in dat lid, door de verantwoordelijke kan worden gegeven. Uit de tekst van dit artikel vloeit dit echter reeds voort; de verdere verwerking voor andere doelen is gebonden aan de noodzakelijkheid voor de politietaak. Daarmee is de begrenzing gegeven. Thans is in de Raad aanhangig het kaderbesluit ter bescherming van persoonsgegevens met het oog op de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken, dat ook regels geeft voor de doelen op grond waarvan de gegevens, die aan een andere lidstaat zijn verstrekt, door die lidstaat verder kunnen worden verwerkt. Indien de uitkomsten van de behandeling van dit kaderbesluit op dit punt aanleiding zou geven tot aanpassing van de tekst van dit artikel dan zal tevens de nota van toelichting worden aangevuld.

Het CBP adviseert gegevens met betrekking tot vingerafdrukken van vreemdelingen uit te zonderen van de reikwijdte van artikel 5:3, dat de mogelijkheid biedt bepaalde categorieën van politiegegevens op basis van hit/no hit te vergelijken. Aan dit advies is gevolg gegeven; in de nota van toelichting bij dit artikel is verhelderd dat persoonsgegevens van vreemdelingen – zoals vingerafdrukken en DNA-profielen – zijn uitgezonderd van de gegevensvergelijking.

Protocollering

Het CBP stelt vast dat in dit besluit geen gebruik is gemaakt van de op grond van de artikelen 8, vijfde lid en 11, derde lid, onderdeel a, van de wet geboden mogelijkheid om regels te stellen over de categorieën van gegevens op basis waarvan politiegegevens vergeleken kunnen worden. Het CBP adviseert om in de wet dan wel het besluit te verplichten tot vastlegging van de concrete aanleiding van een bevraging en de gegevens die voor de bevraging zijn gebruikt. Naar aanleiding van dit advies is aan artikel 6:4 (protocolplicht) een nieuw tweede lid toegevoegd, onder vernummering van de volgende leden, waarin de verplichting is neergelegd tot vastlegging van bepaalde gegevens rond de geautomatiseerde vergelijking en het in combinatie met elkaar verwerken van politiegegevens, op grond van artikelen 11, eerste, tweede, vierde en vijfde lid van de wet.

Audits

Het CBP is van mening dat de nota van toelichting aanvulling behoeft in verband met de samenhang tussen de frequentie van de audits en andere controleverplichtingen. Voorts adviseert het CBP de periodiciteit van de audits te differentiëren naar de soort verwerking en deze afhankelijk te maken van de resultaten van interne controles en audits. Naar aanleiding van het advies van het CBP moet worden opgemerkt dat de audits zullen worden gekoppeld aan de audits die in het kader van de kwaliteitsborging volgens het INK-model worden gehouden. De INK wordt thans voor de derde periode van vier jaar uitgevoerd. De externe audit zal plaatsvinden in het jaar voorafgaand aan het begin van een nieuwe INK-cyclus. Dit lijkt thans voldoende beschreven in de nota van toelichting. Ten aanzien van de frequentie van de audits moet worden voorop gesteld dat het, vanwege de werkbelasting voor de betrokken korpsen en de daaraan verbonden kosten, niet realistisch lijkt om de frequentie van de audits te verhogen. Het systeem is juist zo opgezet dat de verantwoordelijke door een programma van interne audits bepaalde gevoelige gegevensverwerkingen meer frequent kan laten toetsen zodat de vierjaarlijkse onafhankelijke audit gestructureerder kan verlopen. Wel is de nota van toelichting op dit punt aangevuld.

De Koninklijke marechaussee heeft eveneens een aantal opmerkingen ingebracht. De Koninklijke marechaussee wijst op de consequenties van de reikwijdte van de Wet politiegegevens voor de verstrekking van gegevens over vreemdelingen. Naar aanleiding daarvan is een specifieke grondslag voor de verstrekking van gegevens ten behoeve van de Basisvoorziening Vreemdelingen (BVV) toegevoegd (artikel 4:2, eerste lid, onderdeel k, onder 2°). Voor de grensoverschrijdende gegevensuitwisseling is de interpretatie van het begrip «grensgebied» van belang. Vanwege de specifieke organisatorische structuur van de Koninklijke marechaussee is de tekst van de toelichting op artikel 5:2 aangepast. Tenslotte is er door de Koninklijke marechaussee op gewezen dat het in bijzondere gevallen noodzakelijk kan zijn andere ambtenaren dan politieambtenaren te kunnen autoriseren voor de gegevensverwerking over het thema mensenhandel en mensensmokkel. Dit advies is niet overgenomen omdat de themaverwerking dermate gevoelig is dat de gegevensverwerking ook binnen de organisatie van de politie of de Koninklijke marechaussee strikt moet worden afgeschermd. Daarmee is niet goed verenigbaar dat personen die geen ambtenaar van politie zijn, tot een dergelijke gegevensverwerking zouden kunnen worden geautoriseerd.

De Nederlandse Orde van Advocaten wijst op het gevaar dat gevoelige gegevens terecht komen bij derden die geen geheimhoudingsplicht hebben. In het besluit zou nadrukkelijk moeten worden voorgeschreven dat bij elke verstrekking aan derden deze geheimhoudingsplicht schriftelijk wordt opgenomen. Naar aanleiding van dit advies is een nieuw artikel opgenomen in paragraaf 4 (artikel 4:8), waarin de verplichting voor de verantwoordelijke is neergelegd tot kennisgeving van de wettelijke geheimhoudingsplicht aan de ontvanger van politiegegevens in de gevallen waarin de verantwoordelijke zelfstandig kan beslissen tot verstrekking van politiegegevens, op grond van de artikelen 19 en 20 van de wet. Tevens is, mede naar aanleiding van de opmerkingen van het CBP daaromtrent, in de nota van toelichting nader in gegaan op de positie van de ontvanger van politiegegevens. Verder meent de Raad dat uit het besluit nog steeds niet goed blijkt wie precies de bevoegde ambtenaren zijn voor de verwerking van de gegevens. Op het systeem van de autorisaties, en de keuzes die daarbij aan de orde zijn, is in paragraaf 2 van de nota van toelichting reeds in gegaan. Het opnemen van de eindtermen voor de opleiding van de ambtenaren van politie in dit besluit ligt minder voor de hand. Dit zal afhankelijk zijn van de aard van de verwerking en in het kader van de implementatie van wet en besluit nader vorm moeten krijgen. Mede naar aanleiding van het door de Orde naar voren gebrachte punt van de zeggenschap van de officier van justitie over de verwerking van gegevens ten behoeve van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde is een nieuw artikel toegevoegd. Hierop is hierboven, naar aanleiding van het advies van het College van procureurs-generaal, reeds in gegaan.

ARTIKELSGEWIJS

Paragraaf 1. Algemene bepalingen

De algemene bepalingen zijn vooralsnog beperkt tot een definitie van de wet.

Paragraaf 2. Autorisaties

Algemeen

In deze paragraaf worden nadere regels gegeven voor het systeem van de autorisaties. Vanwege de «gevoeligheid» van de betreffende verwerkingen, in relatie tot de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen en de noodzaak tot afscherming van de gegevens, is gekozen voor nadere uitwerking van de autorisatieverplichting ten aanzien van de volgende categorieën van verwerkingen:

– de geautomatiseerde vergelijking van politiegegevens, die worden verwerkt op grond van de artikelen 8, 9 en 10 van de wet (artikel 11, eerste en tweede lid, van de wet);

– het in combinatie met elkaar verwerken van politiegegevens, die worden verwerkt op grond van artikel 8 van de wet (artikel 8, derde lid, van de wet)

– het in combinatie met elkaar verwerken van politiegegevens, die worden verwerkt op grond van de artikelen 8, 9 of 10 van de wet (artikel 11 vierde lid, van de wet);

– de geautomatiseerde vergelijking van daartoe ter beschikking gestelde politiegegevens die worden verwerkt op grond van de artikelen 8, 9 en 10 van de wet (artikel 13, derde lid);

– de geautomatiseerde vergelijking van politiegegevens van informanten met gegevens die worden verwerkt op grond van de artikelen 8, 9 en 10 van de wet (artikel 12, vierde lid, van de wet);

– de verwerking van politiegegevens ten behoeve van het verkrijgen van inzicht in de betrokkenheid van personen bij bepaalde ernstige bedreigingen van de rechtsorde (artikel 10, eerste lid, van de wet).

In de regeling van de autorisaties wordt aangesloten bij de taken die door de betreffende politieambtenaren worden verricht en waar mogelijk bij de organisatie van de Nederlandse politie en de Koninklijke marechaussee. Zodoende kan de kring van te autoriseren personen nauwkeurig worden ingekaderd en de nodige duidelijkheid worden geboden voor de praktijk. De noodzaak tot autorisatie van politiepersoneel ten behoeve van een goede taakuitvoering hangt nauw samen met de betreffende taak die de betreffende politieambtenaar uitvoert. Zo kan het nodig zijn om personen, die zijn betrokken bij de informatievoorziening binnen de politie, te autoriseren voor bepaalde werkzaamheden rond gegevens die worden verwerkt binnen de criminele inlichtingeneenheid (CIE) of de regionale inlichtingendienst (RID) van de politie ten behoeve van de analyse en voorbereiding van onderzoeken. De organisatie en taak van de criminele inlichtingeneenheid zijn vastgelegd in het Besluit beheer regionale politiekorpsen. Nadere uitwerking heeft plaatsgevonden in de Regeling criminele inlichtingeneenheden (Stcrt. 2000, 198). Ook kan het nodig zijn om personen, die zijn belast met werkzaamheden op het terrein van de archivering binnen de politie, te autoriseren voor bepaalde werkzaamheden rond afgesloten opsporingsonderzoeken. Daarbij geldt wel dat de autorisatie zorgvuldig wordt afgestemd op de inhoud van de taak van de betreffende medewerker. Zo geldt bijvoorbeeld voor het Recherche Basis Systeem (RBS), dat is gericht op de informatiehuishouding van de opsporingsprocessen binnen de politie, dat de medewerkers worden geautoriseerd voor bepaalde gegevens(groepen) – zoals registraties, mutaties of objecten – en op registraties of registers, afhankelijk van het onderzoek of de taak waarmee zij zijn belast. Er zijn verschillende autorisatieniveaus; op basis van de taken en werkzaamheden van de medewerkers worden de autorisaties toegekend. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen het raadplegen, wijzigen en verwijderen van gegevens.

Verder is in deze paragraaf de vraag aan de orde welke eisen op het gebied van opleiding moeten worden gesteld aan de kring van personen, die kunnen worden geautoriseerd voor bepaalde «afbreukgevoelige» gegevensverwerkingen. Zeker voor het rechtstreeks zoeken van gegevens, op basis van artikel 11 van de wet, ligt het voor de hand eisen te stellen op het gebied van deskundigheid en ervaring.

Tenslotte worden in deze paragraaf nadere regels gegevens over de instemming van de daartoe bevoegde functionaris met de verdere verwerking van politiegegevens voor andere doelen binnen de politietaak. Dit is aan de orde in de volgende gevallen:

– politiegegevens, die worden verwerkt in een onderzoek in verband met de handhaving van de rechtsorde in een bepaald geval, worden verder verwerkt in een ander onderzoek, de verwerking, bedoeld in de artikelen 10 en 12, of de uitvoering van de dagelijkse politietaak (artikel 9, derde lid, van de wet);

– politiegegevens, die worden verwerkt op grond van artikel 10 van de wet, worden verder verwerkt in een andere verwerking als bedoeld in het eerste lid van dat artikel, in een onderzoek in verband met de handhaving van de rechtsorde in een bepaald geval, de verwerking, bedoeld in artikel 12 of de uitvoering van de rechtsorde in een bepaald geval (artikel 10, vijfde lid, van de wet);

– politiegegevens, die worden verwerkt op grond van de artikelen 8, 9 of 10 van de wet, worden naar aanleiding van geautomatiseerde gegevensvergelijking verder verwerkt voor een van die doelen binnen de politietaak (artikel 11, eerste en tweede lid, van de wet);

– politiegegevens, die worden verwerkt op grond van de artikelen 8, 9 of 10 van de wet, worden naar aanleiding van het in combinatie met elkaar verwerken van gegevens verder verwerkt voor een van die doelen binnen de politietaak (artikel 11, vierde lid, van de wet);

– politiegegevens, die worden verwerkt op grond van de artikelen 8, 9 en 10 van de wet, worden naar aanleiding van ter beschikkingstelling voor geautomatiseerde gegevensvergelijking verder verwerkt voor een van de doelen binnen de politietaak (artikel 13, derde lid, van de wet).

Artikel 2:1 In combinatie verwerken o.g.v. artikel 8, derde lid

In dit artikel wordt de autorisatie geregeld voor het verrichten van analyses op politiegegevens die zijn verwerkt met het oog op de dagelijkse uitvoering van de politietaak. Door middel van samengestelde zoekvragen kan worden gezocht naar onderlinge verbanden tussen de gegevens, ten behoeve van bijvoorbeeld een briefing van de medewerkers die zijn belast met surveillance of de voorbereiding van onderzoeksprojecten. De werkzaamheden vertonen enige verwantschap met de strategische misdaadanalyses die binnen de politie worden verricht binnen de infodesks dan wel soortgelijke analyse-eenheden. Koppeling aan de opleidingseisen voor de misdaadanalist is echter te beperkend, ook zogenaamde informatierechercheurs moeten deze werkzaamheden kunnen verrichten. Binnen de Nederlandse politie worden de taken op het gebied van de informatiecoördinatie samengebracht in zogenaamde infodesks. De organisatie, taken en werkwijze van de infodesks zijn beschreven in de Regeling Regionale Informatiedesk van de Raad van Hoofdcommissarissen. Voor de omschrijving van de werkzaamheden die aanleiding kunnen vormen voor de autorisatie van de betrokken personen is aangesloten bij die regeling. Er gelden geen specifieke eisen op het gebied van opleiding of ervaring. Denkbaar is aan te sluiten bij bestaande eisen die gelden voor personeel van de infodesk en personen die zijn belast met het verrichten van misdaadanalyses.

Artikel 2:2 Geautomatiseerd vergelijken en in combinatie verwerken o.g.v. artikel 11, eerste, tweede en vierde lid

In dit artikel worden de autorisaties geregeld voor het rechtstreeks zoeken van politiegegevens, door middel van het geautomatiseerd vergelijken en het in combinatie met elkaar verwerken van politiegegevens. Dit is geregeld in artikel 11 van de wet.

Voor het rechtstreeks zoeken van politiegegevens op grond van de wet wordt onderscheid gemaakt tussen enerzijds het geautomatiseerd vergelijken en anderzijds het in combinatie met elkaar verwerken van gegevens. Bij het geautomatiseerd vergelijken van gegevens kunnen door de daartoe geautoriseerde ambtenaren op basis van hit/no hit gegevens worden bevraagd die ten behoeve van andere doelen binnen de politietaak worden verwerkt. Het kan gaan om gegevens die worden verwerkt met het oog op de uitvoering van de dagelijkse politietaak (artikel 8 van de wet), met het oog op een onderzoek (artikel 9 van de wet) of met het oog op het verkrijgen van inzicht in de betrokkenheid van bepaalde personen bij ernstige bedreigingen van de rechtsorde (artikel 10 van de wet). Bij het in combinatie met elkaar verwerken van gegevens kunnen alle beschikbare politiegegevens worden geraadpleegd en vrij worden gebruikt ten behoeve van het betreffende doel (een onderzoek als bedoeld in artikel 9 van de wet of een verwerking als bedoeld in artikel 10 van de wet). Indien er bij de hit/no hit bevraging sprake is van een hit, kunnen de overeenkomende gegevens, evenals de bijbehorende politiegegevens, na instemming van de bevoegde functionaris, verder worden verwerkt voor het betreffende doel. Tezamen vormen deze gegevens de gerelateerde gegevens, bedoeld in artikel 1, onderdeel l, van de wet. Indien er bij het in combinatie met elkaar verwerken van gegevens blijkt van verbanden tussen de verschillende gegevens, kunnen de gegevens waarmee verband blijkt te bestaan verder worden verwerkt. Ingeval het andere gegevens betreft dan die welke worden verwerkt op grond van artikel 8 van de wet, is voor de verdere verwerking instemming vereist van de bevoegde functionaris. Het geautomatiseerd vergelijken van gegevens is geregeld in de artikelen 11, eerste en tweede lid, 12, vierde lid en 13, derde lid, van de wet. Het in combinatie met elkaar verwerken van gegevens is geregeld in de artikelen 8, derde lid, en 11, vierde lid, van de wet.

Voor het rechtstreeks zoeken van politiegegevens op basis van artikel 11 van de wet kunnen ambtenaren van politie in aanmerking komen die zijn belast met het verrichten van taken of werkzaamheden op het gebied van de coördinatie van het informatieproces ter ondersteuning van de uitvoering van de politietaak of die zijn belast met de verwerking van politiegegevens als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel a, b of c, van de wet. De verwijzing naar dit artikel heeft betrekking op politieambtenaren die taken of werkzaamheden verrichten die verband houden met de criminele inlichtingeneenheden, de themaverwerkingen of de regionale inlichtingendiensten binnen de politie. Bij de regeling van de autorisaties wordt onderscheid gemaakt tussen de verschillende soorten van gegevens, zoals dat is geregeld in artikel 11 van de wet.

Het eerste lid van artikel 11 van de wet heeft betrekking op gegevens van onderzoeken. De gegevens van onderzoeken kunnen uitsluitend worden vergeleken met andere onderzoeksgegevens of gegevens met betrekking tot de dagelijkse uitvoering van de politietaak (artikel 11, eerste lid, van de wet). Met het zoeken kunnen worden belast de ambtenaren van politie die werkzaam zijn bij de infodesk. In voorkomende gevallen, wanneer daartoe vanwege de personele capaciteit de noodzaak bestaat, kunnen echter ook ambtenaren van politie, die werkzaam zijn bij een eenheid die is belast met de verwerking van CIE-, thema- of RID-gegevens worden geautoriseerd voor het zoeken van gegevens. Het Korps landelijke politiediensten, de Koninklijke marechaussee, de Rijksrecherche of de bijzondere opsporingsdiensten kennen eenheden met een vergelijkbare taak, zoals de Bijzondere Dienst van de Koninklijke marechaussee die RID-taken uitvoert voor de marechaussee.

Het tweede lid van artikel 11 van de wet heeft betrekking op het zoeken van gegevens ten behoeve van de verwerking als bedoeld in artikel 10 van de wet. Ten behoeve van dat doel kunnen meer gegevens worden geraadpleegd dan wanneer het gaat om onderzoeken. De specifieke verwerking van gegevens ten behoeve van artikel 10 van de wet vereist dat alle politiegegevens, die worden verwerkt met het oog op de uitvoering van de politietaak, in beeld kunnen worden gebracht. Teneinde de afscherming te waarborgen zal de kring van te autoriseren personen in beginsel beperkt moeten zijn tot de politieambtenaren die werkzaam zijn bij een eenheid die is belast met de verwerking van CIE-, thema- of RID-gegevens. Echter, in voorkomende gevallen kunnen ook de ambtenaren van politie, die werkzaam zijn bij de infodesk, worden geautoriseerd tot het zoeken van de gegevens ten behoeve van de verwerking als bedoeld in artikel 10 van de wet. Dit kan echter geen automatisme zijn; gelet op de gevoeligheid van de betrokken gegevens dient zeer zorgvuldig te worden omgegaan met de autorisaties zodat het rechtstreeks zoeken van politiegegevens door andere politieambtenaren dan degenen die zelf werkzaam zijn bij een eenheid die is belast met de betreffende gegevensverwerking, wordt beperkt tot die gevallen waarin daartoe vanwege de personele capaciteit de noodzaak bestaat. Daarom wordt in het derde lid bepaald dat deze autorisaties slechts kunnen worden toegedeeld indien dit dringend noodzakelijk is voor een goede uitvoering van de politietaak en in overeenstemming met het hoofd van de in de tweede lid genoemde eenheid.

Het vorenstaande betekent dat vanuit een onderzoeksteam dus niet rechtstreeks zal kunnen worden gezocht in de gegevens van andere onderzoeken; zou die mogelijkheid wel bestaan dan zou de kring van personen, die kennis kunnen nemen van onderzoeksgegevens, sterk kunnen worden uitgebreid, ook omdat er geen formele eisen gelden voor het aanvangen van een onderzoek als bedoeld in artikel 9 van de wet. Een verzoek tot het zoeken van politiegegevens kan worden neergelegd bij de infodesk of de criminele inlichtingeneenheid. Met het systeem van de autorisaties en de deskundigheidseisen kan de kwaliteit van het zoeken worden gewaarborgd. De infodesk zal zowel de geschiktheid van de zoekvraag beoordelen als ook de relevantie van de gevonden gegevens voor de zoekvraag.

Het in combinatie met elkaar verwerken van gegevens is geregeld in artikel 11, vierde lid, van de wet en brengt met zich mee dat alle politiegegevens in beeld worden gebracht. Het is een bijzonder verstrekkende zoekmogelijkheid en uit de regeling in de wet vloeit voort dat deze zoekmogelijkheid alleen in zeer zwaarwegende gevallen kan worden toegepast. Anders dan bij artikel 11, tweede lid, van de wet is daarbij het zoeken van de gegevens niet beperkt tot de gegevensvergelijking. Alle beschikbare politiegegevens kunnen worden geraadpleegd en verder verwerkt, voor zover dat voor het betreffende doel noodzakelijk is. Ook hier geldt dat, teneinde de afscherming te waarborgen, de kring van te autoriseren personen in beginsel beperkt zal moeten zijn tot de politieambtenaren die werkzaam zijn bij een eenheid die is belast met de verwerking van CIE-, thema- of RID-gegevens, maar dat het niet uitgesloten is dat tevens de daarvoor gekwalificeerde ambtenaren van politie die werkzaam zijn bij de infodesk worden geautoriseerd voor het verrichten van deze werkzaamheden. Bovendien geldt dat, gelet op het feit dat op grond van de wet een opdracht van het bevoegd gezag is vereist, de autorisatie slechts verleend kan worden voor het betreffende geval waartoe het bevoegd gezag opdracht geeft. De autorisatie dient dan ook per geval afzonderlijk te worden verleend aan een zeer beperkt aantal personen.

Van belang is dat het rechtstreeks zoeken en het in combinatie met elkaar verwerken van politiegegevens wordt verricht door gekwalificeerde analisten. Zodoende kan de kwaliteit van het zoeken worden gewaarborgd en de afscherming van de gegevens voldoende worden bewaakt.

Artikel 2:3 Informanten

Eerste lid

De wet bevat een specifieke regeling voor de verwerking van politiegegevens met het oog op de controle op en het beheer van een informant evenals de beoordeling en verantwoording van het gebruik van informantgegevens. Hierbij gaat het om de door de informant verstrekte informatie, die wordt vastgelegd in de zogenaamde bruto-verslagen (de gespreksverslagen). Deze verslagen bevatten de neerslag van alle van de informant verkregen informatie. Daarnaast gaat het om de (werk)journaals, die een weergave bevatten van de dagelijkse gang van zaken. Deze gegevens werden onder het regime van de Wet politieregisters door de politie opgeslagen in de zogenaamde informantenregisters, waarvoor een modelreglement is vastgesteld (Staatscourant 12 oktober 2000, nr. 198 / pag. 17). Het regime voor de verwerking van gegevens over informanten, als uitgewerkt in artikel 12 van de wet, is gebaseerd op het uitgangspunt dat deze gegevens binnen een politiekorps worden afgeschermd en niet voor operationeel gebruik dienen, behoudens de gegevens die ter beschikking worden gesteld aan de criminele inlichtingeneenheid (de zogenaamde netto-informatie). De gegevensverwerking ten behoeve van het beheer van informanten vindt uitsluitend plaats door medewerkers van de betreffende criminele inlichtingeneenheid of regionale inlichtingendienst of bij een eenheid met een vergelijkbare taak van het Korps landelijke politiediensten, de Koninklijke marechaussee, de Rijksrecherche of een bijzondere opsporingsdienst met een vergelijkbare taak. Hieruit vloeit voort dat, zoals in het eerste lid wordt bepaald, de verwerking van gegevens over informanten uitsluitend wordt verricht door ambtenaren van politie, die werkzaam zijn bij een criminele inlichtingeneenheid of regionale inlichtingendienst. De organisatie en taak van de criminele inlichtingeneenheden zijn vastgelegd in artikel 5, eerste lid, van het Besluit beheer regionale politiekorpsen, maar voor de regionale inlichtingendienst geldt dat niet. Om dit te ondervangen wordt verwezen naar artikel 10 van de wet.

Tweede en derde lid

In deze leden zijn specifieke regelingen opgenomen voor de autorisatie van de opsporingsambtenaren die zijn belast de verwerking van politiegegevens rond de infiltratie respectievelijk de getuigenbescherming. Het wettelijke regime voor deze gegevensverwerkingen is neergelegd in artikel 12 van de wet en nader geregeld in artikel 6:1 van dit besluit. Vanwege de gevoeligheid van de gegevensverwerking dient de kring van politieambtenaren, die kunnen worden belast met die verwerking, strikt te worden beperkt tot bepaalde politieambtenaren binnen de Nederlandse politie, die deze gegevens dringend nodig hebben voor een goede uitvoering van hun taak. Dit zijn voor wat betreft de gegevensverwerking over infiltratie de medewerkers van het Team Nationale Coördinatie Politiële Infiltratie van het Korps landelijke politiediensten alsmede de medewerkers werkzaam bij of ten behoeve van enig infiltratieteam van de Nederlandse politie (Regeling infiltratieteams van 10 januari 2000/Nr. EA99/U100455 en 5001281/99/6, Stcrt. 2000, 7). Voor wat betreft de gegevensverwerking over getuigenbescherming zijn dit de medewerkers van het Team getuigenbescherming van het Korps landelijke politiediensten.

Vierde lid

Hetgeen bij de toelichting op het eerste lid is opgemerkt geldt eveneens voor het rechtstreeks zoeken van gegevens over de informant in de gegevens die ten behoeve van de uitvoering van de politietaak worden verwerkt. Deze verwerking is voorbehouden aan de ambtenaar van politie of van de Koninklijke marechaussee, die werkzaam is bij de betreffende criminele inlichtingeneenheid of regionale inlichtingendienst, van waaruit de contacten met de informant worden onderhouden. Dit is in dit lid vastgelegd.

Vijfde lid

Met dit lid wordt benadrukt dat de autorisaties voor de verwerking van politiegegevens over informanten, dienen te worden beperkt tot de politieambtenaren voor wie dit dringend noodzakelijk is voor een goede uitvoering van hun taak. Met dit vereiste wordt tot uitdrukking gebracht dat, gelet op de gevoeligheid van deze gegevens en de risico’s voor de veiligheid van de betrokken personen, de autorisaties niet dan op zeer beperkte wijze kunnen worden toebedeeld. In het modelreglement informantenregisters (Stcrt. 2002, 100) is de rechtstreekse toegang tot gegevens over informanten beperkt tot het hoofd van de criminele inlichtingeneenheid, diens plaatsvervanger en de coördinatoren. De toegang tot die gegevens wordt verkregen door middel van codes of nummers en heeft geen betrekking op de identificerende gegevens die op de zogenaamde stamkaart worden vastgelegd. In de praktijk is bovengenoemde kring van personen echter te beperkt gebleken omdat het voor de politieambtenaren, die met de informanten dagelijks contact onderhouden – de zogenaamde runners – van dringend belang is om toegang te hebben tot de verslagen van de door hen gevoerde gesprekken. Ook kan het dringend noodzakelijk zijn dat analisten, die werkzaam zijn bij de eenheid, toegang hebben tot dergelijke gegevens teneinde de volledigheid van de overdracht van gegevens vanuit de bruto-verslagen te controleren. Vanwege de veiligheidsrisico’s wordt in dit lid bepaald dat de autorisaties slechts worden verleend na overleg met het hoofd van de betreffende eenheid.

Zesde lid

De noodzaak tot verruiming van de toegang tot de bruto-verslagen en de werkjournaals, die bij het vijfde lid aan de orde is gekomen, geldt niet voor de identificerende gegevens van een informant. Het gaat dan om gegevens over de personalia, die worden vastgelegd op de zogenaamde stamkaart, en die gescheiden worden bewaard van de andere informantengegevens. De toegang tot deze identificerende gegevens is uitsluitend voorbehouden aan het hoofd van de eenheid of diens plaatsvervanger.

Artikel 2:4 Themaverwerking ernstige misdrijven

De autorisatie voor de themaverwerkingen zal, gelet op de gevoeligheid van deze verwerkingen moeten worden beperkt tot een kleine kring van politieambtenaren die deel uit maken van een groep of team dat specifiek is belast met de gegevensverwerking over het thema. Dit kan eveneens de criminele inlichtingeneenheid of de regionale inlichtingendienst – dan wel een eenheid met een vergelijkbare taak bij het Korps landelijke politiediensten, de Koninklijke marechaussee of de bijzondere opsporingsdiensten – of een organisatieonderdeel van het Korps landelijke politiediensten betreffen, indien een dergelijke eenheid specifiek met de themaverwerking is belast. De precieze samenstelling van de groep zal afhankelijk zijn van het betreffende thema. In artikel 3:2 van dit besluit zijn de thema’s – dat wil zeggen de misdrijven waarop de themaverwerking zich mag richten – genoemd. Voor het thema terrorisme zullen in ieder geval de personen die werkzaam zijn bij het expertisecentrum van het KLPD tot een dergelijke verwerking kunnen worden geautoriseerd. Voor het thema mensensmokkel zullen in ieder geval politieambtenaren, die werkzaam zijn bij de Dienst Nationale Recherche van het KLPD kunnen worden geautoriseerd. Ook zullen hier opleidingseisen moeten worden gesteld, vanwege de gevoeligheid van de gegevensverwerking. Zie daarover artikel 2:9 van dit besluit.

In bijzondere gevallen kan het noodzakelijk zijn andere ambtenaren van politie aan het team toe te voegen, bijvoorbeeld vanwege de behoefte aan specifieke deskundigheid of expertise. In het tweede lid wordt daarvoor de mogelijkheid geboden

Artikel 2:5 CIE- en RID-verwerking

In dit artikel worden de autorisaties geregeld voor de ambtenaren van politie of van de Koninklijke marechaussee, die taken of werkzaamheden verrichten die verband houden met de criminele inlichtingeneenheden of de regionale inlichtingendiensten binnen de politie. Het betreft hier een vorm van gegevensverwerking ter verkrijging van een goede informatiepositie, waarvoor een specifiek wettelijk regime geldt. Gelet op de belangen van bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de tactische afscherming dient te worden voorkomen dat de betreffende gegevens binnen de politie of de Koninklijke marechaussee beschikbaar zijn buiten een kleine kring van politieambtenaren die betrokken zijn bij de gegevensverwerking. Voor de autorisaties op grond van het eerste lid zullen in de eerste plaats in aanmerking kunnen komen de politieambtenaren die werkzaam zijn bij de criminele inlichtingeneenheid van het betreffende politiekorps of bij eenheden met een vergelijkbare taak bij het Korps landelijke politiediensten, de Koninklijke marechaussee, de Rijksrecherche of een bijzondere opsporingsdienst. Voor de autorisaties op grond van het tweede lid zullen in de eerste plaats in aanmerking kunnen komen de politieambtenaren die werkzaam zijn bij de regionale inlichtingendienst van het betreffende politiekorps. Daarnaast zullen in voorkomende gevallen ook andere ambtenaren van politie, zoals medewerkers van de infodesk of misdaadanalisten, moeten kunnen worden geautoriseerd voor de verwerking van CIE- of RID-gegevens ten behoeve van het voorbereiden van projecten of het opstellen van operationele of strategische misdaadanalyses. De kring van te autoriseren personen zal echter beperkt moeten zijn tot de politieambtenaren die taken of werkzaamheden verrichten op het gebied van de criminele inlichtingeneenheid of regionale inlichtingendienst. Daarbij is het van belang dat de toedeling van de autorisaties voor de andere ambtenaren van politie door de verantwoordelijke geschiedt in nauw overleg met het hoofd van de betreffende eenheid. Daarom wordt in het derde lid bepaald dat deze autorisaties slechts kunnen worden toegedeeld indien dit dringend noodzakelijk is voor een goede uitvoering van de politietaak en in overeenstemming met het hoofd van de betreffende eenheid. Hiermee kan worden bewaakt dat de toedeling van autorisaties, die toegang geven tot gevoelige politiegegevens, strikt wordt beperkt tot die ambtenaren van politie voor wie de toegang tot dergelijke gegevens vanwege hun taakuitvoering noodzakelijk is. Tevens kan dit overleg bijdragen aan een meer eenduidige toedeling van deze autorisaties door de regiokorpsen.

Artikel 2:6 Instemming van de officier van justitie

In het algemeen deel van deze nota van toelichting (paragraaf VII) is de noodzaak van betrokkenheid van het openbaar ministerie bij de verwerking van politiegegevens met het oog op de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde aan de orde gekomen. Het gezag van de officier van justitie over de opsporing vloeit voort uit artikel 148 van het Wetboek van Strafvordering en artikel 13 van de Politiewet 1993. Het gezag van het openbaar ministerie is ook van belang voor de toedeling van de autorisaties door de verantwoordelijke. Waar het gaat om de aanwijzing van de categorieën van personen die in aanmerking kunnen komen voor de autorisaties voor gegevensverwerkingen met het oog op de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, zoals die zijn geregeld in de artikelen 2:3, 2:4 en 2:5, eerste lid, van dit besluit, is het noodzakelijk dat de regeling van de autorisaties door de verantwoordelijke wordt vastgesteld in overeenstemming met de officier van justitie. Het betreft hier geen instemmingsrecht per autorisatie afzonderlijk. Dat zou in de praktijk niet goed werkbaar zijn. Wel dient het Openbaar Ministerie betrokken te zijn bij beleidsafspraken over de categorieën van politieambtenaren of opsporingsambtenaren als bedoeld in artikel 141, onderdeel c van het Wetboek van Strafvordering, die kunnen worden belast met bepaalde gegevensverwerkingen die vanuit het oogpunt van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde een bijzonder risico vormen. Dit betreft de gegevensverwerking over informanten, de themaverwerking en de CIE-verwerking. Ten aanzien van de autorisaties rond de verwerking van gegevens op grond van de artikelen 10, eerste lid, onderdeel a, en 12 van de wet (CIE-verwerking en informanten) kan de daartoe aangewezen officier van justitie, de CIE-officier van justitie, een rol vervullen. De CIE-officier van justitie oefent het gezag uit over alle werkzaamheden die door de onder hem ressorterende criminele inlichtingeneenheid worden verricht. Het is echter vooraleerst de bevoegdheid van het openbaar ministerie zelf om hieraan verder invulling te geven.

Artikel 2:7 Gegevensverwerking door het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties

De wijziging van artikel 4 van de Wet melding ongebruikelijke transacties, als voorgesteld in artikel 41 van de Wet politiegegevens, voorziet in uitwerking van een aantal aspecten bij algemene maatregel van bestuur (tweede lid). In de memorie van toelichting bij de Wet politiegegevens wordt aangegeven dat de verstrekking van de gegevens door het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties wordt geregeld in een algemene maatregel van bestuur op grond van de Wet melding ongebruikelijke transacties. In de algemene maatregel van bestuur zouden dan ook een aantal andere aspecten kunnen worden geregeld die specifiek op het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties betrekking hebben en die thans zijn geregeld in het privacyreglement van het meldpunt. Vanwege de raakvlakken van deze regels met de inhoud van het Besluit politiegegevens lijkt het echter aangewezen om deze aspecten in dit besluit op te nemen.

Eerste lid

Het is van belang dat de personen, die werkzaam zijn bij het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties en die betrokken zijn bij de analyse van de gegevens over ongebruikelijke transacties, voor die werkzaamheden kunnen worden geautoriseerd. Daarnaast worden ook politieambtenaren vanwege hun specifieke deskundigheid hierbij betrokken. Met dit lid wordt hiervoor de mogelijkheid geboden.

Tweede lid

Op grond van artikel 41 van de wet fungeert de Minister van Justitie als verantwoordelijke voor de gegevensverwerking door het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties. Thans fungeert het hoofd van het meldpunt als registerbeheerder (artikel 1, onderdeel e, van het Privacyreglement). In die hoedanigheid wijst hij functionarissen aan die worden belast met de dagelijkse leiding aan werkzaamheden op het gebied van het gegevensbeheer. Vanwege zijn nauwe betrokkenheid bij de dagelijkse werkzaamheden is het wenselijk dat het hoofd van het meldpunt ook in de toekomst op dit gebied aan zijn verantwoordelijkheid invulling kan geven. Daartoe wordt in dit lid aan de Minister van Justitie de mogelijkheid geboden tot mandatering van zijn beslissingsbevoegdheid inzake de autorisaties.

Artikel 2:8 Ondersteunende taken

Op grond van artikel 13 van de wet kunnen politiegegevens verder worden verwerkt voor ondersteunende taken. Enkele van die taken betreffen specifieke taken die worden uitgevoerd door politieambtenaren die werkzaam zijn bij eenheden die daarmee speciaal zijn belast. Het betreft de taken ten dienste van de justitie (art. 13, eerste lid, onder e, van de wet), het verkrijgen van landelijk inzicht in specialistische onderwerpen (artikel 13, tweede lid, van de wet) en de geautomatiseerde vergelijking met het oog op de melding van verschillende verwerkingen jegens eenzelfde persoon (artikel 13, derde lid, van de wet). Bij het Korps landelijke politiediensten worden door speciaal daartoe opgerichte eenheden gegevens bijgehouden ten aanzien van levens- en zedendelicten (systeem VICLAS), delicten die verband houden met kinderpornografie, overvallen (LORS) en mensenhandel en mensensmokkel. De Verwijsindex Recherche Onderzoeken en Subjecten (VROS), door middel waarvan verbanden worden gelegd tussen opsporingsonderzoeken, wordt gehouden bij de Nationale criminele inlichtingeneenheid (NCIE) van het KLPD. Voor de verwerking van politiegegevens voor deze taken dienen politieambtenaren te worden geautoriseerd.

Artikel 2:9 Opleidingen

In de wet wordt bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld over de deskundigheidseisen die kunnen worden gesteld aan de personen die voor bepaalde gegevensverwerkingen geautoriseerd kunnen worden (artikel 6, zesde lid, van de wet). In dit artikel wordt hieraan nadere uitwerking gegeven. De Wet politiegegevens biedt ruimere mogelijkheden voor de verwerking van politiegegevens dan de Wet politieregisters. Er zijn waarborgen nodig voor een zorgvuldig gebruik daarvan. Een van die waarborgen betreft het voorschrift dat alleen personen die daartoe zijn geautoriseerd, bevoegd zijn tot het verwerken van politiegegevens. In het voorgaande kwamen de autorisaties aan de orde. Een andere waarborg is dat personen die tot bepaalde verwerkingen zijn geautoriseerd, moeten voldoen aan bepaalde deskundigheidseisen. Het gaat hierbij om kennis en vaardigheden op het gebied van het informatieverwerking binnen en buiten de politie. Voor wat betreft het informatieproces buiten de politie gaat het meer in het bijzonder om de verschillende vormen van verwerking van politiegegevens. Het informatieproces binnen politie betreft de wijze waarop de verwerking van informatie binnen de onderdelen van een korps en tussen de onderscheiden korpsen onderling plaatsvindt. Daarbij is het van belang goed in te kunnen schatten waar welke gegevens mogelijk worden verwerkt en voor welke doeleinden dat gebeurt. Met de verschillende vormen van verwerking van politiegegevens wordt bedoeld de verschillende wijzen waarop – afhankelijk van de taak – gegevens worden verwerkt, zoals de verwerking voor de uitvoering van de dagelijkse politietaak of voor een onderzoek in verband met de handhaving van de rechtsorde in een bepaald geval. Hieronder vallen ook de verschillende zoekvormen van artikel 11 van de wet. Met kennis van de wet- en regelgeving wordt mede bedoeld dat er kennis is van de aspecten daarvan die de bescherming van de persoonlijke levenssfeer betreffen. Dit dient tevens betrekking te hebben op de algemene Wet bescherming persoonsgegevens en de bijzondere sectorale wetgeving op het terrein van de bescherming van persoonsgegevens. Dit is onder meer van belang voor de beoordeling of de ontvanger voldoende waarborgen biedt voor een zorgvuldige en rechtmatige verwerking van de politiegegevens bij de verstrekking van die gegevens aan derden. Naarmate de verwerking van politiegegevens meer ingrijpend kan zijn voor de persoonlijke levenssfeer van burgers of voor de goede uitvoering van de politietaak, is een grotere of meer daarop toegespitste deskundigheid van belang. De personen, die worden belast met het geautomatiseerd vergelijken van gegevens, op basis van artikel 11, eerste en tweede lid van de wet, hebben rechtstreeks toegang tot vrijwel alle beschikbare politiegegevens. Vanwege de afbreukgevoeligheid van deze gegevens en het belang van het zoeken van gegevens voor het recherchewerk is het van belang dat de betrokken personen over voldoende kennis en expertise beschikken, betrekking hebbend op datasystemen, recherchewerk, het specifieke werk van de criminele inlichtingeneenheid en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Voor de medewerkers van de criminele inlichtingeneenheden gelden thans al opleidingseisen (artikel 9 van de Regeling criminele inlichtingeneenheden). Dit geldt in nog sterkere mate voor het in combinatie met elkaar verwerken van gegevens op grond van artikel 11, vierde lid, van de wet, omdat een dergelijke verwerking met zich mee brengt dat alle beschikbare politiegegevens in beeld worden gebracht. Langs deze weg kunnen gegevens worden gezocht aan de hand van bepaalde patronen of profielen zodat verbanden kunnen worden gelegd tussen de betrokken personen. De deskundigheidseisen dienen dan ook tevens betrekking te hebben op methoden en technieken van informatieanalyse in het algemeen. De verwerkingen waarvoor geen specifieke deskundigheidseisen worden gesteld betreffen het verwerken van gegevens voor de uitvoering van de dagelijkse politietaak (artikel 8, eerste en tweede lid, van de wet), het verwerken van gegevens voor een onderzoek in een bepaald geval (artikel 9 van de wet) en het verwerken van gegevens voor de ondersteunende taken (artikel 13 van de wet).

Artikel 2:9 bepaalt dat de verantwoordelijke er voor zorgdraagt dat de te autoriseren ambtenaren van politie voldoen aan eisen betreffende kennis en vaardigheden op de hiervoor genoemde gebieden van het informatieproces binnen de politie, de verschillende vormen van verwerking van politiegegevens, de wet- en regelgeving rond de verwerking van politiegegevens en de methoden en technieken van informatieanalyse. De plicht van de verantwoordelijke ervoor zorg te dragen dat de ambtenaren van politie over voldoende kennis en vaardigheden beschikken voor het verrichten van de in de artikelen 2:1 tot en met 2:5 bedoelde gegevensverwerkingen, zal in de praktijk inhouden dat hij de betreffende ambtenaren alleen dan autoriseert wanneer zij een voor de taken passende training en opleiding hebben genoten, waarbij gebruik zal worden gemaakt van het Landelijk Selectie- en Opleidingsinstituut voor de politie (LSOP). Indien noodzakelijk kunnen terzake nadere eisen bij ministeriële regeling worden vastgesteld door Onze Ministers.

Artikel 2:10 Instemming

De artikelen 9, derde lid, 10, vijfde lid en 11, eerste, tweede en vierde lid, en 13, derde lid, van de wet maken het mogelijk om politiegegevens ter beschikking te stellen voor een ander doel dan waarvoor ze oorspronkelijk zijn verwerkt. Daarbij geldt wel de eis dat de bevoegde functionaris moet instemmen met verdere verwerking voor een ander doel. Deze doeldoorbreking is toegestaan. Bij de terbeschikkingstelling van politiegegevens voor een ander doel blijft het uitgangspunt van de wet van kracht dat de verantwoordelijke politiegegevens alleen ter beschikking stelt aan de politieambtenaren, voor zover zij zijn geautoriseerd voor de verwerking van die gegevens, en zij deze gegevens behoeven voor de uitvoering van hun taak. Het is voor een adequate criminaliteitsbestrijding van essentieel belang dat politiegegevens beschikbaar zijn voor de politieambtenaren die deze voor hun taak nodig hebben, ook in de gevallen waarin die gegevens beschikbaar zijn bij een ander korps. In de wet worden de nodige waarborgen geboden tegen te ruime verspreiding van gegevens binnen de politie, zoals de regeling voor het rechtstreeks zoeken van gegevens die worden verwerkt op grond van artikel 9 of artikel 10 van de wet en het systeem van de autorisaties. Een daartoe geautoriseerde politieambtenaar moet, mits het doel van de verwerking dit rechtvaardigt, echter kunnen beschikken over de politiegegevens die binnen de Nederlandse politie of de Koninklijke marechaussee worden verwerkt, voor zover hij deze behoeft voor de uitvoering van zijn taak. Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling dat het vereiste van instemming van een daartoe aangewezen functionaris, in de praktijk leidt tot afscherming van politiegegevens en daarmee een goede samenwerking tussen de korpsen belet.

Het doel van de instemming van de bevoegde functionaris is om te toetsen of er een zodanige discrepantie bestaat tussen het oorspronkelijke doel en het doel waarvoor de gegevens verder kunnen worden verwerkt, dat terbeschikkingstelling – mede gelet op de tactische belangen van de opsporing en de inbreuk op de privacy van betrokkenen – niet proportioneel zou zijn. Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn indien het gegevens betreft van een omvangrijk opsporingsonderzoek en dat onderzoek ernstig geschaad zou kunnen worden bij het (vroegtijdig) gebruik van de gegevens voor een ander onderzoek. Daarbij kunnen ook de kwaliteit en de betrouwbaarheid van de gegevens een rol spelen, maar bedacht moet worden dat het hier in essentie gaat om een toetsing van de noodzaak van de verstrekking in het licht van het belang van verdere verwerking van de gegevens voor een ander doel binnen de politietaak. Uitgangspunt daarbij is dat de gegevens in beginsel ter beschikking worden gesteld voor verdere verwerking van een ander doel, tenzij er zwaarwegende redenen in verband met de proportionaliteit zijn om dat niet te doen. Daarvoor kan in de eerste plaats worden gedacht aan gevallen waarin gegevens van een onderzoek naar de betrokkenheid van een persoon bij zeer ernstige misdrijven worden opgevraagd ten behoeve van verdere verwerking in een onderzoek van een geheel andere orde, zoals een eenvoudige verkeersovertreding. Daarnaast kan worden gedacht aan gevallen, waarin vanwege het belang van afscherming, aanvullende afspraken gemaakt moeten worden. Het is niet eenvoudig om hierover bij voorbaat eenduidige richtsnoeren te geven, het lijkt beter om de toepassing van dit systeem vooraleerst over te laten aan de professionaliteit van de betrokken politieambtenaren. De toetsing kan aanleiding geven tot het maken van aanvullende afspraken tussen verstrekker en ontvanger over het tijdstip van verstrekking van de gegevens, het verdere gebruik van de gegevens, de terugkoppeling van dit gebruik en de afstemming tussen de verschillende projecten. Het vereiste van instemming biedt daarmee vooral een grondslag voor het maken van nadere afspraken tussen de betrokken politieambtenaren en niet zozeer voor het absoluut weigeren van het ter beschikking stellen van gegevens. De absolute weigering van het ter beschikking stellen van de gegevens kan, behoudens de bovenbeschreven gevallen waarin zwaarwegende proportionaliteitsredenen aan de ter beschikking stelling in de weg zouden staan, alleen geschieden in de gevallen waarin één van de in artikel 2:13 genoemde weigeringsgronden van toepassing is. Op basis van de ervaringen hiermee in de opsporingspraktijk zullen zonodig nadere richtsnoeren kunnen worden gegeven over de toepassing van deze toetsing of de invulling van de aanvullende afspraken.

De officier van justitie dient als leider van het opsporingsonderzoek te allen tijde zeggenschap te kunnen uitoefenen over de verwerking van gegevens ten behoeve van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. Het gezag van de officier van justitie over de opsporing vloeit voort uit artikel 148 van het Wetboek van Strafvordering en artikel 13 van de Politiewet 1993. Het ligt dan ook in de rede dat de functionaris, die door de verantwoordelijke wordt aangewezen als degene die kan instemmen met verdere verwerking van politiegegevens voor andere doelen binnen de politietaak, deze taak uitoefent in nauw overleg met de officier van justitie. De betrokkenheid van de officier van justitie bij de beslissing over de ter beschikking stelling van politiegegevens in een concreet geval dient echter plaats te vinden binnen het kader van artikel 15 van de wet, zoals dit is uitgewerkt in de gronden tot weigering van het ter beschikking stellen van politiegegevens van artikel 2:13 van dit besluit. Desgewenst kan het openbaar ministerie wel nadere richtsnoeren geven omtrent de invulling van de beperkende voorwaarden of de aanwijzing van een onderzoek als embargo-onderzoek als bedoeld in artikel 2:13, eerste lid, onderdeel f.

Indien bepaalde bijzondere opsporingsbevoegdheden worden toegepast die ertoe strekken dat op ongeselecteerde wijze informatie over personen wordt verkregen («bulkinformatie») dan geldt op grond van het Wetboek van Strafvordering een verplichting de processen-verbaal en andere voorwerpen te bewaren zolang de zaak niet is geëindigd (artikel 126cc, eerste lid, Sv). Dit geldt voor de observatie met een technisch hulpmiddel, het opnemen van vertrouwelijke communicatie en het onderzoek van telecommunicatie. Eenzelfde soort regeling geldt voor de gegevens die zijn vastgelegd tijdens een doorzoeking of bij het onderzoek van gegevens in geautomatiseerde netwerken (artikel 125n, derde lid, Sv). De officier van justitie kan bepalen dat de gegevens, die zijn verkregen door middel van toepassing van de vorenbedoelde opsporingsbevoegdheden, worden gebruikt voor een ander strafrechtelijk onderzoek of worden opgeslagen in het register zware criminaliteit (artikelen 125n, derde lid, en 126dd, eerste lid, Sv).

Toestemming van de officier van justitie is ook aan de orde in andere gevallen dan bij toepassing van de artikelen 125n en 126dd van het Wetboek van Strafvordering. Daarvoor kan bijvoorbeeld worden gewezen op de verstrekking van CIE-gegevens aan het buitenland (artikel 5:1, zesde lid). In een Aanwijzing kan het openbaar ministerie hier nadere invulling aan geven.

Eerste lid

In dit lid is vastgelegd dat instemming is vereist van degene die verantwoordelijk is voor het betreffende onderzoek, voor het gebruik van bepaalde onderzoeksgegevens ten behoeve van de dagelijkse uitvoering van de politietaak, ten behoeve van een ander onderzoek of ten behoeve van een CIE-verwerking. In de oude regeling was voor de verdere verwerking door de criminele inlichtingeneenheid geen instemming vereist, voldoende was dat de gegevens voldeden aan het criterium voor opneming in het register zware criminaliteit c.q. het voorlopige register. De wet gaat nu echter uit van instemming (artikel 9, derde lid, van de wet). In de praktijk gold hiervoor echter al wel een soort stilzwijgende instemming.

Tweede lid

In dit lid is vastgelegd dat de overdracht van CIE-gegevens ten behoeve van een onderzoek slechts geschiedt na instemming van het hoofd van de betreffende criminele inlichtingeneenheid of diens plaatsvervanger. In het modelreglement voor het zwacri-register was vastgelegd dat personen die daartoe door de registerbeheerder zijn geautoriseerd, rechtstreekse toegang hebben tot het register zware criminaliteit. In de praktijk zijn dit het hoofd, diens plaatsvervanger en enkele andere leidinggevenden. De tekst van de bepaling biedt ruimte om meerdere personen aan te wijzen die als vervanger van het hoofd van de eenheid instemming kunnen verlenen.

Artikel 2:11 Gegevensvergelijking

Dit artikel werkt de regels uit voor het geautomatiseerd vergelijken van gegevens als bedoeld in artikel 11 van de wet. Bij de uitwerking is gekozen voor nadere invulling van de in onderdelen a, b en c van artikel 11, derde lid, van de wet genoemde mogelijkheden: de categorieën van gegevens die in de geautomatiseerde gegevensvergelijking kunnen worden betrokken, het coderen van politiegegevens en de wijze waarop de verbanden zichtbaar worden gemaakt.

Eerste lid

Artikel 11, onderdeel c, van de wet is uitgewerkt met als uitgangspunt dat naarmate de vertrouwelijkheid van de gegevens toeneemt, de zichtbaarheid van de verbanden en de gegevens afneemt.

Onderdeel a

De gegevens die in het kader van artikel 8 van de wet worden verwerkt en de gegevens waarvoor de functionaris op basis van artikel 2:12, onderdeel a, met een code heeft aangegeven dat hij instemt met het ter beschikking stellen, kunnen direct verder worden verwerkt. Voor de gegevens die onder artikel 8 van de wet worden verwerkt geldt niet het instemmingvereiste, dat wel van toepassing is bij gegevens die op grond van de artikelen 9 en 10 van de wet worden verwerkt.

Onderdeel b

De overeenkomende gegevens die op grond van de artikelen 9 en 10 van de wet zijn verwerkt, worden zichtbaar gemaakt en zijn na instemming van de functionaris verder te verwerken. Bij de gegevensvergelijking worden de gegevens zelf nog niet ter beschikking gesteld, maar wordt al wel een aanduiding gegeven van de overeenkomende gegevens die zijn gevonden. Bij de zoeker is daarmee duidelijk welke eigen gegevens geleid hebben tot overeenkomende gegevens als ook de organisatie en de functionaris die de gegevens ter beschikking moeten stellen voor verdere verwerking. De overeenkomende gegevens die voorzien zijn van een codering als bedoeld in het eerste lid worden slechts in beperkte mate of in het geheel niet zichtbaar gemaakt, afhankelijk van het type code dat is aangebracht.

Onderdeel c

In het geval de gegevens zijn voorzien van een codering dat het een onderzoek betreft met een groot belang van afscherming wordt een beperkte aanduiding gegeven van de overeenkomende gegevens . Een inhoudelijke aanduiding van de overeenkomende gegevens ontbreekt in dat geval. De functionaris zal de afweging moeten maken of de verdere verwerking van de gegevens in het concrete geval wenselijk is. Om tot een goede beoordeling te kunnen komen of terbeschikkingstelling ernstige risico’s met zich mee brengt, zal contact tussen degene die de gegevensvergelijking heeft uitgevoerd en de functionaris die moet instemmen met de terbeschikkingstelling noodzakelijk zijn.

Onderdeel d

In het geval dat bij de gegevensvergelijking gegevens worden gevonden die op grond van het eerste lid, onderdeel b, zijn voorzien van de codering die aangeeft dat het een embargo-onderzoek, integriteitonderzoek of een themaverwerking betreft, worden de overeenkomende gegevens niet zichtbaar gemaakt voor degene die de gegevensvergelijking uitvoert. De functionaris die normaal gesproken moet instemmen met verdere verwerking, zal wel een signaal kunnen krijgen dat er overeenkomende gegevens zijn gevonden bij de gegevensvergelijking. De functionaris zal dan zelf, of eventueel na overleg met degene die de gegevensvergelijking heeft uitgevoerd, de afweging moeten maken of de gegevens verder mogen worden verwerkt.

Bij de themaverwerking zijn de gegevens onvoldoende feitelijk om een vermoeden op te baseren dat bepaalde personen betrokken zijn bij het beramen of plegen van deze misdrijven. Door de gegevens gedurende een langere periode te analyseren kan zicht worden verkregen op deze misdrijven en kan verder onderzoek ertoe leiden dat de betrokkenen bij het beramen of plegen van deze misdrijven in beeld komen. Zoals reeds aan de orde kwam in de memorie van antwoord inzake het wetsvoorstel politiegegevens (Kamerstukken I, 2006-2007, 30327, C, blz. 9), moeten de gegevens in een binnen de politieorganisatie afgescheiden omgeving worden verwerkt door een zeer beperkte kring van daarvoor geautoriseerde politieambtenaren en kunnen alleen dan ter beschikking worden gesteld voor verdere verwerking ten behoeve van andere doelen binnen de politietaak wanneer daarvoor op grond van de aard en inhoud van die gegevens aanleiding bestaat. De noodzaak tot afscherming van de gegevens binnen de politie of de Koninklijke marechaussee staat er aan in de weg dat de gegevens door middel van de geautomatiseerde gegevensvergelijking worden geraadpleegd door personen die niet zelf zijn betrokken bij de verwerking van gegevens over het betreffende thema.

Artikel 2:12 Codering

Ten behoeve van een goede uitvoering van de politietaak kunnen de gegevens worden voorzien van een code ter indicatie van de vertrouwelijkheid. Bij de toekenning van codes wordt een onderscheid gemaakt naar de mate van vertrouwelijkheid waarmee de gegevens dienen te worden behandeld. Onderdeel b ziet op de verwerkingen waarbij het niet noodzakelijk is om de terbeschikkingstelling in alle gevallen te weigeren, maar waarbij wel een groot afbreukrisico bestaat. Dit is het geval bij gegevens die betrekking hebben op informanten (artikel 2:13, eerste lid, onderdeel a) en in de situaties dat er direct gevaar dreigt voor leven of gezondheid van personen (artikel 2:13, eerste lid, onderdeel b).

Onderdeel c ziet op de gevallen waarbij de het afbreukrisico zo groot is dat in alle gevallen de terbeschikkingstelling mag worden geweigerd. Dit is het geval bij de integriteitonderzoeken door de korpsen of door de Rijksrecherche (artikel 2:13, eerste lid, onderdelen c en d) en bij embargo-onderzoeken (artikel 2:13, eerste lid, onderdeel f). Bij deze onderzoeken is het van cruciaal belang dat de aanwezigheid van deze gegevens niet zichtbaar is en de gegevens niet ter beschikking worden gesteld voor verdere verwerking.

Onderdeel a

Het kan in de praktijk tot bewerkelijke situaties leiden als de leider van het onderzoeksteam of het hoofd van de criminele inlichtingeneenheid ieder verzoek voor terbeschikkingstelling moet beoordelen. Als op voorhand duidelijk is dat er geen bezwaar bestaat tegen verdere verwerking en er geen redenen zijn voor het maken van nadere afspraken, omdat er geen belangen van persoonlijke levenssfeer of tactische afscherming aan de orde zijn, kan de functionaris als bedoeld in artikel 2:10, vooraf instemmen met verdere verwerking. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de gegevens over voertuigen en voorwerpen in een afgesloten onderzoek. Deze gegevens kunnen worden voorzien van een codering die aangeeft dat gegevens vrij kunnen worden gebruikt ten behoeve van een ander onderzoek of een andere CIE-verwerking. Daarmee is de instemming van de bevoegde functionaris op voorhand gegeven. De wettelijk vereiste instemming met de verdere verwerking blijkt dan uit de codering. De ambtenaar van politie, bedoeld in artikel 2:2, die is belast met het zoeken van de gegevens, dient bij het ter beschikking stellen nog wel af te wegen of de gevonden gegevens relevant zijn voor de zoekvraag.

Onderdelen b en c

Politiegegevens kunnen worden voorzien van een codering die een indicatie geeft van de vertrouwelijkheid van de gegevens. Met behulp van deze codering kan de bevoegde functionaris de wijze waarop de overeenkomende en gerelateerde gegevens bij de gegevensvergelijking zichtbaar worden gemaakt beïnvloeden en het vertrouwelijke karakter van de gegevens op een eenduidige wijze vastleggen. Ook kunnen door de uniforme codering regels worden gesteld over de wijze waarop de gerelateerde gegevens verder kunnen worden verwerkt. Het gebruik van coderingen mag geen afbreuk doen aan het uitgangspunt van de wet dat gegevens ter beschikking worden gesteld. Daarom is bij de uitwerking van de coderingen aangesloten bij de weigeringsgronden die in artikel 2:13 zijn vastgelegd. Alleen indien het voor de goede uitvoering van de politietaak noodzakelijk is kan de terbeschikkingstelling van gegevens door middel van codering aan beperkende voorwaarden worden onderworpen of worden geweigerd. De noodzaak voor afscherming kan gedurende het onderzoek wijzigen. De codering heeft daarom ook een dynamisch karakter. De codering dient te worden aangepast op het moment dat de noodzaak tot afscherming ontstaat of verdwijnt.

Artikel 2:13 Weigeringsgronden

Eerste lid

Het uitgangspunt van de wet is dat gegevens ter beschikking worden gesteld binnen de politie, indien de betrokken politieambtenaren zijn geautoriseerd voor de verwerking van politiegegevens en voor zover zij deze behoeven voor de uitvoering van hun taak (artikel 15, eerste lid, van de wet). Bij het ter beschikking stellen van politiegegevens ten behoeve van verdere verwerking voor andere doelen binnen de politietaak geldt de voorwaarde dat de bevoegde functionaris moet instemmen met verdere verwerking (artikelen 9, 10, 11 en 13 van de wet). Bij het verlenen van instemming met verdere verwerking dient de functionaris een proportionaliteitstoets uit te voeren om te bepalen of het ter beschikking stellen van de gegevens in het specifieke geval niet leidt tot een onevenredige schending van de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen of het belang van tactische afscherming. Zonodig kunnen aanvullende afspraken worden gemaakt, bijvoorbeeld over het tijdstip van de verstrekking van de gegevens. Uitgangspunt bij de instemming met verdere verwerking is echter dat de gegevens ter beschikking worden gesteld. De functionaris die niet instemt met het ter beschikking stellen zal deze keuze dienen te verantwoorden tegenover degene die verzoekt om het ter beschikking stellen van gegevens voor verdere verwerking.

Artikel 15, tweede lid, van de wet erkent echter dat er bijzondere situaties kunnen zijn waarin het ter beschikkingstellen van gegevens aan een goede uitvoering van de politietaak in de weg kan staan. In een dergelijke bijzondere situatie moet het mogelijk zijn het ter beschikking stellen van gegevens te weigeren. De kring van politieambtenaren, die kennis kunnen nemen van de betreffende politiegegevens, is dan beperkt tot uitsluitend degenen die bij het betreffende onderzoek of bij de betreffende gegevensverwerking zijn betrokken. De weigering kan alleen worden gerechtvaardigd als de weigering noodzakelijk is voor de goede uitvoering van de politietaak. In dit lid wordt een limitatieve opsomming gegeven van de gevallen waarin dit aan de orde is en de terbeschikkingstelling kan worden geweigerd. Zonodig kan de ter beschikkingstelling onder beperkende voorwaarden plaatsvinden.

Onderdeel a

De terbeschikkingstelling van gegevens kan worden geweigerd in het geval het informatie betreft over informanten en andere personen die onder artikel 12 van de wet vallen. De verdere verwerking van dergelijke politiegegevens voor andere doelen binnen de politietaak is uitsluitend mogelijk gedurende een periode van vier maanden na de datum van de eerste verwerking (artikel 12, derde lid, van de wet). De bestaande praktijk, dat geen mededelingen over informanten worden gedaan aan andere opsporingsambtenaren, dient te kunnen worden gehandhaafd. Daarom kan, indien dit in de praktijk aan de orde zou zijn, de ter beschikkingstelling van deze politiegegevens worden geweigerd. Indien de beschikbaarheid van gegevens over informanten niet strikt beperkt blijft tot een kleine groep speciaal daartoe geautoriseerde politieambtenaren, bestaat het risico dat de animo om als informant te willen optreden sterk zal afnemen. Gegevens over informanten bevatten vaak informatie die de informant, die in veel gevallen afkomstig is uit het criminele milieu, in gevaar kan brengen. Daardoor zou een belangrijke en noodzakelijke bron van informatie voor de politie opdrogen. Als voorwaarde geldt dat het een informant betreft of andere personen, als bedoeld in artikel 12, vijfde lid, van de wet. Dit betreft tevens infiltranten en personen die in aanmerking zijn gebracht voor beschermingsmaatregelen, daarvoor kan worden verwezen naar artikel 6:1 van dit besluit.

Onderdeel b

In het geval dat de terbeschikkingstelling van gegevens zou kunnen leiden tot gevaar voor leven of gezondheid van betrokkene of van derden, kan de terbeschikkingstelling worden geweigerd. Dit zal niet alleen het geval kunnen zijn bij de gegevensverwerking over informanten maar ook bij verwerkingen waarbij de verdachte, slachtoffer of getuige gevaar loopt bij het bekend worden van zijn identiteit. Bij deze verwerkingen met betrekking tot ernstige bedreigingen van de rechtsorde kan het voortijdig ter beschikking stellen van gegevens gevaren met zich mee brengen voor de personen die bij het onderzoek betrokken zijn. In die gevallen waarin gevaar bestaat dat het leven of gezondheid van betrokkenen of derden op het spel staat, is weigering gerechtvaardigd. Overeenkomstig de geldende uitleg van de eerdergenoemde CIE-regeling is er reeds sprake van gevaar wanneer voldoende aannemelijk is dat situaties te verwachten zijn waarbij inbreuk wordt gemaakt op zijn of andermans regulier maatschappelijk functioneren (artikel 1).

Onderdelen c en d

In het geval van een onderzoek naar de integriteit binnen het politiekorps zal de terbeschikkingstelling van gegevens in het algemeen bezwaarlijk zijn. Bij een onderzoek naar strafbare gedragingen binnen een korps of door politieambtenaren is het niet wenselijk dat de personen op wie het onderzoek betrekking heeft of hun naaste omgeving, toegang krijgen tot de onderzoeksgegevens. Deze onderzoeken naar een ernstige aantasting van de integriteit kunnen zowel door de korpsen als door de Rijksrecherche worden uitgevoerd.

De bestaande praktijk dat gegevens die in het kader van integriteitonderzoeken door de Rijksrecherche zijn verzameld niet met de korpsen wordt gedeeld, wordt gehandhaafd. In het geval dat er bij het geautomatiseerd vergelijken op grond van artikel 11 van de wet een «hit» is bij het zoeken zal dit op grond van artikel 2:11 niet kenbaar worden gemaakt aan de vraagsteller. Voor de Rijksrecherche zal de «hit» wel zichtbaar zijn, zodat de Rijksrecherche kan beoordelen of de betreffende gegevens aan het vragende korps ter beschikking moeten worden gesteld.

Onderdeel e

De ter beschikkingstelling van gegevens kan worden geweigerd ingeval het gegevens betreft die worden verwerkt op grond van artikel 10, eerste lid, onderdeel b, van de wet. Dit betreft de themaverwerking, die mogelijk is ten aanzien van de in artikel 3:2 aangewezen misdrijven die een ernstig gevaar voor de rechtsorde opleveren. Hierboven, bij de toelichting op artikel 2:11, eerste lid, onderdeel d, is reeds gewezen op de noodzaak deze gegevens ook binnen de politie strikt afgeschermd te verwerken en alleen dan ter beschikking te stellen voor verdere verwerking ten behoeve van andere doelen binnen de politietaak wanneer daarvoor op grond van de aard en inhoud van die gegevens aanleiding bestaat. Met dit onderdeel wordt daarvoor de mogelijkheid geboden.

Onderdeel f

Terbeschikkingstelling van gegevens kan eveneens worden geweigerd bij de zogenaamde embargo-onderzoeken. Een onderzoek kan als een embargo-onderzoek worden aangemerkt als het een onderzoek betreft met een zeer groot belang van afscherming. Dit kan het geval zijn bij een onderzoek naar zware criminelen waarbij een groot afbreukrisico bestaat vanwege de mogelijke infiltratie van deze criminelen binnen de kringen van politie, bestuur en rechterlijke macht. Daarnaast kan worden gedacht aan een onderzoek waarbij politici of hoge ambtsdragers betrokken zijn. Aangezien vroegtijdige publiciteit in dergelijke gevallen schadelijk kan zijn voor het onderzoek zelf of tot een grote schending van de privacy van betrokkenen kan leiden, kan het gerechtvaardigd zijn om de kring van personen die toegang hebben tot de gegevens in een dergelijk bijzonder geval uiterst beperkt te houden. Alleen het College van procureurs-generaal kan een onderzoek aanmerken als een embargo-onderzoek. Door deze bevoegdheid tot het aanwijzen voor te behouden aan het College van procureurs-generaal wordt voorkomen dat onderzoeken te lichtvaardig als embargo-onderzoek worden bestempeld en het uitgangspunt van de wet – ter beschikkingstelling van politiegegevens – wordt ondergraven.

Tweede lid

De gegevensverwerking door het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties valt deels onder de Wet melding ongebruikelijke transacties en deels onder de Wet politiegegevens (artikel 41 Wpolg). Uit de toepasselijkheid van artikel 15 van de Wet politiegegevens vloeit voort dat het meldpunt gegevens ter beschikking stelt aan de ambtenaren van politie voorzover zij deze behoeven voor de uitvoering van hun taak. Daarmee zou de bufferfunctie van het meldpunt in het gedrang kunnen komen. In dit lid wordt de mogelijkheid van weigering van de ter beschikkingstelling van de door het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties verwerkte persoonsgegevens, op grond van artikel 15, tweede lid, van de wet, geregeld. Voor de regeling is nauw aangesloten bij het huidige Besluit politieregisters (artikel 12, eerste lid). De regeling is vereenvoudigd, in die zin dat de koppeling van de mogelijkheid tot verstrekking aan het doel van het register is geschrapt. De noodzaak daartoe is met de Wet politiegegevens vervallen; toegang door de MOT-medewerkers tot de gegevens, die door het meldpunt worden verwerkt, wordt thans geregeld door middel van de autorisaties. De verstrekking van gegevens aan buitenlandse meldpunten wordt thans geregeld in artikel 5:1, vijfde lid, van dit besluit. Overigens is de voorgestelde regeling gelijk aan die in het Besluit politieregisters.

Onderdeel a. betreft de ter beschikkingstelling van gegevens door het meldpunt indien bij een vergelijking van gegevens met de gegevens, die worden verwerkt op grond van artikel 13, derde lid, van de wet, blijkt dat een ongebruikelijke transactie is verricht door een persoon ten aanzien van wie door de politie gegevens worden verwerkt in verband met mogelijke betrokkenheid bij ernstige misdrijven. Dit betreft de zogenaamde VROS-match (Verwijzingsindex Recherche Onderzoeken en Subjecten). Dit is een zelfstandige vorm voor ter beschikkingstelling omdat daarmee vaststaat dat die gegevens noodzakelijk zijn voor de voorkoming of opsporing van misdrijven.

Onderdeel b. betreft het geval waarin het meldpunt, op grond van de verzamelde gegevens constateert dat uit die gegevens een vermoeden van een misdrijf voortvloeit. Het kan daarbij ook gaan om een combinatie van de gegevens die door de betrokken meldingsplichtige instellingen en door de politie zijn verstrekt. Ook is het mogelijk dat de politie op eigen initiatief gegevens aan het meldpunt verstrekt. In die gevallen kan het meldpunt gegevens over financiële transacties van de betreffende personen ter beschikkingstellen indien uit de combinatie van de eigen gegevens en de gegevens die door de politie zijn verstrekt, een vermoeden van een misdrijf naar voren komt.

Onderdeel c. beoogt enerzijds de bufferfunctie van het meldpunt te waarborgen en anderzijds te voorkomen dat gevoelige opsporingsinformatie bij het meldpunt bekend wordt. In die gevallen waarin de politie in het kader van onderzoek naar ernstige misdrijven – voor de omschrijving waarvan is aangesloten bij de misdrijven ten aanzien waarvan de criminele inlichtingeneenheden politiegegevens kunnen verwerken – behoefte heeft om ten aanzien van een bepaalde persoon na te gaan of omtrent die personen gegevens bij het meldpunt bekend zijn, zal de politie zich moeten wenden tot de officier van justitie die de leiding heeft over het betreffende onderzoek. Deze zal vervolgens tot een afweging moeten komen of de zaak voldoende ernstig is om de ter beschikkingstelling van gegevens door het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties te rechtvaardigen. Door de tussenkomst van de landelijk MOT-officier van justitie zal het meldpunt kunnen worden verzocht om te bezien of ten aanzien van die personen gegevens beschikbaar zijn bij het meldpunt. Met de toetsing van het verzoek van de politie door de officier van justitie aan het criterium voor de verwerking van gegevens over de betrokkenheid van personen bij bepaalde ernstige misdrijven, wordt de bufferfunctie van het meldpunt gewaarborgd.

Paragraaf 3. Themaverwerking ernstige misdrijven

Algemeen

Artikel 10 van de wet biedt een basis voor het gericht verwerken van politiegegevens met het oog op het verkrijgen van inzicht in de betrokkenheid van personen bij bepaalde ernstige bedreigingen van de rechtsorde. Dit is toegelicht op blz. 46-51 van de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2005/06, 30327, nr. 3). Het gaat hierbij om betrokkenheid van personen bij:

a. het beramen of plegen van misdrijven die een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren en die in de wet zijn omschreven of genoemd of bij algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen.

b. handelingen die kunnen wijzen op het beramen of plegen van misdrijven die door hun omvang of ernst of hun samenhang met andere misdrijven een ernstig gevaar voor de rechtsorde opleveren en die bij algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen

c. handelingen die een ernstige schending van de openbare orde vormen.

De verwerking van gegevens als bedoeld onder a, betreft de inlichtingen over de zware en georganiseerde criminaliteit. Deze vindt traditioneel plaats bij de criminele inlichtingeneenheden. De verwerking van gegevens als bedoeld onder b, betreft de inlichtingen over zwaarwegende thema’s, de zogenaamde themaverwerking. Deze vindt plaats binnen een team dat specifiek is belast met deze gegevensverwerking, zie hiervoor artikel 2:4 van dit besluit. De verwerking van gegevens als bedoeld onder c, betreft de inlichtingen over ernstige openbare orde schendingen. Deze vindt traditioneel plaats bij de Regionale inlichtingendiensten. Alleen voor de afbakening van de verwerkingen als bedoeld onder a en b, is nadere regeling bij algemene maatregel van bestuur vereist.

Artikel 3:1 Ernstige inbreuk rechtsorde misdrijven

Naast de misdrijven die zijn omschreven en genoemd in artikel 10, eerste lid, onder a, sub 1 en 2, van de wet kunnen bij algemene maatregel van bestuur misdrijven worden aangewezen waarover gegevensverwerking kan plaatsvinden van personen die bij het beramen of plegen daarvan betrokken zijn. Ook de Wet politieregisters kende een wettelijke regeling van deze gegevensverwerking, met een uitwerking bij algemene maatregel van bestuur. Deze uitwerking is te vinden in het Besluit politieregisters. Deze is hier ongewijzigd overgenomen. Het dient te gaan om misdrijven als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering die gezien hun aard of samenhang met andere door de betrokkene begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren. In artikel 3:1 van het besluit zijn zeven categorieën van misdrijven opgenomen die aan dit criterium voldoen. Het betreft bepaalde vermogensmisdrijven, zedenmisdrijven, misdrijven tegen het openbaar gezag, valsheid in geschrifte, corruptie en misdrijven als bedoeld in de Wet wapens en munitie en de Opiumwet. Voor deze misdrijven geldt dat het belang van de opsporing en vervolging daarvan van dermate zwaarwegend belang is dat dit een rechtvaardiging kan opleveren voor de verwerking van gegevens van personen ten aanzien van wie een redelijk vermoeden bestaat dat zij betrokken zijn bij het beramen of plegen daarvan. Deze verwerking maakt de opbouw van een zekere informatiepositie mogelijk die bijdraagt aan het effectief kunnen aanpakken van misdrijven van deze aard.

Artikel 3:2 Ernstig gevaar rechtsorde misdrijven

In de wet wordt geregeld dat gegevens verwerkt kunnen worden over de betrokkenheid van personen bij handelingen die kunnen wijzen op het beramen of plegen van bij algemene maatregel van bestuur aangewezen misdrijven die door hun omvang of ernst of hun samenhang met andere misdrijven een ernstig gevaar voor de rechtsorde opleveren (artikel 10, eerste lid, onderdeel b, Wet politieregisters). Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag aan de orde kwam, houdt deze verwerking in dat de politie alle gegevens die zij uit hoofde van de uitvoering van de politietaak verkrijgt en die hiervoor van betekenis zijn, samenvoegt, analyseert en blijft verwerken. De misdrijven waarom het hierbij gaat, zijn ten eerste de terroristische misdrijven (Kamerstukken II 2005/06, 30 327, nr. 3, blz. 48 en 49). Dit zijn de misdrijven, genoemd in artikel 83 Sr, zoals bepaalde misdrijven tegen de veiligheid van de staat en tegen de veiligheid van personen of goederen, die gepleegd worden met een terroristisch oogmerk. Deze misdrijven zijn opgenomen in artikel 3:2, onderdeel a, van dit besluit. Het plegen van dergelijke misdrijven vormt een ernstige bedreiging voor de samenleving. De aanpak van deze misdrijven vergt de opbouw en instandhouding van een permanente informatiepositie, waarbij gegevens verwerkt kunnen worden over personen die betrokken zijn bij handelingen die kunnen wijzen op het beramen of plegen van dergelijke misdrijven. Hierbij is de klassieke strafrechtelijke benadering, waarbij gereageerd wordt op gepleegde strafbare feiten, niet toereikend. De rechtvaardiging voor deze gegevensverwerking is gelegen in de ernst van de gevolgen die zich kunnen voordoen indien dergelijke misdrijven daadwerkelijk gepleegd worden.

Een tweede categorie van misdrijven die een aanpak vergen als hier bedoeld, betreft de misdrijven mensenhandel en mensensmokkel. Deze zijn opgenomen in artikel 3:2, onderdelen b en c, van dit besluit. Het betreft kort gezegd het dwingen van mensen om zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van (seksuele) diensten of om eigen organen beschikbaar te stellen en het bieden van hulp bij illegale binnenkomst en verblijf. Binnen de aanpak van de georganiseerde criminaliteit vormt de aanpak van deze misdrijven een speerpunt (Kamerstukken II 2005/06, 28638, nr. 19). Deze misdrijven worden in samenhang met elkaar aangepakt, omdat in de aanvang een onderscheid tussen beide misdrijven veelal moeilijk is te maken en omdat beide misdrijven ernstige risico’s voor personen met zich meebrengen. Deze misdrijven worden gepleegd door personen die over grenzen heen opereren en profiteren van economische misstanden en conflicten in bepaalde regio’s. Deze misdrijven tasten de territoriale en economische integriteit van een staat aan en brengen mensen in ernstig mensonterende omstandigheden. Mensenhandel is op zichzelf en per definitie een ernstige aantasting van de rechten en persoonlijke integriteit van personen. Indien deze misdrijven in enige omvang worden gepleegd, leveren ze een gevaar voor de rechtsorde op. Sinds mei 2005 werken de Nationale Recherche en de Dienst nationale Recherche Informatie van het KLPD samen met de Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst, de IND en de Kmar in het Expertisecentrum voor mensenhandel en mensensmokkel. Dit centrum is ondergebracht bij het KLPD en brengt informatie uit diverse bronnen samen, ter voorbereiding van opsporingonderzoeken. Mensenhandel en mensensmokkel zijn namelijk misdrijven die alleen effectief aangepakt kunnen worden indien de politie over een bepaalde informatiepositie beschikt. Van mensensmokkel wordt meestal geen aangifte gedaan en er is bij betrokkenen veelal geen bereidheid verklaringen af te leggen. Bij mensenhandel worden slachtoffers en andere betrokkenen geïntimideerd en bedreigd. Bij dit type misdrijven moet dus vanuit bepaalde beschikbare informatie gerechercheerd worden naar het concrete misdrijf. Daartoe moeten gegevens verwerkt kunnen worden over personen die betrokken zijn bij handelingen die kunnen wijzen op het beramen of plegen van deze misdrijven. Dit houdt in dat gegevens die uit hoofde van de uitvoering van de politietaak zijn verkregen en die hiervoor van betekenis zijn, worden samengevoegd en geanalyseerd. Het gaat om gegevens die onvoldoende feitelijk zijn om een vermoeden op te baseren dat bepaalde personen betrokken zijn bij het beramen of plegen van deze misdrijven. Het kan gaan om gegevens over personen die betrokken zijn bij het vervoer, bij het bieden van onderdak, of over adressen en telefoonnummers die opduiken in reisverhalen of gevonden worden op documenten. Het zicht krijgen op deze vormen van criminaliteit noodzaakt er daarom toe om over langere perioden «laagwaardige» gegevens, veelal in relatie tot de slachtoffers te verwerken. Pas na analyse en verrijking daarvan kan bezien worden of er inderdaad sprake is van een misdrijf en kan verder onderzoek leiden tot het verkrijgen van zicht op de mogelijke dadergroepen. Pas dan komen betrokkenen bij het beramen of plegen van misdrijven in beeld. Tot dat moment wordt niet voldaan aan de criteria van de hiervoor (artikel 3:1) bedoelde verwerking. Om die reden is het nodig de misdrijven op te nemen in dit artikel zodat de verwerking als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder b, van de wet mogelijk wordt.

Paragraaf 4. Verstrekking politiegegevens aan derden

Algemeen

In de wet is geregeld dat de politie persoonsgegevens aan derden kan verstrekken met het oog op een zwaarwegend algemeen belang (artikel 18, eerste lid, van de wet). De personen en instanties aan wie, evenals de taak ten behoeve waarvan de politiegegevens worden verstrekt, worden aangewezen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur. In deze paragraaf wordt dit nader uitgewerkt. Voor de aanwijzing van de personen of instanties, aan wie politiegegevens kunnen worden verstrekt is nauw aangesloten bij de lijst van personen en instanties die voorheen, op grond van de Wet politieregisters en het Besluit politieregisters, gerechtigd waren tot het ontvangen van gegevens uit politieregisters. Dit betreft de personen en instanties die zijn opgesomd in de artikelen 15 en 16 van de Wet politieregisters en in de artikelen 9, 10 en 14 van het Besluit politieregisters. In vergelijking met het Besluit politieregisters hebben echter enkele aanvullingen en verruimingen plaatsgevonden. De belangrijkste aanvullingen betreffen de verstrekking aan luchtvaartmaatschappijen (artikel 4:1, onderdeel b, van dit besluit), aan de inspectie Openbare Orde en Veiligheid van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (artikel 4:2, eerste lid, onderdeel o, van dit besluit), aan ambtenaren die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van regelgeving (artikel 4:2, tweede lid, van dit besluit), het Centraal Justitieel Incassobureau (artikel 4:2, eerste lid, onderdeel p, van dit besluit), aan de Minister van Justitie (artikel 4:2, eerste lid, onderdeel k van dit besluit), aan de Dienst Terugkeer en Vertrek (artikel 4:2, onderdeel q van dit besluit) en aan gedragsdeskundigen voor het beoordelen van het verhoor van een verdachte van een ernstig strafbaar feit (artikel 4:3, eerste lid, onderdeel j, van dit besluit). De belangrijkste verruiming betreft de verstrekking aan benadeelden van strafbare feiten (artikel 4:2, eerste lid, onderdeel n, van dit besluit) en aan medewerkers van de reclassering (artikel 4:2, eerste lid, onderdeel g, van dit besluit).

In de regeling van dit besluit wordt voor de verstrekking van politiegegevens aan derden onderscheid gemaakt tussen de verschillende categorieën van gegevens. Dit is van belang voor de verstrekking van zachte politiegegevens, dat wil zeggen gegevens omtrent de betrokkenheid van personen bij ernstige strafbare feiten, zonder dat een verdenking is vastgesteld (CIE-subjecten). De wet bevat een speciaal regime voor de verwerking van dergelijke gegevens, daarbij geldt dat de gegevensverwerking wordt verricht in speciale organisatorische eenheden en dat de gegevens binnen de politie zeer beperkt toegankelijk zijn. Anders dan op grond van de huidige Wet politieregisters, is het uitgesloten dat deze gegevens worden verwerkt onder een ander regime dan dat van de artikelen 9 en 10 van de wet. De doelomschrijving van de betreffende artikelen staat daar aan in de weg. Verstrekking van zachte gegevens aan derden is in beginsel niet goed verenigbaar met de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de afscherming van bronnen door de politie. Een dergelijke verstrekking zal slechts bij wijze van uitzondering proportioneel zijn; een specifieke regeling daarvoor is opgenomen in de artikelen 4:3 en 4:5. Ook dan geldt echter dat er een afweging moet plaatsvinden, waarbij rekening wordt gehouden met de aard en betrouwbaarheid van de te verstrekken gegevens en de taak van de belanghebbende persoon of instantie en ook de vereisten van de noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit aan de orde zijn.

In de wet wordt de mogelijkheid geboden van rechtstreekse verstrekking, langs geautomatiseerde weg, van bepaalde categorieën van politiegegevens aan personen of instanties die met een publieke taak zijn belast (art. 23, tweede lid, van de wet). De verstrekking vindt plaats door middel van geautomatiseerde gegevensvergelijking, op basis van hit/no hit. Deze mogelijkheid wordt geboden voor daartoe bepaald aangewezen ambtenaren van de Immigratie- en Naturalisatiedienst ten behoeve van het verrichten van de zogenaamde openbare orde toetsen en aan ambtenaren van het Ministerie van Buitenlandse Zaken ten behoeve van de uitvoering van opdrachten tot signalering van personen in het buitenland. De verstrekking op basis van hit/no hit waarborgt dat de ontvanger uitsluitend inzicht verkrijgt in de vraag of over een bepaalde persoon gegevens worden verwerkt bij de politie. Eventuele verstrekking van «achterliggende gegevens» dient plaats te vinden op basis van de bestaande bepalingen over de verstrekking van politiegegevens aan derden.

De verstrekking van politiegegevens kan slechts plaatsvinden voor zover de betrokken instanties deze gegevens behoeven voor een goede uitvoering van hun taak. Hieruit vloeit voort dat ook binnen deze instanties uitsluitend die personen met deze gegevens in aanraking mogen komen voor wie dat uit hoofde van hun taak nodig is. Met het gebruik van de woorden «kunnen worden verstrekt» wordt verhelderd dat er geen sprake is van een absolute verstrekkingsplicht. De verzoekende persoon of instantie heeft geen recht op verstrekking van politiegegevens. Er zal, zonodig ook in afzonderlijke gevallen, altijd een afweging dienen plaats te vinden waarbij rekening wordt gehouden met de te verstrekken gegevens en de taak waarvoor de betreffende belanghebbende instantie die gegevens nodig heeft. De beginselen van de noodzakelijkheid, proportionaliteit, evenredigheid en subsidiariteit zijn hierbij aan de orde. Verstrekking kan plaatsvinden zowel op incidentele als op structurele basis en zowel op eigen initiatief («spontaan») als op verzoek. Uit het belang van de goede taakuitvoering van de derde vloeit voort welke variant aan de orde is.

Het zal in de praktijk kunnen voorkomen dat de politie in lokale samenwerkingsverbanden intensief samenwerkt met andere partners, zoals hulpverleningsinstellingen, gemeenten en woningbouwverenigingen. De vraag kan dan rijzen op welke wijze gegevens verstrekt kunnen worden. Voor de verstrekking van politiegegevens ten behoeve van dergelijke samenwerkingsverbanden biedt artikel 20 van de wet een grondslag. Het toepasselijke privacyregime is afhankelijk van de vraag of een gemeenschappelijk gegevensbestand wordt gecreëerd.

Ingeval er geen sprake is van een gemeenschappelijk gegevensbestand, dan wordt de verstrekking van politiegegevens geregeld door de wet. Volgens de systematiek van de wet is er sprake van een verstrekking zodra de andere deelnemers aan het samenwerkingsverband de politiegegevens raadplegen. Er behoeft geen sprake te zijn van het rechtstreeks langs geautomatiseerde weg verstrekken van gegevens, ten aanzien waarvan in de wet specifieke regels worden gegeven (artikel 23 van de wet). Volstaan kan worden met het langs geautomatiseerde weg verstrekken van de voor de verstrekking noodzakelijke delen of kopieën van de politiegegevens. Het toevoegen van bijvoorbeeld een aparte communicatiemodule aan een bestand, waarin alleen gegevens worden gekopieerd en overgenomen die voor deze uitwisseling van belang zijn en waartoe de ontvanger vervolgens geautomatiseerd toegang heeft, is daarvan een voorbeeld. In de praktijk zal deze oplossing veelal afdoende zijn.

In geval er wel sprake is van een apart en gemeenschappelijk gegevensbestand ten behoeve van het samenwerkingsverband, dan valt dit onder het regime van de Wet bescherming persoonsgegevens (WBP). De gegevens van dit bestand kunnen worden geraadpleegd door de personen die zijn verbonden aan de organisaties die aan het betreffende samenwerkingsverband deelnemen. De verstrekking van politiegegevens aan het samenwerkingsverband wordt beoordeeld aan de hand van de wet. Door middel van een convenant kunnen de waarborgen ten aanzien van de gemeenschappelijke gegevensverwerking, met inachtneming van het bepaalde in de WBP, worden vastgelegd. Dit betreffen elementen als het doel of de doeleinden van de verwerking, een beschrijving van de categorieën van gegevens van betrokkene en van de gegevens of categorieën van gegevens die daarop betrekking hebben en de ontvanger of categorieën van ontvangers aan wie gegevens kunnen worden verstrekt. De geheimhoudingsplicht van artikel 7 van de wet werkt dan door; de toepassing van deze plicht kan desgewenst nader worden geregeld in het convenant. Er is geen sprake van rechtstreekse verstrekking van politiegegevens, bedoeld in artikel 23 van de wet, omdat de betreffende politiegegevens zijn afgezonderd van de gegevensverwerking ten behoeve van de uitvoering van de politietaak.

Over de verstrekking van strafvorderlijke gegevens ten behoeve van samenwerkingsverbanden worden regels gegeven in de Aanwijzing Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Stcrt. 2004, 223) en de Aanwijzing verplichtingen in het kader van de Wet bescherming persoonsgegevens en de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Stcrt. 2004, 248) van het openbaar ministerie. Deze Aanwijzingen bieden tevens nuttige richtsnoeren voor de verstrekking van politiegegevens ten behoeve van samenwerkingsverbanden.

De verdere verwerking van de verstrekte politiegegevens door de ontvanger zal doorgaans onder het regime van de Wet bescherming persoonsgegevens vallen, tenzij specifieke wetten van toepassing zijn. Zo is op de gegevensverwerking door het openbaar ministerie de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens van toepassing. Het gebruik van politiegegevens ten behoeve van de tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen vereist dus een specifieke regeling in dit besluit. Uit het beginsel van doelbinding vloeit voort dat de ontvanger de verstrekte politiegegevens niet verder verwerkt op een wijze die onverenigbaar is met de doeleinden waarvoor zij zijn verkregen. De eventueel opgeslagen politiegegevens dienen dan ook apart te worden gehouden ten behoeve van de uitvoering van de betreffende taak en worden niet samengevoegd met persoonsgegevens die door de ontvanger met het oog op andere doeleinden worden verwerkt. Verder legt de Wet bescherming persoonsgegevens specifieke verplichtingen op ten aanzien van de verdere verwerking van de gegevens. De ontvanger is verantwoordelijk voor een zorgvuldige en rechtmatige verwerking van de gegevens en kan deze niet langer bewaren dan noodzakelijk is voor de vervulling van de doeleinden waarvoor zij worden verzameld of vervolgens worden verwerkt (artikelen 6, 7 en 10, WBP). Deze verplichtingen staan in de weg aan de opslag van de verstrekte politiegegevens met het oog op eventueel hergebruik in de toekomst. Juist bij politiegegevens is het van groot belang dat de ontvanger beschikt over accurate gegevens; een nieuw verzoek tot verstrekking is dan aangewezen. Verder zullen de politiegegevens veelal moeten worden aangemerkt als strafrechtelijke persoonsgegevens waarvoor een specifiek regime geldt. Op de verwerking van de bijzondere persoonsgegevens geldt een verbod. Als verantwoordelijke voor de verstrekking van politiegegevens is de betreffende korpsbeheerder verplicht, in het kader van de noodzakelijkheidstoets, de waarborgen die de ontvangers bieden te toetsen, mede gelet op de omstandigheid dat de te verstrekken gegevens veelal strafrechtelijke persoonsgegevens in de zin van de WBP zijn. Dit noopt er toe dat de verdere verwerking door de ontvangers niet alleen een toets vergt van de voorwaarden voor verdere verwerking, die zijn opgenomen in paragraaf 1 van hoofdstuk 2 van de WBP, maar tevens een algemene of bijzondere uitzondering op dan wel ontheffing van het verbod tot het verwerken van bijzondere persoonsgegevens vereist. Tenslotte geldt op grond van artikel 7 van de Wet politiegegevens een geheimhoudingsverplichting, die ook geldt voor eventuele tweede en volgende ontvangers die de gegevens doorverstrekt hebben gekregen. Deze geheimhoudingsverplichting dient bij iedere verstrekking van politiegegevens aan derden uitdrukkelijk te worden vermeld.

Artikel 4:1 Verstrekking politiegegevens artikel 13, eerste lid, onderdelen a en d

In dit artikel wordt de verstrekking geregeld van politiegegevens inzake de signalering en antecedenten van personen. Hieronder vallen politiegegevens omtrent de betrokkenheid van personen bij strafbare feiten, die worden verwerkt ten behoeve van de ondersteuning van de politietaak. Dit betreft onder meer gegevens over het feit dat jegens een persoon proces-verbaal is opgemaakt terzake van een strafbaar feit waarvoor deze als verdachte is gehoord, de aanduiding van het strafbare feit en de beslissing van de officier van justitie of van de rechter over de aangelegenheid, waarop dat proces-verbaal betrekking heeft (deze gegevens worden ook wel aangeduid als «antecedenten»). Dergelijke gegevens kunnen deels eveneens worden ontleend aan de justitiële documentatieregisters maar het kan in bepaalde gevallen voor de belanghebbende instanties van essentieel belang zijn om dergelijke gegevens rechtstreeks van de politie te kunnen verkrijgen. Daardoor kan inzicht worden verkregen in alle gedragingen of handelingen van de betrokken persoon, naar aanleiding waarvan hij in aanraking is gekomen met de politie of de Koninklijke marechaussee, ook in die gevallen waarin dit niet heeft geleid tot een strafvervolging of een veroordeling terzake.

Onderdeel a

De noodzaak van verstrekking van politiegegevens aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van het Ministerie van Justitie hangt samen met de overdracht van taken op het gebied van de handhaving van de vreemdelingenwetgeving en de Rijkswet op het Nederlanderschap aan deze dienst. Dit is beschreven in het veiligheidsprogramma «Naar een veiliger samenleving» van de Minister van Justitie en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, ook bekend als het veiligheidsplan (Kamerstukken II 2002/03, 28684, nr. 1). Dergelijke gegevens kunnen worden verwerkt op grond van artikel 13, eerste lid, onderdeel d, van de wet. In artikel 14, eerste lid, onderdeel e, van het Besluit politieregisters was voorheen de mogelijkheid opgenomen van verstrekking van dactyloscopische gegevens aan de ambtenaren van de vreemdelingendienst.

Onderdeel b

In dit onderdeel wordt de verstrekking van politiegegevens aan luchtvaartmaatschappijen met betrekking tot de zogenaamde bolletjesslikkers geregeld. Dergelijke gegevens kunnen worden verwerkt op grond van artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de wet. Tot nu toe is deze verstrekking geregeld door middel van een machtiging van de Minister van Justitie op basis van artikel 18, vijfde lid, van de Wet politieregisters. Sinds 2001 is de smokkel van cocaïne door koeriers via de lucht naar Nederland manifest geworden. Een van de maatregelen, die zijn getroffen om deze smokkel tegen te gaan en de gezondheid van de daarbij betrokken personen te beschermen, betreft het verstrekken van bepaalde politiegegevens van personen, bij wie op Schiphol cocaïne is aangetroffen, aan de luchtvaartmaatschappijen die een rechtstreekse verbinding onderhouden tussen Nederland en Aruba, de Nederlandse Antillen, Suriname en Venezuela. Daartoe zijn convenanten gesloten met de betreffende luchtvaartmaatschappijen, waarin de wederzijdse verplichtingen zijn vastgelegd. Onderdeel van de convenanten is het zogenaamde basisdocument, waarin de waarborgen rond de gegevensverstrekking zijn neergelegd. Deze waarborgen hebben betrekking op, onder meer, de informatieverstrekking aan de betrokkene, de rechten van de betrokkene, het gebruik dat van de gegevens gemaakt wordt door de luchtvaartmaatschappijen, de screening van personeel dat toegang heeft tot de gegevens, de actualisering van de gegevens en de controle op de naleving van deze waarborgen middels audits. Het basisdocument voorziet tevens in de monitoring en evaluatie van de convenanten en het basisdocument. Personen, bij wie op de luchthaven Schiphol door de douane of de Koninklijke marechaussee cocaïne wordt aangetroffen en die uit dien hoofde worden vervolgd, worden door de Koninklijke marechaussee op een zwarte lijst geplaatst. De op die lijst op te nemen gegevens zijn beperkt tot personalia (naam, voornamen, geboortedatum, geboorteplaats, geslacht, woonland) en de datum van het retourvervoer naar de woon- of verblijfplaats. De gegevens van de zwarte lijst worden wekelijks in elektronische vorm door de Koninklijke marechaussee aangeleverd aan de Nederlandse vestigingen van de betreffende luchtvaartmaatschappijen. De luchtvaartmaatschappijen zullen het vervoer van de personen, die op de zwarte lijst voorkomen, op de genoemde routes in beginsel weigeren. De basis voor de weigering is gelegen in het grote belang van de gezondheid van de betrokken personen en de bewaking van de goede orde en veiligheid van de vluchten, zoals vastgelegd in de algemene vervoervoorwaarden van de betreffende luchtvaartmaatschappijen. Uitsluitend gescreend personeel heeft toegang tot de zwarte lijst. Ingeval van ontslag van rechtsvervolging, sepot dan wel vrijspraak volgt verwijdering van de zwarte lijst. De gegevens worden in ieder geval niet langer op de zwarte lijst geplaatst dan drie jaar vanaf het moment van aantreffen van de cocaïne bij de betrokken persoon.

Onderdeel c

De verstrekking van politiegegevens ten behoeve van de uitvoering van opdrachten voortvloeiende uit de signalering van personen was voorheen geregeld in artikel 9, onderdeel b, van het Besluit politieregisters. Dergelijke gegevens kunnen worden verwerkt op grond van artikel 13, eerste lid, onderdeel d, van de wet. De uitvoering van signaleringen wordt in hoofdzaak verricht door de reguliere politie en de Koninklijke marechaussee. Ook andere organen kunnen echter bij de uitvoering van hun wettelijke taken in aanraking komen met personen of goederen die gesignaleerd zijn. Buiten Nederland is de buitenlandse dienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken betrokken bij de uitvoering van signaleringsopdrachten. Dit is in het belang van de goede uitvoering van het toelatingsbeleid. Politiegegevens worden daarnaast gebruikt voor de beslissing op verzoeken tot afgifte of verlenging van paspoorten of visa met betrekking tot gesignaleerde personen. Het gaat daarbij om de persoonsgegevens van de betrokkene, een referentienummer en de reden van de signalering.

Tweede lid

In dit lid wordt, met het oog op de betrokken belangen op het gebied van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, de verdere verwerking van de verstrekte gegevens door de luchtvaarmaatschappijen aan een termijn gebonden, Zoals bij onderdeel b van dit artikel is toegelicht, zijn er convenanten gesloten met verschillende luchtvaartmaatschappijen. Op grond van de gemaakte afspraken zullen de vliegtuigmaatschappijen de personen, bij wie op Schiphol cocaïne is aangetroffen, in beginsel voor een periode van maximaal drie jaar het vervoer op bepaalde routes weigeren. Indien de betreffende persoon gedurende die termijn opnieuw wordt aangehouden, wordt de plaatsing op de lijst verlengd met een periode van zesendertig maanden vanaf de datum van de laatste aanhouding van de betrokkene, die aanleiding geeft tot opneming van de gegevens op de lijst. Dit betekent dat de gegevens dan langer dan zesendertig maanden op de lijst blijven. Gezien de aard van de gegevens waar het hier om gaat, en omdat in de convenanten hier geen nadere regels over zijn gesteld, is ervoor gekozen om deze termijn in dit lid op te nemen. Het is echter mogelijk dat de gegevens van een bepaalde persoon tussentijds van de zwarte lijst worden gehaald in verband met een onherroepelijke rechterlijke beslissing (ontslag van rechtsvervolging, sepot of vrijspraak). In een dergelijke situatie dienen de gegevens van de desbetreffende persoon onmiddellijk van de lijst te worden gehaald.

Artikel 4:2 Verstrekking van politiegegevens artikel 8 en 13, eerste lid

In dit artikel wordt de verstrekking van politiegegevens aan derden geregeld, voor zover het betreft gegevens die worden verwerkt met het oog op de uitvoering van de dagelijkse politietaak en de ondersteunende taken. Deze verstrekkingen waren voorheen grotendeels geregeld in artikel 14, eerste lid, van het Besluit politieregisters.

Eerste lid

Onderdeel a

De verstrekking van politiegegevens aan het schadefonds geweldsmisdrijven was voorheen geregeld in artikel 14, eerste lid, onderdeel b, van het Besluit politieregisters. Deze bepaling is later vanwege technische redenen gewijzigd (Stb. 2004, 454). Het fonds kan uitkering doen aan personen die tengevolge van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf ernstig lichamelijk of geestelijk letsel hebben bekomen, dan wel aan de nabestaanden van die personen (artikel 3 Wet schadefonds geweldsmisdrijven). Op een verzoek om uitkering wordt beslist door een commissie die met het beheer van het fonds is belast. Bij de beoordeling van een verzoek om uitkering kan rekening worden gehouden met omstandigheden die aan het slachtoffer of de nabestaande zijn toe te rekenen. Daarvoor is het noodzakelijk dat de commissie, die is belast met het beheer van het schadefonds geweldsmisdrijven, kan beschikken over de benodigde politiegegevens.

Onderdeel b

De verstrekking van politiegegevens aan de stichting slachtofferhulp Nederland was voorheen geregeld in artikel 14, eerste lid, onderdeel i, van het Besluit politieregisters. De stichting slachtofferhulp Nederland vormt een samenwerkingsverband van alle organisaties die betrokken zijn bij het verlenen van hulp aan slachtoffers van strafbare feiten. Er zijn in Nederland ruim 75 bureaus waar slachtoffers terecht kunnen voor praktische, juridische of emotionele steun. In 2002 zijn de onafhankelijke bureaus samengegaan in een landelijke organisatie. De door de politie verstrekte gegevens worden uitsluitend gebruikt ten behoeve van hulpverlening aan slachtoffers van misdrijven of verkeersongevallen of het doen van een aanbod tot dergelijke hulpverlening. Ten behoeve van dat doel kunnen de daarvoor dienstige politiegegevens worden verstrekt, zoals identiteitsgegevens alsmede de aanduiding van het misdrijf of het verkeersongeval, de datum waarop en de omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd of het verkeersongeval heeft plaatsgevonden, de ernst van het opgelopen letsel en de hoogte van de geleden schade. Dit onderdeel ziet niet op de verstrekking van politiegegevens aan verzekeraars. Deze zijn, behoudens de regeling van onderdeel c van dit lid, afhankelijk van gegevens die zij van slachtoffers zelf krijgen. De slachtoffers staat hiertoe de weg van onderdeel n van dit lid open.

Onderdeel c

De verstrekking van politiegegevens aan de Stichting Processen-Verbaal is terug te voeren op artikel 14, eerste lid, onderdeel j, van het Besluit politieregisters. De toenmalige Nederlandse Vereniging van Automobielassuradeuren heeft zich destijds bereid verklaard om onder toezicht en verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie afschriften te verstrekken van registratieformulieren en processen-verbaal van aanrijdingen aan allen die daarbij belang hebben. Deze vereniging is op gegaan in het Verbond van Verzekeraars en haar taak is in 1998 toebedeeld aan de Stichting Processen-Verbaal. Dit heeft geleid tot aanpassing van het toenmalige onderdeel j van artikel 14, eerste lid, van het Besluit politieregisters.

Onderdeel d

De verstrekking van politiegegevens aan het Waarborgfonds Motorverkeer was voorheen geregeld in artikel 14, eerste lid, onderdeel dd, van het Besluit politieregisters. Ingevolge de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen is het Waarborgfonds Motorverkeer belast met het vergoeden van schade aan benadeelden wanneer door een motorrijtuig schade is veroorzaakt zonder dat een verzekeraar kan worden aangesproken. De verstrekking van gegevens over de personalia en de verblijfplaats van benadeelden maakt het voor het Waarborgfonds mogelijk om de betreffende personen te benaderen ten behoeve van het geldend maken van een recht op schadevergoeding.

Onderdeel e

De verstrekking van politiegegevens aan de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen was, voor wat betreft het eerste liggende streepje, voorheen geregeld in artikel 14, eerste lid, onderdeel c, van het Besluit politieregisters. Later is deze bepaling aangepast in verband met de invoering van de Wegenverkeerswet 1994 en de verzelfstandiging van de Rijksdienst voor het Wegverkeer. De verstrekking, bedoeld in het tweede liggende streepje, is terug te voeren op het toenmalige artikel 14, eerste lid, onderdeel n, van het Besluit politieregisters. De Minister van Verkeer en Waterstaat diende te kunnen beschikken over informatie uit processen-verbaal of andere rapporten van de politie teneinde te kunnen toetsen of een persoon, tegen wie een vordering was uitgebracht op grond van artikel 18, eerste lid, van de Wegenverkeerswet, de noodzakelijke rijvaardigheid of geschiktheid bezat om motorrijtuigen te besturen. Later is deze bepaling aangepast in verband met de invoering van de Wegenverkeerswet 1994. In verband met het vervallen van andere onderdelen van het eerdergenoemde artikel 14 is onderdeel n later verletterd tot onderdeel m (Stb. 1997, 326).

Onderdeel f

De verstrekking van politiegegevens aan de Halt-bureaus was voorheen geregeld in artikel 14, eerste lid, onderdeel o, van het Besluit politieregisters. Deze bureaus hebben de gegevens nodig om bij strafbare feiten, gepleegd door jeugdigen, te kunnen voorzien in een alternatieve afdoening die nauw aansluit bij het gepleegde delict.

Onderdeel g

De verstrekking van politiegegevens aan Reclasseringswerkers was voorheen geregeld in artikel 10, onderdeel a van het Besluit politieregisters. Deze bepaling voorzag in de verstrekking van antecedenten met het oog op de voorlichting of in verband met hulp en steun. Inmiddels zijn de taken van de Reclassering beschreven in hoofdstuk 3 van de Reclasseringsregeling 1995. Dit betreft het verlenen van hulp en steun aan personen die worden verdacht van of die zijn veroordeeld wegens een strafbaar feit, het doen van onderzoek naar zodanige personen ten behoeve van beslissingen over vervolging, berechting of tenuitvoerlegging en het voorbereiden en begeleiden van rechterlijke beslissingen. Ook het uitbrengen van voorlichtingsrapporten behoort tot de taken van de Reclassering. Gelet op de taakstelling is verstrekking van antecedenten niet voldoende omdat de Reclasseringswerkers moeten kunnen beschikken over meer uitgebreide gegevens met betrekking tot de onderzochte persoon die bij de politie bekend zijn. Dit omvat ook gegevens die zijn verkregen bij de uitvoering van de dagelijkse politietaak. De voorgestelde aanpassing van deze bepaling voorziet in die verstrekking.

Onderdeel h

De verstrekking van politiegegevens aan de Dienst Wegverkeer was voorheen geregeld in artikel 14, eerste lid, onderdeel n, van het Besluit politieregisters. In het toenmalige onderdeel o werd de verstrekking van gegevens aan de Rijksdienst voor het Wegverkeer mogelijk gemaakt. Deze dienst had onder andere tot taak het houden van het kentekenregister en het verstrekken van gegeven daaruit aan derden, overeenkomstig de bij de Wegenverkeerswet en het Reglement kentekenregistratie gestelde regels. Later is de verwijzing naar de Rijksdienst voor het Wegverkeer vervangen door die naar de Dienst Wegverkeer in verband met de verzelfstandiging van de Rijksdienst voor het Wegverkeer (Stb. 1996, 327). De taken van de Dienst Wegverkeer vloeien in belangrijke mate voort uit de Wegenverkeerswet 1994 en daarnaast uit een aantal andere wetten.

Onderdeel i

De verstrekking van politiegegevens aan de bureaus jeugdzorg was voorheen geregeld in artikel 14, eerste lid, onderdeel d, van het Besluit politieregisters. Op grond van de Wet op de jeugdzorg heeft het bureau jeugdzorg tot taak te bezien of de jeugdige zorg nodig heeft in verband met opgroei-, opvoedings- of psychiatrische problemen dan wel in verband met problemen van een cliënt, niet zijnde een jeugdige, die het onbedreigd opgroeien van een jeugdige belemmeren. Bij de aanpak van jeugdcriminaliteit werkt de politie in toenemende mate structureel samen met andere instanties, bijvoorbeeld in het kader van het zogenaamde casusoverleg, waarin per individuele jeugdige de activiteiten van de ketenpartners in het strafrechtelijk proces worden afgestemd. In het kader van dit overleg kan het noodzakelijk zijn dat de deelnemende organisaties de beschikking krijgen over politiegegevens. De noodzaak tot gegevensverstrekking kan zich eveneens voordoen indien een minderjarige door de kinderrechter onder toezicht is gesteld. Het delictgedrag van de jeugdige kan bijvoorbeeld van belang zijn voor de wijze waarop het bureau jeugdzorg de opgelegde kinderbeschermingsmaatregel invult en voor de afweging of de kinderrechter moet worden verzocht om verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing. Daarbij kunnen ook gegevens over andere gezinsleden relevant zijn, bijvoorbeeld in geval van betrokkenheid bij huiselijk geweld. Ook kan verstrekking van politiegegevens aan de orde zijn in verband met de taken die voorheen werden uitgevoerd door de jeugdreclassering, bijvoorbeeld bij het toezicht op de naleving van de voorwaarden bij voorwaardelijke veroordeling of proefverlof. Bij de uitvoering van deze taak dient het bureau jeugdzorg te kunnen beschikken over politiegegevens die inzicht geven in de naleving van de opgelegde voorwaarden zodat dit kan worden betrokken bij de rapportage.

Onderdeel j

De verstrekking van politiegegevens aan de raad voor de kinderbescherming was voorheen geregeld in van artikel 14, eerste lid, onderdeel t, van het Besluit politieregisters. De raad voor de kinderbescherming is belast met zowel strafrechtelijke als civielrechtelijke taken op het gebied van de kinderbescherming. De strafrechtelijke taken betreffen bijvoorbeeld het adviseren van de officier van justitie over jeugdigen die een strafbaar feit hebben gepleegd (artikelen 494 en 498 van het Wetboek van Strafvordering), het adviseren van de Minister van Justitie over de plaats van tenuitvoerlegging van de jeugddetentie of de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (artikel 77v, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht), de voorbereiding en de ondersteuning van de tenuitvoerlegging van taakstraffen (artikel 77o van het Wetboek van Strafrecht), het houden van toezicht op de uitvoering van reclasseringswerkzaamheden door het bureau jeugdzorg (artikel 77hh, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht). De civielrechtelijke taken van de raad betreffen onder meer het indienen van een verzoek bij de rechter om te voorzien in de gezagsuitoefening over een minderjarige (artikel 1:241 BW), de opheffing van het ouderlijke gezag (artikel 1:266 BW) of de onder toezichtstelling van een minderjarige (artikel 1:254 BW).

Zowel de raad voor de kinderbescherming als het bureau jeugdzorg zijn slechts ontvangstgerechtigd voor de betreffende wettelijke taak. Het beginsel van doelbinding brengt met zich mee dat politiegegevens, die ten behoeve van een bepaalde wettelijke taak van het bureau jeugdzorg worden verstrekt, niet zonder meer kunnen worden verwerkt ten behoeve van de andere wettelijke taken.

Onderdeel k

Onder 1°

De verstrekking van politiegegevens aan de minister van Justitie, ten behoeve van het Cliënt Volgsysteem jeugdcriminaliteit was voorheen geregeld in artikel 14, eerste lid, onderdeel v, van het Besluit politieregisters. Dit systeem heeft tot doel de uitvoering te ondersteunen van de taken van de politie, het openbaar ministerie en de raad voor de kinderbescherming ter voorkoming en bestrijding van jeugdcriminaliteit. Tevens heeft deze registratie tot doel om ook in het kader van de hulpverlening de jeugdcriminaliteit te voorkomen en te bestrijden. Ter uitvoering van deze doelstellingen is het noodzakelijk om in het Cliënt Volgsysteem jeugdcriminaliteit de gegevens met betrekking tot jeugdigen te registreren die een beeld vormen van onder meer het criminele verleden van de betrokkene. In vergelijking met het voormalige artikel 14, eerste lid, onderdeel v, van het Besluit politieregisters, zijn de te verstrekken categorieën van politiegegevens en het doel van de verstrekking in de tekst van dit onderdeel opgenomen.

Onder 2°

De Wet politiegegevens is ook van toepassing op alle zogenaamde taken ten dienste van de justitie, zoals genoemd in artikel 1, eerste lid, onderdeel g, van de Politiewet 1993. Daardoor valt ook de verwerking van politiegegevens ter uitvoering van de Vreemdelingenwet 2000 onder het regime van de Wet politiegegevens. Verstrekking van politiegegevens aan de Minister van Justitie is noodzakelijk ten behoeve van het opnemen van die gegevens in de Basisvoorziening Vreemdelingen (BVV). Dit betreft gegevens omtrent de identiteit van vreemdelingen als personalia (naam, adres, geboortedatum en –plaats, geslacht, nationaliteit), biometrische kenmerken, foto’s en handtekeningen. Deze gegevens worden door de politie en de Koninklijke marechaussee verwerkt in respectievelijk de Politiesuite Handhaving Vreemdelingen en het Vreemdelingenbasissysteem, op grond van artikel 8 van de wet. De identificatie van vreemdelingen vindt plaats naar aanleiding van een aanvraag voor asiel, visum of reguliere immigratie of in het kader van grensbewaking of toezicht. De BVV is een gegevensbestand dat wordt gehouden door de Minister van Justitie. Het doel van dit bestand is het beschikbaar stellen van identificatie- en verwijsgegevens aan de partners in de vreemdelingenketen, ten behoeve van de vaststelling van de identiteit van vreemdelingen. Daartoe worden de door de politie en de Koninklijke marechaussee te verstrekken gegevens door de Minister van Justitie verder verstrekt aan een aantal instanties. Dit betreft in de eerste plaats de instanties die zijn betrokken bij de uitvoering van de Vreemdelingenwet 2000. Dit zijn thans het Ministerie van Buitenlandse Zaken, de Immigratie- en Naturalisatiedienst, de afdeling burgerzaken van de Nederlandse gemeenten, het Centraal Orgaan opvang asielzoekers, de Dienst Justitiële Inrichtingen, de Vreemdelingenkamers en de Raad van State. Daarnaast kunnen de gegevens ten behoeve van identificatie en verificatie van vreemdelingen, hun documenten of hun verblijfsrechtelijke positie door een aantal instanties worden geraadpleegd ter uitvoering van hun taak. Dit zijn thans de Raden voor de Rechtsbijstand, de Justitiële Informatiedienst (JustID), de Arbeidsinspectie en de Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (SIOD) . Het is niet uitgesloten dat zich in de toekomst de noodzaak voordoet om de bovenbedoelde politiegegevens ook aan andere instanties te verstrekken. De tekst van dit onderdeel biedt daarvoor de ruimte, vereist is dan wel dat de betreffende instantie met een publieke is belast en de verstrekking plaats vindt ten behoeve van registratie, identificatie en verificatie van vreemdelingen, hun documenten of hun verblijfsrechtelijke positie.

Onderdeel l

De verstrekking van politiegegevens aan de Onderzoeksraad voor veiligheid was voorheen geregeld in artikel 14, eerste lid, onderdeel x, van het Besluit politieregisters. De toenmalige Raad voor de Transportveiligheid had tot taak om de oorzaken of vermoedelijke oorzaken van individuele of categorieën ongevallen en incidenten te onderzoeken en vast te stellen en daaraan, indien de uitkomsten daartoe aanleiding geven, veiligheidsaanbevelingen te verbinden. De politie vormt een belangrijke bron van informatie voor de Raad omdat politieambtenaren veelal als een van de eersten ter plaatse zijn bij een ongeval en daarvan proces-verbaal opmaken. Met de inwerkingtreding van de Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid in 2005 is de taak van de Raad voor de Transportveiligheid over genomen door de Onderzoeksraad voor veiligheid.

Onderdeel m

De verstrekking van politiegegevens aan de Dienst Regelingen was voorheen geregeld in artikel 14, eerste lid, onderdeel bb, van het Besluit politieregisters. Dit agentschap is door het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aangewezen als bewaarder van inbeslaggenomen goederen ten aanzien waarvan bijzondere maatregelen voor de bewaring noodzakelijk kunnen zijn. Hierbij kan worden gedacht aan dieren, planten en voedingsmiddelen. In afwachting van de beslissing van de officier van justitie over de afdoening van het beslag bestaat voor deze bewaarder de noodzaak om te beschikken over bepaalde politiegegevens, onder meer ten behoeve van het overleg met de officier van justitie over een passende wijze van bewaring en om in contact te kunnen treden met de eigenaar van het inbeslaggenomen voorwerp ten behoeve van een zorgvuldige behandeling of verzorging. Dit betreft gegevens over de eigendom van het voorwerp, de aard daarvan, de overtreden wetsartikelen en de zogenaamde CITES-gegevens (Convention on International Trade in Endangered Species of wild flora and fauna) die betrekking hebben op beschermde diersoorten en planten.

Onderdeel n

Dit onderdeel sluit aan bij het huidige artikel 16, tweede lid, van de Wet politieregisters dat voorziet in de mogelijkheid van verstrekking van antecedenten aan benadeelden van strafbare feiten, teneinde hen in de gelegenheid te stellen in rechte voor hun belangen op te kunnen komen. Later is expliciet de mogelijkheid toegevoegd om dergelijke gegevens te verstrekken aan verzekeraars zodat deze in staat worden gesteld een civielrechtelijke claim in rechte tot geding te brengen (Stb. 2001, 180). De mogelijkheid tot gegevensverstrekking is nu uitgebreid tot politiegegevens die een benadeelde van een strafbaar feit behoeft om in rechte voor zijn belangen op te kunnen komen, bijvoorbeeld in een civielrechtelijke procedure. Daarvoor kan worden gedacht aan mutaties of processen-verbaal, die door de politie of de Koninklijke marechaussee zijn opgemaakt naar aanleiding van een strafbaar feit of schendingen van de openbare orde. Als benadeelde kan worden aangemerkt degene die schade heeft geleden als gevolg van een strafbaar feit of een schending van de openbare orde. Uit de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit vloeit voort dat de informatie wordt geselecteerd zodat niet meer wordt verstrekt dan nodig voor het doel van de verstrekking. Ter voorkoming van een onevenredige inbreuk op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen kunnen personalia worden geanonimiseerd of delen van het proces-verbaal worden weggelaten, een samenvatting gegeven of enkel mededeling worden gedaan van de relevante informatie. De Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (WJSG) biedt de mogelijkheid van verstrekking van justitiële gegevens met het oog op het verlenen van hulp aan slachtoffers en anderen die bij een strafbaar feit betrokken zijn (artikel 39f, eerste lid, onderdeel f, WJSG). Ten behoeve van de vergoeding van schade kunnen strafvorderlijke gegevens worden verstrekt aan degenen die rechtstreeks schade hebben geleden als gevolg van een strafbaar feit en aan verzekeraars van direct betrokkenen. De thans voorgestelde tekst is iets ruimer dan die van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens omdat deze de mogelijkheid biedt tot verstrekking van politiegegevens zonder dat vereist is dat de schade rechtstreeks het gevolg is van het plegen van het strafbare feit. Voor een juiste afweging van belangen en een goede wetstoepassing is het aangewezen dat de officier van justitie betrokken wordt bij de verstrekking van politiegegevens op grond van dit lid.

Onderdeel o

Op grond van de Politiewet 1993 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties wettelijke bevoegdheden met het oog op een goede taakuitvoering van de politie en een doelmatig en effectief beheer van de politiekorpsen. De bevoegdheden zijn neergelegd in artikel 53a van de Politiewet 1993 en omvatten het toetsen van de wijze waarop de beheerders van politiekorpsen voorzien in de kwaliteit van de taakuitvoering, de resultaten en het beheer van de politie (onderdeel a), het toetsen van specifieke onderdelen van de taakuitvoering dan wel het beheer van de politie (onderdeel b), het verrichten van onderzoek naar ingrijpende gebeurtenissen waarbij de politie betrokken is (onderdelen c en d), en het toezicht op de kwaliteit van de politieopleidingen (onderdeel e).

Er is een Inspectie voor de politie die, onder het gezag van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, is belast het de werkzaamheden die in het kader van het eerste lid worden uitgevoerd (artikel 53a, vijfde lid, Politiewet 1993). De werkzaamheden worden uitgevoerd onder het gezag van de Minister van Justitie indien onderzoek wordt verricht naar ingrijpende gebeurtenissen, betrekking hebbend op de taakuitvoering door de politie in het kader van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, de taken ten dienste van de justitie, dan wel de beveiliging van leden van het Koninklijk Huis en andere door het bevoegde gezag aan te wijzen personen. Inmiddels is de Inspectie voor de politie over gegaan in de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid (Inspectie OOV). Voor een goede uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 53a, eerste lid, onderdelen b, c en d, van de Politiewet 1993 heeft de Inspectie OOV behoefte aan verstrekking van politiegegevens. Dit betreft in de eerste plaats het toetsen van specifieke onderdelen van de taakuitvoering dan wel het beheer van de politie (artikel 53a, eerste lid, onderdeel b, Politiewet 1993). Daarvoor kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het project Integraal Toezicht Jeugdzaken (ITJ), dat in 2002 is gestart en dat een structureel samenwerkingsverband vormt van de Inspectie van het Onderwijs, de Inspectie Jeugdzorg, de Inspectie voor de Gezondheidszorg, de Inspectie Werk en Inkomen en de Inspectie OOV.Ten behoeve van dit project is het voor de Inspectie OOV noodzakelijk te kunnen beschikken over politiegegevens uit de bedrijfsprocessensystemen van de politiekorpsen om inzicht te verkrijgen in de persoonlijke hulpverleningstrajecten en strafrechtelijke trajecten teneinde aanbevelingen te kunnen formuleren over het functioneren van de keten voor de jeugdhulpverlening en de werkwijze van de betrokken instellingen. De gegevensvertrekking vindt plaats onder de voorwaarde dat betrokkene heeft ingestemd met medewerking aan het onderzoek. In de tweede plaats betreft dit het verrichten van onderzoek, behoudens de gevallen waarin de Onderzoeksraad voor de veiligheid een onderzoek instelt (artikel 53a, eerste lid, onderdelen c en d, Politiewet 1993). Voor die onderzoeken kan worden gedacht aan ingrijpende gebeurtenissen als de vuurwerkramp in Enschede en de brand in café «het Hemeltje» in Volendam, waarbij er behoefte bestaat aan nadere analyse van de incidenten en het handelen van de politie naar aanleiding daarvan.

De verkregen politiegegevens worden uitsluitend gebruikt ten behoeve van het toetsen van de taakuitvoering dan wel het beheer van de politie of het verrichten van onderzoek, bedoeld in artikel 53a, eerste lid, onderdelen b, c en d, van de Politiewet 1993. De gegevens worden slechts in geanonimiseerde vorm opgenomen in de rapportages aan de opdrachtgevers. Uit de doelbinding vloeit voort dat de verkregen politiegegevens na afloop van het desbetreffende onderzoek worden verwijderd of vernietigd.

Onderdeel p

Het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) is een baten- en lastendienst dat onderdeel vormt van het Ministerie van Justitie en dat taken verricht ter ondersteuning van het openbaar ministerie en de Minister van Justitie bij de tenuitvoerlegging van sancties en transacties. Het betreft primair strafrechtelijke taken maar het CJIB is inmiddels ook belast met taken op bestuursrechtelijk terrein. Het CJIB is in 1991 opgericht met het oog op de uitvoering van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV). Sindsdien worden ook verscheidene andere taken door het CJIB verricht. De taken van het CJIB zijn thans vastgelegd in het Besluit Instelling Centraal Justitieel Incassobureau en in verschillende algemene maatregelen van bestuur. De meest omvangrijke taak betreft de inning van verkeersboetes, op grond van de WAHV. Inmiddels is het CJIB ook belast met de inning van politie- en OM-transacties en de inning van gelden naar aanleiding van door de rechter opgelegde straffen of maatregelen, zoals geldboetes, opgelegde ontnemingmaatregelen en beslissingen tot schadevergoeding aan een slachtoffer van een strafbaar feit.

De gegevensverwerking door het CJIB valt onder het regime van de Wet bescherming persoonsgegevens. Verstrekking van politiegegevens ten behoeve van een goede uitvoering van de eerdergenoemde wettelijke taak van het CJIB is noodzakelijk. Daarvoor kan in de eerste plaats worden gedacht aan de verzending van opgelegde beschikkingen en politietransacties door de politie aan het CJIB. Onder «beschikkingen» worden in onderdeel p uitsluitend verstaan de krachtens de WAHV uitgevaardigde beschikkingen, alsmede – na inwerkingtreding van de Wet OM-afdoening – strafbeschikkingen. Onder «beschikkingen» vallen, met uitzondering van de WAHV-beschikking, dus niet bestuursrechtelijke beschikkingen. Bij het verzenden van «transacties» moet vooral worden gedacht aan politietransacties (artikel 74c Sr) en OM-transacties (artikel 74 Sr). Het CJIB kan ook behoefte hebben aan politiegegevens om ontnemings- of schadevergoedingsmaatregelen ten uitvoer te kunnen leggen. Vandaar dat in onderdeel p voor de tenuitvoerlegging van deze twee sancties verstrekking van politiegegevens mogelijk is gemaakt. De verstrekking van politiegegevens is tevens wenselijk om, ter voorbereiding van de uitvoering van opgelegde ontnemingmaatregelen, een goed beeld te kunnen vormen van de vermogenspositie van de persoon ten aanzien van wie geldbedragen dienen te worden geïnd. Daarnaast kan worden gedacht aan persoonsgegevens van daders van strafbare feiten, evenals bijzonderheden omtrent de door hen gepleegde feiten, ten behoeve van de inning van schadevergoedingsbeslissingen.

Aandacht verdient dat opsporingsambtenaren geheel los van dit besluit in bepaalde gevallen verplicht zijn de gegevens aan het CJIB te verstrekken die het voor de uitvoering van haar taken nodig heeft. Wat betreft de politiestrafbeschikking (artikel 257b Sv) zullen zij worden verplicht de gegevens te verstrekken die van belang zijn voor het uitvaardigen van die strafbeschikking door het CJIB (artikel 2.1 Besluit OM-afdoening). Opsporingsambtenaren die bij de tenuitvoerlegging van vonnissen, arresten en strafbeschikkingen zijn betrokken, moeten aan het CJIB de gegevens verstrekken die van belang zijn voor de tenuitvoerlegging daarvan (zie o.a. artikel 6 van het Besluit tenuitvoerlegging geldboetevonnissen). Voor de opsporingsambtenaren die zijn betrokken bij de inning van transacties geldt hetzelfde (zie o.a. artikel 13 van het Transactiebesluit 1994).

Onderdeel q

In oktober 2005 heeft het kabinet besloten een terugkeerorganisatie op te richten. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan de beleidsintenties, zoals deze zijn beschreven in het Strategisch Akkoord en het Hoofdlijnen Akkoord van 16 mei 2003. Daar aan voorafgaand zijn enkele beleidsnota’s over dit onderwerp verschenen, te weten de Terugkeernota uit november 2003 en de Illegalennota uit april 2004 (Kamerstukken II 2003/04, 29344, nr. 1 en Kamerstukken II 2003/04, 29537, nr. 2). De Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) valt onder de verantwoordelijkheid van de Minister voor Justitie. De dienst is sedert januari 2007 operationeel en is belast met het bevorderen van het daadwerkelijke vertrek (hierna ook aan de duiden als: het vertrek) in het kader van het vreemdelingentoezicht en de Schengen buitengrensbewaking aangebrachte (illegale) vreemdelingen, alsmede van uitgeprocedeerde asielzoekers die het land moeten verlaten, inclusief (ex-)alleenstaande minderjarige vreemdelingen (amv's). Het vertrek van de vreemdeling volgt op een beslissing omtrent de toegang of toelating van de vreemdeling tot Nederland. Daarnaast kan het vertrek voortvloeien uit de uitoefening van het toezicht op grond van de Vreemdelingenwetgeving door de vreemdelingenpolitie, de Zeehavenpolitie of de Koninklijke marechaussee. De DT&V voert haar taken uit op grond van de Vreemdelingenwet 2000 (hoofdstuk 6: Vertrek, uitzetting en ongewenstverklaring) en verricht daartoe de uitvoeringshandelingen die nodig zijn om het vertrek van de vreemdeling voor te bereiden, te bevorderen en om het daadwerkelijke vertrek te organiseren. Daarbij wordt nauw samengewerkt met andere overheidsinstanties die een taak hebben in het vertrekproces, te weten de Koninklijke marechaussee, de vreemdelingenpolitie, de Zeehavenpolitie, het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA), de Dienst Justitiële Inrichtingen en het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Bij deze samenwerking is ook de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) betrokken. De vreemdelingenpolitie en de Koninklijke marechaussee zijn belast met de uitoefening van het toezicht op de naleving van de wettelijke voorschriften met betrekking tot vreemdelingen (artikel 47 Vreemdelingenwet 2000). De Vreemdelingenpolitie brengt vreemdelingen aan die zijn staande gehouden in het kader van het binnenlands toezicht op vreemdelingen. De Koninklijke marechaussee brengt illegale vreemdelingen aan in het kader van het mobiel toezicht op vreemdelingen (MTV) zoals dat wordt uitgevoerd aan de binnengrenzen. Op grond van de toezichthoudende taak op het gebied van de grensbewaking (artikel 46 Vreemdelingenwet 2000) brengen de Koninklijke marechaussee en de Zeehavenpolitie vreemdelingen aan wie in het kader van de Schengen-buitengrensbewaking de toegang is geweigerd. Voordat een vreemdeling wordt overgedragen is de identiteit door de politie of de Koninklijke marechaussee onderzocht en, zo mogelijk, vastgesteld. Bij de overdracht van de betrokken vreemdeling wordt door voormelde instanties tevens een dossier verstrekt aan de DT&V. Dit overdrachtsdossier bevat onder meer gegevens over de identiteit, de nationaliteit en de personalia van de vreemdeling, gegevens over het resultaat van onderzoeken in relevante politiebestanden (HKS, OPS, NSIS/LIST, BPS/X-POL, VBS, INDIS/REGIS, VAS/PSHV, BVV, GBA, VIS, EURODAC), gegevens over de medische, psychische of strafrechtelijke achtergrond van de vreemdeling en het proces-verbaal van aanhouding dan wel staandehouding of van het verhoor van de vreemdeling. Overdracht van deze gegevens is voor de taakuitvoering van de DT&V – gericht op het vertrek van de vreemdeling – van essentieel belang, onder meer omdat op grond hiervan de voor het vertrek benodigde (vervangende) reisdocumenten kunnen worden aangevraagd bij de bevoegde autoriteiten van het land van herkomst van de vreemdeling. Deze stellen verstrekking van gegevens op grond waarvan identiteit en nationaliteit vastgesteld kunnen worden als voorwaarde voor afgifte van (vervangende) reisdocumenten. Deze gegevens worden door de politie en de Koninklijke marechaussee verwerkt met het oog op de uitvoering van de dagelijkse politietaak of ten behoeve van ondersteunende taken, als geregeld in de artikelen 8 en 13 van de wet. De opneming van dit onderdeel in artikel 4:2 van dit besluit maakt de verstrekking van de bovenbeschreven politiegegevens aan de DT&V mogelijk.

Onderdeel r

Bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 is de zogenaamde bedrijfstoeslagregeling ingesteld die landbouwers de mogelijkheid biedt voor inkomenssteun. Bij die Verordening is tevens het beginsel ingevoerd dat de landbouwers, die deze directe inkomenssteun aanvragen, zich moeten houden aan de in de bijlage III van de Verordening bedoelde beheerseisen. Dit zijn bestaande eisen gebaseerd op EG-regelgeving op gebied van volksgezondheid, diergezondheid, gezondheid van planten, milieu en dierenwelzijn. Voorts dienen landbouwers die inkomenssteun ontvangen hun grond in goede landbouw- en milieuconditie (GLMC) te houden, als nader beschreven in bijlage IV bij de Verordening. De beheerseisen en de GLMC zijn randvoorwaarden voor het ontvangen van de inkomenssteun. Niet-naleving van deze randvoorwaarden kan leiden korting op de inkomenssteun door de lidstaten. Deze koppeling van steun aan randvoorwaarden staat ook bekend onder de term «cross compliance».

Uit Verordening (EG) nr. 796/2004 (een uitvoeringsverordening van Vo (EG) 1782/2003) volgt dat toezicht op de nakoming van de randvoorwaarden plaatsvindt door de verschillende gespecialiseerde controle-instanties die ook zijn aangewezen in het kader van reguliere handhaving op het gebied van dierenwelzijn, volksgezondheid en milieu. Deze controle-instanties, voor het overgrote deel de AID en daarnaast gemeenten, provincies en waterschappen, melden hun niet-nalevingen aan de AID als coördinerende controle-autoriteit (art. 65, vierde lid, Vo EG nr. 796/2004).De AID is verantwoordelijk voor de coördinatie van informatie (artikel 67 van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006) .

Behalve de gespecialiseerde controle-diensten kunnen de ambtenaren van politie in het kader van de uitvoering van de dagelijkse politietaak in aanraking komen met niet-nalevingen van de randvoorwaarden. In Nederland is de overtreding van een aantal voorschriften op het gebied van milieu en dierenwelzijn, die tevens randvoorwaarden zijn, namelijk strafbaar gesteld in de Wet Economische Delicten (WED). Het gaat hierbij bijvoorbeeld om overtredingen als het houden van en handel in beschermde dieren, het illegaal opslaan of storten van puin of het illegaal in de bodem brengen van mest. Dit betreft overtreding van de voorschriften, gesteld bij of krachtens de Flora- en faunawet (artikelen 9, 10 tot en met 14, 15 lid 1 en 2, 37, eerste en tweede lid, 50, derde lid, 53 en 72, vijfde lid) en de Meststoffenwet (artikelen 7 en 9, tweede lid), het Besluit gebruik meststoffen (artikelen 1b eerste lid, 1d, 2, 3, 3a, 3b, 4, 4a, 4b, 5, 6, 6a, 6b, 6c, 6d en 8a) op grond van de Wet bodembescherming, het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij (artikel 16) op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewater, het Uitvoeringsbesluit meststoffenwet (artikel 28) op grond van de Meststoffenwet, de Natuurbeschermingswet 1998 (artikel 19d eerste lid) en de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden (artikelen 20 en 22). Met de opsporing van deze strafbare feiten zijn tevens belast de bij of krachtens artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen ambtenaren. Dit omvat de ambtenaren van politie, bedoeld in artikel 3, onderdelen a en c, en tweede lid van de Politiewet 1993 (art. 141, onder b, van het Wetboek van Strafvordering). Daarnaast zijn bij de regiokorpsen speciale milieuhandhavingsteams belast met de opsporing van milieudelicten.

Deze gegevens worden in door de politie verwerkt op grond van de artikelen 8 en 13 van de wet.Voor een goede toepassing van de verplichtingen, voortvloeiend uit de Verordening (EG) nr. 1782/2003 is het van groot belang dat processen-verbaal, die door de ambtenaren van politie worden opgemaakt terzake van overtreding van de bovenbedoelde bepalingen van de Flora- en Faunawet en de Meststoffenwet, aan de AID kunnen worden verstrekt. Zij stuurt na toetsing hiervan de gegevens door naar Dienst Regelingen voor het al dan niet opleggen van een korting op de directe inkomenssteun. Met dit onderdeel van artikel wordt de politie de mogelijkheid geboden om deze gegevens door te geven aan de AID.

Tweede lid (verstrekking ten behoeve van uitoefening toezicht)

Het tweede lid maakt de verstrekking van politiegegevens mogelijk ten behoeve van het toezicht op de naleving van regelgeving. Er is een behoefte in de praktijk om gegevens uit te kunnen wisselen tussen de politie en toezichthoudende instanties ter verbetering van de handhaving van bepaalde wetten. Gaat het om gegevens die de politie verkrijgt bij de uitvoering van de politietaak, als bedoeld in de artikelen 2 en 6 van de Politiewet 1993, dan is de Wet politiegegevens van toepassing op de verstrekking van die gegevens door de politie. Ook de uitvoering van taken ten dienste van justitie valt onder de politietaak, bedoeld in de Politiewet 1993. Het gaat dan vooral om de uitvoering van de Vreemdelingenwet 2000, de Wet wapens en munitie en de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus. Gaat het om op de uitoefening van toezichthoudende bevoegdheden op grond van andere bijzondere wetten, dan is de Wet bescherming persoonsgegevens van toepassing op de verstrekking van gegevens door de politie.

De mogelijkheid van verstrekking van politiegegevens aan ambtenaren die zijn belast met het toezicht op de naleving van bijzondere wetten was voorheen voor enkele gevallen opgenomen in het Besluit politieregisters. De verstrekking van politiegegevens ten behoeve van het toezicht op de naleving van de milieuwetgeving was opgenomen in artikel 14, eerste lid, onderdeel s, van het Besluit politieregisters. In de nota van toelichting werd aangegeven dat dit tegemoet komt aan de behoefte die was gebleken in de samenwerking tussen toezichthoudende en opsporende instanties op het gebied van de milieuwetgeving. Opgemerkt werd dat, hoewel het hier vooral ging om gegevens die voor strafvorderlijke doeleinden waren verkregen en niet zonder meer voor andere doeleinden konden worden ingezet, het voor een goede taakuitvoering door de toezichthoudende instanties, mede met het oog op de planning van hun werkzaamheden, doeltreffend was wanneer zij op de hoogte zouden zijn van het feit of bepaalde bedrijven ook recent met de politie in aanraking zijn geweest. In de tweede plaats konden politiegegevens worden verstrekt ten behoeve van het toezicht op de handhaving van enkele luchtvaartwetten (artikel 14, eerste lid, onderdeel y, Besluit politieregisters). Daardoor kon door de Luchtvaartpolitie de toenmalige Handhavingsdienst Luchtvaart, thans de Inspectie Verkeer & Waterstaat, die onderdeel vormt van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat en die beschikt over bestuursrechtelijke sanctie-instrumenten, in kennis worden gesteld van geconstateerde strafbare feiten die voor de handhaving van die wetten van belang zijn. Zo konden politiegegevens met betrekking tot een piloot, die door de politie met teveel drank op achter de stuurknuppel is aangetroffen, worden doorgegeven aan de Luchtvaartinspectie zodat met dit feit rekening kon worden gehouden bij de controle op de naleving van de voorwaarden van de vliegvergunning. Door middel van de samenwerking op dit deelterrein kan de veiligheid bij de afhandeling van het vliegverkeer beter worden gewaarborgd. In de derde plaats kunnen politiegegevens worden verstrekt ten behoeve van het toezicht op de naleving van de regels die zijn gesteld in de gemeentelijke verordening inzake het escortbedrijf, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel c, van het Besluit BIBOB (artikel 14, eerste lid, onderdeel z, Besluit politieregisters). Voor een goede controle op de naleving van de vergunningvoorschriften door de escortbedrijven en het tegengaan van strafbare feiten als mensenhandel en mensensmokkel, bestaat bij de handhavende organen van de gemeenten behoefte aan politiegegevens die worden verwerkt met het oog op de uitvoering van de dagelijkse politietaak of ondersteunende taken.

Inmiddels doet de behoefte aan verstrekking van politiegegevens aan toezichthoudende ambtenaren ten behoeve van de uitoefening van toezichthoudende taken zich ook op andere terreinen voelen. Dit betreft meer langdurige of structurele samenwerkingsverbanden. Een voorbeeld hiervan betreft het gebied van de binnenvaart. De waterpolitie vormt onderdeel van het KLPD en verricht met behulp van de daarvoor beschikbare capaciteit en middelen (boten) intensieve handhavingactiviteiten op de binnenwateren, ter uitvoering van de politietaak (de voorkoming en opsporing van strafbare feiten, onder andere op basis van de Wet op de economische delicten) en ter uitvoering van toezichthoudende taken op grond van een aantal bijzondere wetten. De relevante gegevens over de uitkomsten van die controles worden doorgegeven aan onder meer de Inspectie van V&W, de VROM-inspectie, het Rotterdamse havenbedrijf en de Arbeidsinspectie. Deze samenwerking is geregeld door middel van een convenant.

Gelet op de toegenomen behoefte aan verstrekking van politiegegevens aan toezichthoudende ambtenaren die niet lokaal of regionaal bepaald is, maar die voor meerdere of alle politieregio’s aan de orde kan zijn, is in het besluit een basis opgenomen voor de verstrekking van politiegegevens aan toezichthoudende ambtenaren ten behoeve van het verrichten van bepaalde toezichtactiviteiten ter handhaving van de betreffende bij ministeriële regeling aan te wijzen wetgeving. Een voorwaarde is dat er afspraken zijn gemaakt tussen de toezichthoudende ambtenaren en de politie over de verstrekking van gegevens. Het zal hierbij meestal gaan om afspraken met de dienst waartoe de toezichthoudende ambtenaren behoren. De te handhaven regelgeving wordt aangewezen in een ministeriële regeling en de verantwoordelijke legt schriftelijk vast welke gegevens worden verstrekt, evenals de gevallen waarin en de voorwaarden waaronder die gegevens worden verstrekt. De verstrekking is beperkt tot de gegevens die betrekking hebben op de naleving van de wetten, waarop het toezicht wordt uitgeoefend. Dit houdt in dat doorgaans kan worden volstaan met verstrekking van personalia en gegevens over bepaalde strafbare feiten, ten aanzien waarvan jegens betrokkene proces-verbaal is opgemaakt (datum, pleegplaats, overtreding van welke voorschriften geconstateerd). Dit kan echter ook betrekking hebben op schriftelijke aantekeningen of mutaties, in die gevallen waarin geen overtreding van de wetten is vastgesteld. Daarbij kunnen bepaalde bijzonderheden, die naar aanleiding van de controle zijn geconstateerd, zijn opgenomen. Dergelijke gegevens zullen doorgaans worden verwerkt onder het regime van artikel 13 van de wet (ondersteuning politietaak). Uit het in de Wet bescherming persoonsgegevens vastgelegde beginsel van doelbinding vloeit voort dat, wanneer de controle met het oog waarop de gegevens zijn verkregen is uitgevoerd, de grondslag voor het verwerken van de gegevens in de regel zal zijn komen te vervallen en de gegevens dienen te worden verwijderd of vernietigd.

Op grond van de voorgestelde bepaling kunnen geen politiegegevens worden verstrekt die worden verwerkt op grond van artikel 9 of artikel 10 van de wet. Daarbij is sprake van gerichte en omvangrijke gegevensverwerking over personen, bijvoorbeeld door de inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden. De gegevens die aldus worden verkregen dienen in beginsel uitsluitend gebruikt te worden voor het betreffende opsporingsonderzoek. Het is niet gerechtvaardigd deze tevens te gebruiken voor de toepassing van toezichthoudende bevoegdheden. Toepassing van toezichthoudende bevoegdheden is gericht op de controle op de naleving van wet- of regelgeving. De burger is gehouden daaraan medewerking te verlenen bijvoorbeeld door het ondergaan van controles en het tonen van vergunningen. Mede om die reden vormt toepassing van deze bevoegdheden doorgaans een minder vergaande inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de burger en is er ook geen sprake van gerichte en grootschalige informatie-inwinning over zijn dagelijkse doen en laten. Het onderscheid tussen opsporing en toezicht wordt in acht genomen door de beperkingen die de voorgestelde bepaling aanbrengt.

Naast de voorgestelde basis in het Besluit politiegegevens, kunnen in bepaalde gevallen ook artikel 19 of artikel 20 van de wet een basis vormen voor de verstrekking van politiegegevens aan toezichthoudende ambtenaren (Kamerstukken II 2005/06, 30327, nr. 3, blz. 75/78). Alsdan zijn de in die artikelen opgenomen voorwaarden van toepassing. De wettelijke regeling biedt de mogelijkheid tot verstrekking van politiegegevens in incidentele gevallen (artikel 19) of in het kader van samenwerkingsverbanden (artikel 20). Het gaat dan om de verstrekking van gegevens aan toezichthoudende ambtenaren, waarbij één of enkele politiekorpsen betrokken zijn. Daarmee wordt meer flexibiliteit geboden aan de politie. Daarbij geldt echter dat er zware voorwaarden gelden ten aanzien van de beslissing tot verstrekking en de verantwoording daarvan. De voorwaarde van een zwaarwegend algemeen belang dat tot verstrekking noodzaakt geldt ook hier. Met het oog op de flexibiliteit van de toepassing van deze bepalingen in de praktijk is het doel van de verstrekking, namelijk dat de verstrekking overeenstemt of verenigbaar is met het doel waarvoor de politie de gegevens zelf verwerkt, iets ruimer geformuleerd. Er gelden dan echter aanvullende voorwaarden. Dit betreft in de eerste plaats het vereiste dat er sprake is van een bijzonder geval (artikel 19) of van een samenwerkingsverband (artikel 20). Verder geldt het vereiste van de instemming van het bevoegde gezag met de gegevensverstrekking. In het geval van een samenwerkingsverband dienen een aantal essentiële elementen van de gemaakte afspraken te worden vastgelegd. Dit betreffen elementen als het zwaarwegend algemeen belang, het doel van het samenwerkingsverband, de voorwaarden waaronder de gegevens worden verstrekt en de personen en instanties aan wie de gegevens worden verstrekt. De verplichting tot vastlegging van deze gegevens waarborgt dat verantwoording kan worden afgelegd over de afzonderlijke beslissingen tot verstrekking van gegevens, zoals in het jaarverslag dat in het kader van de beleids- en beheerscyclus wordt opgesteld.

Derde lid (verstrekking bejegeninggegevens)

De verstrekking van politiegegevens aan de door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen ambtenaren was voorheen geregeld in artikel 14, eerste lid, onderdeel cc, van het Besluit politieregisters (Stb. 2006, 149). Vanwege de specifieke achtergrond van de personen en instanties die zich bezig houden met de bemiddeling bij de tewerkstelling van vreemdelingen in Nederland, komt het voor dat de controlerende ambtenaren van de Arbeidsinspectie worden geconfronteerd met agressie of geweld bij de uitoefening van het toezicht op de naleving van het bij of krachtens de Wet arbeid vreemdelingen bepaalde. Raadpleging van bepaalde politiegegevens bij de voorbereiding van inspecties biedt de mogelijkheid om de veiligheidsrisico's in te schatten en zonodig voorzorgsmaatregelen te treffen. De benodigde gegevens betreffen zogenaamde bejegeningsgegevens, dat zijn gegevens waaruit aanwijzingen kunnen worden ontleend die van belang kunnen zijn voor de inschatting van de veiligheidsrisico's. Ook bij de ambtenaren van de Belastingdienst is dit aan de orde, bijvoorbeeld bij het uitvoeren van controleactiviteiten met betrekking tot de Algemene wet inzake rijksbelastingen bij personen die onderdeel vormen van zogenaamde «vrijplaatsen», zoals woonwagencentra. Om het mogelijke capaciteitsbeslag voor de politie beheersbaar te houden is het aangewezen dat binnen de Arbeidsinspectie en de Belastingdienst contactpersonen worden aangewezen die worden belast met het onderhouden van de contacten met de politie. Daarvoor kan worden gedacht aan de teamleiders. Ook is het denkbaar dat de informatieverstrekking door de regiokorpsen wordt verzorgd vanuit een centraal punt, zoals de zogenaamde infodesks. Met de woorden «aan daartoe aangewezen ambtenaren» wordt tot uitdrukking gebracht dat het vanwege de proportionaliteit en subsidiariteit niet wenselijk is dat deze informatie ter kennis wordt gebracht van alle ambtenaren die bij de inspectie zijn betrokken. Uit artikel 10 van de Wet bescherming persoonsgegevens, dat van toepassing is op de gegevensverwerking door de Arbeidsinspectie en de Belastingdienst, vloeit voort de gegevens moeten worden vernietigd na afloop van de controle; ten tijde van hernieuwde controle kunnen actuele gegevens bij de politie worden opgevraagd.

Vierde lid (verstrekking politiegegevens t.b.v. actualisering GBA)

Dit lid regelt de verstrekking van politiegegevens aan de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) ten behoeve van de signalering van veranderingen in de gegevens die in die administratie zijn opgenomen. Dit was voorheen geregeld in artikel 14, vierde lid, van het Besluit politieregisters. De politie maakt gebruik van de GBA om het adres of de woonplaats van bepaalde personen te achterhalen of om de door een persoon opgegeven personalia te verifiëren. Het GBA bevat een voorziening die de politie de mogelijkheid biedt om haar gegevens actueel te houden op basis van verstrekkingen uit dit systeem. Daarmee wordt de juistheid van de gegevens, die door de politie worden verwerkt, bevorderd hetgeen bijdraagt aan de zorgplicht van de verantwoordelijke voor de juistheid en nauwkeurigheid van de gegevens (vgl. artikel 4, eerste lid, van de wet). Aangezien het hier gaat om verstrekkingen uit politieregisters teneinde de GBA in staat te stellen de politie als afnemer te gelegener tijd te informeren over eventuele mutaties, kunnen dergelijke verstrekkingen niet beschouwd worden als zijnde (rechtstreeks) noodzakelijk voor de uitvoering van de politietaak. Om die reden is in dit artikellid een aparte rechtsgrondslag gecreëerd op basis waarvan de politie ten behoeve van het plaatsen van een afnemersindicatie de benodigde gegevens uit een politieregister kan verstrekken.

Artikel 4:3 Verstrekking politiegegevens artikel 8, 9, 10, eerste lid, onderdelen a en c, en 13

Eerste lid

De behoefte kan zich voordoen tot verstrekking van politiegegevens aan derden, welke worden verwerkt ten behoeve van een onderzoek met het oog op de handhaving van de rechtsorde in een bepaald geval. Een dergelijke verstrekking was voorheen, op grond van de Wet politieregisters, niet goed mogelijk vanwege het ook voor tijdelijke registers geldende beginsel van de doelbinding. Met deze bepaling wordt de mogelijkheid tot verstrekking van politiegegevens in dat opzicht verruimd.

Daarnaast wordt in dit lid de verstrekking van politiegegevens aan derden geregeld, voor zover het tevens gegevens betreft die worden verwerkt met het oog op het verkrijgen van inzicht in de betrokkenheid van personen bij bepaalde ernstige bedreigingen van de rechtsorde. Een dergelijke verstrekking was voorheen geregeld in artikel 14, tweede lid, van het Besluit politieregisters. Het gaat hier om zachte gegevens, die binnen de politie worden verwerkt door onder meer de criminele inlichtingeneenheden en de regionale inlichtingendiensten. Vanwege de aard van deze gegevens geldt er op grond van de wet een strikt regime voor de verwerking, ook binnen de politie. Verstrekking van dergelijke gegevens aan derden is in beginsel niet goed verenigbaar met de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de afscherming van bronnen door de politie. Het betreft hier informatie over de mogelijke betrokkenheid van personen bij ernstige strafbare feiten of schendingen van de rechtsorde, ten aanzien waarvan de betrouwbaarheid niet is vastgesteld. Hierboven is opgemerkt dat uit de bewoordingen «kunnen worden verstrekt» voortvloeit dat er altijd een afweging dient plaats te vinden waarbij rekening wordt gehouden met de te verstrekken gegevens en de taak waarvoor de betreffende belanghebbende instantie die gegevens nodig heeft, rekening houdend met de beginselen van noodzakelijkheid, proportionaliteit, evenredigheid en subsidiariteit. Verstrekking van dergelijke gegevens aan derden kan ernstige consequenties hebben voor de betrokkene en daarnaast risico’s met zich meebrengen voor het betreffende opsporingsonderzoek of voor de bescherming van de bron in die gevallen waarin de informatie bijvoorbeeld afkomstig is van informanten. In bepaalde gevallen kan echter de noodzaak bestaan tot verstrekking van dergelijke gegevens aan derden. Daarbij is het van belang dat de informatieverstrekking, bijvoorbeeld in de vorm van een advies of rapportage, op zodanige wijze plaatsvindt dat de risico’s voor de opsporing of de veiligheid van personen worden verminderd. Dit brengt met zich mee dat de leider van het betreffende onderzoek, als het gaat om politiegegevens die worden verwerkt op grond van artikel 9 van de wet, of het hoofd van de betreffende criminele inlichtingeneenheid of regionale inlichtingendienst, als het gaat om politiegegevens die worden verwerkt op grond van artikel 10 van de wet, in afzonderlijke gevallen betrokken is bij de afweging in hoeverre de betreffende gegevens voor verstrekking aan de belanghebbende instantie in aanmerking komen evenals de wijze waarop die gegevens worden verstrekt.

In de wet wordt de mogelijkheid geboden van gegevensverwerking met het oog op het verkrijgen van inzicht in de betrokkenheid van personen bij handelingen die kunnen wijzen op het beramen of plegen van bepaalde categorieën van misdrijven die door hun ernst of samenhang met andere misdrijven een ernstig gevaar voor de rechtsorde opleveren. Dit is geregeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel b, van de wet en betreft de zogenaamde themaverwerking die reeds aan de orde is gekomen onder artikel 2:11. Deze gegevens worden binnen de politie afgeschermd en worden alleen dan beschikbaar gesteld voor verdere verwerking ten behoeve van andere doelen binnen de politietaak wanneer daarvoor op grond van de aard en inhoud van die gegevens aanleiding bestaat. Bij de themaverwerking zijn de gegevens onvoldoende feitelijk om een vermoeden van betrokkenheid bij de eerdergenoemde misdrijven te funderen. Gelet op de gevoeligheid van deze verwerking weegt het belang van verstrekking van dergelijke gegevens aan derden niet op tegen het belang van de betrokkene op bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer, zodat deze gegevens niet aan derden kunnen worden verstrekt. Een uitzondering hierop wordt gevormd door de verstrekking aan Onze Ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in verband met de bewaking en beveiliging van personen, objecten en diensten en het nemen van een beslissing over de beperking van de vrijheid van beweging van personen.

Onderdeel a

De verstrekking van politiegegevens aan de Minister van Justitie was voorheen geregeld in artikel 15, eerste lid, onderdelen e en f, van de Wet politieregisters. De verstrekking ten behoeve van het preventieve toezicht op vennootschappen en het tegengaan van fraude van of met behulp van vennootschappen vereist een gedegen inzicht in de gedragingen van dergelijke rechtspersonen en van personen die daarbij betrokken zijn. Verder heeft de Minister van Justitie behoefte aan alle relevante politiegegevens ten behoeve van de screening van personen voor het lidmaatschap van commissies van toezicht bij penitentiaire inrichtingen. Dit was voorheen geregeld in artikel 14, eerste lid, onderdeel h, juncto artikel 14, tweede lid, van het Besluit politieregisters. Dergelijke gegevens zijn tevens nodig voor de afgifte van een verklaring omtrent het gedrag. Tenslotte wordt de verstrekking van gegevens ten behoeve van de taakuitvoering door het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties geregeld. Een dergelijke verstrekking is thans niet geregeld. Uit de opzet van de Wet politiegegevens, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen gegevensverstrekking aan personen binnen de politie en aan personen en instanties buiten de politie, vloeit dit echter voort. Dit betreft gegevens die voor het meldpunt nodig zijn om de analysetaak te kunnen vervullen. Daarvoor kan worden gedacht aan de gegevens uit het huidige register zware criminaliteit, het voorlopig register, de Verwijzingsindex Recherche Onderzoeken en Subjecten (VROS). Deze gegevens kunnen door de politie worden verwerkt op grond van artikel 10 van de wet. Daarnaast worden gegevens uit het Herkenningsdienstregister aan het meldpunt verstrekt. Deze gegevens kunnen door de politie worden verwerkt op grond van artikel 13 van de wet.

Onderdeel b

De verstrekking van politiegegevens aan de burgemeester was voorheen geregeld in artikel 14, eerste lid, onderdeel r, juncto artikel 14, tweede lid, van het Besluit politieregisters en houdt verband met de wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap (Kamerstukken II 1993/94, 23 594, nrs. 1 en 2), waarin wordt voorzien dat voorstellen tot naturalisatie geheel worden voorbereid door de burgemeester (Stb. 1996, 349). Daarvoor is het van groot belang om te kunnen beschikken over de relevante politiegegevens.

Onderdeel c

De verstrekking van politiegegevens aan directeuren van inrichtingen was voorheen geregeld in artikel 14, eerste lid, onderdeel g, juncto tweede lid, van het Besluit politieregisters en vindt plaats ten behoeve van verschillende doeleinden. In de eerste plaats ten behoeve van het nemen van de beslissingen over hetzij de aanstelling of het ontslag van personeel, hetzij de toelating tot de inrichting van personen die niet worden ingesloten in de inrichting. Dit is uitgewerkt in de verschillende penitentiaire wetten. Naast de handhaving van de openbare orde in de inrichting kan het onder meer gaan om de bescherming van de openbare orde en goede zeden, de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen dan de gedetineerde of de voorkoming en opsporing van strafbare feiten (artikel 36, vierde lid, van de Penitentiaire beginselenwet, artikel 35, derde lid, van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden en artikel 41, vierde lid, van de Beginselenwet justitiële inrichtingen). In de tweede plaats ten behoeve van het nemen van beslissingen over het verlaten van de inrichting bij wijze van verlof. In de derde plaats ten behoeve van het nemen van een beslissing over de erkenning van een penitentiair programma. Ter beoordeling van de veiligheidsrisico’s is het noodzakelijk dat voor het nemen van een beslissing over de erkenning van een dergelijk programma inzicht wordt verkregen in de vraag of, en zo ja terzake van welke strafbare feiten, een werkgever in aanraking is gekomen met de politie. In de vierde plaats ten behoeve van de gegevensverstrekking door het gedetineerden recherche informatie punt (GRIP) over voorgenomen ontvluchtingen of andere verstoringen van de orde en veiligheid rond ingeslotenen, zoals omkoping, opstand of gijzeling.

Onderdeel d

De verstrekking van politiegegevens aan de commandant van de Koninklijke marechaussee was voorheen geregeld in artikel 15, eerste lid, onderdeel d, van de Wet politieregisters. De Luchtvaartwet bevat met ingang van 2003 een nieuwe regeling voor de beveiliging van luchthavens. Onderdeel van deze regeling is de mogelijkheid voor personen, die verwachten met een zekere regelmaat bedrijfsmatig vracht aan te bieden aan een luchtvaartmaatschappij die vanaf Nederlands grondgebied vracht vervoert, om zich in te laten schrijven in een register dat wordt gehouden door de commandant van de Koninklijke marechaussee. Vracht die door de in het register ingeschreven partijen wordt aangeboden aan een luchtvaartmaatschappij is (in principe) uitgezonderd van de verplichting voor die maatschappij ook stelselmatig controle uit te oefenen op de aanwezigheid van gevaarlijke goederen (artikel 37l, tweede lid, van de Luchtvaartwet). De commandant van de Koninklijke marechaussee dient inschrijving te weigeren indien niet is voldaan, of in onvoldoende mate blijkt dat is voldaan aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen met het oog op de veiligheid en de betrouwbaarheid van de door hen aangeboden vracht. Daartoe dient hij te kunnen beschikken over relevante politiegegevens over de betreffende personen of bedrijven, daaronder begrepen de gegevens die worden verwerkt op grond van artikel 10, eerste lid, onderdeel a, van de wet (artikel 37s van de Luchtvaartwet).

Onderdeel e

De verstrekking van politiegegevens aan de korpschef was voorheen geregeld in artikel 14, eerste lid, onderdeel w, van het Besluit politieregisters. In verband met de intrekking van het Reglement Gevaarlijke Stoffen door het Vuurwerkbesluit is de verwijzing naar de commissaris van de Koning vervallen (Staatsblad 2002, 33). De korpschef van een regionaal politiekorps heeft een adviestaak bij de uitgifte van een vergunning voor het bezigen van ontploffingsgevaarlijke stoffen. De vergunning wordt verleend door gedeputeerde staten van de provincie waar het vuurwerk tot ontbranding zal worden gebracht. Voor een goede uitvoering van die taak moet de korpschef kunnen beschikken over relevante politiegegevens die inzicht kunnen geven in de vraag in hoeverre het gebruik van die stoffen kan worden toevertrouwd aan de persoon die een vergunning heeft aangevraagd. Daarvoor kan worden gedacht aan gegevens over brandstichting of het gebruik van geweld door de betreffende persoon. Geen toestemming wordt verleend als de burgemeester van de gemeente waar het vuurwerk tot ontbranding zal worden gebracht niet verklaart dat in verband met de veiligheid geen bezwaar bestaat tegen het verlenen van toestemming. De burgemeester kan in het kader van de handhaving van de openbare orde al op grond van artikel 16, eerste lid, onderdeel d, van de wet de benodigde politiegegevens verkrijgen.

Onderdeel f

De verstrekking van politiegegevens ten behoeve van het bevoegde gezag was voorheen geregeld in artikel 14, eerste lid, onderdeel u, juncto tweede lid, van het Besluit politieregisters. De toenemende risico’s voor infiltratie van criminelen in de politiekorpsen maakt deze vergaande vorm van kennisneming noodzakelijk. Dit geldt ook voor personeel dat bij de politie is aangesteld ten behoeve van de automatisering, vanwege de toegang die zij kunnen hebben tot vertrouwelijke informatie, en voor schoonmaakpersoneel dat veelal op basis van een overeenkomst met een schoonmaakbedrijf werkzaamheden verricht bij de politie. In de overeenkomst met dit personeel of het bedrijf dat zorg draagt voor personeel, zal opgenomen moeten worden dat zij hun instemming verlenen aan een antecedentenonderzoek.

Onderdeel g

De verstrekking van politiegegevens aan het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur was voorheen geregeld in artikel 15, eerste lid, onderdeel e, van de Wet politieregisters. Op grond van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet BIBOB) heeft het eerdergenoemde bureau tot taak aan bestuursorganen advies uit te brengen omtrent de verlening of intrekking van beschikkingen vanwege, onder meer, het gevaar dat de beschikking mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen (artikel 9 Wet BIBOB). Met verstrekking van de relevante politiegegevens, waaronder gegevens die worden verwerkt onder het regime van artikel 10 van de wet, aan dit bureau wordt voorkomen dat het bestuur onvolledige of onbetrouwbare informatie verkrijgt. Het Bureau BIBOB beschikt over de expertise om hier mee om te gaan en heeft de mogelijkheid om de verkregen gegevens te controleren aan de hand van andere gegevensregistraties zoals de justitiële documentatie. Daarnaast wordt hiermee een ongecontroleerde en wijde verspreiding van politiegegevens voorkomen.

Onderdeel h

Zoals in de toelichting bij artikel 4:1, onderdeel a, is aangegeven, zijn taken op het gebied van de handhaving van de vreemdelingenwetgeving en de Rijkswet op het Nederlanderschap overgedragen aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Voorheen was de politie belast met het verrichten van de zogenaamde openbare orde toets terzake van verblijfstitels, naturalisatie en ongewenstverklaring. Met de overdracht van taken is de IND sinds april 2004 belast met het administratief toelatingsproces. De gronden voor de afwijzing van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd wegens gevaar voor de openbare orde zijn opgesomd in artikel 3.77 van het Vreemdelingenbesluit 2000. Buiten de gevallen, bedoeld in dat artikel, kan een dergelijke aanvraag worden afgewezen wegens gevaar voor de openbare orde, indien zwaarwegende belangen daartoe nopen. Daartoe dient dit bestuursorgaan te kunnen beschikken over alle strafrechtelijk relevante informatie die van belang is voor het verrichten van die openbare orde toets. Dit betreft zowel onherroepelijke veroordelingen, die bij het Centraal Justitieel documentatieregister worden verwerkt, als gegevens over strafrechtelijk relevante gedragingen van personen die bij de politie worden verwerkt. Dit was voorheen geregeld in artikel 14, eerste lid, onderdeel p, juncto artikel 14, tweede lid, van het Besluit politieregisters voor de verstrekking van gegevens uit politieregisters aan de Minister van Justitie ten behoeve van de beoordeling van een verzoek tot verkrijging van het Nederlanderschap. Daarbij was dus ook voorzien in de verstrekking van zachte gegevens, die worden verwerkt door de criminele inlichtingeneenheden. In artikel 14, eerste lid, onderdeel ee van dat besluit was de verstrekking van politiegegevens aan de IND geregeld ten behoeve van het nemen van beslissingen omtrent de toegang, het verblijf of de ongewenstverklaring. Vanwege de overlap zijn de beide gronden thans samengevoegd. Voor een zorgvuldige toetsing van een verzoek omtrent de toegang of het verblijf van een vreemdeling is het van groot belang dat de IND ook over politiegegevens kan beschikken, die worden verwerkt ten behoeve van de handhaving van de rechtsorde in een bepaald geval of ten behoeve van het verkrijgen van inzicht in de betrokkenheid van personen bij bepaalde ernstige bedreigingen van de rechtsorde. Daarom wordt een dergelijke verstrekking voor dit doel thans ook mogelijk gemaakt.

Onderdeel i

Met het oog op het voorstellen tot het verlenen van koninklijke onderscheidingen is het noodzakelijk dat tijdens het toetsingsproces wordt vastgesteld dat de te decoreren persoon van onbesproken levenswandel is. In het Reglement op de Orde van de Nederlandsche Leeuw en de Orde van Oranje-Nassau is de procedure neergelegd die moet worden gevolgd bij het verlenen van koninklijke onderscheidingen. De burgemeester heeft hierbij een adviserende taak (artikel 9, tweede lid, van het reglement). Daarnaast brengt de commissaris van de Koning advies uit over een bij hem ingediend decoratievoorstel voor een burgemeester. Dit was voorheen geregeld in artikel 14, eerste lid, onderdeel r, juncto artikel 14, tweede lid, van het Besluit politieregisters.

Onderdeel j

Naar aanleiding van het evaluatieonderzoek naar de zaak van de Schiedammer parkmoord heeft het College van procureurs-generaal een verbeterprogramma opgesteld (Kamerstukken II 2005/06, 30 300 VI, nr. 32). Het programma beoogt de kwaliteit van de opsporing te verbeteren. Daarbij zijn de wijze van verhoor en de vastlegging van het verhoor van groot belang. Het College heeft regels opgesteld over de vastlegging van verhoren op geluid- en beelddragers ten behoeve van de toetsbaarheid van de verhoren in een latere fase van het strafproces. De opnames kunnen tevens dienen als referentiemateriaal bij de uitwerking van het proces-verbaal van het verhoor. De regels zijn opgenomen in de Aanwijzing auditieve en audiovisuele registraties van verhoren van aangevers, slachtoffers/getuigen en verdachten (volgt – registratienummer – en/of publicatienummer Stcrt). In de Aanwijzing is geregeld dat auditieve registratie van alle verhoren van verdachten en geplande verhoren van slachtoffers en aangevers verplicht is bij bepaald aangewezen ernstige misdrijven. Dit betreft onder meer misdrijven die strafbaar zijn gesteld met een strafbedreiging van 12 jaar vrijheidsstraf of meer, indien tengevolge van het misdrijf een dode te betreuren is of sprake is van zwaar lichamelijk letsel of het gaat om een zedendelict met een strafbedreiging van acht jaar vrijheidsstraf of meer. Ook in andere gevallen kan worden over gegaan tot auditieve of audiovisuele registratie van verhoren, bijvoorbeeld vanwege de persoon van de betrokkene of de aard van de zaak. Deze gegevensverwerking zal doorgaans plaatsvinden onder het regime van artikel 9 van de wet (onderzoek in verband met de handhaving van de rechtsorde in een bepaald geval). De auditieve en audiovisuele registraties worden opgeslagen bij de politie. De originele opname (master) wordt bewaard in een centrale datakluis, een werkexemplaar wordt gedurende het onderzoek beheerd door de leider van het onderzoek. Na afloop van het onderzoek wordt het werkexemplaar eveneens in de datakluis opgeslagen. Buiten de bij het onderzoek betrokken opsporingsambtenaren en leden van de rechterlijke macht is kennisneming van de registraties uitsluitend voorbehouden aan de verdachte en/of diens raadsman of andere door de officier van justitie of de rechter-commissaris aangewezen personen. Daarnaast kunnen de registraties worden getoond aan de betreffende verhoorders en hun docenten ten behoeve van opleidingsdoeleinden of aan leidinggevende politiefunctionarissen ten behoeve van evaluatie van het onderzoek. De Aanwijzing bevat tevens procedureregels over het verstrekken van kopieën van video-opnamen in geval een gedragdeskundige opdracht krijgt om een audiovisueel geregistreerd verhoor te beoordelen. Verstrekking van de kopie van de audiovisuele opname aan de gedragsdeskundige vindt uitsluitend plaats onder voorwaarde dat hij schriftelijk verklaart de opname uitsluitend te gebruiken voor het opstellen van de gevraagde rapportage, dat hij geen anderen van de opnamen laat kennisnemen en dat hij de gegevensdrager terugzendt zodra de rapportage is gemaakt.

Tweede en derde lid

Het tweede lid biedt een regeling voor het verstrekken van politiegegevens aan leden van het openbaar ministerie ten behoeve van de advisering van de Minister van Financiën, de Nederlandsche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM). Dit is in het belang van een goede werking van de financiële markten en het handhaven van het vertrouwen in de financiële sector. Krachtens de financiële toezichtwetten dienen (mede)beleidsbepalers en houders van een gekwalificeerde deelneming betrouwbaar te zijn. Doel van deze eis is dat de personen die onder toezicht staande instellingen de facto aansturen betrouwbaar zijn. De beoordeling terzake gebeurt door de Minister van Financiën en de betreffende financiële toezichthouders: DNB en de AFM. Deze organen hebben bij het uitvoeren van de toets omtrent de betrouwbaarheid van de beleidsbepalende personen een zelfstandige verantwoordelijkheid. Daarbij dient niet alleen inzicht te worden verkregen in onherroepelijke rechterlijke beslissingen maar tevens in andere gegevens die licht kunnen werpen op de integriteit van de betrokken personen.

De wijze waarop de betrouwbaarheidstoetsing plaatsvindt voor de Wet inzake de geldtransactiekantoren en de Wet toezicht trustkantoren is geregeld in de Beleidsregel betrouwbaarheidstoetsing1. Artikel 3:9, derde lid, en artikel 3:99, derde lid, van de Wet op het financieel toezicht (Wft) zijn uitgewerkt in hoofdstuk 2 van het Besluit prudentiële regels Wft en artikel 4:10, derde lid, van de Wft is nader uitgewerkt in hoofdstuk 3 van het Besluit gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft. De wijze waarop de betrouwbaarheidstoetsing plaats vindt voor de Pensioenwet en Besluit verplichte beroepspensioenregeling is neergelegd in het Besluit uitvoering Pensioenwet en Besluit uitvoering verplichte beroepspensioenregeling. De betrouwbaarheidstoetsing voor de Wet toezicht accountantsorganisaties/Besluit toezicht accountantsorganisaties is geregeld in de Beleidsregel 06/01 inzake de betrouwbaarheidstoetsing van (kandidaat)(mede)beleidsbepalers van accountantsorganisaties. De Minister van Financiën of de toezichthoudende autoriteit vormt een oordeel over de betrouwbaarheid van een te toetsen persoon op basis van diens voornemens, handelingen en antecedenten. Dit is bepaald in artikel 2 van de Beleidsregel betrouwbaarheidstoetsing, artikel 5 van het Besluit prudentiële regels Wft, artikel 10 van het Besluit gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft, artikel 31 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Besluit verplichte beroepspensioenregeling en artikel 2 van de Beleidsregel 06-01 inzake de betrouwbaarheidstoetsing van (kandidaat)(mede)beleidsbepalers van accountantsorganisaties

Het gaat hierbij om: strafrechtelijke, financiële, toezicht en fiscaal bestuursrechtelijke antecedenten. Om inzicht te verkrijgen in de antecedenten kunnen verschillende bronnen worden geraadpleegd, waaronder de mogelijkheid van de Landelijke Officier van Justitie (LOvJ) politiegegevens te verkrijgen. Dit volgt uit artikel 2, derde lid, van de Beleidsregel betrouwbaarheidstoetsing, artikel 7 van het Besluit prudentiële regels Wft en artikel 14 van het Besluit gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft, artikel 33 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Besluit verplichte beroepspensioenregeling en artikel 2, derde lid, van de Beleidsregel 06/01 inzake de betrouwbaarheidstoetsing van (kandidaat)-(mede)beleidsbepalers van accountantsorganisaties. Een dergelijke verstrekking was voorheen geregeld in artikel 14a van het Besluit politieregisters.

De screening van de beleidsbepalende personen van onder toezicht staande instellingen vindt plaats bij het Functioneel Parket (vooralsnog in oprichting) in samenwerking met het Landelijk Parket van het openbaar ministerie. Het Functioneel Parket i.o. is belast met de bestrijding van de criminaliteit op het gebied van fraude, economie en milieu. Tevens is dit parket verantwoordelijk voor de opsporing en vervolging in strafzaken waarin een bijzondere opsporingsdienst het opsporingsonderzoek verricht

De landelijk officier van justitie onderzoekt op verzoek van de Minister van Financiën of de toezichthouder of de te toetsen persoon een strafrechtelijk antecedent heeft, genoemd in de bijlage A1 en A2 van de Beleidsregel betrouwbaarheidstoetsing, onderdeel 1 en 2 van Bijlage A van het Besluit prudentiële regels Wft, onderdeel 1 en 2 van Bijlage C van het Besluit gedragstoezicht financiële ondernemingen, de bijlage van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Besluit verplichte beroepspensioenregeling en in bijlage A1 en A2 van de Beleidsregel 06/01 inzake de betrouwbaarheidstoetsing van (kandidaat)(mede) beleidsbepalers van accountantsorganisaties. De geraadpleegde politiegegevens worden verwerkt in het herkenningsdienstsysteem HKS, het VROS, IPS (rechtshulpverzoeken) en het bestand verdachte financiële transacties «Winston». Dit betreft gegevens die worden verwerkt onder het regime van artikel 13 van de wet. De regeling voorziet er in dat de gegevens worden verstrekt aan leden van het openbaar ministerie ten behoeve van hun adviserende taak. Op basis van de analyse van de politiële en justitiële gegevens wordt door de ambtenaren van het openbaar ministerie een advies uitgebracht aan de toezichthoudende autoriteiten. Het openbaar ministerie beoordeelt of en onder welke voorwaarden de naar hun aard gevoelige gegevens aan de Minister van Financiën of de toezichthouders verder verstrekt kunnen worden. Daarbij dient te worden gelet op de belangen van opsporing en vervolging, op die van het financiële toezicht en op die van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen. De aard van de desbetreffende gegevens speelt daarbij een rol. In het bijzonder criminele inlichtingen kunnen gevoelig zijn, waarbij de identiteit van de informant niet in het geding mag komen. Bovendien kan informatie, die niet voldoende is onderbouwd, in een eventuele procedure onbruikbaar blijken. Inzage of verstrekking van kopieën van schriftelijke bescheiden vindt slechts plaats nadat deze zijn geanonimiseerd. Aan de verdere verstrekking van gegevens en inlichtingen kunnen steeds voorwaarden worden verbonden. Die voorwaarden kunnen met name ook betreffen het doorgeven van de te verstrekken gegevens aan derden.

Vierde lid

In dit lid wordt, met het oog op de daarbij betrokken belangen van bescherming van de persoonlijke levenssfeer, de bewaring van de verstrekte gegevens restrictief geregeld. In eerste instantie was gekozen voor een bewaartermijn van zes maanden. Het college van Procureurs Generaal vond deze termijn echter te kort omdat ze voor de uitvoering van haar taak een langere termijn dan een half jaar nodig heeft om deze gegevens te verwerken. Bovendien is het Openbaar Ministerie op deze wijze niet in staat om een juiste, geordende en controleerbare administratie van verstrekkingen bij te houden. Het college adviseerde daarom een bewaartermijn van twee jaar op te nemen. Gelet op de eisen van noodzakelijkheid en proprtionaliteit is gekozen voor een bewaartermijn van twaalf maanden, zodat het Openbaar Ministerie voldoende ruimte wordt geboden voor het gebruik van de gegevens ten behoeve van de adviserende taak. Ingeval van verdere verstrekking van de gegevens is het niet uitgesloten dat de Minister van Financiën of de toezichthouders een dringende reden hebben om deze periode te verlengen. Dan is bijzondere toestemming van het openbaar ministerie vereist.

Vijfde lid

In de Wet wapens en munitie (WWM) is een belangrijke rol weggelegd voor de korpschef, bedoeld in artikel 24 van de Politiewet 1993. Hij is bevoegd tot het verlenen en intrekken van een erkenning of het verlengen van de geldigheidsduur daarvan (artikel 9, tweede lid, WWM). De Minister van Justitie is echter bevoegd tot het verlenen van een ontheffing voor bepaalde groepen van wapens (artikel 4 WWM). Dit betreft onder meer wapens die het karakter dragen van oudheden. Ook is ontheffing mogelijk voor een bepaalde categorie van wapens, zoals werpmessen en geluiddempers voor vuurwapens (artikel 13 WWM). Een ontheffing kan worden geweigerd, onder meer indien er reden is om te vrezen dat aan de aanvrager het onder zich hebben van wapens of munitie niet kan worden toevertrouwd of indien er reden is te vrezen voor misbruik (artikel 7, eerste lid, onderdelen b en c, WWM). Voor het nemen van een afgewogen beslissing is het van belang dat de Minister van Justitie kan beschikken over relevantie politiegegevens. Dit was voorheen geregeld in artikel 15, eerste lid, onderdeel c, van de Wet politieregisters.

De Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus verbiedt het zonder vergunning verrichten of aanbieden van beveiligingswerkzaamheden of recherchewerkzaamheden door de instandhouding van een beveiligingsorganisatie of recherchebureau (artikel 2, eerste lid). De Minister van Justitie kan een vergunning verlenen. Een vergunning wordt verleend indien, gelet op de voornemens en antecedenten van de aanvragen of van de personen die het beleid van de aanvrager bepalen, naar redelijke verwachting zal worden voldaan aan een aantal bij of krachtens de eerdergenoemde wet gestelde regels en ook overigens zal worden gehandeld in overeenstemming met hetgeen van een goede beveiligingsorganisatie of een goed recherchebureau in het maatschappelijk verkeer mag worden verwacht (artikel 4, eerste lid). Voor de aanstelling van personen, die belast zullen worden met de leiding van de organisatie of het bureau, is toestemming van de Minister van Justitie vereist (artikel 7, eerste lid). Teneinde een goed beeld te kunnen vormen van de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk is het van belang dat de Minister van Justitie kan beschikken over de relevante politiegegevens. Dit was voorheen geregeld in artikel 15, eerste lid, onderdeel c, van de Wet politieregisters.

De Flora- en faunawet verbiedt het jagen zonder te zijn voorzien van een jachtakte (artikel 38, eerste lid). De bevoegdheid tot het verlenen of intrekken van jachtakten berust in beginsel bij de korpschef van het regionale politiekorps in de regio van de woonplaats van de aanvrager (artikel 42, eerste lid). Een dergelijke akte kan onder meer worden geweigerd indien er grond is om aan te nemen dat de aanvrager van de bevoegdheid om te jagen, of om wapens en munitie voorhanden te hebben, misbruik zal maken of hierdoor een gevaar voor zichzelf, de openbare orde of de veiligheid kan gaan vormen (artikel 39, eerste lid, onderdeel e). Voor het nemen van een afgewogen beslissing is het van belang dat de betrokken korpschef kan beschikken over relevante politiegegevens.

De Wet op de kansspelen (Wok) vereist een vergunning voor het aanwezig hebben van een speelautomaat (artikel 30b Wok). De zogenaamde aanwezigheidsvergunning wordt verleend door de burgemeester. De vergunning wordt geweigerd, onder meer indien de vrees gewettigd is dat het verlenen van de vergunning ernstig gevaar zou opleveren voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid (artikel 30e, tweede lid, onderdeel b, Wok). Het van toepassing zijn van de weigeringsgronden leidt tevens tot intrekking van een vergunning (artikel 30f Wok). Voor het nemen van een afgewogen beslissing is het van belang dat de burgemeester kan beschikken over relevante politiegegevens.

Op grond van de Drank- en Horecawet is het verboden zonder daartoe strekkende vergunning van burgemeester en wethouders het horecabedrijf of slijtersbedrijf uit te oefenen (artikel 3 Drank- en Horecawet). Een dergelijke vergunning kan worden geweigerd, onder meer in geval van slecht levensgedrag van de leidinggevenden of het niet voldoen aan bij algemene maatregel van bestuur te stellen andere eisen ten aanzien van het zedelijk gedrag van de leidinggevenden (artikel 8, tweede en derde lid jo artikel 27, eerst lid, Drank- en Horecawet). Tevens kan een vergunning worden geweigerd in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet BIBOB, dat wil zeggen dat ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen of om geldelijk voordeel te verkrijgen. Een vergunning wordt ingetrokken, onder meer indien zich in de betrokken inrichting feiten hebben voorgedaan, die de vrees wettigen dat het van kracht blijven van de vergunning gevaar zou opleveren voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid (artikel 31, eerste lid, onderdeel d, Drank- en Horecawet). Deze weigeringsgrond is eveneens aan de orde bij de verlening van ontheffing door de burgemeester ten aanzien van het verstrekken van zwakalcoholische drank (artikel 35, derde lid, Drank- en Horecawet). In de gevallen waarin het horecabedrijf of slijtersbedrijf wordt uitgeoefend door de gemeente zijn gedeputeerde staten bevoegd tot het nemen van een beslissing over een vergunning. Voor de verlening van de eerdergenoemde ontheffing treedt de commissaris van de Koningin in de plaats van de burgemeester (artikel 37 Drank- en Horecawet).Voor het nemen van een afgewogen beslissing omtrent een vergunning is het van belang dat deze personen en instanties kunnen beschikken over relevante politiegegevens.

Zesde lid

Een aantal bijzondere wetten kent specifieke regels voor het instellen van beroep tegen een gegeven beslissing. Zo staat tegen beschikkingen van de korpschef, genomen krachtens de WWM, administratief beroep open bij de Minister van Justitie (artikel 34, eerste lid, WWM). Ditzelfde geldt voor beschikkingen van de korpschef inzake de verlening of intrekking van jachtakten op bepaalde gronden, die zijn voorzien in de Flora- en faunawet (artikel 42, vierde lid, Flora- en faunawet). Tegen een besluit omtrent een aanwezigheidsvergunning op grond van de Wet op de kansspelen kan een belanghebbende beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (artikel 30v Wok). Aanvullend staat voor de belanghebbende de mogelijkheid open van een beroepsprocedure bij de rechtbank op grond van hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht. Ten aanzien van bijzondere wetten die geen specifieke beroepsprocedure kennen, zoals de Drank- en Horecawet, kan op grond van hoofdstuk 7 van de Algemene wet bestuursrecht beroep op een administratieve rechter worden ingesteld. De bestuursrechter kan kennis nemen van de betreffende politiegegevens op grond van de artikelen 8:27, 8:28 en 8:45 van de Algemene wet bestuursrecht. Het is echter van belang dat de andere personen of instanties, waaraan de beslissing op het ingestelde bezwaar of administratief beroep kan zijn opgedragen, eveneens kunnen beschikken over de relevante politiegegevens die ten grondslag liggen aan de betreffende beslissing. Daartoe wordt in dit lid expliciet de mogelijkheid geboden.

Artikel 4:4 Verstrekking politiegegevens artikel 8, 9, 10 en 13

De verstrekking van politiegegevens aan de Minister van Justitie en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties was voorheen geregeld in artikel 14, eerste lid, onderdeel aa, juncto tweede lid, van het Besluit politieregisters en houdt verband met de benoeming van de nationaal coördinator bewaking en beveiliging bij het Ministerie van Binnenlands Zaken en Koninkrijksrelaties. De nationaal coördinator is onder meer belast met het inzamelen van bij de politie en de inlichtingen- en veiligheidsdiensten aanwezige informatie ten behoeve van het uitvoeren van dreiging- en risico-evaluaties en het door de zogenaamde evaluatiedriehoek laten vaststellen van bewaking- en beveiligingsopdrachten en adviezen. De nationaal coördinator wordt daarbij ondersteund door functionarissen die de verzamelde informatie op juistheid en volledigheid toetsen en de onderlinge samenhang vergelijken. De evaluatiedriehoek adviseert vervolgens aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Minister van Justitie over te treffen maatregelen met betrekking tot het bewaken en beveiligen van personen, objecten en diensten.

De Wet bestuurlijke maatregelen nationale veiligheid (Stb. ...) voorziet in de bevoegdheid voor de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties om, indien dat noodzakelijk is met het oog op de bescherming van de nationale veiligheid, aan een persoon een maatregel op te leggen strekkende tot beperking van de vrijheid van beweging. Met het oog op de dreiging van het terrorisme kan het voor de bescherming van de nationale veiligheid noodzakelijk zijn om in een vroegtijdig stadium de bewegingsvrijheid van personen aan banden te leggen met als doel terroristische activiteiten of de steun daaraan te bemoeilijken en waar mogelijk te voorkomen. Vereist is dat de persoon op grond van zijn gedragingen in verband kan worden gebracht met terroristische activiteiten of de ondersteuning daarvan. De maatregel kan strekken tot een verbod om zich in de omgeving van bepaalde kwetsbare objecten of in de nabijheid van personen te bevinden en wordt opgelegd voor een periode van ten hoogste drie maanden met de mogelijkheid van verlenging met (telkens) een periode van ten hoogste drie maanden. De maatregel kan niet langer duren dan twee jaren. In de beschikking tot oplegging van de maatregel kan worden opgenomen dat de betrokkene zich tijdens bepaalde publieke bijeenkomsten dient te melden bij de politie. Daarnaast kan de Minister van BZK besluiten tot wijziging, intrekking of wijziging van de opgelegde maatregel, dan wel tot verlening van ontheffing van de verplichtingen die uit de opgelegde maatregel voortvloeien. Deze bevoegdheden worden in overeenstemming met de Minister van Justitie uitgeoefend. Uit hoofde van haar wettelijke taak kan de politie beschikken over informatie die van belang is voor de besluitvorming omtrent het opleggen van een bestuurlijke maatregel. Het is van groot belang dat deze informatie ter kennis kan worden gebracht van de bevoegde autoriteiten ten behoeve van het nemen van een beslissing omtrent een maatregel tot beperking van de vrijheid van beweging. De voorgestelde uitbreiding van dit onderdeel voorziet in die mogelijkheid.

De mogelijkheid van verstrekking van politiegegevens omvat de gegevens die worden verwerkt op basis van de artikel 10, eerste lid, onderdeel b, van de wet. Dit betreft de zogenaamde themaverwerking, die die betrekking kan hebben op personen die slechts betrokken zijn bij handelingen die kunnen wijzen op het beramen of plegen van de in artikel 3:2 aangewezen misdrijven, of die met hen in een bepaalde relatie staan, zonder dat deze personen daadwerkelijk zelf betrokken zijn bij het beramen of plegen van deze misdrijven of daarvan worden verdacht. Deze verwerking strekt ertoe om de politie een toereikende informatiepositie te verschaffen, onder meer ten aanzien van terroristische misdrijven. Bij het verzamelen en analyseren van de gegevens kan zich de noodzaak voordoen om gegevens te verstrekken aan de ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ten behoeve van de bovenbeschreven maatregelen. Hierbij kan worden gedacht aan informatie over het regelmatige bezoek aan fundamentalistische, gewelddadige websites of het bezit van extremistische lectuur. Deze gegevens kunnen van belang zijn voor het verrichten van dreigings- of risico-evaluaties en de vaststelling van bewakings- en beveiligingsopdrachten en adviezen door de evaluatiedriehoek. Daarnaast kunnen deze gegevens relevant zijn voor het nemen van een beslissing over het opleggen van een maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid van beweging.

Artikel 4:5 Verstrekking artikel 9- of 10-gegevens op incidentele basis of ten behoeve van een samenwerkingsverband

In het eerste lid is het beginsel vastgelegd dat de verantwoordelijke bij verstrekking van politiegegevens op grond van de artikelen 19 en 20, eerste lid, van de wet geen politiegegevens aan derden verstrekt, die worden verwerkt overeenkomstig artikel 9 of artikel 10 van de Wpolg. Artikel 9 gegevens zijn gegevens die worden verwerkt ten behoeve van een onderzoek met het oog op de handhaving van de rechtsorde in een bepaald geval. Bij artikel 10-gegevens gaat het om zachte gegevens ten aanzien waarvan ook binnen de politie een strikt regime geldt voor de verwerking. Vanwege de mogelijke inbreuk op de persoonlijke levenssfeer en het belang van afscherming in verband met afbreukrisico komen dergelijke gegevens in beginsel niet in aanmerking voor verstrekking aan derden wanneer de verantwoordelijke zou beslissen tot verstrekking van politiegegevens in incidentele gevallen of ten behoeve van samenwerkingsverbanden. Een dergelijke verstrekking dient zoveel mogelijk te zijn gebaseerd op artikel 4:3 van dit besluit. Niettemin kan het voor een goede uitvoering van de politietaak noodzakelijk zijn dergelijke gegevens in incidentele gevallen of ten behoeve van samenwerkingsverbanden aan derden te verstrekken. Hierbij kan worden gedacht aan situaties waarbij op grond van de toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden, zoals het aftappen van telecommunicatie, blijkt van ernstig gevaar voor de gezondheid of het leven van bepaalde personen. In het tweede lid wordt geregeld dat in die gevallen verstrekking kan plaatsvinden na overleg met de leider van het betreffende onderzoek of zijn plaatsvervanger, voor zover het politiegegevens betreft die worden verwerkt op grond van artikel 9 van de wet, dan wel het hoofd van de betreffende eenheid of groep van ambtenaren die zijn betrokken bij de verwerking van politiegegevens als bedoeld in artikel 10 van de wet. De betrokkenheid van deze functionaris geldt eveneens voor verstrekking van dergelijke gegevens op landelijk niveau, op basis van artikel 4:3 van dit besluit. Dit wordt voor die gevallen gewaarborgd doordat de woorden «kunnen worden verstrekt» strekken tot een afweging per geval afzonderlijk, rekening houdend met de beginselen van noodzakelijkheid, proportionaliteit, evenredigheid en subsidiariteit. De privacyfunctionaris, die de verantwoordelijke ondersteunt bij de uitoefening van de interne controle en het toezicht op de verwerking van persoonsgegevens, kan een belangrijke rol vervullen ten behoeve van de onderlinge afstemming tussen de politiekorpsen. Daarnaast geldt dat de officier van justitie, die is belast met de uitoefening van het gezag over de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, betrokken moet worden bij dergelijke verstrekkingen. Dit zal nader worden uitgewerkt in een Aanwijzing van het openbaar ministerie.

Artikel 4:6 Rechtstreekse verstrekking politiegegevens

In de wet wordt voor belanghebbende personen of instanties, die een publieke taak vervullen, de mogelijkheid geboden voor het rechtstreeks langs geautomatiseerde weg raadplegen van politiegegevens (artikel 23, tweede lid, van de wet). Een dergelijke raadpleging is beperkt tot een vergelijking van bepaalde categorieën van politiegegevens op basis van hit/no hit, dat wil zeggen dat een melding of signaal wordt afgegeven bij het overeenkomen van de gegevens die worden vergeleken. In dit artikel wordt de regeling van de wet uitgewerkt. Daarbij geldt dat de raadpleging van de betreffende categorieën van politiegegevens uitsluitend zal kunnen geschieden door personen die daartoe bepaaldelijk door de verantwoordelijke zijn geautoriseerd. Rechtstreekse raadpleging van politiegegevens door ambtenaren van politie, ten behoeve van de uitvoering van de politietaak, vloeit voort uit de bepalingen van paragraaf 2 van de wet en behoeft geen aanvullende regeling. Ditzelfde geldt voor de ambtenaren die werkzaam zijn bij het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties, bedoeld in artikel 41 van de wet, of die werkzaam zijn bij een bijzondere opsporingsdienst, bedoeld in artikel 46 van de wet, voor zover de bepalingen van de wet politiegegevens op die dienst van overeenkomstige toepassing zijn verklaard.

Onderdeel a

In de toelichting bij artikel 4:1, onderdeel d, van dit besluit is aangegeven dat de IND behoefte heeft aan de raadpleging van bepaalde categorieën van politiegegevens vanwege de overdracht van taken op het gebied van de handhaving van de vreemdelingenwetgeving en de Rijkswet op het Nederlanderschap aan deze dienst. Voor het verrichten van de openbare orde toets betreft dit in de eerste plaats antecedenten van de betrokkenen, die worden verwerkt onder het regime van artikel 13 van de wet. Thans worden deze gegevens door de politie opgenomen in het herkenningsdienstregister (HKS), waarin onder meer processen-verbaal van misdrijven zijn opgenomen, het opsporingsregister (OPS), waarin signaleringen zijn opgenomen van personen die een strafbaar feit hebben begaan waarvoor strafrechtelijke executie nog dient plaats te vinden, en in het Nationaal Schengen Informatiesysteem (NSIS), waarin onder meer de personalia van vreemdelingen zijn opgenomen ten aanzien van wie om uitlevering is verzocht door een Schengen-lidstaat. Het gaat hier om ongeveer tweeduizend zaken per jaar, hetgeen een zwaarwegend capaciteitsbeslag voor zowel de IND als de politie betekent omdat naar aanleiding van iedere zaak nader contact tussen de medewerkers van de IND en van de politie nodig is. Het rechtstreeks langs geautomatiseerde weg bevragen van deze gegevens zal tot een aanzienlijke efficiencywinst aan de zijde van zowel de IND als de politie kunnen leiden. De bevraging op basis van hit/no hit zal worden gerealiseerd door aan de IND een zogenaamde LIST-bevraging toe te staan op de systemen HKS, OPS en NSIS. Ingeval van het overeenkomen van de gegevens zullen de met de melding samenhangende gegevens kunnen worden verstrekt op basis van artikel 4:1, onderdeel a, van dit besluit. De autorisaties zullen slechts kunnen worden verstrekt aan een kleine kring van daartoe aangewezen ambtenaren, die een veiligheidsonderzoek hebben ondergaan. Dit was voorheen geregeld in artikel 17, eerste lid, van het Besluit politieregisters.

Onderdeel b

De mogelijkheid tot rechtstreekse verstrekking van politiegegevens langs geautomatiseerde weg aan degenen die deze gegevens behoeven voor de uitvoering van opdrachten voortvloeiende uit de signalering van personen, was voorheen geregeld in artikel 17, derde lid, van het Besluit politieregisters. Deze gegevens zijn thans opgenomen in het OPS. Buiten Nederland voert de buitenlandse dienst signaleringsopdrachten uit. Hiervoor is het nodig dat de daartoe door de Minister van Buitenlandse Zaken aangewezen ambtenaren rechtstreeks toegang kunnen verkrijgen tot de betreffende politiegegevens.

Onderdeel c

Ten behoeve van de analysetaak van het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties worden gegevens rond ongebruikelijke transacties, die door de meldingsplichtige instellingen aan het meldpunt zijn verstrekt, vergeleken met bepaalde categorieën van politiegegevens teneinde te kunnen beoordelen in hoeverre de gegevens in aanmerking komen voor doormelding aan de daartoe aangewezen opsporingsautoriteiten. Dit betreft een geautomatiseerde vergelijking van bepaalde gegevens (matching) op basis van hit/no hit. De aan het meldpunt verstrekte gegevens worden vergeleken met de gegevens van het register zware criminaliteit, het voorlopig register, het Herkenningsdienstregister en de Verwijzingsindex Recherche Onderzoeken en Subjecten (VROS).

Onderdeel d

Op grond van internationale afspraken is het mogelijk dat bepaalde categorieën van gegevens ter beschikking worden gesteld voor rechtstreekse raadpleging door buitenlandse politiediensten. Dit wordt verderop, in paragraaf 5 en onder artikel 5:3, nader toegelicht.

Artikel 4:7 Verstrekking ten behoeve van beleidsinformatie, wetenschappelijk onderzoek en statistiek

In dit artikel wordt een nadere regeling gegeven voor de verstrekking van politiegegevens ten behoeve van beleidsinformatie en wetenschappelijk onderzoek en statistiek. Voor deze regeling is nauw aangesloten bij die van artikel 15 van het Besluit politieregisters omdat niet is gebleken van ernstige knelpunten met betrekking tot de toepassing van deze bepalingen. Wel worden in deze nota van toelichting enkele aspecten verhelderd zodat de praktijk meer helderheid wordt geboden over de toepassing van de regeling. Worden voor het onderzoek geen persoonsgegevens ter beschikking gesteld, dan is dit artikel niet van toepassing. De resultaten van het wetenschappelijk onderzoek mogen geen persoonsgegevens bevatten, dit is vastgelegd in artikel 22 van de wet.

Eerste en tweede lid (vereiste toestemming en criteria)

Het eerste en tweede lid waren voorheen geregeld in de eerste twee leden van artikel 15 van het Besluit politieregisters. In geval van wetenschappelijk onderzoek wordt bij iedere aanvraag bezien of, en zo ja, in hoeverre, het verstrekken van politiegegevens nodig is. De toestemming geldt voor de duur van het onderzoek. Ingeval er sprake is van onderzoek, ten behoeve waarvan gedurende een langere periode bepaalde politiegegevens nodig zijn, dan geldt de toestemming ook voor de afzonderlijke verstrekkingen. Een voorbeeld hiervan is het verstrekken van gegevens uit het landelijke HKS ten behoeve van recidiveonderzoeken door of in opdracht van het WODC van het Ministerie van Justitie.

Derde lid (beperkingen en voorschriften)

Dit lid was voorheen geregeld in het vijfde lid van artikel 15 van het Besluit politieregisters.

Vierde lid (ter kennis van verantwoordelijke)

In dit lid wordt vastgelegd dat de toestemming door de Minister van Justitie of de burgemeester, die de toestemming heeft verleend, ter kennis wordt gebracht van de betreffende verantwoordelijke zodat deze op de hoogte is van het feit dat een machtiging is verleend en van de inhoud daarvan, inclusief de eventuele beperkingen en voorschriften. De toestemming geldt als machtiging van de verantwoordelijke voor de verstrekking van de omschreven gegevens, met inachtneming van de eventuele beperkingen en voorschriften die daarbij zijn gesteld.

Vijfde lid (rechtstreekse benadering personen)

Dit lid was voorheen geregeld in het derde lid van artikel 15 van het Besluit politieregisters. Uitgangspunt bij de verlening van de toestemming zal zijn dat de betrokkene instemt met de verstrekking, tenzij is voldaan aan de cumulatieve eis dat het vragen van toestemming in redelijkheid niet mogelijk is, het onderzoek een algemeen belang dient, het onderzoek niet zonder de betrokken gegevens kan worden uitgevoerd en de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene niet onevenredig wordt geschaad.

Zesde lid

Naast de toestemming op basis van het eerste lid, bestaat in bijzondere gevallen de mogelijkheid dat politiegegevens worden verstrekt ten behoeve van beleidsinformatie, wetenschappelijk onderzoek en statistiek op basis van een machtiging van de Minister van Justitie of de Minister van Binnenlandse Zaken. Dit is geregeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, dat de ministers de bevoegdheid verleent om af te wijken van enig voorschrift omtrent de verstrekking van politiegegevens. Een dergelijke machtiging kan aan de orde zijn indien behoefte bestaat aan verstrekking van andere politiegegevens, zoals de gegevens die worden verwerkt op grond van de artikelen 9 en 10 van de wet. De wettelijke bevoegdheid tot verstrekking is echter beperkt tot bijzondere gevallen. Daarvoor kan worden gedacht aan een onderzoek als dat van de parlementaire enquêtecommissie Opsporingsmethoden destijds (Van Traa). Verder is vereist dat een zwaarwegend algemeen belang tot verstrekking noodzaakt. Dit betekent dat, uitgaande van de criteria zoals die zijn opgenomen in het tweede lid van dit artikel, beoordeeld zal worden in hoeverre er aanleiding bestaat om ook politiegegevens te verstrekken die worden verwerkt op grond van de artikelen 9 en 10 van de wet. Eenzelfde procedure kan worden gevolgd ingeval behoefte bestaat aan verstrekking van politiegegevens die worden verwerkt ten behoeve van de openbare orde of de hulpverleningstaak. In een dergelijk geval kan een groot aantal burgemeesters zijn betrokken. Door middel van een brief, gericht aan alle betrokken burgemeesters, kan hun instemming worden verzocht met de verstrekking van de politiegegevens. Ingeval dit in de praktijk niet goed werkbaar zou zijn, bijvoorbeeld omdat de burgemeesters afwijkend beslissen dan kan aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een verzoek worden gericht op grond van artikel 18, tweede lid, van de wet. In een dergelijk geval zal, uitgaande van de criteria zoals die zijn opgenomen in het tweede lid van dit artikel, beoordeeld worden in hoeverre er aanleiding bestaat om door middel van de machtiging een eensluidende beslissing te geven voor de verstrekking van politiegegevens door de betrokken politiekorpsen. Het bepaalde in de leden twee tot en met vijf van dit artikel, is rechtstreeks van toepassing op een dergelijke verstrekking.

Artikel 4:8 Geheimhoudingsplicht

Op grond van artikel 7 van de Wet politiegegevens is de persoon, aan wie politiegegevens zijn verstrekt, verplicht tot geheimhouding daarvan. De geheimhoudingsplicht geldt ook voor eventuele tweede en volgende ontvangers die de gegevens doorverstrekt hebben gekregen. Dit betekent dat de verplichting tot geheimhouding van politiegegevens in de weg staat aan doorverstrekking van de gegevens. Er zijn enkele uitzonderingen op dit verbod, die limitatief zijn neergelegd in artikel 7 van de wet. Schending van de geheimhoudingsplicht is strafbaar gesteld in het Wetboek van Strafrecht (art. 272 Sr). Het is van groot belang dat de ontvanger van politiegegevens bekend is met de verplichting tot geheimhouding van de gegevens. Daarom is de verantwoordelijke gehouden om, in de gevallen waarin hij zelfstandig kan beslissen over de verstrekking van politiegegevens op grond van de artikelen 19 en 20 van de wet, de betrokken personen en instanties te wijzen op de wettelijke geheimhoudingsverplichting. Op grond van artikel 19 van de wet kunnen politiegegevens in incidentele gevallen worden verstrekt, op grond van artikel 20 van de wet kunnen politiegegevens ten behoeve van een samenwerkingsverband van de politie met andere partijen worden verstrekt. In dergelijke gevallen zal de mededeling onderdeel kunnen vormen van de beslissing tot verstrekking van politiegegevens. Onderdeel van artikel 20 van de wet vormt de verplichting tot vastlegging van een aantal gegevens. Ingeval de beslissing tot verstrekking van politiegegevens schriftelijk wordt medegedeeld aan de belanghebbende, dan zal deze daarbij ook moeten worden gewezen op de wettelijke geheimhoudingsplicht.

Paragraaf 5. Verstrekking politiegegevens aan het buitenland

Algemeen

De bepalingen van dit besluit over de verstrekking van politiegegevens aan het buitenland hebben betrekking op twee verschillende situaties. In de eerste plaats kan verstrekking van politiegegevens aan de orde zijn in gevallen waarin er (nog) geen sprake is van een strafzaak. In het kader van de uitvoering van de politietaak kan bij de politiediensten van verschillende landen behoefte bestaan aan uitwisseling van gegevens. Dit kan aan de orde zijn bij het verrichten van opsporingsonderzoek, zoals een grensoverschrijdend onderzoek naar personen die worden verdacht van drugshandel. Er kan echter ook worden gedacht aan de handhaving van de openbare orde, bijvoorbeeld bij grootschalige manifestaties op het gebied van de sport (voetbalwedstrijden) of de politiek (bijeenkomsten G-7). Voor de verstrekking van politiegegevens tussen de landen, die lid zijn van de Europese Unie, is de Schengen Uitvoeringsovereenkomst (SUO) van belang. In artikel 39 van deze Overeenkomst wordt bepaald dat de politiediensten van de lidstaten elkaar, met inachtneming van het nationale recht, wederzijds bijstand verlenen ten behoeve van de voorkoming en opsporing van strafbare feiten, voor zover daarbij geen dwangmiddelen behoeven te worden toegepast. De verplichting tot het verlenen van bijstand omvat de verstrekking van gegevens. De verwijzing naar het nationale recht brengt echter met zich mee dat de regels voor de verstrekking van politiegegevens aan het buitenland, zoals die zijn uitgewerkt in dit besluit, leidend zijn. In artikel 46 SUO2 is geregeld dat de lidstaten elkaar ook zonder een daartoe strekkend verzoek informatie meedelen die voor de ontvangende lidstaat van belang is voor, kort gezegd, de voorkoming en opsporing van strafbare feiten of de handhaving van de openbare orde en veiligheid.

In de tweede plaats kan verstrekking van politiegegevens aan de orde zijn in het kader van de zogenaamde kleine rechtshulp. Dit betreft de ondersteuning van opsporingsonderzoek of strafvervolging in een ander land door functionarissen van politie of justitie. Op een dergelijke situatie zijn de artikelen 552h tot en met 552q van het Wetboek van Strafvordering van toepassing. In artikel 552i, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering is bepaald dat de politie zelfstandig bevoegd is tot het verstrekken van inlichtingen voor zover voor het verkrijgen daarvan geen dwangmiddelen of de inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden nodig zijn. Is dat wel het geval dan wordt het verzoek om rechtshulp doorgezonden aan de officier van justitie. Het verzoek wordt behandeld op grond van de regels van Titel X van het vierde boek van het Wetboek van Strafvordering. De WJSG is van toepassing op de eventuele verstrekking van strafvorderlijke gegevens. In de andere gevallen is de politie zelfstandig bevoegd tot afhandeling van het rechtshulpverzoek. In de OM- Richtlijn wederzijdse rechtshulp (Stcrt. 1994, 242 en 2000, 43) worden nadere regels gegevens over de bevoegdheid van de politie tot zelfstandige afhandeling van rechtshulpverzoeken.

De mogelijkheid tot verstrekking van politiegegevens is gebonden aan de uitoefening van de politietaak in Nederland of in het desbetreffende land. Uit de doelbinding vloeit voort dat de verstrekte gegevens niet kunnen worden gebruikt als bewijs in een strafzaak. In de gevallen waarin behoefte bestaat aan het gebruik van de verkregen informatie in een strafzaak, is daarvoor voorafgaande instemming vereist. In dat geval zal de officier van justitie, die het gezag uitoefent over het opsporingsonderzoek, hierin moeten worden betrokken. Voor wat betreft de verstrekking van gegevens, die worden verwerkt met het oog op het verkrijgen van inzicht in de betrokkenheid van personen bij bepaalde ernstige bedreigingen van de rechtsorde is dit overigens expliciet voorgeschreven in artikel 5:1, zesde lid van dit besluit.

Naast binding aan de politietaak is verstrekking gebonden aan een politieautoriteit in het buitenland. Het is in de praktijk echter denkbaar dat de belanghebbende buitenlandse autoriteiten bezwaarlijk kunnen worden aangemerkt als politieautoriteit, maar wel zijn belast met onderdelen van de politietaak. De politietaak omvat de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, de handhaving van de openbare orde en de hulpverlening. Hierbij kan worden gedacht aan diensten als de douane in Frankrijk en in het Verenigd Koninkrijk (Customs and Excise) die zijn belast met de opsporing van bepaalde strafbare feiten. In aansluiting op de Aanbeveling van de Raad van Europa No. R(87)153 dient het begrip politieautoriteit dan ook zodanig te worden geïnterpreteerd dat onder dit begrip ook personen of instanties kunnen vallen, die onderdeel vormen van een wetshandhavingdienst die is belast met de uitvoering van (onderdelen van) de politietaak in het desbetreffende land. Hiervoor kan ook worden gewezen naar de overwegingen 66 en 67 van het toelichtend memorandum bij de Aanbeveling van de Raad van Europa.

De mogelijkheid tot verstrekking van politiegegevens is tevens gebonden aan het vereiste dat bij de ontvangende instantie waarborgen aanwezig zijn voor een juist gebruik van de verstrekte gegevens en voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Dit is bepaald in artikel 17, vijfde lid, van de wet. Dit vereist een afweging per geval afzonderlijk, waarbij de vraag of de verstrekking van politiegegevens aan het buitenland gerechtvaardigd is, wordt beoordeeld aan de hand van omstandigheden als de aard van het strafbare feit, de aard van de te verstrekken gegevens, het doel waarvoor deze worden gevraagd, de duur van de voorgenomen verwerking en met inachtneming van de in het desbetreffende land geldende algemene en sectorale regels en hetgeen overigens over de het desbetreffende land bekend is. Hiermee wordt aangesloten op de regeling van de Europese privacyrichtlijn (Richtlijn no. 95/46/EG PbEG L281; artikel 25, tweede lid) en die van het huidige Besluit politieregisters (artikel 13, vierde lid). De eerdergenoemde Dienst Internationale Netwerken van het KLPD vervult op dit terrein een coördinerende taak. In voorkomende gevallen kan het Bureau Internationale Rechtshulp in Strafzaken (BIRS) van het Ministerie van Justitie, dat is belast met beleidsontwikkeling op het gebied van de internationale rechtshulp, worden betrokken. Dit geldt specifiek voor de gevallen waarin sprake is van verstrekking van politiegegevens aan landen waarbij mensenrechten- en veiligheidsrisico’s kunnen spelen.

Evenmin als de Wet politiegegevens bevat dit besluit specifieke regels over de verwerking van politiegegevens, die uit het buitenland zijn ontvangen. De in de wet neergelegde verplichting tot rechtmatige gegevensverwerking staat echter in de weg aan verdere verwerking van gegevens die zijn verkrijgen op een wijze, die een fundamentele schending van de beginselen van de Nederlandse rechtsorde vormen, zoals marteling en andere ernstige schendingen van mensenrechten. Daarvan is ook sprake indien de politiegegevens in het buitenland zijn verwerkt met het oog op een vervolging of bestraffing in verband met de godsdienstige, levensbeschouwelijke dan wel staatkundige overtuiging, de nationaliteit, het ras, of de bevolkingsgroep waartoe de betrokkene behoort. In dergelijke gevallen staat artikel 552l, onderdeel a, van het Wetboek van Strafvordering in de weg aan de inwilliging van een verzoek om rechtshulp. In overige gevallen geldt dat een afweging is vereist tussen het belang van de politietaak en het belang van de betrokkene op bescherming van zijn persoonsgegevens, overeenkomstig hetgeen hierboven is opgemerkt naar aanleiding van de verstrekking van politiegegevens aan het buitenland.

In het algemeen deel is gerefereerd aan de verschillende ontwikkelingen, zowel in het verband van de Europese Unie als daarbuiten, die nopen tot herziening van het huidige regime voor de verstrekking van politiegegevens aan het buitenland. De ontwikkelingen op het gebied van de internationale verdragen worden hieronder kort worden beschreven.

In het Verdrag tussen Nederland, België en Luxemburg inzake grensoverschrijdend politieel optreden, dat op 8 juni 2004 te Luxemburg tot stand is gekomen (Trb. 2005, 35), wordt de rechtstreekse verstrekking van gegevens uit politieregisters mogelijk gemaakt. Dat wil zeggen dat verstrekking plaatsvindt zonder tussenkomst van het Korps landelijke politiediensten. Dit is van belang voor de gegevensuitwisseling in de grensgebieden van Nederland. Voorts wordt voorzien in de rechtstreekse en geautomatiseerde raadpleging van het kentekenregister. Voor de verstrekking van gegevens uit politieregisters wordt aangesloten bij de regeling van artikel 13, eerste lid, van het Besluit politieregisters. Het Verdrag tussen Nederland en Duitsland inzake de grensoverschrijdende politiële samenwerking en de samenwerking in strafrechtelijke aangelegenheden, van 2 maart 2005 (Trb. 2005, 86 en 241), voorziet in de mogelijkheid van spontane gegevensverstrekking ten behoeve van de opsporing van strafbare feiten. Dit is een verruiming van het eerdergenoemde artikel 46 SUO, dat vereist dat de gegevensverstrekking betrekking heeft op voorkoming van strafbare feiten. Dit biedt de mogelijkheid om in het kader van een reeks strafbare feiten in de grensstreek persoonsgegevens aan Duitsland te verstrekken indien deze nodig zouden kunnen zijn voor de opsporing van de in dat land gepleegde strafbare feiten. Een overeenkomstige regeling geldt voor de voorkoming van strafbare feiten of de handhaving van de openbare orde en veiligheid.. Beide artikelen verwijzen echter naar het nationale recht, zodat de regeling in dit hoofdstuk bepalend is voor de toepassing van deze mogelijkheden.

In mei 2005 is het Verdrag inzake de intensivering van de grensoverschrijdende samenwerking, in het bijzonder ter bestrijding van het terrorisme, de grensoverschrijdende criminaliteit en de illegale migratie tot stand gekomen tussen een aantal lidstaten van de Europese Unie (Trb. 2005, 197). Dit Verdrag wordt ook wel aangeduid als het Verdrag van Prüm en betreft Duitsland, Frankrijk, Spanje, Oostenrijk, België, Luxemburg en Nederland als verdragsluitende partijen. Dit verdrag voorziet in de verplichting voor de partijen om bepaalde categorieën gegevens ter beschikking te stellen voor geautomatiseerde raadpleging, onder meer door middel van vergelijking van gegevens. De geautomatiseerde bevraging van gegevens betreft kentekens. De geautomatiseerde vergelijking van gegevens betreft DNA-profielen en dactyloscopische gegevens (vingerafdrukken). Indien bij de gegevensvergelijking bepaalde gegevens overeenkomen is het nationale recht, met inbegrip van de rechtshulpvoorschriften, van toepassing op de verstrekking van nadere informatie.

Voor wat betreft de Europese Unie bevat het Kaderbesluit 2006/960/JBZ van de Raad van 18 december 2006 betreffende de vereenvoudiging van de uitwisseling van informatie en inlichtingen tussen de rechtshandhavingsautoriteiten van de lidstaten van de Europese Unie (PbEG L386) specifieke regels voor de gegevensuitwisseling tussen de politiediensten van de lidstaten. Dit kaderbesluit, dat naar de initiatiefnemende lidstaat ook wordt aangeduid als het «Zweeds kaderbesluit», gaat uit van het beginsel dat de lidstaten zullen waarborgen dat voor de verstrekking van informatie en criminele inlichtingen aan de bevoegde autoriteiten van de andere lidstaten geen striktere regels zullen gelden dan die welke op nationaal niveau van toepassing zijn.

In deze paragraaf van het besluit wordt een overkoepelend kader geboden voor de verschillende bepalingen op het gebied van de gegevensuitwisseling in de voormelde internationale afspraken. Dit geldt in het bijzonder voor de artikelen 5:2 en 5:3 van dit besluit, die betrekking hebben op de gegevensverstrekking aan landen binnen de Europese Unie en die rekening houden zowel met de behoefte in de politiële samenwerking in het grensgebied van Nederland als met de eisen die voortvloeien uit de regels op het niveau van de Europese Unie. Het huidige Besluit politieregisters bevat afzonderlijke bepalingen over de verstrekking van politiegegevens aan buitenlandse of Nederlandse politieambtenaren die als contactambtenaren zijn gestationeerd bij een politiekorps in Nederland respectievelijk het buitenland (artikel 13, tiende en elfde lid). Deze bepalingen zijn niet gehandhaafd omdat deze worden bestreken door de thans voorgestelde regels voor de verstrekking van politiegegevens aan het buitenland.

Artikel 5:1 Verstrekking politiegegevens buitenland

Dit artikel geeft regels voor de verstrekking van politiegegevens aan autoriteiten in een ander land, die zijn belast met de uitvoering van de politietaak of van onderdelen daarvan. Vanwege de reikwijdte van de Wet politiegegevens is ook de verstrekking van gegevens in verband met de uitvoering van de Vreemdelingenwet, de Wet wapens en munitie en de Wet op de particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus hieronder begrepen.

Eerste lid

Het eerste lid vormt de algemene regel voor verstrekking, ter uitwerking van artikel 17, derde lid, van de wet. Politiegegevens kunnen worden verstrekt aan autoriteiten in een ander land die zijn belast met de uitvoering van de politietaak, of van onderdelen daarvan, voor zover dit noodzakelijk is voor de goede uitvoering van de politietaak in Nederland of de politietaak in het desbetreffende land. De uitvoering van de politietaak in Nederland heeft betrekking op de gegevensverstrekking met het oog op het Nederlandse belang. Het gaat dan om de internationale politiële samenwerking ten behoeve van Nederland. De regeling van artikel 13, eerste lid, van het oude Besluit politieregisters koppelde de gegevensverstrekking ten behoeve van de uitvoering van de politietaak in het buitenland aan het vereiste dat het een misdrijf betreft waardoor de rechtsorde in het ontvangende land ernstig is geschokt dan wel dat verstrekking plaatsvindt op grond van een verzoek met betrekking tot een bepaalde persoon of een bepaald geval (artikel 13, eerste lid, onderdelen b en c). In dit lid wordt nauw aangesloten bij de regeling van het eerdergenoemde artikel 13. De toenemende intensivering van de samenwerking met de ons omringende landen en ook met de andere landen in de Europese Unie geeft echter minder aanleiding tot het stellen van aanzienlijke strengere eisen aan de spontane verstrekking van politiegegevens ten behoeve van de politietaak in het betreffende land, dat wil zeggen dat de gegevens worden verstrekt zonder dat aan die verstrekking een voorafgaand verzoek uit het buitenland ten grondslag ligt. Zo is in de grensgebieden de behoefte ontstaan om gegevens over veelplegers, die in Duitsland of België woonachtig zijn, te verstrekken aan de opsporingsautoriteiten in die landen zodat aan weerszijden van de grens meer zicht kan ontstaan over de activiteiten van die personen, en de prioriteitenlijsten wederzijds kunnen worden afgestemd. Daarom is gekozen voor enige verruiming van de mogelijkheid tot verstrekking van politiegegevens ten behoeve van de uitvoering van de politietaak in het ontvangende land. In plaats van het vereiste dat de verstrekking dient ter voorkoming van een ernstig en dreigend gevaar of ter opsporing van een misdrijf waardoor de rechtsorde in dat land ernstig is geschokt geldt het vereiste dat de verstrekking dient ter voorkoming van een ernstig gevaar voor de openbare orde of ter opsporing van een ernstig misdrijf. Dit is geregeld in onderdeel a. Van een ernstig gevaar voor de openbare orde kan sprake zijn indien het gaat om grootschalige ordeverstoringen, bijvoorbeeld in het kader van voetbalwedstrijden of politieke bijeenkomsten. Een ernstig misdrijf betreft een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis kan worden toegepast. Met het schrappen van het vereiste van het verzoek uit het buitenland wordt ruimte geboden voor spontane verstrekking van politiegegevens. In onderdeel b is de ook thans geldende grond, neergelegd in artikel 13, eerste lid, onderdeel c, van het Besluit politieregisters, overgenomen. Deze grondslag voor verstrekking kan aan de orde zijn bij de verstrekking van gegevens in het kader van minder ernstige strafbare feiten of schendingen van de openbare orde dan wel gevallen van hulpverlening De mogelijkheid van verstrekking is beperkt tot al dan niet met naam aangeduide personen of concreet aangeduide gevallen. Tenslotte wordt met onderdeel c een specifieke regeling geboden voor de verstrekking van gegevens, op basis van een verzoek uit het buitenland, ten behoeve van de uitvoering van taken die overeenkomen met de taken ten dienste van de justitie, zoals genoemd in artikel 1, onderdeel g, van de Politiewet 1993. Dit betreft de uitvoering van wettelijke voorschriften waarmee Onze Minister van Justitie is belast, het gaat dan vooral om de uitvoering van de Vreemdelingenwet, de Wet wapens en munitie en de Wet op de particuliere beveiligingsorganisaties. De opneming van deze specifieke verstrekkingsgrondslag houdt verband met de uitbreiding van de werkingssfeer van de Wet politiegegevens ten opzichte van de Wet politieregisters. Dit is nader toegelicht in de memorie van toelichting bij eerstgenoemde wet. Het begrip «uitvoering van de politietaak» dient dan te worden opgevat als de uitvoering van de betreffende taak ten dienste van de justitie. Niet vereist is dat de betreffende taak in het ontvangende land ook een politietaak is. Voldoende is dat het een taak betreft die in Nederland onder de politietaak wordt begrepen. In het licht van het specifieke karakter van deze gegevens is de mogelijkheid van verstrekking van deze gegevens gebonden aan al dan niet met naam aangeduide personen of concreet aangeduide gevallen. Hiermee wordt nader invulling gegeven aan het noodzakelijkheidscriterium. Tevens geldt dat de gegevens worden verstrekt onder de algemene voorwaarde dat deze slechts kunnen worden verwerkt voor het doel waarvoor ze zijn verstrekt. Uit dit beginsel, dat is neergelegd in het tweede lid, vloeit voort dat de verdere verwerking van de gegevens niet onverenigbaar is met de doeleinden waarvoor ze zijn verkregen. Daarnaast geldt, op grond van artikel 17, vijfde lid, van de wet, in alle gevallen het vereiste dat de gegevens alleen worden verstrekt indien bij de ontvangende instantie voldoende waarborgen aanwezig zijn voor een juist gebruik van de verstrekte gegevens en voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Voor de uitleg daarvan zijn de voorwaarden van hoofdstuk 11 van de Wet bescherming persoonsgegevens («Gegevensverkeer met landen buiten de Europese Unie») tevens van belang. In een concreet geval zal de verstrekking eveneens aan die voorwaarden getoetst moeten worden. Voor gegevens die worden verwerkt op grond van de Vreemdelingenwet betekent dit bijvoorbeeld dat, gelet op de mogelijke consequenties van verstrekking voor de betrokkene, verstrekking van de gegevens aan een land buiten de Europese Unie slechts in uitzonderingssituaties aan de orde zal kunnen zijn. Uit de systematiek van deze bepaling vloeit overigens voort dat verstrekking van politiegegevens op grond van de goede uitvoering van de politietaak in het desbetreffende land, die worden verwerkt ten behoeve van de taak ten dienste van de justitie, uitsluitend kan geschieden op basis van onderdeel c. Verstrekking van gegevens, die worden verwerkt op basis van de Wet wapens en munitie, ten behoeve van de uitvoering van de politietaak in het buitenland ingeval van de opsporing van een ernstig misdrijf is dus uitsluitend mogelijk op grond van onderdeel c en niet op grond van onderdeel a. Hierbij kan nog worden opgemerkt dat in de specifieke wetgeving soms wordt voorzien in een wettelijke grondslag tot verstrekking van politiegegevens aan het buitenland. Daarvoor kan bijvoorbeeld worden gewezen op artikel 3.103a van het Vreemdelingenbesluit, dat is opgenomen ter implementatie van Richtlijn 2003/109/EG (PbEU 2004, L16). Te dien aanzien geldt dit onderdeel dan als een spiegelbepaling.

Voor alle gevallen geldt dat – anders dan bij de verstrekking aan lidstaten van de Europese Unie ten behoeve van de voorkoming en opsporing van strafbare feiten – politiegegevens kunnen worden verstrekt. Hier uit vloeit voort dat de weigeringsgronden die op nationaal niveau gelden voor de verstrekking van politiegegevens binnen de politie, eveneens kunnen worden gebruikt voor het afwijzen van een verzoek uit het buitenland. Deze weigeringsgronden zijn uitgewerkt in artikel 2:13 van dit besluit. Daarnaast kan verstrekking worden geweigerd in die gevallen waarin een verzoek om rechtshulp wordt afgewezen, bijvoorbeeld in die gevallen waarin de artikelen 552l en 552m, eerste en derde lid, van het Wetboek van Strafvordering van toepassing zijn. Dit betreft gevallen waarin grond bestaat voor het vermoeden dat het rechtshulpverzoek is gedaan met het oogmerk van vervolging of bestraffing in verband met godsdienstige of staatkundige overtuigingen of wanneer inwilliging van het rechtshulpverzoek onverenigbaar is met het beginsel van ne bis in idem. Tenslotte geldt voor alle bovenbeschreven gevallen dat de verstrekking van politiegegevens in het concrete geval wordt getoetst aan de passende waarborgen, bedoeld artikel 17, vijfde lid, van de wet. Afgewogen dient te worden of, gelet op de aard van het gegeven en het doel waarvoor het wordt gevraagd en met inachtneming van wat omtrent het betreffende land bekend is, de gegevensverstrekking gerechtvaardigd is. De uitkomst van deze toetsing kan in de weg staan aan inwilliging van het verzoek om verstrekking van politiegegevens. Interpol is een samenwerkingsverband tussen de aangesloten politiekorpsen. De mogelijkheid tot verstrekking van gegevens aan deze organisatie is geregeld in artikel 17, vierde lid, van de wet.

Tweede lid

In het tweede lid is het beginsel van de doelbinding uitgewerkt. Verdere verwerking voor andere doelen binnen de politietaak is mogelijk op basis van voorafgaande instemming dan wel in geval van de voorkoming van een onmiddellijke en ernstige bedreiging van de openbare veiligheid. Deze laatste grond is ook terug te vinden in de EU-Rechtshulpovereenkomst 2000 (Trb. 2000, 96)(artikel 23, eerste lid, onderdeel c). In Aanbeveling R (87) 15 van de Raad van Europa wordt verwezen naar de voorkoming van een ernstig en onmiddellijk gevaar of een ernstig strafbaar feit (artikel 5.4, onderdeel b).

Derde lid

Dit lid verheldert dat de gegevensverstrekking aan andere landen plaats vindt door tussenkomst van het Korps landelijke politiediensten (KLPD). Bij de Dienst Internationale Netwerken (DIN)van het KLPD zijn de buitenlandse liaison officiers gestationeerd, door tussenkomst van wie de rechtshulpverzoeken van en aan Nederland worden doorgeleid naar het betreffende land respectievelijk aan de Nederlandse opsporingsautoriteiten. Ook de verstrekking van gegevens die door middel van de zogenaamde Internationale Rechtshulp Centra (IRC’s) bijéén zijn gebracht, verloopt door tussenkomst van de DIN. De tussenkomst van het KLPD is uitsluitend aan de orde bij de uitwisseling van gegevens in verband met de strafrechtelijke handhaving of de handhaving van de openbare orde en is bijvoorbeeld niet van toepassing op gegevensuitwisseling in verband met de uitvoering van de Vreemdelingenwet.

Verstrekking zonder tussenkomst van het KLPD, anders dan in de grensgebieden, is mogelijk met instemming van de Minister van Justitie of van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Deze mogelijkheid werd voorheen eveneens geboden in het voormalige Besluit politieregisters (artikel 13, tweede lid) met het oog op de uitvoering van grootschalige opsporingsonderzoeken waarin nauw wordt samengewerkt met zusterdiensten in het buitenland. In dergelijke gevallen kan in overleg met de Dienst Nationale Netwerken van het KLPD worden gekozen voor het onderhouden van rechtstreekse contacten met het betrokken politiekorps dan wel de betrokken politiekorpsen in het buitenland. Zonodig kunnen nadere afspraken worden gemaakt over de wijze waarop het KLPD op de hoogte wordt gesteld over het verloop en de resultaten van de samenwerking.

Vierde lid

Dit lid biedt de mogelijkheid om de uitwisseling van gegevens in de grensgebieden rechtstreeks te doen plaatsvinden, zonder tussenkomst van het KLPD. Artikel 13, zevende lid, van het Besluit politieregisters koppelde een dergelijke verstrekking aan voorafgaande instemming van de Minister van Justitie of van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties maar die regeling is voor de praktijk niet goed werkbaar gebleken. De mogelijkheid van rechtstreekse uitwisseling is uit de aard der zaak beperkt tot die gegevens ten aanzien waarvan de politie zelfstandig bevoegd is tot afhandeling van een verzoek om rechtshulp.

Dit lid is van belang voor de politiesamenwerking in de grensgebieden omdat de tekst het bijvoorbeeld mogelijk maakt om aan weerszijden van de grens inventarisaties of overzichten op te stellen over personen die betrokken zijn bij het plegen van strafbare feiten of het veroorzaken van overlast en die vervolgens onderling te vergelijken zodat een nauwkeurig beeld kan worden gevormd van de strafbare gedragingen van personen. De activiteiten van de politie aan weerzijden van de grens kunnen dan beter worden afgestemd. Ook kan worden gedacht aan de verstrekking van gegevens over personen die worden verdacht van betrokkenheid bij een reeks van woninginbraken in het grensgebied aan de opsporingsautoriteiten aan de andere zijde van de grens. De verstrekking van politiegegevens kan spontaan plaatsvinden of op verzoek van de belanghebbende lidstaat. Het eerdergenoemde kaderbesluit verplicht de lidstaten de gegevens op eigen initiatief beschikbaar te stellen in zaken waar «factual reasons» aanwezig zijn om aan te nemen dat de informatie en criminele inlichtingen behulpzaam kan zijn bij het bestrijden, voorkomen of onderzoeken van de strafbare feiten, die zijn genoemd in de lijst bij het Europees aanhoudingsbevel (PbEG 2000 L190).

Het begrip «grensgebied» is eveneens terug te vinden in het eerdergenoemde artikel 39 SUO. In het vierde lid van dat artikel wordt bepaald dat de samenwerking in grensgebieden nader kan worden geregeld in afspraken tussen de bevoegde ministers van de Overeenkomstsluitende partijen. In Nederland zijn er acht regionale politiekorpsen die grenzen aan België of Duitsland. De betrokken regio’s reiken soms echter tot aan het midden van Nederland. Voor de uitvoering van het eerdergenoemde Beneluxverdrag van 8 juni 2004 wordt door België het gehele nationale grondgebied als grensgebied aangemerkt. Dit kan met zich mee brengen dat het KLPD op generlei wijze betrokken is bij verzoeken om verstrekking van politiegegevens aan de Belgische politiediensten. Voor een goede toepassing van deze bepaling is een eenduidige omschrijving van het begrip «grensgebieden» dan ook van belang.

In het eerdergenoemde Verdrag tussen Nederland en Duitsland inzake de grensoverschrijdende politiële samenwerking en de samenwerking in strafrechtelijke aangelegenheden wordt het begrip «grensstreken» nader omschreven (art. 3, tweede lid). Voor Nederland worden hieronder verstaan de politieregio’s Groningen, Drenthe, Twente, IJsselland, Noord- en Oost-Gelderland, Gelderland Midden, Gelderland Zuid, Limburg Noord, Limburg Zuid en de gebieden waarvoor de eenheden Waddenzee en Noordzee van het Korps landelijke politiediensten bevoegd zijn. In dit verdrag is bepaald dat in de grensstreek gegevens betreffende een bepaald persoon of bepaald geval ook zonder een daartoe strekkend verzoek worden verstrekt (artikel 13, tweede lid). Uit de memorie van toelichting bij de goedkeuringswet (Kamerstukken II 2004/05, 29996, nr. 3, pag. 13) is af te leiden dat hiermee is beoogd aan te sluiten bij de regeling in het Besluit politieregisters (artikel 13, tweede lid).

In het eerdergenoemde Verdrag tussen Nederland, België en Luxemburg, van 8 juni 2004, inzake grensoverschrijdend politieel optreden wordt het grensgebied omschreven als het geografisch gebied waarin de volgende korpsen actief zijn: Zeeland, Midden- en West Brabant, Brabant Zuid-Oost, Limburg-Noord, Limburg-Zuid en Brabant-Noord. Zoals hierboven reeds opgemerkt, geldt voor het Koninkrijk België het gehele nationale grondgebied als grensstreek. Verzoeken om verstrekking van informatie kunnen rechtstreeks worden verzonden en afgehandeld voor zover betrekking hebbend op strafbare feiten waarbij het zwaartepunt van het feit en van de opsporing ervan in de grensstreken ligt (artikel 7, vierde lid, onderdeel 1).

In het licht van het bovenstaande dient het begrip grensgebied zodanig te worden opgevat dat de regeling van dit lid uitsluitend van toepassing is op de gegevensuitwisseling tussen enerzijds de in de verschillende verdragen aangeduide Nederlandse politieregio’s en de districten Noord-Oost en Zuid van de Koninklijke marechaussee en anderzijds de politiekorpsen die actief zijn in het gebied in België of Duitsland, dat grenst aan dat van de Nederlandse politieregio.

Vijfde lid

Dit lid is inhoudelijk gelijk aan het zesde lid van artikel 13 van het Besluit politieregisters, met uitzondering van het vereiste dat bij verstrekking een aanduiding wordt gegeven over de betrouwbaarheid van de verstrekte gegevens. Dit is in de praktijk niet goed werkbaar gebleken.

Zesde lid

Bij de toelichting op de artikelen 2:11, 3:2 en 4:3 is reeds ingegaan op de themaverwerking. Dit betreft een gegevensverwerking die een dermate gevoelig karakter draagt dat de wet bijzondere waarborgen kent ten behoeve van een zorgvuldige verwerking van deze gegevens. Aanvullend worden in dit besluit nadere beperkingen gesteld ten aanzien van de ter beschikkingstelling van dergelijke gegevens binnen de politie en de verstrekking daarvan aan derden. Nu het gaat om gegevens die onvoldoende feitelijk zijn om een vermoeden op te baseren dat bepaalde personen betrokken zijn bij het beramen of plegen van bepaalde categorieën van ernstige misdrijven ligt het in de rede om deze gegevens uit te zonderen van de mogelijkheid tot verstrekking aan het buitenland. Daarnaast wordt in dit lid de verstrekking van gegevens, die worden verwerkt op grond van artikel 10, eerste lid, onderdelen a en c van de wet, gebonden aan de voorafgaande instemming van de officier van justitie. Dit houdt verband met het Modelreglement register zware criminaliteit (Stcrt 2000, 198), waarin wordt bepaald dat verstrekking van CIE-gegevens aan het buitenland slechts plaats vindt in overleg met de betrokken CIE-officier van justitie. Met de invoering van de wet politiegegevens zullen de privacyreglementen echter verdwijnen zodat deze norm hier is opgenomen, met dien verstande dat de positie van de officier van justitie als leider van de opsporing impliceert dat diens instemming is vereist. Voor de verstrekking van zogenaamde RID-gegevens is instemming vereist van de betrokken burgemeester.

Zevende lid

Dit lid vloeit voort uit de Schengen Uitvoeringsovereenkomst, waarin de ontvangende partijen de verplichting is opgelegd om de verstrekkende partij desgevraagd te informeren over het gebruik van de verstrekte gegevens en het op grond daarvan bereikte resultaat (artikel 129, onderdeel c, SUO).

Achtste lid

Dit lid regelt de gegevensverstrekking door het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties. Daarvoor is de bepaling van artikel 13, derde lid, van het Besluit politieregisters overgenomen.

Artikel 5:2 Verstrekking politiegegevens binnen de EU t.b.v. voorkoming en opsporing strafbare feiten

Dit artikel bevat de uitwerking van de bepalingen van het eerdergenoemde Zweeds kaderbesluit, dat specifieke regels geeft voor de uitwisseling van politiegegevens tussen de EU-lidstaten ten behoeve van de voorkoming en opsporing van strafbare feiten. Dit artikel is echter ook van belang voor de politiesamenwerking in het grensgebied.

Eerste lid

In dit lid is de algemene regel neergelegd dat aan personen of instanties van een lidstaat van de Europese Unie, die zijn belast met de voorkoming en opsporing van strafbare feiten , op gelijke voet politiegegevens worden verstrekt als aan Nederlandse politieambtenaren, voor zover zij deze behoeven voor een goede uitvoering van hun taak. Deze regel is gebaseerd op artikel 4, derde lid, van het eerdergenoemde kaderbesluit. De formulering van dit lid draagt aldus een meer imperatief karakter dan die van het eerste lid van artikel 5:1 van dit besluit en is aanzienlijk ruimer dan de regeling van artikel 13, eerste lid, van het Besluit politieregisters. Hiermee wordt de praktijk de nodige ruimte geboden voor een meer intensieve uitwisseling van politiegegevens met andere landen binnen de Europese Unie.

Het Zweeds kaderbesluit is van toepassing op de bevoegde rechtshandhavingautoriteit, voor zover die is belast met het voorkomen of onderzoeken van strafbare feiten dan wel daarover het gezag uit te oefenen. De lidstaten kunnen door middel van een verklaring, te deponeren bij het Secretariaat-Generaal van de Raad, vastleggen welke autoriteiten worden aangemerkt als bevoegde rechtshandhavingautoriteit. Dit kan het openbaar ministerie betreffen, maar ook een bijzondere opsporingsdienst of een douanedienst. Voor deze instanties geldt echter onverkort dat voor de verstrekking van informatie en criminele inlichtingen aan de bevoegde autoriteiten van de andere lidstaten geen striktere regels zullen gelden dan die welke op nationaal niveau van toepassing zijn. Ten aanzien van de politie, de officier van justitie en de buitengewone opsporingsambtenaren als bedoeld in artikel 142 van het Wetboek van Strafvordering kent de wet geclausuleerde verplichtingen tot het ter beschikking stellen van politiegegevens (art. 16 van de wet). Ten aanzien van personen of instanties die op nationaal niveau niet zijn belast met taken op het gebied van opsporing en vervolging kan de gegevensverstrekking plaatsvinden op grond van de artikelen 18, 19 en 20 van de wet, die regels geven voor de verstrekking van politiegegevens aan derden, onder meer ten behoeve van de uitoefening van toezichthoudende taken. Dit betekent dat er geen sprake is van een verplichting tot verstrekking van politiegegevens aan dergelijke wetshandhavingautoriteiten en dat de mogelijkheden tot verstrekking gelijk zijn aan die, welke voortvloeien uit de wet.

Tweede lid

Vanwege de in het eerste lid neergelegde verplichting tot verstrekking wordt in dit lid een aantal weigeringsgronden uitgewerkt. Onderdeel a verwijst naar de weigeringsgronden die op nationaal niveau gelden, ter uitvoering van artikel 15, tweede lid, van de wet. Deze weigeringsgronden zijn uitgewerkt in artikel 2:13 van dit besluit. De weigeringsgrond van artikel 5:1, zesde lid, van dit besluit kan echter niet worden ingeroepen omdat deze evenmin geldt op nationaal niveau. Dit neemt niet weg dat de ter beschikkingstelling van CIE-gegevens op nationaal niveau ten behoeve van verdere verwerking voor andere doelen binnen de politietaak is gebonden aan de instemming van een daartoe bevoegde functionaris (artikel 10, vijfde lid, van de wet). Tevens geldt op grond van de eerder vermelde gezagsrol van de officier van justitie – hiervoor kan worden verwezen naar de toelichting bij artikel 2:10 van dit besluit- dat verstrekking van dergelijke gegevens aan derden geschiedt onder verantwoordelijkheid van de CIE-officier van justitie. Het verstrekken van informatie aan het buitenland geschiedt ook thans uitsluitend met toestemming van de CIE-officier van justitie. Deze eisen gelden thans onverkort. Tevens vloeit uit de doelbinding voort dat de te verstrekken gegevens niet kunnen worden gebruikt voor het bewijs in een strafzaak. De onderdelen b tot en met f zijn terug te vinden in artikel 11, eerste en tweede lid, van het kaderbesluit. Toepassing van de gronden, genoemd in de onderdelen b, c en d, is mogelijk ingeval op grond van «factual reasons» aangenomen kan worden dat ter beschikkingstelling van de informatie of «intelligence» essentiële nationale veiligheidsbelangen zou schaden, het welslagen van een lopend onderzoek of een criminele inlichtingen operatie in gevaar zou brengen of duidelijk disproportioneel of irrelevant zou zijn met het oog op de doelen waarvoor deze is gevraagd. Verder kan verstrekking worden geweigerd als het gaat om een strafbaar feit dat in Nederland strafbaar is gesteld met een gevangenisstraf van één jaar of minder. Dit betreft overtredingen of misdrijven als smaad (artikel 261 Sr) of eenvoudige bankbreuk (artikel 340 Sr). De grond, genoemd in onderdeel f, is aan de orde als wordt verzocht om verdere verwerking van de verstrekte politiegegevens voor andere doelen, zoals het gebruik in een strafzaak. In dat geval zal de officier van justitie , die het gezag uitoefent over het opsporingsonderzoek, hierin moeten worden betrokken. De weigeringsgrond van onderdeel g vloeit voort uit artikel 4, vijfde lid, van het kaderbesluit, dat bepaalt dat indien de gezochte informatie of criminele inlichtingen zijn verkregen van een andere lidstaat of van een derde land en onderworpen is aan het specialiteitbeginsel, de doorverstrekking aan de bevoegde autoriteit van een andere lidstaat uitsluitend kan plaatsvinden met toestemming van het land dat de gegevens heeft geleverd. In een dergelijk geval ligt het, gelet op de gevoeligheid van een dergelijke doorverstrekking, in de rede om het belanghebbende land te verwijzen naar het land van herkomst van de betreffende politiegegevens.

Derde lid

Voor de verstrekking van politiegegevens aan andere EU-lidstaten ten behoeve van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde is een aantal bepalingen rond de mogelijkheid tot verstrekking van politiegegevens aan het buitenland ten behoeve van de uitvoering van de politietaak, als geregeld in artikel 5:1, van overeenkomstige toepassing. Dit betreft de bepalingen over de doelbinding (artikel 5:1, tweede lid), de verstrekking van politiegegevens in grensgebieden (artikel 5:1, derde en vierde lid), de verstrekking van gevoelige gegevens (artikel 5:1, vijfde lid) en het informeren van de verstrekkende lidstaat over het behaalde resultaat (artikel 5:1, zevende lid). Voor de toelichting wordt verwezen naar artikel 5:1.

Artikel 5:3 Rechtstreeks geautomatiseerde verstrekking van politiegegevens binnen de EU

Dit artikel bevat de uitwerking van de bepalingen van het eerdergenoemde Verdrag van Prüm, dat specifieke regels geeft voor de geautomatiseerde bevraging van bepaalde categorieën van politiegegevens door de verdragspartijen.

Eerste lid

In dit lid is de geautomatiseerde bevraging van politiegegevens op zodanige wijze uitgewerkt dat dit geldt voor alle lidstaten van de EU. Hiermee wordt vooruit gelopen op de onderhandelingen over het kaderbesluit inzake het zogenaamde beschikbaarheidbeginsel («Principle of availability»), waarin soortgelijke bepalingen worden voorgesteld. Verstrekking van politiegegevens door middel van de geautomatiseerde vergelijking van gegevens kan plaatsvinden ten behoeve van de voorkoming en opsporing van strafbare feiten. Hieruit vloeit voort dat het gebruik van DNA-profielen, vingerafdrukken of biometrische gegevens, die zijn verkregen met het oog op andere doelen binnen de politietaak – zoals het toezicht op de vreemdelingenwetgeving – niet is toegestaan.

Tweede lid

Dit lid bevat een opsomming van de categorieën van gegevens die in aanmerking kunnen komen voor de gegevensvergelijking. Dit betreft thans uitsluitend dactyloscopische gegevens. Het Verdrag van Prüm bevat ook soortgelijke bepalingen over DNA-profielen en kentekens maar deze categorieën van gegevens vallen onder het regime van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens respectievelijk de Wet bescherming persoonsgegevens. De uitwerking van het eerdergenoemde beschikbaarheidbeginsel zal op termijn aanleiding kunnen vormen tot toevoeging van andere categorieën van politiegegevens in dit lid.

Derde lid

In dit lid is vastgelegd dat, indien de te vergelijken gegevens overeenkomen, uitsluitend de gegevens worden verstrekt waarmee een overeenkomst is vastgesteld. Het Verdrag van Prüm voorziet in de beschikbaarstelling van zogenaamde linkgegevens (artikel 8). Dit zijn gegevens die betrekking hebben op het nationale geautomatiseerde dactyloscopische identificatiesysteem en die uitsluitend dactyloscopische gegevens en een kenmerk omvatten. Linkgegevens mogen geen gegevens bevatten op basis waarvan een persoon rechtstreeks kan worden geïdentificeerd. Een hit betekent niet meer dan dat er een automatische overeenkomst is tussen een vingerafdruk uit het nationale gegevensbestand van een Verdragsluitende Partij en een vingerafdruk uit het nationale gegevensbestand van een andere Verdragsluitende Partij. Op het momen van de hit is het voor de eerste Verdragsluitende Partij niet bekend welke personalia bij de vingerafdruk hoort waarmee de hit is ontstaan. Verstrekking van de nadere persoon- of zaakgegevens die met de overeenkomende gegevens verband houden, vereist een rechtshulpverzoek van een justitiële autoriteit van de verzoekende Verdragsluitende Partij. De verdere verwerking van de naar aanleiding van de gegevensvergelijking verstrekte gegevens is gebonden aan de doeleinden die in de onderdelen a tot en met c van dit lid zijn opgesomd. Dit betekent dat de verwerking van deze gegevens uitsluitend is toegestaan voor het uitvoeren van de gegevensvergelijking, inclusief de beantwoording van de bevraging, de voorbereiding en indiening van een rechtshulpverzoek en de protocollering van de bevraging. Na afloop van de gegevensvergelijking worden de verstrekte gegevens gewist, tenzij deze nodig zijn voor de indiening van een verzoek om rechtshulp of de protocollering. De protocollering wordt overigens geregeld in artikel 6: 4 van dit besluit.

Vierde lid

In dit lid is vastgelegd dat de gegevensvergelijking uitsluitend wordt uitgevoerd door ambtenaren die werkzaa zijn bij de daartoe aangewezen nationale contactpunten en die tot een dergelijke vergelijking zijn geautoriseerd. Voor Nederland betreft dit de ambtenaren van het Korps landelijke politiediensten, waar het vingerafdrukkenbestand on-line raadpleegbaar zal worden gesteld voor de ambtenaren van de nationale politiële contactpunten van de andere Verdragsluitende Partijen. Hiermee wordt de kring van personen, die toegang kunnen verkrijgen tot deze gegevens, beperkt en kan tevens worden gewaarborgd dat de bevraging op oordeelkundige wijze en met inachtneming van de gestelde regels plaatsvindt. Daarnaast kan een individuele bevraging van bepaalde gegevens ten alle tijd worden teruggevoerd op de betrokken ambtenaar. De lijst wordt op verzoek door de beheerder onverwijld, maar uiterlijk binnen vier weken na binnenkomst van het verzoek, ter beschikking gesteld aan de toezichthoudende autoriteit van de desbetreffende Verdragsluitende Partij en aan het College bescherming persoonsgegevens. Aldus zal, ingeval van oneigenlijke, onrechtmatige of onzorgvuldige bevraging van gegevens, kunnen worden nagegaan welke ambtenaar daarbij betrokken is geweest.

Vijfde en zesde lid

Het Verdrag van Prüm bevat de algemene verplichting van de verstrekkende en de ontvangende verdragsluitende partij om passende technische en organisatorische maatregelen te treffen ter beveiliging tegen verlies of enige vorm van onrechtmatige verwerking (artikel 38). Voor de geautomatiseerde bevraging van bepaalde categorieën van politiegegevens worden aanvullend regels gesteld. Dit betreft het treffen van maatregelen ter waarborging van gegevensbescherming en de beveiliging van gegevens die de vertrouwelijkheid en het intact zijn van de gegevens waarborgen (artikel 38, tweede lid, onder punt 1). Inmiddels zijn nadere afspraken gemaakt over de beveiliging van de gegevens, de procedures van de autorisaties van de bevoegde personen en de controle op de toelaatbaarheid van de bevragingen door middel van de vastlegging van verstrekkingen (protocollering). Deze afspraken zijn vastgelegd in een uitvoeringsovereenkomst. In artikel 23, derde lid, van de wet is de verplichting van de beheerder vastgelegd om de nodige voorzieningen van technische en organisatorische aard te treffen die ertoe strekken te waarborgen dat geen verstrekkingen worden gedaan anders dan in overeenstemming met een verleende autorisatie. Deze verplichting geldt eveneens voor de verstrekking van gegevens door middel van de geautomatiseerde gegevensvergelijking.

Het zesde lid vloeit voort uit artikel 41 van het Verdrag van Prüm. Deze bepaling is eveneens terug te vinden in de Schengen Uitvoeringsovereenkomst (artikel 129, onderdeel c) en sluit geheel aan op de reeds bestaande praktijk op dit gebied.

Artikel 5:4 Verstrekking politiegegevens aan gemeenschappelijke teams binnen de EU

De bepalingen over de verstrekking van politiegegevens aan gemeenschappelijke opsporingsteams zijn overgenomen van het Besluit politieregisters (artikel 13a). De bestaande meer facultatieve formulering («kunnen politiegegevens worden verstrekt») is gehandhaafd. Wel is de huidige tekst aangepast in verband met het specifieke regime van de wet. Het bestaande tweede lid van artikel 13a van het Besluit politieregisters, dat de verstrekking van gegevens uit tijdelijke registers aan gemeenschappelijke opsporingsteams regelt, is komen te vervallen.

Artikel 5:5 Verstrekking politiegegevens aan Europol

Tot nu toe is de verstrekking van politiegegevens aan Europol beschouwd als een vorm van het verstrekken van politiegegevens aan politieautoriteiten in een ander land, als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Wet Politieregisters juncto artikel 13 van het Besluit politieregisters. De herziening van het regime voor de verstrekking van politiegegevens aan het buitenland vormt echter een goede gelegenheid om het verstrekken van gegevens aan Europol meer expliciet in de wet te regelen. In artikel 17, vierde lid, van de wet is een expliciete wettelijke grondslag opgenomen voor deze gegevensverstrekking.

Eerste lid

Dit lid bevat de algemene regel dat gegevens worden verstrekt ten behoeve van de vervulling van de doelstelling en taken op grond van de Europolovereenkomst (–PbEG 1995, C 316 en Trb. 1995, 282). De meer imperatieve formulering vloeit voort uit de verplichting voor de EU-lidstaten om Europol op hun eigen initiatief van de informatie en criminele inlichtingen te voorzien die noodzakelijk is voor de uitvoering van zijn taken (artikel 4, vierde lid, Europolovereenkomst).

Tweede lid

Dit lid bepaalt dat de gegevensverstrekking plaats vindt door tussenkomst van het KLPD, als nationale verbindingseenheid tussen Europol en de bevoegde autoriteiten. De verplichting voor de lidstaten om een dergelijke eenheid aan te wijzen vloeit voort uit de Europolovereenkomst (artikel 4, eerste en tweede lid, Europolovereenkomst). De Europolovereenkomst bevat tevens de verplichting om per lidstaat tenminste één verbindingsofficier bij Europol te stationeren (artikel 5, eerste lid, Europolovereenkomst). Deze functionarissen zullen, binnen de doelstelling van de Europolovereenkomst, behulpzaam zijn bij de uitwisseling van gegevens door de nationale eenheden die hen bij Europol hebben gestationeerd.

Derde lid

Dit lid verwijst naar de mogelijkheid om de weigeringsgronden in te roepen, die zijn opgesomd in de Europolovereenkomst (artikel 4, vijfde lid, Europolovereenkomst). Hierdoor wordt de verstrekkingsverplichting van het eerste lid, net als bij artikel 5:2 van dit besluit naar aanleiding van het Zweedse kaderbesluit, meer in evenwicht gebracht.

Paragraaf 6. Diversen

Artikel 6:1 Overeenkomstige toepassing informanten

Eerste lid, onderdeel a

Bij het Korps landelijke politiediensten is het Team Nationale Coördinatie Politiële Infiltratie (TNCPI) belast met de coördinatie van de inzet van enkele bijzondere opsporingsbevoegdheden door de Nederlandse politie. Dit betreft de politiële infiltratie, de pseudo-koop of –dienstverlening en de stelselmatige inwinning van informatie. De persoon die dergelijke activiteiten verricht wordt in zijn algemeenheid aangeduid als «infiltrant». De inzet van genoemde bevoegdheden vloeit voort uit een bevel van de officier van justitie, op grond van de artikelen 126h en 126p (infiltratie), de artikelen 126i of 126q (pseudo-koop) en de artikelen 126j en 126qa (stelselmatige inwinning van informatie) van het Wetboek van Strafvordering. Een dergelijk bevel kan tevens zijn grond vinden in rechtshulpverzoeken van buitenlandse gerechtelijke autoriteiten. De coördinatietaak van het Team Nationale Coördinatie Politiële Infiltratie omvat de ondersteuning van de bij de verschillende korpsen aanwezige eenheden die zijn belast met de feitelijke uitvoering van het bevel van de officier van justitie tot politiële infiltratie, pseudo-koop of –dienstverlening en stelselmatige inwinning van informatie. Een dergelijk bevel kan worden gegeven aan een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 141, onderdeel b, van het Wetboek van Strafvordering. Dit bevel kan ook worden gegeven aan een persoon in de openbare dienst van een vreemde staat, die voldoet aan de in het Samenwerkingsbesluit bijzondere opsporingsbevoegdheden (Stb. 1999, 549) gestelde eisen. Ingeval de daadwerkelijke inzet van een politiële infiltrant aan de orde is, bestaat de noodzaak om de mogelijke risico’s van de operatie van tevoren goed in kaart te brengen zodat de operatie zoveel mogelijk kan verlopen zonder onnodige risico’s voor de veiligheid van de betrokken infiltrant. Daartoe worden alle beschikbare politiegegevens met betrekking tot de verdachte persoon, of de personen in diens omgeving, geraadpleegd en geanalyseerd. Deze vorm van gegevensverwerking is gericht op de controle op en het beheer van de inzet van de infiltrant zodat diens veiligheid zoveel mogelijk gewaarborgd is.

Eerste lid, onderdeel b

In het Besluit getuigenbescherming, dat op 1 april 2006 in werking is getreden, wordt de te volgen procedure voor het aanvragen van getuigenbescherming beschreven. De personen die mogelijk in aanmerking kunnen komen voor het treffen van beschermingsmaatregelen zijn onder te verdelen in een viertal categorieën: bedreigde getuigen (artikel 226a Sv.), getuigen die tevens verdachte zijn (artikel 226g Sv.), getuigen die reeds veroordeeld zijn (artikel 226k Sv.) en andere personen die hebben bijgedragen aan de opsporing of vervolging. Tot deze categorieën behoren bijvoorbeeld de informant, de beperkt anonieme getuige zoals geregeld in artikel 190 van het Wetboek van Strafvordering en de «gewone getuige». Het Team getuigenbescherming van het Korps landelijke politiediensten is belast met de bescherming van vorenbedoelde personen. De werkzaamheden bestaan uit het opstellen van dreigingsanalyses, het doen van voorstellen met betrekking tot de te treffen maatregelen, het adviseren over de uitvoerbaarheid daarvan in het concrete geval en de daadwerkelijke uitvoering van de maatregelen.

Indien een verzoek tot het treffen van beschermingsmaatregelen wordt voorgelegd aan het College van procureurs-generaal dan wordt doorgaans aan het Team getuigenbescherming opdracht gegevens tot het opstellen van de dreigingsanalyse en een advies omtrent de te treffen maatregelen en de uitvoerbaarheid daarvan. Daarvoor is het van groot belang dat alle beschikbare politiegegevens kunnen worden geraadpleegd en geanalyseerd ter beoordeling van de vraag in hoeverre er aanleiding bestaat tot het treffen van beschermingsmaatregelen. De gegevens worden samengebracht in een gegevensbestand dat slechts voor enkele, daartoe geautoriseerde politieambtenaren toegankelijk is.

Indien het College van procureurs-generaal, op basis van onder meer de dreigingsanalyse en het advies van het Team getuigenbescherming, besluit tot het treffen van maatregelen ter bescherming van de bedreigde persoon, dan worden de met de te beschermen persoon te maken afspraken vastgelegd in een overeenkomst. De te treffen maatregelen zijn gebonden aan een bepaalde termijn. Iedere twee jaar, en ook voordat de termijn van de getroffen maatregelen afloopt, rapporteert het Team getuigenbescherming het College over het verloop van de beschermingsmaatregelen en de actuele status van de dreiging. Dit impliceert dat alle beschikbare politiegegevens moeten kunnen worden geraadpleegd teneinde na te gaan in hoeverre de overeengekomen maatregelen daadwerkelijk zijn nageleefd. Deze vorm van gegevensverwerking is niet direct gericht op de uitvoering van de politietaak als bedoeld in artikel 2 van de Politiewet 1993, maar is gericht op de controle op en het beheer van de bedreigde getuige.

De termijn voor de verwerking van de politiegegevens met het oog op de controle op en het beheer van infiltranten en bedreigde getuigen is geregeld in artikel 12, zesde lid, van de wet.

Tweede lid

De gegevensverwerking rond de categorie van personen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, heeft in de eerste plaats betrekking op de verdachte, jegens wie de infiltratieoperatie is gericht. Dit neemt overigens niet weg dat, ook nadat de verdachte is veroordeeld of vrijgesproken, de gegevensverwerking rond de betrokken persoon mogelijk blijft indien dit noodzakelijk is voor het doel van artikel 12, eerste lid, van de wet. De gegevensverwerking heeft in de tweede plaats betrekking op personen in de omgeving van de verdachte wier handelen van invloed kan zijn op het doel van de gegevensverwerking en de bescherming van de infiltrant. Daarvoor kan worden gedacht aan personen in de omgeving van de verdachte die een risico kunnen vormen voor de veiligheid van de infiltrant zoals personen die wetenschap dragen van de werkelijke achtergrond van de infiltrant of die in een eerder opsporingsonderzoek, waar de infiltrant is ingezet, betrokken zijn geweest. De gegevensverwerking heeft in de derde plaats betrekking op de infiltrant zelf en de begeleiders van het infiltratieteam, de opsporingsambtenaren en de leden van het openbaar ministerie die betrokken zijn bij de uitvoering van het bevel tot infiltratie, pseudo-koop of –dienstverlening en stelselmatige inwinning van informatie. Dit spreekt in zekere zin voor zich.

Derde lid

De gegevensverwerking rond de categorie van personen, als bedoeld in onderdeel b, heeft in de eerste plaats betrekking op de getuigen ten aanzien van wie een bedreiging bestaat. In de tweede plaats kan de gegevensverwerking betrekking hebben op personen in diens omgeving. Daarvoor kan worden gedacht aan gezinsleden of naaste familieleden van de bedreigde getuige. In de derde plaats heeft de gegevensverwerking betrekking op de verdachten van wie de bedreiging uit gaat. In de vierde plaats kan de gegevensverwerking betrekking hebben op personen in de omgeving van de verdachte wier handelen van invloed kan zijn op het doel van de verwerking en de bescherming van de getuige. Daarvoor kan worden gedacht aan personen die in een bepaalde betrekking staan tot de verdachte zoals bijvoorbeeld een huurmoordenaar. In de vijfde plaats kan de gegevensverwerking betrekking hebben op de politieambtenaren die zijn belast met de begeleiding van de bedreigde getuigen. Hierbij gaat het om activiteiten als de begeleiding van de bedreigde getuige bij het zoeken van huisvesting of van een arbeidsbetrekking. Tenslotte kan de gegevensverwerking betrekking hebben op de opdrachtgevers. Dit betreft het College of een lid daarvan, de Minister van Justitie of de officier van justitie (artikelen 5, 6 en 9 Besluit getuigenbescherming).

Artikel 6:2 Ondersteunende taken

In artikel 13 van de wet worden verschillende doelen genoemd waarvoor politiegegevens ter ondersteuning van de politietaak verder kunnen worden verwerkt. Over deze verwerkingen moet de verantwoordelijke bepaalde informatie vastleggen. Dit is geregeld in dit artikel.

Eerste lid, onderdeel a

Vastgelegd moet worden ten behoeve van welk specifiek doel ter ondersteuning van de politietaak de gegevens verder worden verwerkt.

In artikel 13 van de wet worden in het eerste lid als doelen van de verdere verwerking genoemd:

a. het vaststellen van eerdere verwerkingen ten aanzien van eenzelfde persoon of zaak, onder meer ter bepaling van eerdere betrokkenheid bij strafbare feiten;

b. het ophelderen van strafbare feiten die nog niet herleid konden worden tot een verdachte;

c. identificatie van personen of zaken;

d. het onder de aandacht brengen van personen of zaken met het oog op het uitvoeren van een gevraagde handeling dan wel met het oog op een juiste bejegening van personen;

e. het uitvoeren van taken ten dienste van de justitie.

Binnen deze doelen vallen verschillende specifieke doelen, zoals die van het herkenningsdienstsysteem (HKS) en die van het Opsporingsregister (OPS). Per verwerking van gegevens moet de verantwoordelijke het doel van de verdere verwerking zo nauwkeurig mogelijk vastleggen. De verwerking dient te passen binnen een of meer van de doelomschrijvingen van artikel 13, eerste lid, van de wet. Een voorbeeld van een doel dat valt onder onderdeel e betreft de vergunningverlening ter uitvoering van de bijzondere wetten die vallen onder de politietaak, zoals de Wet wapens en munitie (WWM). Het verwerken van gegevens in verband met het beoordelen van vergunningaanvragen en het opstellen van vergunningvoorschriften kan plaatsvinden op grond van artikel 13 van de wet (Kamerstukken II 2005/06, 30327, nr. 3, pag. 38 en 61).

Artikel 13, tweede lid, van de wet noemt als doel van de verdere verwerking het verkrijgen van landelijk inzicht in specialistische onderwerpen. Ook hierbinnen vallen verschillende specifieke doelen, zoals het verkrijgen van landelijk inzicht in gepleegde levensdelicten en zedendelicten (Viclas).

Artikel 13, derde lid, van de wet noemt als doel van de verdere verwerking de geautomatiseerde vergelijking van gegevens met het oog op de melding van verschillende verwerkingen jegens eenzelfde persoon. Dit betreft een groot deel van de Verwijsindex Recherche Onderzoeken en Subjecten (VROS)

Eerste lid, onderdeel b

Vastgelegd moeten worden de categorieën van personen over wie gegevens ten behoeve van het betreffende doel verder worden verwerkt en de soorten van de over hen op te nemen gegevens. Afhankelijk van het doel, worden over bepaalde categorieën van personen gegevens verwerkt en worden over deze personen bepaalde soorten van gegevens verwerkt. In HKS worden bijvoorbeeld gegevens verwerkt over onder andere personen jegens wie een proces-verbaal is opgemaakt. De soorten gegevens betreffen identificerende gegevens, datum, feit, plaats enz. De verantwoordelijke bepaalt welke gegevens in aanmerking komen voor verdere verwerking ten behoeve van het doel en of zij landelijk raadpleegbaar worden gesteld dan wel ter beschikking worden gesteld op basis van een afweging per geval. Indien meerdere verantwoordelijken betrokken zijn bij de verdere verwerking van gegevens ligt het voor de hand dat de korpsen hierbij omwille van de uniformiteit en de efficiency gebruik maken van een gemeenschappelijke verwerking dan wel in onderling overleg komen tot een model voor de schriftelijke vastlegging, op soortgelijke wijze als waarop de huidige modelreglementen tot stand zijn gekomen. Zo nodig kan op basis van artikel 2 van het Besluit beheer regionale politiekorpsen een regeling worden getroffen, vergelijk de huidige Regeling opsporinginformatie regionale politiekorpsen. Ook kan de Minister van Justitie op basis van artikel 38a Politiewet 1993 aan het KLPD aanwijzingen geven terzake van onder andere de verwerking van gegevens in het kader van de uitvoering van landelijke en specialistische politietaken.

Eerste lid, onderdeel c

Vastgelegd moet worden de termijn waarbinnen, dan wel de gevallen waarin het verder verwerken van de gegevens wordt beëindigd. Voor bijvoorbeeld HKS gelden momenteel, afhankelijk van de ernst van het betreffende strafbare feit, de algemene termijnen van 6, 15 en 30 jaar, voor de verwerking van de gegevens.

Er wordt niet gesproken over de termijn waarbinnen de gegevens die verder worden verwerkt moeten worden vernietigd, maar over het beëindigen van het verder verwerken. Achtergrond daarvan is dat, aangezien het om verder verwerken gaat, veelal sprake is van gegevens die primair onder een ander regime worden verwerkt. Dat regime zal in de meeste gevallen bepalend zijn voor het moment waarop de gegevens moeten worden vernietigd, ook voor zover zij verder worden verwerkt voor de ondersteunende taken.

Het kan evenwel nodig zijn gegevens beschikbaar te houden ter ondersteuning van de politietaak, terwijl de gegevens op grond van het regime waaronder zij oorspronkelijk werden verwerkt, moeten worden vernietigd. In dat geval kunnen de gegevens verder worden verwerkt op basis van artikel 13 van de wet en zijn de termijn of de gevallen, bedoeld in onderdeel c, de termijn van vernietiging. Te denken valt bijvoorbeeld aan de administratie van de verlening van vergunningen op grond van de WWM. Een ander voorbeeld waarin gegevens op grond van artikel 13 van de wet langer verwerkt kunnen worden dan op grond van het oorspronkelijke regime, betreft de centrale registratie en opslag van processen-verbaal die bij elk korps wordt bijgehouden, bijvoorbeeld ten behoeve van de raadpleging over de afhandeling van processen-verbaal. Tot slot kan als voorbeeld worden vermeld het signaleren van een vermiste persoon. Voor zover de gegevens over de vermissing zijn verwerkt op grond van artikel 8 van de wet, worden zij na vijf jaar vernietigd. Zolang de betrokken persoon niet is gevonden, is er echter alle reden om de signalering afzonderlijk te laten staan. Zodra de gegevens niet langer nodig zijn voor de ondersteuning van de politietaak ontvalt de rechtvaardiging voor verdere verwerking. In het genoemde voorbeeld zou dit het geval zijn als de vermiste persoon is aangetroffen of diens verblijfplaats bekend is geworden. Het spreekt voor zich dat indien het verder verwerken wordt beëindigd, de gegevens overeenkomstig het bepaalde in artikel 3, eerste lid, en artikel 4, tweede lid, van de wet vervolgens worden vernietigd.

Het kan ook voorkomen dat de gegevens op grond van het regime waaruit ze afkomstig zijn, nog niet behoeven te worden vernietigd, maar dat zij niet langer noodzakelijk zijn voor de ondersteuning van de politietaak. Het verder verwerken van de gegevens moet dan worden beëindigd. Voor zover de gegevens in een afzonderlijk bestand worden verwerkt, impliceert dit dat zij vervolgens uit dat afzonderlijke bestand moeten worden verwijderd.

Eerste lid, onderdeel d

Vastgelegd moet worden de frequentie, waarmee ter voldoening van de plicht van onderdeel c, de gegevens gecontroleerd worden. Denkbaar is elke maand de gegevens, ten aanzien waarvan het systeem aangeeft dat de verwerking moet worden beëindigd, na te lopen. Denkbaar is ook elk jaar langs geautomatiseerde weg alle gegevens die langer dan een bepaalde periode worden verwerkt, of die voldoen aan een bepaald criterium, te controleren. Ook andere perioden en methoden van controle zijn denkbaar. Welke passend zijn, hangt af van het doel van de verwerking en van de termijn waarbinnen of de gevallen waarin de verwerking moet worden beëindigd.

Eerste lid, onderdeel e

Vastgelegd moet worden welke verantwoordelijke of verantwoordelijken de gegevens verder verwerken. Het kan gaan om één verantwoordelijke die de verdere verwerking ter ondersteuning van de politietaak verzorgt. Ook kan het zo zijn dat alle 26 korpsen of de Koninklijke marechaussee de verdere verwerking verzorgen, namelijk voor zover het betreft de door henzelf voor verdere verwerking aangeleverde gegevens. HKS is hiervan een voorbeeld.

Het verder verwerken van gegevens ten behoeve van de ondersteuning van de politietaak gebeurt meestal in een centraal systeem voor alle regio’s gezamenlijk. De regio’s leveren daartoe bepaalde gegevens aan die door een daartoe aangewezen verantwoordelijke verder worden verwerkt. Soms is de verdere verwerking van gegevens met betrekking tot een bepaald onderwerp toebedeeld aan het KLPD en soms aan een regionaal korps, zoals het bijhouden van een landelijke informatiepositie met betrekking tot voetbalcriminaliteit is toebedeeld aan het regiokorps Utrecht. Voor zover gegevens worden verwerkt naar aanleiding van verzoeken van andere instanties (bijvoorbeeld signaleringen op verzoek van het CJIB of van bijzondere opsporingsdiensten), wordt het verzoek daartoe eerst verwerkt op grond van 8, 9 of 10 van de wet, waarna verdere verwerking op grond van artikel 13 van de wet kan plaatsvinden. Overigens vergt dit geen dubbele registratie of verwerking. Is verdere verwerking op basis van artikel 13 van de wet toereikend, dan volstaat immers de verdere verwerking met inachtneming van artikel 13 van de wet. De gegevens kunnen desgewenst direct worden ingevoerd in een systeem dat specifiek voor de ondersteunende taak wordt gebruikt. Ook ten aanzien van verzoeken om internationale rechtshulp, zal de eerste verwerking kunnen plaatsvinden in het kader van artikel 8, 9 of 10 van de wet waarna verdere verwerking kan plaatsvinden op grond van artikel 13 van de wet.

Eerste lid, onderdeel f

Indien er een bewerker is, in de zin van artikel 1, onderdeel i, van de wet, dan moet worden vastgelegd wie als bewerker optreedt. In opdracht van de verantwoordelijke kan een bewerker feitelijk zorgdragen voor de verdere verwerking (Kamerstukken II 2005/06, 30 327, nr. 3, blz. 27)

Tweede lid

Artikel 13, eerste lid, van de wet vermeldt dat de verder verwerkte gegevens landelijk raadpleegbaar worden gemaakt dan wel ter beschikking worden gesteld voor zover politieambtenaren deze behoeven voor hun specifieke taak. Per specifiek doel geeft de verantwoordelijke door de schriftelijke vastlegging vooraf aan welke van de gegevens landelijk raadpleegbaar worden gesteld en welke ter beschikking worden gesteld voor zover nodig ter ondersteuning van de politietaak. Onder «landelijk raadpleegbaar gemaakt» wordt verstaan dat de gegevens gebruikt kunnen worden voor alle politietaken door politieambtenaren die de gegevens nodig hebben voor de uitvoering van hun taak. Onder «ter beschikking gesteld» wordt verstaan dat de gegevens gebruikt kunnen worden voor specifieke politietaken door politieambtenaren die daartoe zijn geautoriseerd, die zijn belast met deze specifieke taken en die de gegevens nodig hebben voor de uitvoering van hun taak. Gegevens die landelijk raadpleegbaar worden gemaakt, zullen veelal rechtstreeks langs geautomatiseerde weg toegankelijk zijn voor alle politieambtenaren. Gegevens die ter beschikking worden gesteld kunnen ook rechtstreeks langs geautomatiseerde weg toegankelijk zijn, maar dan alleen voor de politieambtenaren die belast zijn met de specifieke taken waarvoor de gegevens nodig zijn.

Op grond van de artikelen 16 tot en met 24 van de wet is het tevens mogelijk gegevens die verder verwerkt worden ten behoeve van de ondersteuning van de politietaak te verstrekken aan derden.

De gegevens die voor alle politietaken beschikbaar moeten zijn, zullen landelijk raadpleegbaar worden gemaakt. Zij behoeven binnen de politietaak geen bijzondere afscherming. Het zal gaan om relatief minder gevoelige gegevens en de noodzaak deze beschikbaar te hebben voor de uitvoering van de politietaak rechtvaardigt dat zij in beginsel voor alle onderdelen van de politietaak verder verwerkt kunnen worden. Hierbij kan gedacht worden aan gegevens die nodig zijn ten behoeve van de signalering van personen en goederen (bijvoorbeeld door middel van huidige systemen als OPS, HKS of NSIS) vanwege bijvoorbeeld een arrestatiebevel of een uitleveringsverzoek. Het betreft hier gegevens over personen ten aanzien van wie een verzoek tot opsporing of aanhouding is gedaan in verband met een onderzoek naar een strafbaar feit, ter fine van uitlevering of voor de terugbrenging in de inrichting waarin zij zijn geplaatst. Ook kan gedacht worden aan gegevens die worden gebruikt voor de identificatie, verificatie en bejegening van personen. Daarbij kan het gaan om vingerafdrukken (HAVANK), foto’s (HKS/FCM) en gegevens over de vuurwapengevaarlijkheid van personen (HKS en OPS). Een ander voorbeeld zijn de antecedenten, zoals deze thans raadpleegbaar zijn in HKS. Dit betreft gegevens over het feit dat een proces-verbaal van verhoor is opgemaakt met betrekking tot een bepaalde persoon als verdachte van een strafbaar feit, en de beslissing van het openbaar ministerie of de rechter daarover. Het is voor de uitoefening van de politietaak van belang om deze op centraal niveau te kunnen raadplegen. Deze gegevens hebben betrekking op verdachte personen en worden vastgelegd in relatie tot een bepaald strafbaar feit. Ook kan het gaan om gegevens die nodig zijn voor de juiste bejegening van bepaalde personen en om gegevens die nodig zijn om verbanden te leggen tussen delicten aan de hand van de gebruikte modus operandi, etcetera.

Gegevens die landelijk raadpleegbaar worden gemaakt zijn, als gezegd, toegankelijk voor politieambtenaren die deze voor de verschillende politietaken nodig hebben.

Gegevens die daarentegen ter beschikking worden gesteld voor de uitvoering van de politietaak, zijn alleen beschikbaar voor politieambtenaren die belast zijn met de specifieke taak waarvoor deze gegevens nodig zijn. Per geval moet worden beoordeeld in hoeverre de gegevens daadwerkelijk nodig zijn voor de uitvoering van deze politietaak. Voor deze gegevens geldt conform het principe van artikel 15, eerste lid, van de wet dat de aldus ter beschikking gestelde gegevens in beginsel alleen gebruikt mogen worden voor het doel waarvoor zij in het betreffende geval ter beschikking worden gesteld. Een voorbeeld hiervan zijn gegevens uit de centrale registratie en opslag van processen-verbaal die bij elk korps wordt bijgehouden. Een ander voorbeeld zijn de gegevens over vergunningverlening betreffende de bijzondere wetten die vallen onder de taken ten dienste van justitie. Gelet op het specialistische karakter van de vergunninggegevens dienen deze gegevens niet landelijk raadpleegbaar te worden gemaakt maar ter beschikking te worden gesteld aan politieambtenaren die deze behoeven voor een specifieke taak.

Artikel 13, tweede lid, van de wet betreft de verdere verwerking van gegevens ten behoeve van het verkrijgen van landelijk inzicht in specialistische onderwerpen. Deze gegevens behoeven een sterkere afscherming. Het gaat bijvoorbeeld om gedetailleerde gegevens over levensdelicten of zedendelicten. De wettekst bepaalt dan ook dat deze gegevens niet landelijk raadpleegbaar zijn maar dat zij ter beschikking worden gesteld (al dan niet langs geautomatiseerde weg) aan politieambtenaren voor zover deze de gegevens behoeven voor de uitvoering van de politietaak. Deze afscherming zal zich vooral uiten in de vorm van een beperktere categorie van geautoriseerde personen. Op grond van artikel 6 van de wet zullen hierover regels worden gesteld bij algemene maatregel van bestuur. Het feit dat de gegevens betrekking hebben op specialistische onderwerpen maakt dat slechts personen, die werkzaam zijn op het terrein van deze gespecialiseerde onderwerpen, de gegevens nodig zullen hebben voor de uitvoering van de politietaak. Ook hierbij geldt dat per geval een afweging plaatsvindt en dat de gegevens in beginsel alleen mogen worden gebruikt voor het doel waarvoor ze ter beschikking worden gesteld.

Artikel 13, derde lid, van de wet betreft de verdere verwerking ten behoeve van de geautomatiseerde vergelijking van gegevens met het oog op de melding van verschillende verwerkingen jegens eenzelfde persoon. Het VROS is voor een belangrijk deel een verwerking als hier bedoeld. Artikel 13, derde lid, van de wet bepaalt dat indien blijkt van een andere verwerking jegens eenzelfde persoon, de gerelateerde gegevens, na instemming van de bevoegde functionaris, verder kunnen worden verwerkt op grond van artikel 8, 9 of 10 van de wet. De gerelateerde gegevens kunnen bijvoorbeeld afkomstig zijn uit een opsporingsonderzoek. De instemming van de bevoegde functionaris is nodig op grond van artikel 9, derde lid, of artikel 10, vijfde lid, van de wet.

Derde lid

Dit lid regelt hoe lang de schriftelijke vastlegging van informatie over de verdere verwerking van politiegegevens ter inzage moet worden gelegd. Aangesloten wordt bij artikel 32, derde lid, van de wet. In dat artikellid is bepaald dat de schriftelijke vastlegging bewaard moet worden tot de datum waarop de laatste audit is uitgevoerd. Tot zolang dient de schriftelijke vastlegging ook ter inzage te worden gelegd. Dit voorschrift is reeds vermeld in artikel 13, vierde lid, van de wet.

Artikel 6:3 Vergoeding van kosten

Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 31 van de wet. Aan degene die een verzoek doet tot kennisneming kan een bedrag van ten hoogste € 4,50 in rekening worden gebracht. De hoogte van het te betalen bedrag kan door de verantwoordelijke worden vastgesteld. Indien de kosten van de administratie van de betalingen hoger zijn dan het te ontvangen bedrag kan de verantwoordelijke besluiten geen kosten in rekening te brengen. Het bedrag van € 4,50 is gelijk aan het maximale bedrag dat in rekening kan worden gebracht voor een kennisneming op grond van artikel 25 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens en artikel 39 van de Wet bescherming persoonsgegevens.

Indien voor de mededeling een vergoeding van kosten in rekening wordt gebracht kan de betaling in ieder geval geschieden met een wettig betaalmiddel. De verantwoordelijke kan besluiten om ook andere wijzen van betaling, zoals girale betaling, creditcard of eenmalige automatische incasso, aan te bieden.

Artikel 6:4 Protocolplicht

Algemeen

De verplichting tot vastlegging van bepaalde politiegegevens heeft ten doel om zowel het interne als het externe toezicht mogelijk te maken. Daarnaast is vastlegging van gegevens nodig om te kunnen voldoen aan de verplichting van artikel 30 van de wet (mededeling van verbetering of verwijdering van politiegegevens aan personen en instanties aan wie in het jaar voorafgaand aan het verzoek en in de sinds dat verzoek verstreken periode politiegegevens zijn verstrekt). In artikel 32, eerste lid, van de wet wordt bepaald welke gegevens door de verantwoordelijke dienen te worden vastgelegd. Dit betreft de doelen van de onderzoeken, de specifieke doelen ten behoeve waarvan gegevens worden verwerkt ter ondersteuning van de politietaak, de toekenning van autorisaties, de verstrekking van politiegegevens aan derden, de verwerkingen ten aanzien waarvan er aanwijzingen zijn van onbevoegd of onrechtmatig gebruik en de geautomatiseerde vergelijking van politiegegevens met andere gegevens. De privacyfunctionaris houdt een overzicht bij van de schriftelijke vastlegging van de gegevens (artikel 34, tweede lid, van de wet). De opsomming van artikel 32, eerste lid, van de wet vereist enige uitwerking teneinde te kunnen voldoen aan het in de memorie van toelichting verwoorde doel van de vastlegging, namelijk het mogelijk maken van zowel het interne als het externe toezicht (Kamerstukken II 2005/06, 30 327, nr. 3, blz. 88). Door middel van een regeling op hoofdlijnen worden richtsnoeren geboden aan de praktijk en kan tevens de nodige onderlinge afstemming worden gerealiseerd, zodat de werkwijzen van de korpsen onderling niet teveel uitéén gaan lopen.

De specifieke doelen ten behoeve waarvan gegevens worden verwerkt ter ondersteuning van de politietaak, zijn uitgewerkt in artikel 6:2 van dit besluit. Thans wordt binnen de Nederlandse politie gewerkt aan de ontwikkeling van een landelijk model. De praktijk wordt de nodige ruimte gelaten ten aanzien van de vastlegging van gegevens bij aanwijzingen van onbevoegde of onrechtmatige verwerking van politiegegevens. Voor het opsporen van dergelijke verwerkingen kan gebruik worden gemaakt van zogenaamde gebruikers- en gedragsprofielen, die inzicht kunnen geven in de gevallen waarin het patroon van de raadpleging of gebruik van politiegegevens door een individuele gebruiker afwijkt van het patroon, dat op grond van de toegekende autorisatie(s) in zijn algemeenheid zou kunnen worden verwacht. Bij de uitwerking van de audits in de ministeriële regeling (artikel 33, vijfde lid, van de wet) zullen nadere aanknopingspunten kunnen worden geboden voor de verplichtingen van de verantwoordelijke op dit punt.

De protocolverplichting is echter niet beperkt tot de gegevensverstrekking aan anderen dan de politie en de Koninklijke marechaussee. Naar aanleiding van het advies van het College bescherming persoonsgegevens is de vastlegging van gegevens aangevuld met de geautomatiseerde vergelijking of het in combinatie met elkaar verwerken van politiegegevens binnen de politie. Dit betekent echter niet dat een ruimere vastlegging van de ter beschikkingstelling van gegevens binnen de politie niet wenselijk is. Bij de uitwerking van de audits in de eerdergenoemde ministeriële regeling zullen hieromtrent zonodig nadere regels kunnen worden gesteld.

Eerste lid

In artikel 9 van de wet wordt bepaald dat de politie gericht gegevens kan verwerken ten behoeve van een onderzoek met het oog op de handhaving van de rechtsorde in een bepaald geval. Hieronder zijn alle onderzoeken begrepen die de politie verricht indien daarbij grote hoeveelheden gegevens over bepaalde personen worden verwerkt. Het doel van het onderzoek wordt binnen een week, nadat is begonnen met de gegevensverwerking, schriftelijk vastgelegd. In dit lid is die verplichting van de verantwoordelijke nader uitgewerkt zodat gecontroleerd kan worden of het doel voldoende precies is omschreven en of de verwerking van gegevens, gelet op dit doel, voldoet aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, zoals neergelegd in artikel 3 van de wet. De omschrijving van het doel houdt in dat wordt vastgelegd waarop het onderzoek meer bepaald is gericht. Het dient te gaan om de handhaving van de rechtsorde in een bepaald geval, zoals de opheldering van een overval of de aanpak van overlast in een bepaalde buurt. Daarbij dient concreet te worden omschreven op welke wijze de handhaving van de rechtsorde in het betreffende geval plaatsvindt. Het kan gaan om de handhaving van de openbare orde, de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, de hulpverlening dan wel een combinatie daarvan.

Tweede lid

In het advies naar aanleiding van het ontwerp besluit politiegegevens heeft het College bescherming persoonsgegevens gewezen op de mogelijkheid die in artikel 8, vijfde lid, van de wet wordt geboden om bij algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen over de categorieën van gegevens op basis waarvan politiegegevens vergeleken kunnen worden. Nu in dit besluit daarover geen nadere regels worden gesteld adviseert het College om te verplichten tot vastlegging van de concrete aanleiding van een bevraging en de gegevens die voor de bevraging zijn gebruikt. Mede naar aanleiding van dit advies is dit lid ingevoegd, waarin de verplichting is neergelegd tot vastlegging van bepaalde gegevens rond de geautomatiseerde vergelijking en het in combinatie met elkaar verwerken van politiegegevens, op grond van artikel 11, eerste, tweede en vierde lid van de wet. Gegevens van onderzoeken of van analyses van de criminele inlichtingeneenheid binnen de politie, die worden verwerkt op grond van de artikelen 9 respectievelijk 10 van de wet, kunnen rechtstreeks worden geraadpleegd – dus zonder dat de leider van het betreffende onderzoek of het hoofd van de betreffende eenheid waar de politiegegevens worden verwerkt, daarvan kennis dragen. Ook is de bescherming van de persoonlijke levenssfeer nadrukkelijk aan de orde omdat gegevens die over bepaalde personen worden verwerkt naar aanleiding van een opsporingsonderzoek, kunnen worden geraadpleegd ten behoeve van andere onderzoeken binnen de politie. Deze gegevensverwerking is met strikte waarborgen omkleed. Een dergelijke rechtstreekse raadpleging van gegevens kan slechts worden uitgevoerd door de ambtenaren van politie, die op grond van de artikelen 2:1 en 2:2 daartoe zijn geautoriseerd. Dit is beperkt tot politieambtenaren die werkzaam zijn bij een eenheid die is belast met de verwerking van politiegegevens als bedoeld in artikel 10, eerste, onderdeel a, b of c van de wet of die zijn belast met taken of werkzaamheden op het gebied van de coördinatie van het informatieproces ter ondersteuning van een goede uitvoering van de politietaak. Daarbij is het aangewezen om in de gevallen waarin deze mogelijkheid wordt toegepast, hierover bepaalde gegevens vast te leggen. Dit betreft de voor de rechtstreekse raadpleging gebruikte politiegegevens, de betrokken politieambtenaar en de gegevens op grond waarvan kan worden nagegaan welke gegevens naar aanleiding van de rechtstreekse raadpleging verder zijn verwerkt met het oog op een andere doel binnen de politietaak. Rekening houdend met de stand van de techniek zullen deze gegevens langs geautomatiseerde weg kunnen worden vastgelegd of geprotocolleerd, bijvoorbeeld voor de politiegegevens die voor de rechtstreekse raadpleging worden gebruikt en het kenmerk van de betrokken politieambtenaar. Aan de hand van de vastgelegde of geprotocolleerde gegevens kan later worden nagegaan welke gegevens ter beschikking zijn gesteld ten behoeve van verdere verwerking voor andere doelen binnen de politietaak en bij welke personen binnen de politie de informatie beschikbaar is gekomen. De administratieve belasting is dan betrekkelijk gering. Tenslotte moet nog worden gewezen op de reeds geldende verplichting tot vastlegging van bepaalde gegevens ingeval van een samenwerkingsverband, op grond van artikel 20 van de wet.

Derde lid

Het bepaalde in het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op de hernieuwde verwerking van de gegevens, op grond van artikel 14, derde lid, van de wet. Aan de hand van de geautomatiseerde vastlegging van bepaalde gegevens kan later worden nagegaan welke gegevens daartoe ter beschikking zijn gesteld en welke politieambtenaren daarbij zijn betrokken.

Vierde lid

In lijn met de regeling in het Besluit politieregisters geldt voor de verstrekking van politiegegevens aan derden overeenkomstig paragraaf 3 van de wet een verplichting tot schriftelijke vastlegging van de identiteit van de verzoeker, de datum van de verstrekking, een omschrijving van de verstrekte gegevens (bijvoorbeeld het nummer van het proces-verbaal dan wel een aanduiding van de betreffende gegevens) en het doel van de verstrekking. Aan de hand van deze gegevens kan later worden nagegaan welke gegevens werden verstrekt, wanneer en op verzoek van wie dat gebeurde en waarom de gegevens werden verstrekt. Ingeval politiegegevens worden verstrekt ten behoeve van een samenwerkingsverband van de politie met andere personen of instanties, bedoeld in artikel 20 van de wet, dan gelden aanvullende verplichtingen op het gebied van de vastlegging van gegevens. Dit betreft het zwaarwegend algemeen belang met het oog waarop de verstrekking noodzakelijk is, het samenwerkingsverband ten behoeve waarvan de politiegegevens worden verstrekt alsmede het doel waartoe dit is opgericht, de voorwaarden waaronder en de personen of instanties waaraan de gegevens worden verstrekt.

Vijfde lid

In dit lid wordt bepaald welke gegevens dienen te worden vastgelegd bij de rechtstreekse verstrekking van politiegegevens langs geautomatiseerde weg. Op grond van de wet kan een dergelijke verstrekking alleen plaatsvinden door middel van geautomatiseerde vergelijking van persoonsgegevens met bepaalde categorieën van politiegegevens (artikel 23, tweede lid, van de wet). Met het oog op een dergelijke raadpleging geldt een verplichting tot schriftelijke vastlegging van een uniek kenmerk of een unieke code die is gekoppeld aan de identiteit van de verzoeker, de gegevens die ten behoeve van de gegevensvergelijking door de verzoeker zijn ingebracht, de gegevens op grond waarvan kan worden nagegaan welke gegevens naar aanleiding van die gegevensvergelijking zijn verstrekt en de datum en het tijdstip van de verstrekking. Het Verdrag van Prüm bevat een specifieke regeling voor de protocollering van de geautomatiseerde vergelijking van gegevens (artikel 39, tweede lid). Ook de mededeling van het niet voorhanden zijn van een hit, indien bij vergelijking van gegevens niet blijkt dat die gegevens overeenkomen, geldt als een verwerking in de zin van het Verdrag. Hieruit vloeit voort dat ook de mededeling van het niet bestaan van een hit dient te worden geprotocolleerd. Dit betreft dan de datum en het precieze tijdstip van die mededeling en de aanduiding of het kenmerk van de bevragende instantie en de instantie die het bestand beheert.

Hetgeen bij het tweede lid is opgemerkt over de verstrekking van gegevens ten behoeve van samenwerkingsverbanden en de verstrekking van gegevens binnen de politie geldt hier overigens eveneens.

Zesde lid

Gelet op de doeleinden van de protocolplicht heeft vastlegging van de door middel van een proces-verbaal verstrekte politiegegevens aan leden van het openbaar ministerie nauwelijks toegevoegde waarde. Bovendien wordt de ontvangst van een proces-verbaal geregistreerd door het openbaar ministerie. Gelet op de administratieve belasting voor de politie is een verplichting tot vastlegging van politiegegevens, die aan de officier van justitie zijn verzonden, dan ook niet wenselijk. De opsporing van strafbare feiten door de politie en de Koninklijke marechaussee vindt plaats onder gezag van de officier van justitie. Op grond van de door de politie aangeleverde bewijsstukken, doorgaans in de vorm van een proces-verbaal, wordt door het openbaar ministerie beslist over strafvervolging. Gegevensverstrekking kan handmatig plaatsvinden, op grond van de artikel 16, eerste lid, onderdeel c, van de wet. Daarnaast kan verstrekking rechtstreeks plaatsvinden met het oog op bepaalde doeleinden, op grond van 23, eerste lid, van de wet.

Artikel 6:5 Audits

Eerste lid

Twee jaren na inwerkingtreding van de wet, en vervolgens eens in de vier jaren wordt de uitvoering van de wet gecontroleerd door een externe privacy audit. Om een tijdige uitvoering van de wet te bevorderen is er voor gekozen om de eerste audit twee jaar na inwerkingtreding van de wet te laten uitvoeren. Mochten de uitkomsten van deze eerste audit daartoe aanleiding geven, dan kan de uitvoering van de wet tijdig worden bijgestuurd. Met de termijn van vier jaren is aangesloten bij de auditcycli die in het kader van het Stelsel van kwaliteitszorg binnen de politie (Besluit kwaliteitszorg politie) en de Regeling informatiebeveiliging politie worden gehanteerd, die beide in een vierjaarlijkse audit voorzien. Er is bewust gekozen voor een periode van vier jaar teneinde de samenhang tussen de verschillende binnen de politie bestaande auditverplichtingen te bevorderen. Daarnaast is het de bedoeling dat – net zoals bij de audit ingevolge de Regeling informatiebeveiliging politie het geval is – de audit in het jaar voorafgaand aan het begin van een volgende cyclus INK-model wordt uitgevoerd. Op deze manier wordt bewerkstelligd dat de resultaten van de audit meegenomen kunnen worden bij de controles in het kader van het Stelsel van kwaliteitszorg binnen de politie. De audit (die als onderdeel van het kwaliteitsstelsel politie wordt uitgevoerd) richt zich immers op de kwaliteit van het functioneren van de processen en van de organisatie als geheel, met het doel verbeterpunten te formuleren. De audit in het kader van de informatiebeveiliging en de audit ingevolge de wet zijn er beide op gericht om de mate waarin een van tevoren vastgestelde norm op enig moment is gerealiseerd, te controleren. Bij de eerste gaat het om de implementatie en de kwaliteit van beveiligingsmaatregelen en –beleid; bij de tweede om de uitvoering van de bepalingen van de wet. In die zin zijn de resultaten van deze audits mede bepalend voor de kwaliteit van de taakuitvoering en het beheer binnen de desbetreffende korpsen als geheel, en is het van belang dat ze meegenomen kunnen worden bij de beoordeling daarvan, zoals deze aan de orde is bij de controles ingevolge het Stelsel van kwaliteitszorg binnen de politie.

De verantwoordelijke kan door een programma van interne audits ervoor zorgdragen dat de vierjaarlijkse audit beter en gestructureerder is uit te voeren. Interne audits dragen er bovendien aan bij dat structureel een goed inzicht bestaat in de kwaliteit van de gegevensverwerking. Een dergelijk systeem sluit aan bij hetgeen voor de Regeling informatiebeveiliging politie wordt ontwikkeld. De interne audits kunnen aldus worden georganiseerd dat bepaalde gevoelige verwerkingen respectievelijk onderdelen van de wet meer frequent dan éénmaal in de vier jaar onderwerp zijn van een interne controle.

Voor organisaties die niet onder de Regeling informatiebeveiliging politie vallen zoals de Koninklijke marechaussee is het Voorschrift informatiebeveiliging rijksdienst 1994 (VIR) van toepassing.

Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de wijze waarop de verantwoordelijke de audit uitvoert. Aangezien het niet noodzakelijk is voor een goede uitvoering van de audit dat de externe auditor toegang krijgt tot alle gegevens, zal de verantwoordelijke de toegang tot bepaalde gevoelige gegevens kunnen weigeren. In de ministeriële regeling zal de werkwijze – met daarbij inbegrepen de toegang tot politiegegevens – van zowel de verantwoordelijke (eerste lid) als van de auditor (derde lid) nader worden uitgewerkt.

Tweede lid

De controle op de naleving van de wet wordt uitgevoerd door middel van een zogenaamde EDP-audit (Electronic Data Processing). Een EDP-audit heeft als doel op systematische wijze in beeld te brengen of de aangetroffen situatie in overeenstemming is met de gewenste situatie.

Hiertoe richt de audit zich op drie aspecten: opzet, bestaan en werking. Hiermee wordt bedoeld dat er een opzet binnen de organisatie moet zijn die beoogt te bereiken dat het verwerken van politiegegevens in overeenstemming met de bepalingen van de wet geschiedt. Die opzet dient in voldoende mate in de organisatie te zijn geïmplementeerd. Dit betekent dat er binnen de organisatie maatregelen en procedures zijn getroffen die daadwerkelijk in de borging van de wettelijke eisen moeten voorzien. De ingevoerde maatregelen dienen tot het daadwerkelijke resultaat te leiden dat gegevensverwerkingen met inachtneming van de wettelijke eisen plaatsvinden. Met andere woorden, de werking van de betreffende maatregelen over een vooraf te bepalen periode dient ook te worden vastgesteld.

De toetsing van de aspecten «opzet en bestaan» is van een andere aard dan die van de «werking». Het onderzoek naar de «opzet en bestaan» is een momentopname. Het betreft de organisatiestructuur en het beleidskader enerzijds, de door de organisatie getroffen maatregelen en procedures die in de borging van de wettelijke eisen moeten voorzien anderzijds. Deze toetsing kan aan de hand van (beleids)documenten (organisatiebeschrijving) en met behulp van schriftelijke enquête, al dan niet aangevuld met interviews, geschieden.

Om de werking van de maatregelen en procedures vast te stellen, is het noodzakelijk om gedurende een bepaalde tijd de organisatie te observeren. Om deze vorm van toezicht mogelijk te maken is de verantwoordelijke verplicht de gegevens en inlichtingen te verstrekken die voor dat toezicht nodig zijn. Toetsing van de werking zal in twee stappen geschieden. Ten eerste worden er binnen de korpsen, conform de in artikel 32 geregelde protocolplicht, bepaalde verwerkingen van politiegegevens schriftelijk vastgelegd. Via steekproeven zal deze schriftelijke vastlegging vervolgens worden gecontroleerd. In eerste instantie gebeurt dit door interne auditors (zie de toelichting bij het eerste en het vijfde lid); in het vierde jaar door externe auditors.

Derde lid

Het is van belang dat de controle plaatsvindt door een externe auditor omdat daarmee een onafhankelijk oordeel kan worden verkregen ten aanzien van de vraag naar de uitvoering van de wet.

Gelet op de methode van onderzoek, te weten onderzoek naar opzet, bestaan en werking, lijkt het aangewezen om voor de controle een EDP-auditor in te schakelen. De noodzakelijke deskundigheid van een EDP-auditor kan worden ontleend aan zijn inschrijving als auditor bij de beroepsorganisatie voor EDP-auditors «NOREA» (Nederlandse Orde van Register EDP-auditors). De auditor die bij NOREA is ingeschreven, is bevoegd de aanduiding «RE» achter zijn naam te dragen.

Specifieke eisen van deskundigheid die nodig zijn voor de controle op de uitvoering van de bij of krachtens de wet gegeven regels zullen worden uitgewerkt in een ministeriële regeling. Mogelijk zal in de ministeriële regeling als eis worden gesteld dat de auditors geaccrediteerd dienen te zijn bij de Stichting Raad voor Accreditatie. Ten behoeve van het waarborgen van de betrouwbaarheid van de auditor kan de functie van externe auditor in de ministeriële regeling worden aangewezen als vertrouwensfunctie ingevolge artikel 3 van de Wet veiligheidsonderzoeken.

Vierde lid

De hercontrole zal tegelijkertijd plaatsvinden met de eerste interne audit van de nieuwe auditcyclus.

De externe auditor die de vierjaarlijkse audit heeft uitgevoerd kan de verantwoordelijke adviseren de hercontrole te laten uitvoeren door een externe auditor mochten de resultaten van de audit daartoe aanleiding geven. Anders wordt de hercontrole door een interne auditor uitgevoerd. In beide gevallen vindt de hercontrole plaats op basis van een verbeterrapport van de verantwoordelijke waarin de maatregelen worden beschreven die genomen zijn ter verbetering van de in het kader van de externe audit geconstateerde tekortkomingen.

Vijfde lid

De verantwoordelijke dient zorg te dragen voor een goede voorbereiding van de externe audit, bijvoorbeeld door een programma op te stellen voor interne audits. Indien nodig kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld over het programma van, en wijze waarop interne audits worden verricht. Ook kunnen er regels worden gegeven over de aan de interne auditor te stellen eisen.

Artikel 6:6 Gegevensverwerking door het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties

Eerste lid

In dit lid worden de categorieën van personen opgesomd, over wie bij het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties gegevens worden verwerkt. De privacyreglementen van de politie bevatten doorgaans ook een dergelijke opsomming. In de Wet politiegegevens is dit los gelaten, met uitzondering van de gegevensverwerkingen van de artikelen 10 en 12 van de wet (CIE-, RID- en informantengegevens). Vanwege het belang van kenbaarheid en voorzienbaarheid van de gegevensverwerking voor de burger is ervoor gekozen om ook voor de gegevensverwerking door het meldpunt de categorieën van personen vast te leggen, over wie persoonsgegevens bij het meldpunt kunnen worden verwerkt. Daarvoor is nauw aangesloten bij het huidige privacyreglement van het meldpunt, dat een uitgebreide opsomming bevat van de categorieën van personen, over wie door het MOT gegevens kunnen worden verwerkt (artikel 5). Ten behoeve van de overzichtelijkheid is een.aantal categorieën van personen samengevoegd. Het privacyreglement kent een afzonderlijk onderdeel voor personen jegens wie het Centraal Justitieel Incasso Bureau bevoegd is een vordering te innen dan wel te verhalen (artikel 5, onderdeel h, van het Privacyreglement). Deze categorie wordt echter reeds omvat door de categorie van personen die zijn veroordeeld terzake van een misdrijf (artikel 6:6, onderdeel c), zodat deze categorie is geschrapt. Het onderdeel voor de personen die belast zijn met het toezicht op de financiële instellingen en die het meldpunt inlichten, indien zij bij de uitoefening van hun taak feiten ontdekken die op heling van geld duiden (artikel 5, onderdeel m, van het privacyreglement) wordt omvat door de categorie van personen die werkzaam zijn bij een instantie die is belast met het toezicht op de personen en instellingen die onder de wettelijke meldplicht vallen en die als contactpersoon optreden voor wat betreft de verstrekking van gegevens door of aan het meldpunt (artikel 6:6, onderdeel f), zodat deze categorie eveneens is geschrapt.

Tweede lid

In dit lid worden de verwerkingstermijnen uitgewerkt. Hiervoor is nauw aangesloten bij de regeling van het huidige privacyreglement van het meldpunt (artikel 8).

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Justitie.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 8 januari 2008, nr. 5.

XNoot
1

Beleidsregel inzake de betrouwbaarheidstoetsing van (kandidaat)(mede)beleidsbepalers van en houders van gekwalificeerde deelnemingen in onder toezicht staande instellingen, Staatscourant 28 januari 2005, nr. 20.

XNoot
2

Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de Regeringen van de Staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen (Trb. 1990, 145)

XNoot
3

Recommendation No R(87)15 of the Committee of Ministers to Member States regulating the use of personal data in the police sector; 17 september 1987.

Naar boven