34 002 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2015)

Nr. 14 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 30 oktober 2014

In deze brief treft u de schriftelijke antwoorden aan op een deel van de vragen die zijn gesteld tijdens het wetgevingsoverleg van 27 oktober 2014 over het Belastingplan 2015. Aanstaande maandag, op 3 november 2014, zal op de overige vragen een mondeling antwoord volgen. Hierbij zal ik in ieder geval ingaan op de thema’s afvalstoffenbelasting, autobelastingen, werkkostenregeling en de herziening van het belastingstelsel.

Autobelastingen

De heren Groot, Omtzigt en Bashir vragen of de maatregel met betrekking tot auto’s met een dubbele cabine niet eerder dan per 1 januari 2016 in werking kan treden. De heer Bashir vraagt voorts wat de verwachte budgettaire opbrengst is van het naar voren halen van de inwerkingtreding. Bij wijziging in de autobelastingen hecht het kabinet er doorgaans aan de autobranche voldoende voorbereidingstijd te geven om zich op de nieuwe situatie voor te bereiden. Dat argument geldt wat mij betreft in dit specifieke geval ook voor de bezitters van de voertuigen waar de maatregel op ziet. De huidige bezitters van deze voertuigen betalen op dit moment een beduidend lager tarief dan het tarief dat naar mijn mening van toepassing zou moeten zijn. Dat neemt echter niet weg dat ik het onredelijk acht deze bezitters niet enige tijd te gunnen om zich op de gewijzigde situatie met een forse lastenverzwaring voor te bereiden. Dit past ook niet bij een beeld van een betrouwbare overheid en doet bovendien inbreuk op het vertrouwensbeginsel. Daarom kies ik ervoor deze maatregel op 1 januari 2016 in werking te laten treden. Dit biedt de Belastingdienst ook tijd om zich voor te bereiden om de uitvoeringsaspecten, waaronder ook vragen die bij bezitters van deze voertuigen kunnen leven. Overigens wijs ik erop dat deze maatregel, ook met inwerkingtredingdatum 1 januari 2016, de vraag naar deze voertuigen in het overgangsjaar zal doen verminderen en de handel daarin minder aantrekkelijk zal maken. De budgettaire opbrengst bedraagt € 1 miljoen.

De heer Bashir plaatst vraagtekens bij de ombouw van personenauto’s naar zogenoemde MMBS-voertuigen (motorrijtuig met beperkte snelheid). Hij vraagt zich af of het bedoeling is dat dergelijke omgebouwde personenvoertuigen na de ombouw worden vrijgesteld van motorrijtuigenbelasting (MRB). De motorrijtuigenbelasting sluit aan bij de kentekenplicht. Voor voertuigen zonder kenteken is geen motorrijtuigenbelasting verschuldigd. Voor een MMBS geldt geen kentekenplicht en derhalve geen verschuldigdheid van motorrijtuigenbelasting. De vraag of een motorrijtuig kentekenplichtig is wordt beantwoord in de Wegenverkeerswet en het Kentekenreglement. De motorrijtuigenbelasting sluit hierbij aan. Als een kentekenplichtig voertuig zoals een personenauto wordt omgebouwd tot een niet-kentekenplichtig voertuig (zoals een MMBS) en voorts aan alle voorwaarden wordt voldaan om als MMBS te worden aangemerkt (hetgeen blijkt na keuring bij één van de keuringsstations van de Rijksdienst Wegverkeer), eindigt voor dat voertuig ook de belastingplicht voor de motorrijtuigenbelasting. Overigens heeft de Minister van Infrastructuur en Milieu in haar brief van 8 oktober 20141 de Tweede Kamer geïnformeerd over de aanpak van personenauto’s die worden omgebouwd tot MMBS om zo zonder APK en wegenbelasting te kunnen rijden.

De heer Omtzigt vraagt hoe het staat met de brief over de oldtimers. In de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven dat zowel de budgettaire opbrengst als de milieueffecten van de oldtimerregeling nog niet volledig in kaart zijn gebracht, omdat het jaar 2014 nog niet is afgelopen. Daardoor ontbreekt, ook nu nog, onder meer een compleet beeld van het gebruik van de overgangsregeling. Omdat ik er aan hecht uw Kamer dat complete beeld te geven zal ik in februari 2015 uw Kamer hierover informeren.

De heer Klaver pleit voor een beperking van de vrijstellingen in de MRB en de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) voor taxi’s tot uitsluitend elektrische taxi’s. De taxiteruggaaf in de BPM is bij amendement per 1 januari 1973, gelijktijdig met de vrijstelling voor de MRB, ingevoerd om deze vorm van openbaar vervoer te stimuleren. Hoofddoelstelling van het taxibeleid is het versterken van de rol van de taxi in de personenmobiliteit en een verdere integratie van de taxi in de personenvervoerketen. Met het toepassen van deze fiscale faciliteiten wordt gestreefd naar het verlagen van de drempel voor toetreding tot de markt van het openbaar vervoer en taxivervoer en het beperken van de kosten van het gebruik van dat vervoer. De door de heer Klaver voorgestelde beperking van de teruggaafregeling in de BPM en de vrijstelling in de MRB zal leiden tot een flinke lastenverzwaring voor taxi-ondernemers en zal uiteindelijk resulteren in een aanzienlijke prijsverhoging voor de consumenten.

Energiebelasting

Mevrouw Neppérus en de heer Omtzigt uiten hun zorgen over de keramische sector in verband met de verhoging van de energiebelasting op aardgas, juist ook met het oog op belastingvrijstellingen voor deze sector in andere Europese lidstaten. Mevrouw Neppérus vraagt ook naar de situatie van zwembaden. Als de verhoging van de belasting op leidingwater zou worden gehandhaafd, zou een kleine groep bedrijven geconfronteerd worden met een forse lastenverzwaring, soms oplopend tot meer dan € 1 miljoen per jaar. De verhoging van de energiebelasting slaat daarentegen neer bij een veel grotere groep bedrijven. Hierdoor worden de lasten evenwichtiger verdeeld. De energiebelasting voor energie-intensieve bedrijven uit alle sectoren zal omhoog gaan met maximaal circa € 9.100 door de verhoging van de energiebelastingtarieven op elektriciteit en met maximaal circa € 93.500 door de verhoging van de tarieven op aardgas, beide exclusief inflatiecorrectie.

Volgens onze gegevens gaat de bouwmaterialenindustrie, waarvan de keramische sector deel uitmaakt, gemiddeld circa € 2.800 meer aan energiebelasting op aardgas betalen (exclusief inflatiecorrectie). Deze sector krijgt te maken met een beperkte lastenverlichting van gemiddeld circa € 160 per bedrijf als gevolg van het handhaven van het heffingsplafond in de belasting op leidingwater.

Bij de belasting op leidingwater zonder plafond zouden zwembaden gemiddeld circa tussen € 1.300 en € 4.000 extra belasting zijn gaan betalen. Met de verhoging van de energiebelasting op gas en elektriciteit gaan zwembaden gemiddeld circa € 400 tot € 700 extra belasting betalen (exclusief inflatiecorrectie). Gemiddeld zijn zwembaden dus zeker niet slechter af met een verhoging van de energiebelasting dan ze zouden zijn geweest met een verhoging van de belasting op leidingwater.

Individuele bedrijven die weinig leidingwater gebruiken en een hoog gasgebruik hebben, kunnen inderdaad meer gaan betalen. Het is echter bij een generiek werkende maatregel, zoals deze dekkingsmaatregel, niet te voorkomen dat zich in specifieke situaties dit soort effecten voordoen.

De heer Bashir stelt voor om de tarieven voor grootverbruikers van aardgas en elektriciteit te verhogen door bijvoorbeeld de derde en vierde tariefschijven samen te voegen en het tarief van deze hoogste schijf vervolgens licht te verhogen. Ik ben hier geen voorstander van. De daarmee samenhangende lastenverzwaring komt, zoals de heer Bashir aangeeft, bij een vrij kleine groep van verbruikers te liggen. Voor de energie-intensieve bedrijven zou een samenvoeging van de derde en vierde schijf met tevens een verhoging van de energiebelastingtarieven in deze schijven leiden tot een aanzienlijke lastenverzwaring en een verstoring van het level playing field.

De heer Koolmees vraagt over de zelfopwekking van energie waarom de vrijstelling in de huursector alleen geldt voor de huurder en niet voor een derde partij die investeert in de productie-installatie. Voorts vraagt de heer Koolmees of de vrijstelling uitgebreid gaat worden naar scholen en ziekenhuizen. In tegenstelling tot wat de heer Koolmees aangeeft, geldt de vrijstelling niet voor de huurder, maar voor de verhuurder. De vrijstelling geldt niet voor een derde partij die investeert in de duurzame productie-installatie, omdat zo’n derde partij in wezen een elektriciteitsleverancier is, die op dezelfde wijze behandeld hoort te worden als andere elektriciteitsleveranciers die duurzame energie opwekken. Deze maatregel voor de huursector wordt niet uitgebeid naar scholen en ziekenhuizen. Overigens kunnen scholen en ziekenhuizen wel gebruik maken van de vrijstelling voor zelf duurzaam opgewekte energie, de salderingsregeling en het verlaagd tarief voor lokaal duurzaam opgewekte energie in de energiebelasting.

De heer Koolmees stelt verder een aantal vragen over hoe de vereenvoudiging in de energiebelasting werkt bij laadpalen voor elektrische auto’s. De energiebelasting wordt berekend per aansluiting, ook bij laadpalen voor elektrische auto’s. Er wordt dus per laadpaal gekeken, tenzij meerdere laadpalen samen één aansluiting hebben. Het maakt daarbij geen verschil of de laadpaal bij een tankstation staat of langs de weg. Hoe het zit bij een eigen laadpaal waarvan ook een buurman gebruik maakt, hangt af van de situatie. Als de laadpaal gewoon van jezelf is en je het energiebedrijf ook betaalt voor de stroom die de buurman gebruikt, hoort de laadpaal bij het huis en is sprake van één aansluiting. Of je daarmee ondernemer bent voor de omzetbelasting is afhankelijk van feiten en omstandigheden. Eén enkele levering van elektriciteit in de privésfeer zal doorgaans niet tot ondernemerschap leiden. Dat is anders, als de laadpaal wordt geëxploiteerd om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen.

De heer Klaver vraagt naar de achtergrond van de uitbreiding naar ondernemers en huurders van het verlaagde tarief in de energiebelasting voor lokaal duurzaam opgewekt energie. Daarbij wijst hij op twee amendementen die GroenLinks daarover vorig jaar heeft ingediend maar die toen zijn verworpen. Om misverstanden te voorkomen, deze regeling wordt niet uitgebreid naar huurders. Het verlaagd tarief voor duurzaam opgewekte energie was vanaf het begin ook van toepassing op huurders als lid van een coöperatie. Wel wordt in dit Belastingplan voorgesteld om de regeling vrijstelling zelfopwekking uit te breiden naar de huursector. Het gaat hierbij om de situatie dat de verhuurder elektriciteit opwekt met bijvoorbeeld zonnepanelen op of aan het gebouw waarvan de woning van de huurder onderdeel uitmaakt, en die elektriciteit rechtstreeks levert aan de huurder.

Inderdaad wordt het verlaagde tarief voor lokaal duurzaam opgewekte energie wel uitgebreid naar ondernemers, in de zin dat ook ondernemers lid mogen zijn van de coöperatie of V.v.E. die de energie opwekt. Bij de behandeling van het Belastingplan 2014 heeft mijn voorganger al aangeven dat in het kader van SER-energieakkoord2 zou worden onderzocht of het nodig en mogelijk was deze regeling uit te breiden, waarbij ook zou worden gekeken naar staatssteunaspecten. Dit onderzoek heeft plaatsgevonden en op basis van de uitkomsten van dit onderzoek is de regeling uitgebreid naar ondernemers.

De heer Klaver geeft er de voorkeur aan de derving ten gevolge van het Fuchs-arrest en de uitbreiding van de vrijstelling zelfopwekking te dekken via een verhoging van de energiebelastingtarieven in plaats van via een verlaging van de belastingvermindering in de energiebelasting. De voordelen van het Fuchs-arrest en de vrijstelling zelfopwekking slaan de facto neer bij huishoudens. De reden dat ik niet heb gekozen voor een verhoging van energiebelastingtarieven is dat zo’n verhoging voor een groot deel zou neerslaan bij bedrijven. Ik heb gekozen voor een dekking via een verlaging van de belastingvermindering omdat deze met name neerslaat bij de huishoudens.

De heer Klaver heeft gevraagd of het kabinet bereid is ter voorbereiding van de belastingherziening in kaart te brengen wat de effecten zouden zijn van een vlaktax in de energiebelasting. Een vlaktax die moet leiden tot een zelfde opbrengst zal zulke immense effecten hebben voor de industrie en de landbouw dat ik dit geen realistische optie vind om verder te onderzoeken. Geen van de EU-lidstaten kent overigens een energiebelasting met een enkel tarief. Ik ben wel bereid om in het kader van de belastingherziening opties in beeld te brengen die kunnen leiden tot een vereenvoudiging van de energiebelasting, een grondslagverbreding of een andere tariefstructuur.

Mevrouw Schouten vraagt hoe de Belastingdienst omgaat met btw-heffing op energiecoöperaties omdat daar volgens haar een groot probleem zit. In algemene zin kan over de btw-heffing van energiecoöperaties opgemerkt worden dat deze coöperaties voor de btw-heffing ondernemer zijn wanneer zij leveringen van energie tegen vergoeding verrichten of dat er andere prestaties in het economische verkeer door die coöperaties worden verricht. Onder die andere prestaties kan bijvoorbeeld het vragen van lidmaatschapsgelden vallen waartegenover staat dat bepaalde rechten of diensten worden verleend. Indien de betreffende energiecoöperaties ondernemer zijn voor de btw-heffing, bestaat uiteraard ook recht op vooraftrek voor gedane investeringen en onderhoud met betrekking tot bijvoorbeeld zonnepanelen. De Belastingdienst verschaft de energiecoöperaties graag duidelijkheid over de btw-gevolgen wanneer deze coöperaties alle feiten en omstandigheden schetsen en om die duidelijkheid vragen, of als de Belastingdienst zelf een boekenonderzoek uitvoert. Voor zover mij bekend is deze duidelijkheid overigens verschaft in de gevallen waarin door belanghebbenden om die duidelijkheid is gevraagd. Ik informeer uw Kamer tenslotte volledigheidshalve dat met vertegenwoordigers van lokale energieopwekking is afgesproken dat het reguliere overleg van die sector met het Ministerie van Economische Zaken en het Ministerie van Financiën snel wordt voortgezet om zo snel mogelijk eventuele knelpunten in kaart te brengen die lokale initiatieven belemmeren. Mochten deze knelpunten bestaan, dan zal worden bekeken of hiervoor oplossingen mogelijk zijn.

De heer Koolmees vraagt of het nodig is een Energy Service Company (ESCo) met de energie-investeringsaftrek (EIA) te stimuleren of niet. De EIA is een regeling die openstaat voor eenieder, mits aan een aantal voorwaarden wordt voldaan. Indien een ESCo aan deze voorwaarden voldoet, kan gebruik worden gemaakt van de EIA. In het SER-energieakkoord is afgesproken dat het kabinet de rol als «launching customer» op zich neemt. Ook is opgenomen dat marktpartijen worden opgeroepen om de inzet van ESCo’s vanaf begin dit jaar (2014) actief te stimuleren. De gemeente Rotterdam werkt bijvoorbeeld met behulp van ESCo’s aan energiezuinige gebouwen. Op de website van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland is een aantal voorbeelden van en informatie over ESCo’s opgenomen.3

Werkkostenregeling

Mevrouw Neppérus heeft gevraagd of het mogelijk is nog iets te regelen voor de fiets. De heer Bashir heeft gevraagd naar de mogelijke gevolgen voor de fiets van de zaak als gevolg van de volledige overgang naar de werkkostenregeling. Ook mevrouw Schouten vraagt hiernaar. Van alle werkgevers maakt 21% gebruik van de fiscale faciliteit voor de aanschaf van een fiets. Twee derde van hen doet dat overigens via een cafetariaregeling. Werkgevers kunnen op verschillende manieren hun fietsregeling continueren. Dat kan door gebruik te maken van de vrije ruimte, maar ook door de onbelaste kilometervergoeding voor woon-werkverkeer in te zetten om de aankoop van een fiets uit een cafetariaregeling mee af te betalen. Er zijn marktpartijen die er al op inspelen om langs laatstgenoemde weg de fiets te laten cafetariseren zonder dat het de werkgever geld kost en zonder dat het ten koste gaat van de vrije ruimte. Overigens gelden bij de toepassing van deze maatregel geen voorwaarden zoals onder de «oude» fietsregeling wel het geval was. Er is geen maximum wat betreft de prijs van de fiets en er zijn ook geen voorwaarden gesteld aan het gebruik. Nog afgezien van de vraag of de branche zo sterk afhankelijk is van een fiscale maatregel, hoeft de overgang naar de werkkostenregeling naar mijn mening niet ten koste te gaan van de fietsverkopen en de werkgelegenheid in de fietsenbranche. Daarnaast stimuleert de inzet van de kilometervergoeding het gebruik van de fiets.

Mevrouw Neppérus heeft gevraagd of het mogelijk is om nog iets te regelen voor het bedrijfsuitje en/of de bedrijfsborrel. Verder vraagt mevrouw Neppérus wat de budgettaire gevolgen zijn van de introductie van een gerichte vrijstelling voor de bedrijfsborrel. De werkgever kan – binnen de grenzen van de vrije ruimte – ook onder de werkkostenregeling nog onbelast een bedrijfsuitje voor de werknemers organiseren. Daarbij gelden geen voorwaarden zoals die onder het «oude» regime van vrije vergoedingen en verstrekkingen wel golden. Het introduceren van een specifieke regeling voor bijvoorbeeld bedrijfsuitjes noodzaakt tot nadere regelgeving, extra vastleggingen en is geen vereenvoudiging maar feitelijk een stap terug. Indien de «oude» regeling voor bedrijfsfestiviteiten in de vorm van een gerichte vrijstelling in de werkkostenregeling zou worden opgenomen, leidt dat tot een budgettaire derving van circa € 370 miljoen. Als de dekking gevonden zou worden in een verlaging van de vrije ruimte, bedraagt die verlaging 0,37%-punt.

De heer Groot heeft gevraagd naar de mogelijkheden om misbruik te maken van de werkkostenregeling door bestuurders hun bonus te laten aanwijzen als eindheffingsbestanddeel en af te rekenen tegen 80% eindheffing (afgezien van de brutering feitelijk 44%). Hij vraagt in dit verband of expliciet kan worden vastgelegd dat de werkkostenregeling niet openstaat voor variabele beloningen van bestuurders. Het aanwijzen van vakantiegeld of bonussen als eindheffingsbestanddeel met het oog op tariefarbitrage kan bestreden worden met gebruikmaking van het gebruikelijkheidscriterium. Dat is ook het antwoord geweest op Kamervragen van de leden Groot en Kerstens (beiden PvdA) over het omzeilen van de Wet normering topinkomens.4 Het gebruikelijkheidscriterium is een open norm, die nog niet in de jurisprudentie is ingevuld, en is bedoeld om excessen te bestrijden. Onderzoek heeft inmiddels duidelijk gemaakt dat aanscherping op het punt van tariefarbitrage gewenst is. Op dit moment wordt onderzocht hoe dat kan zonder het karakter van de vrije ruimte geweld aan te doen. In de Fiscale verzamelwet 2015 verwacht ik uw Kamer een voorstel tot aanscherping te doen.

De heer Bashir vraagt ook of het klopt dat fitness op de werkplek onbelast is, maar fitness elders belast. Uit praktische overwegingen kent de fitness op de werkplek inderdaad een nihilwaardering. Het is namelijk bijzonder lastig om de waarde van het individuele privévoordeel van een dergelijke voorziening op de werkplek te bepalen. Het is praktisch ondoenlijk om bij te houden wie van de werknemers gebruikmaakt van zo’n voorziening en in welke mate. Daarom is gekozen voor een nihilwaardering. Fitness buiten de werkplek is inderdaad belast voor zover het betreft niet-werkgerelateerde fitness. In dit geval kan gebruik worden gemaakt van de vrije ruimte. Fitness die wel werkgerelateerd is, bijvoorbeeld voor het onderhouden van fitheid die vereist is voor de uitoefening van werkzaamheden zelf, is gericht vrijgesteld, ongeacht of deze op de werkplek zelf plaatsvindt of elders. Meer algemeen, als de werkgever risico’s ziet voor de gezondheid van zijn werknemers die hij met een gericht fitnessprogramma in zijn Arbobeleidsplan wil wegnemen, dan is dat ook vrijgesteld.

De heer Bashir heeft gevraagd naar de gevolgen die de werkkostenregeling voor toepassing van de vrijwilligersregeling heeft, bijvoorbeeld vrijwilligers bij de brandweer en sportverenigingen. De vrijwilligersregeling geldt voor vrijwilligers die niet bij wijze van beroep arbeid verrichten voor een algemeen nut beogende instelling of een sportorganisatie. De regeling gaat ervan uit dat een vrijwilliger niet in dienstbetrekking is als hij maximaal € 150 per maand, met een maximum van € 1.500 per jaar, aan vergoedingen en verstrekkingen ontvangt. Dat is op dit moment het geval onder de «oude» regeling voor vergoedingen en verstrekkingen en dit verandert niet onder de werkkostenregeling. Voor de vrijwillige brandweer – daar wordt specifiek naar gevraagd – geldt de vrijwilligersregeling niet; zij zijn op grond van een wettelijke regeling aangesteld als ambtenaar en dus fiscaal in dienstbetrekking. Over de hoogte van onbelaste kostenvergoedingen zijn afspraken gemaakt met de Belastingdienst.

De heer Bashir heeft gevraagd naar een overzicht van het budgettaire belang van de verschillende maatregelen in de werkkostenregeling. In de hierna opgenomen tabel is dat overzicht opgenomen.

Tabel 1. Overzicht budgettair belang maatregelen WKR

Maatregel

Budgettair beslag

Gelijktrekken vergoedingen en verstrekkingen

0,1%-punt (€ 100 miljoen)

Noodzakelijkheidscriterium gereedschappen e.d.

0,1%-punt (€ 100 miljoen)

Kortingsregeling branche-eigen producten

0,13%-punt (€ 130 miljoen)

De heer Omtzigt heeft gevraagd of ik expliciet kan toezeggen dat bij de brede herziening van het belastingstelsel ook wordt gekeken hoe het loonbegrip en de werkkostenregeling beter kunnen aansluiten bij wat maatschappelijk als loon wordt ervaren. Een van de doelen van de stelselherziening is complexiteitsreductie. In dat kader wordt breed gekeken naar mogelijke vereenvoudigingen. De vraag is wat mij betreft dan ook of een nieuw loonbegrip de uitvoerbaarheid en de eenvoud dient. Daarvan ben ik nog niet overtuigd. Het brede loonbegrip vormt een van de pijlers van de Wet op de loonbelasting 1964. Na eerst al hetgeen de werknemer van zijn werkgever ontvangt tot het loon te rekenen, zijn vervolgens diverse vrijstellingen en nihilwaarderingen van toepassing. In de set gerichte vrijstellingen en nihilwaarderingen die de facto het voor de belastingheffing in aanmerking te nemen loon verlagen, komt ook het maatschappelijke oordeel tot uitdrukking, net als dat eerder onder het «oude» regime van vrije vergoedingen en verstrekkingen het geval was. Tot slot kent de werkkostenregeling nog de generieke vrijstelling in de vorm van de vrije ruimte. Vanuit die vrije ruimte dient bijvoorbeeld ook een vergoeding voor de verklaring omtrent gedrag te worden verstrekt. Deze invulling van het loonbegrip is eenvoudig en ik heb er een voorkeur voor om dit zo te houden. Ik ben dan ook niet voornemens om dit als onderwerp toe te voegen aan de stelselherziening, maar als tijdens mijn gesprekken met de fracties van uw Kamer blijkt dat er binnen deze regeling nog verdere vereenvoudiging mogelijk is, ben ik uiteraard bereid dit nader te bezien.

De heer Omtzigt vraagt of ik de onduidelijkheden als gevolg van het werkplekcriterium kan verduidelijken. Een gratis maaltijd in de bedrijfskantine vormt loon en wordt al sinds jaar en dag forfaitair gewaardeerd. Onder de werkkostenregeling geldt als waardering in 2014 € 3,15 voor de gratis lunch of warme maaltijd. Eigen bijdragen van de werknemer kunnen daarop in mindering worden gebracht. Het verschil tussen de forfaitaire waardering en de eigen bijdrage wordt aangemerkt als loon, maar de werkgever kan dit aanmerken als eindheffingsbestanddeel. Dit laatste geldt zowel onder het «oude» regime van vergoedingen en verstrekkingen als onder de werkkostenregeling en hangt ook niet samen met de werkplek. In de werkkostenregeling kan dan gebruik worden gemaakt van de vrije ruimte.

De vraag van de heer Omtzigt over het verschil in behandeling tussen het parkeren op de werkplek en parkeren elders kan naar mijn mening worden opgevat als een pleidooi voor het wegnemen van die, naar zijn mening, onevenwichtigheid. Wegnemen van die onevenwichtigheid zou in theorie kunnen door de kosten van parkeren op de werkplek te waarderen, en aan de hand van het gebruik tot het loon te rekenen. Daar kan dan de generieke vrijstelling van de vrije ruimte voor benut worden. Die weg acht ik, net als bij de eerder beschreven vraag over de fitness, praktisch onuitvoerbaar. Wegnemen van die onevenwichtigheid door het herstel van de oude vrijstelling ten laste van de vrije ruimte is evenmin gewenst.

De heer Van Dijck vraagt of het voordeel van de laagrentende hypothecaire personeelslening tot het loon gerekend kan worden. In beginsel is ook nu al sprake van loon, dat uit praktische overwegingen niet als zodanig wordt belast. Het tot het loon rekenen van het rentevoordeel kan immers leiden tot een in omvang gelijke aftrek in de inkomstenbelasting. Het bijtellen in de loonbelasting heeft in zoverre per saldo geen invloed op de te betalen belasting. Door de recent doorgevoerde stapsgewijze verlaging van het maximale renteaftrekpercentage vindt in bepaalde gevallen de aftrek van de rente in de inkomstenbelasting niet meer plaats tegen hetzelfde tarief als waartegen het voordeel in de loonbelasting belast zou zijn. Hierdoor kan het al dan niet belasten van de rentekorting in de loonbelasting stapsgewijs toenemende gevolgen krijgen voor de te betalen belasting. Om die gevolgen te voorkomen bestaan meerdere mogelijkheden die nu worden onderzocht. Duidelijk is dat – ongeacht de uitkomst – een dergelijke maatregel impact heeft op de processen van de Belastingdienst en die van werkgevers die rentekorting geven op personeelsleningen. Aan de precieze vormgeving wordt op dit moment – in overleg met de sector – gewerkt. De aanpassing van de fiscale behandeling van de rentekorting op personeelsleningen wordt daarom niet geregeld in het Belastingplan 2015, maar zal worden opgenomen in de Fiscale verzamelwet 2015 die in het voorjaar bij uw Kamer zal worden ingediend. De heer Van Dijck vraagt voorts of de budgettaire opbrengst van het belasten van dat voordeel ingezet kan worden voor verhoging van de vrije ruimte. De opbrengst van het belasten van het rentevoordeel in de loonbelasting is beperkt tot het beschreven tariefsverschil, dat in 2014 0,5%-punt bedraagt en in 2015 1,0%-punt. Deze maatregel biedt daarmee weinig budgettaire ruimte voor verhoging van de vrije ruimte.

De heer Koolmees heeft gevraagd hoe handen en voeten wordt gegeven aan het Arbobeleid in relatie tot de werkkostenregeling. Iedere werkgever is op grond van de Arbeidsomstandighedenwet verplicht om een Arbobeleidsplan te maken. Een verplicht onderdeel daarvan is het opstellen van een risico-inventarisatie en -evaluatie (RI&E). Aan de hand daarvan wordt een plan van aanpak opgesteld over hoe om te gaan met gezondheidsrisico’s binnen het bedrijf. Dit resulteert in een Arboplan. Als uit de voorgaande stappen een bepaald risico blijkt en in het plan eveneens wordt voorzien in een mogelijkheid om het risico te verkleinen dan wel weg te nemen dan is de voorziening die hierop ziet in beginsel nihilgewaardeerd.

Mevrouw Schouten vraagt hoe met sociaal-maatschappelijke bedrijfsuitjes moet worden omgegaan onder de werkkostenregeling. Op het gebied van bedrijfsuitjes worden geen uitzonderingen gemaakt. Opgemerkt zij wel dat reis- en verblijfskosten in de regel onder de desbetreffende vrijstelling vallen. Voor zover de kosten van dergelijke bedrijfuitjes zich hiertoe beperken hoeven er dus geen kosten onder de vrije ruimte te worden geboekt.

De heer Dijkgraaf vraagt naar kleding die op de werkplek achter moet blijven. En meer specifiek vraagt hij waarom die kleding niet thuis kan worden gewassen. De regeling voor werkkleding is onder de werkkostenregeling inhoudelijk niet veranderd. Kleding die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt is om tijdens de vervulling van de dienstbetrekking te worden gedragen (uniformen) en werkkleding die zich met een bedrijfslogo van 70 cm2 of meer onderscheidt van «gewone» kleding kunnen onbelast verstrekt worden. Die vrijstelling gaat uit van de gedachte dat de werknemer er geen privévoordeel van heeft. Kleding die niet aan de genoemde voorwaarde voldoet en ook dergelijke onderscheidende kenmerken niet heeft vormt in beginsel belast loon, tenzij de werknemer er buiten werktijd geen gebruik van kan maken. Het past bij zo’n werkplekgebonden voorziening dat de werkgever zorgt voor reiniging en eventueel herstel.

Gebruikelijkloonregeling

De heer Bashir vraagt of het gemakkelijk is om een meest vergelijkbare dienstbetrekking aan te wijzen. Mevrouw Schouten vraagt wat verstaan moet worden onder de meest vergelijkbare dienstbetrekking. Verder vraagt zij zich af of het aansluiten bij de meest vergelijkbare dienstbetrekking alle discussies gaat oplossen. Het doel van de gebruikelijkloonregeling is om, met inachtneming van de doelmatigheidsmarge, een loon vast te stellen dat zakelijk zou zijn als er geen sprake zou zijn van een aanmerkelijk belang. Daarvoor kan, zoals onder de huidige wet bepaald is, aangesloten worden bij het salaris van een soortgelijke dienstbetrekking. Omdat een soortgelijke werknemer niet altijd bestaat, kan in die gevallen op basis van de wettelijke methode een zakelijk loon niet vastgesteld worden. Ook de in de jurisprudentie ontwikkelde afroommethode om een zakelijk loon vast te stellen, kan lang niet altijd gebruikt worden. Daarom stelt het kabinet voor om aan te sluiten bij de meest vergelijkbare dienstbetrekking. De wijze waarop een soortgelijke dienstbetrekking en een meest vergelijkbare dienstbetrekking bepaald worden, zijn vergelijkbaar, met dien verstande dat een soortgelijke dienstbetrekking kan ontbreken en een meest vergelijkbare dienstbetrekking niet. Het primaire doel van de wijziging is dus ook niet het voorkomen van discussies. Zoals toegelicht in de nota naar aanleiding van het verslag, verwacht het kabinet noch een toename, noch een afname van het aantal discussies als gevolg van het wijzigen van «soortgelijke dienstbetrekking» in «meest vergelijkbare dienstbetrekking». Wel leidt de wijziging in meer gevallen tot een betere benadering van een zakelijk loon. Alle kenmerken van een dienstbetrekking kunnen een rol spelen bij de bepaling of een dienstbetrekking de meest vergelijkbare dienstbetrekking is. Uiteindelijk gaat het om de meest vergelijkbare dienstbetrekking die gevonden is door de inspecteur of de inhoudingsplichtige en waarvan het loon bekend is of redelijkerwijs geschat kan worden. Het is overigens, net als onder de huidige regeling, niet de bedoeling personen met vergelijkbare dienstbetrekkingen met naam en toenaam te kennen of te noemen. In gevallen waarbij een zeer vergelijkbare werknemer ontbreekt, zal veelal in overleg tussen de inspecteur en de inhoudingsplichtige, in redelijkheid een zakelijk loon afgesproken worden. Daarbij kan eventueel de afroommethode een nuttig hulpmiddel zijn.

De heer Bashir vraagt bij welke omvang van de werkzaamheden, bijvoorbeeld bij vermogensvennootschappen, de gebruikelijkloonregeling van toepassing is. Indien een loon van meer dan € 5.000 per jaar gebruikelijk is, is de gebruikelijkloonregeling van toepassing. Bij vermogensvennootschappen spelen de omvang van het beheerde vermogen en de daarvoor gewoonlijk te verrichten beheershandelingen een rol bij de bepaling of de € 5.000-grens overschreden wordt. Andere feiten en omstandigheden spelen hierbij echter ook een rol. Daarom kan het kabinet niet aangeven bij welke omvang van de werkzaamheden een loon van meer dan € 5.000 gebruikelijk is. Als de vermogensvennootschap deel uitmaakt van een concern, vindt deze toets plaats aan de hand van de werkzaamheden van de directeur-grootaandeelhouder (DGA) voor het gehele concern.

De heer Bashir benoemt het voordeel dat de verlaging van de doelmatigheidsmarge van 30% naar 25% het verschil tussen de belastingheffing van de arbeidsbeloning van DGA’s en werknemers zonder aanmerkelijk belang verkleint. De heer Bashir geeft daarbij aan dat een evenwicht tussen DGA’s en werknemers zonder aanmerkelijk belang ook verbetert als het vennootschapsbelastingtarief wordt verhoogd, en vraagt of het kabinet dit overwogen heeft. Het verlagen van de doelmatigheidsmarge is afgesproken in de Begrotingsafspraken 2014. Het doel hiervan is het realiseren van de budgettaire opbrengst van € 150 miljoen per jaar. Dat het evenwicht tussen de belastingheffing van de arbeidsbeloning van DGA’s en werknemers zonder aanmerkelijk belang hierdoor verbetert, is een bijkomend voordeel. Het verhogen van het vennootschapsbelastingtarief is niet overwogen, en wordt overigens ook nu niet overwogen.

Mevrouw Neppérus en de heer Dijkgraaf vragen naar de bewijslastverdeling bij de gebruikelijkloonregeling. Mevrouw Neppérus vraagt daarbij ook naar de positie van de starter. In de voorgestelde overgangsregeling zat een verschuiving van een deel van de bewijslast van de inspecteur naar de inhoudingsplichtige. Deze overgangsregeling is naar aanleiding van vragen en opmerkingen van verschillende Tweede Kamerfracties in de tweede nota van wijziging geschrapt en vervangen door een toezegging. Daardoor is geen sprake meer van een verschuiving van de bewijslast. Ook de overgebleven wijzigingen in de gebruikelijkloonregeling hebben geen invloed op de bewijslastverdeling tussen de inspecteur en de inhoudingsplichtige. Als een starter of een andere inhoudingsplichtige vindt dat het standaardbedrag of het loon van de meestverdienende werknemer te hoog is, dan kunnen daarover afspraken worden gemaakt met de Belastingdienst. Dit is onder de huidige regeling mogelijk en dat blijft zo. Zoals ook opgemerkt in de memorie van toelichting, zal het bij een starter met een hoge investeringsbehoefte of een lage cashflow al gauw aannemelijk zijn dat een relatief laag loon zakelijk is. De starter kan hierover afspraken maken met de Belastingdienst, maar ook als hij dat niet gedaan heeft, zal de Belastingdienst rekening houden met de financiële situatie van een starter. Als de inspecteur van mening is dat de inhoudingsplichtige een hoger loon moet vaststellen en dit loon hoger is dan het standaardbedrag en het loon van de meestverdienende werknemer van de inhoudingsplichtige, dan ligt de bewijslast ook vanaf 2015 bij de inspecteur.

De heer Omtzigt merkt op dat in de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven dat voor de raming van de opbrengst van € 150 miljoen is verondersteld dat niet in alle gevallen de maximale marge van 30% is opgezocht. Zij vragen van welke marge of welk percentage gevallen dan wel is uitgegaan. Met het bedoelde effect is rekening gehouden door het geraamde bedrag met 40% te corrigeren.

De heer Omtzigt geeft verder aan dat hij blij is met de aanpassing van de 75/70-fictie en vraagt om een toelichting op het vaststellen van het gebruikelijk loon in 2015. Hij vraagt waarom eerst 2013 en nu 2014 als referentiejaar geldt. Voorts vraagt hij of het klopt dat alle DGA’s die in 2015 hun salaris niet verhogen verdacht zijn voor de Belastingdienst met betrekking tot hun salaris in 2014. Tot slot vraagt hij of het klopt dat de looptijd van de overgangsmaatregel afhankelijk is van het moment waarop de inspecteur contact opneemt met de DGA.

Met de tweede nota van wijziging bij het Belastingplan 2015 is het overgangsrecht voor de wijzigingen in de gebruikelijkloonregeling vervallen. Dit betekent dat alle DGA’s vanaf 2015 de nieuwe regels moeten toepassen. Voor inhoudingsplichtigen met afspraken over het gebruikelijk loon geldt het volgende. Afspraken over een in aanmerking te nemen loon gelijk aan of lager dan het standaardbedrag van € 44.000 worden in stand gelaten. Alle andere afspraken worden collectief opgezegd. Inhoudingsplichtigen met opgezegde afspraken mogen deze afspraken blijven toepassen als het loon wordt verhoogd tot 75/70evan het afgesproken loon. Gewoonlijk zal dit afgesproken loon gelijk zijn aan het loon in 2014, maar in uitzonderingsituaties kan dit afwijken. Bij de inmiddels vervallen overgangsregeling werd aangesloten bij het loon van 2013. Hier was voor gekozen om anticipatie in 2014 te voorkomen. Omdat de tegemoetkoming in tegenstelling tot de overgangsregeling alleen van toepassing is op inhoudingsplichtingen met een afspraak is het niet nodig om aan te sluiten bij het jaar 2013 maar kan, zoals hiervoor gezegd, worden aangesloten bij het bedrag volgens de afspraak. Bij inhoudingsplichtigen die de afspraken met de Belastingdienst toepassen, zal immers geen sprake zijn van anticipatie. In de regel zal in de afspraak indien van toepassing zijn uitgegaan van een marge van 30% en voor dergelijke gevallen ligt het dan ook in de rede om met ingang van 2015 een marge van 25% te hanteren. De verhoging tot 75/70e is mogelijk zolang de feiten en omstandigheden gelijk blijven en totdat de inspecteur of de inhoudingsplichtige contact opneemt voor het maken van een nieuwe afspraak of totdat de geldigheidsduur van de oorspronkelijke afspraak is verlopen. Het kan dus voorkomen dat de mogelijkheid om van deze tegemoetkoming gebruik te maken eindigt omdat de inspecteur contact heeft opgenomen met de inhoudingsplichtige voor het maken van een nieuwe afspraak. In dit geval is de maximale duur van het toepassen van de tegemoetkoming dus afhankelijk van het moment waarop de inspecteur contact opneemt. Ook voor inhoudingsplichtigen die geen gebruik maken van de 75/70-fictie of inhoudingsplichtigen zonder afspraak zal een verhoging van het gebruikelijk loon vaak voor de hand liggen. Als bij DGA’s met een gebruikelijk loon boven het standaardbedrag in 2015 geen verhoging plaatsvindt, kan dit voor de Belastingdienst een signaal zijn over het in aanmerking te nemen loon in 2015. Dit is geen signaal met betrekking tot de juistheid van het in aanmerking genomen loon in 2014. Dit betekent ook niet dat deze inhoudingsplichtigen meteen verdacht zijn bij de Belastingdienst, omdat er ook inhoudingsplichtigen zijn die niet de volledige doelmatigheidsmarge toepassen in 2014.

Box 3 / vermogensverdeling

De heer Bashir vraagt te reageren op het voorstel van de «miljonairsbelasting», een opslag in box 3 voor belastingplichtigen met een vermogen van meer dan € 1 miljoen, van per saldo 0,7% van de box 3-grondslag. In het kader van de stelselherziening gaat het kabinet alternatieven onderzoeken voor de huidige vermogensrendementsheffing, met als doel hierover een nadere afweging te maken. Doel is te komen tot een heffing die door belastingbetalers als rechtvaardiger wordt ervaren en die tegelijkertijd goed uitvoerbaar is. Daartoe kan bijvoorbeeld het werkelijk genoten rendement op vermogen in de heffing als uitgangspunt worden genomen, maar ook binnen de forfaitaire benadering wordt gezocht naar vormen die beter aansluiten bij het rechtvaardigheidsgevoel. Ik vind het wenselijk om die onderzoeken af te wachten zodat daarover het gesprek met uw Kamer kan worden gevoerd.

De heer Bashir vraagt of ik met hem van mening ben dat een goed zicht op vermogens ontbreekt en of ik bereid ben na te denken over een vermogensregister. De Belastingdienst is terughoudend bij het uitvragen van gegevens, en vraagt in het algemeen alleen de gegevens uit die van belang zijn voor de belastingheffing, dit ook met het oog op het minimaliseren van administratieve lasten. Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) publiceert over het totale vermogen van alle Nederlanders, dus de informatie is wel degelijk voorhanden. Het invoeren van een vermogensregister acht ik dan ook niet zinvol.

Woningmarkt

De heer Van Dijck vraagt of de maatregelen in het Belastingplan 2015 op het terrein van de woningmarkt bijdragen aan de doorstroming op de woningmarkt. De bedoelde maatregelen dragen positief bij aan de woningmarkt. De verlenging van de aftrektermijn voor restschulden verbetert de financierbaarheid van deze schulden waardoor de doorstroming zal verbeteren. Het permanent maken van de tijdelijke en verruimde regelingen rond verhuizing sluit aan bij de aanhoudende regionale verschillen in verkooptijd en zorgt ervoor dat mensen fiscaal voldoende ruimte hebben om van de ene naar de andere woning te kunnen gaan. Door de toepassing van het verlaagde btw-tarief op arbeidskosten voor renovatie en herstel van woningen te verlengen tot 1 juli 2015 worden de bouwsector en de woningmarkt nog een half jaar extra gestimuleerd.

De heer Omtzigt vraagt of ik bereid ben om de tijdelijke regeling voor aftrek van rente op restschulden ook toegankelijk te maken voor restschulden die zijn ontstaan voor 29 oktober 2012. De tijdelijke regeling voor renteaftrek op restschulden heeft als doel het bevorderen van de doorstroming op de woningmarkt. Het kabinet is niet voornemens om de periode van het ontstaan van de restschulden verder op te rekken door ook restschulden die voor 29 oktober 2012 zijn ontstaan mee te nemen. Het nu alsnog onderbrengen van dergelijke schulden binnen de restschuldregeling zou leiden tot een financieel voordeel achteraf voor de belastingplichtige, zonder dat dit de beoogde doorstroming op de woningmarkt zou bevorderen. Bij vervreemding van een eigen woning in die voorafgaande periode ging men immers uit van het standaardregime dat de rente over de potentiële restschuld niet aftrekbaar is, maar de schuld wel in mindering kan worden gebracht op de rendementsgrondslag van box 3. Die regeling is geen belemmering geweest om de woning met potentiële restschuld op dat moment te vervreemden.

Mevrouw Neppérus vraagt wanneer meer informatie volgt over de indexering van het eigenwoningforfaitpercentage (EWF-percentage). In bijlage 3 bij de laatste toezeggingenbrief5 heb ik aangegeven dat ik uw Kamer, mede namens de Minister voor Wonen en Rijksdienst, jaarlijks begin november zal informeren over de indexering van het EWF-percentage, dit nadat ik eind oktober de daarvoor benodigde gegevens over de ontwikkeling van de gemiddelde woningwaarden heb ontvangen van de Waarderingskamer. Daarbij zou ik uw Kamer ook informeren over de bijstelling van de arbeidskorting, dit op basis van de bekendmaking in oktober van het wettelijk minimumloon (WML) per 1 januari van het daaropvolgende jaar. Ik maak voor beide punten graag gebruik van deze gelegenheid.

Het EWF-percentage komt in het belastingjaar 2015 uit op 0,75% als gevolg van de wettelijke indexering. De wettelijke indexering van het EWF-percentage vindt plaats aan de hand van de ontwikkeling van het indexcijfer van de woninghuren6 en de ontwikkeling van de woningwaarden.7 Vervolgens is het EWF-percentage naar beneden afgerond op 0,05%-punt. Het indexcijfer van de woninghuren is met 4,4% gestegen. Met het benoemen van het indexcijfer van de woninghuren geef ik eveneens invulling aan de toezegging van de Minister voor Wonen en Rijksdienst om de ontwikkeling van dit cijfer mede te delen aan uw Kamer.8 De woningwaarden zijn met 2,8% gedaald. Beide ontwikkelingen hebben een opwaarts effect op het EWF-percentage. De koppeling van de EWF-percentages aan de woningwaarden zorgt er slechts voor dat de EWF-opbrengst stabiel wordt gehouden ten opzichte van de woningwaardeontwikkeling en heeft dus geen opwaarts effect op het EWF. Als de woningwaarde daalt, krimpt immers ook de WOZ-waardegrondslag waarop het EWF-percentage wordt toegepast. Daarmee heeft alleen de stijging van de huurwaarde invloed op de lasten in het kader van het EWF. Dit sluit aan bij het idee dat het EWF een forfaitaire benadering is van de huurinkomsten die de belastingplichtige zou kunnen behalen indien de desbetreffende woning zou worden verhuurd. De extra lasten door het gewijzigde EWF-percentage in 2015 worden geraamd op circa € 1 per maand per € 100.000 WOZ-waarde.

Het WML dat gaat gelden per 1 januari 2015 is inmiddels ook bekend9, en is vastgesteld op € 1.501,8 per maand. De inkomensgrenzen in de arbeidskorting zijn mede afhankelijk van het WML. Voor 2015 leidt dit WML tot de in de hierna volgende tabel opgenomen inkomensgrenzen (hierbij rekening houdend met de maatregelen die zijn opgenomen in het onderhavige wetsvoorstel, zoals het verhogen van de afbouwgrens van de arbeidskorting). Deze bedragen liggen dicht in de buurt van de voorlopige bedragen die al in de memorie van toelichting waren genoemd.

Tabel 2. Inkomensgrenzen arbeidskorting 2015

Betreft

Inkomensgrens

einde eerste opbouw (50%)

€ 9.010

einde tweede opbouw (108%)

€ 19.463

begin afbouw (108% van 225% + € 5.977)

€ 49.770

eindpunt afbouw (volgt uit afbouw)

€ 100.670

Oudedagsvoorzieningen

De heer Omtzigt heeft enkele vragen gesteld met betrekking tot het nettopensioen en de nettolijfrente. Hij vraagt waarom niet is gekozen voor een generieke verhoging van het heffingvrije vermogen in box 3 zoals is voorgesteld door de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB). Het kabinet merkt op dat het bij het nettopensioen en de nettolijfrente gaat om een (inkomensvervangende) oudedagsvoorziening die echter fiscaal anders wordt gefaciliteerd dan via de gebruikelijke omkeerregel. Bij een generieke verhoging van het heffingvrije vermogen in box 3 voor mensen met een inkomen boven de € 100.000 gaat het inkomensvervangende karakter van een oudedagsvoorziening en nabestaandenvoorziening verloren. Een generieke verhoging van de box 3-vrijstelling zal uitmonden in een vast bedrag, waardoor het niet meer mogelijk is een inkomensvervangende voorziening op te bouwen die afhankelijk is van het inkomen.

De heer Omtzigt vraagt voorts naar de fiscale gevolgen bij emigratie voor het nettopensioen. Hij vraagt of het mogelijk is om van alle fiscale claims af te komen door een jaar naar het buitenland te emigreren. Bij het nettopensioen gaat het om een box 3-vrijstelling en is geen sprake van de voor pensioen tot nu toe gebruikelijke fiscale facilitering via de omkeerregel. Dit afwijkende karakter van de fiscale facilitering heeft twee gevolgen. Ten eerste rust er geen box 1-claim op het nettopensioen; de pensioenpremies worden in de box 1-heffing betrokken en niet de uitkeringen. Voor het nettopensioen geldt wel een box 3-vrijstelling. Deze heeft echter geen betekenis voor buitenlandse belastingplichtigen; het nettopensioen is geen onderdeel van de bezittingen die in Nederland bij een buitenlandse belastingplichtige in de belastingheffing worden betrokken als belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. Nederland verliest hiermee dus geen fiscale claim. Ten tweede kan het afwijkende karakter van het nettopensioen er mogelijk wel toe leiden dat de nieuwe woonstaat van de belastingplichtige de afkoopsom in de belastingheffing betrekt, ervan uitgaande dat indien een regeling ter voorkoming van dubbele belasting toepassing vindt, deze regeling het heffingsrecht over de uitkeringen uit het nettopensioen toewijst aan de woonstaat. Hierdoor kan er (de facto) sprake zijn van dubbele belastingheffing. Om dit te voorkomen kan de belastingplichtige de aanspraak op het nettopensioen laten vrijvallen op het moment dat hij ophoudt binnenlandse belastingplichtige te zijn. Mocht de Belastingdienst signalen krijgen dat de voorgestelde vormgeving leidt tot veelvuldig oneigenlijk gebruik dan kunnen zo nodig maatregelen worden getroffen. Evenwel is ook denkbaar dat de nieuwe woonstaat bijvoorbeeld alleen het rente-element van de afkoopsom belast; er ontstaat dan geen dubbele belastingheffing. Wellicht ten overvloede merkt het kabinet nog op dat emigratie gevolgd door een remigratie naar Nederland in het daaropvolgende jaar niet leidt tot een einde aan de binnenlandse belastingplicht, ingeval intussen niet (feitelijk) de woonplaats is verplaatst naar een andere mogendheid (artikel 2.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001).

De heer Omtzigt vraagt verder om de volledige lagere regelgeving met betrekking tot nettopensioen en nettolijfrente. Het kabinet hecht eraan zo veel mogelijk duidelijkheid te verschaffen op het punt van nettopensioen en nettolijfrente en daarom acht het kabinet het ook wenselijk om nu alvast de belangrijkste voorgenomen zaken die in lagere regelgeving neergelegd zullen worden en die per 1 januari 2015 in werking zullen treden, kenbaar te maken. In dat kader merkt het kabinet op dat de Belastingdienst op zijn pensioensite (www.belastingdienstpensioensite.nl) reeds de voor de praktijk belangrijke premiestaffels voor nettopensioen bekend heeft gemaakt.10 Om dezelfde duidelijkheid te bieden voor de premiestaffel voor nettolijfrenten, is deze (in concept) als bijlage 1 gevoegd bij deze brief11. Ook de samenloopbepaling bij nettopensioen en nettolijfrente is hierin opgenomen. De aanpassing van de renseigneringsplicht hangt reeds voor bij beide Kamers. De overige lagere regelgeving zal bekend worden gemaakt bij de publicatie van het eindejaarsbesluit en de eindejaarsregeling.

De heer Bashir vraagt waarom er met de nettolijfrente en het nettopensioen een vrijstelling in box 3 wordt geïntroduceerd voor mensen met de hoogste inkomens, waarbij ook een vrijstelling geldt voor de erfbelasting. Hij vraagt concreet waarom er weer een box 3-vrijstelling komt en waarom dit is weggestopt in het Belastingplan. Aanvankelijk stond de nettofaciliteit voor het inkomen boven de € 100.000 (2015) alleen open voor de derde pijler (lijfrenten), maar het kabinet heeft deze faciliteit – naar aanleiding van een breed gedragen wens in het parlement – uitgebreid naar de tweede pijler (pensioen). Voor pensioenen en lijfrentes bestaat vanouds een vrijstelling in de erfbelasting. Aangezien het bij nettopensioen en nettolijfrente eveneens gaat om een volwaardige inkomensvoorziening voor de oude dag en voor nabestaanden, wordt de definitie van deze voorzieningen in de erfbelasting aangepast door apart het nettopensioen te noemen. De uitbreiding van deze vrijstellingen tot het nettopensioen is overigens reeds eerder aangekondigd bij brief van 1 september 201412.

De heer Omtzigt vraagt met betrekking tot het ATP-arrest of ik de mening deel dat alle pensioendeelnemers beleggingsrisico’s nemen nu hun pensioenen worden gekort en of het in dat kader niet bijzonder is om te stellen dat het ATP-arrest van geringe impact is op Nederlandse pensioenfondsen. Verder vraagt hij of de deelnemers niet gewoon een vrijstelling kunnen krijgen. Ik deel niet de mening dat alle deelnemers aan een pensioenregeling (beleggings)risico’s lopen omdat de kans bestaat dat zij als gevolg van het ATP-arrest in de toekomst gekort kunnen worden op hun pensioen. Zoals aangegeven in mijn brief van 19 september 2014 met een analyse van het ATP-arrest13 valt het beheer van een pensioenfonds dat Defined Benefit regelingen (DB-pensioenregelingen) uitvoert niet onder de vrijstelling voor het beheer van door beleggingsfondsen en beleggingsmaatschappijen ter collectieve belegging bijeengebracht vermogen. Het ATP-arrest bevestigt dat btw-heffing over deze beheerdiensten moet plaatsvinden. Het beheer van collectieve Defined Contribution fondsen is ook niet vrijgesteld van btw als de pensioenafspraken van de individuele deelnemers zijn opgebouwd op een vergelijkbare wijze als gebruikelijk is bij de gangbare DB-pensioenregelingen. De deelnemers ontvangen dan geen pensioen waarvan de hoogte afhangt van de betaalde pensioenpremies en het rendement van de beleggingen.

Ouderen

De heer Bashir constateert dat de afschaffing van de ouderentoeslag in box 3 alleen ouderen met een relatief laag inkomen (tot € 19.895) raakt en vraagt of ik dat eerlijk vind. In het bijzonder vraagt hij hoeveel koopkracht de ouderen die door de maatregel worden getroffen verliezen door het schrappen van de ouderentoeslag. Ook vraagt hij met welke maatregelen ouderen te maken krijgen in 2016 en 2017. Uit het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) ouderen uit 201314 bleek dat de inkomens- en vermogenspositie van ouderen de afgelopen twee decennia is verbeterd ten opzichte van andere huishoudens. Om die reden is het kabinet van mening dat het verdedigbaar is dat de fiscale behandeling van ouderen meer in lijn wordt gebracht met andere groepen in de samenleving. Het afschaffen van de ouderentoeslag in box 3 is onderdeel van het pakket maatregelen om afstel van de huishoudentoeslag te dekken en draagt eraan bij dat de inkomensondersteuning voor ouderen meer in lijn wordt gebracht met die van andere groepen in de samenleving. Het kabinet is van mening dat het pakket aan maatregelen om afstel van de huishoudentoeslag te dekken evenwichtig is. Binnen dit pakket worden ouderen met een laag inkomen hierbij zo veel mogelijk ontzien. Een deel van de maatregelen in het pakket worden per 2016 ingevoerd. Het gaat hierbij, naast het afschaffen van de ouderentoeslag in box 3, om het verlagen van de ouderenkorting en het verhogen van het lage tarief van de inkomensafhankelijke bijtelling voor de zorgverzekeringswet.

De heer Omtzigt vraagt of de koopkrachttabel kan worden aangevuld met de maatregelen voor 2016, omdat enkele maatregelen voor ouderen per 2016 ingaan. De koopkrachttabel geeft de effecten weer van overheidsmaatregelen op het inkomen gegeven de geraamde macro-economische ontwikkeling door het CPB. Besluitvorming over het integrale koopkrachtbeeld voor het komende jaar vindt altijd plaats in augustus tegen de achtergrond van de raming van de macro-economische ontwikkeling voor het komende jaar. Een actuele raming voor 2016 is momenteel niet voorhanden. Deze wordt pas in de loop van 2015 gemaakt. Het is dus niet mogelijk om op dit moment een betrouwbare koopkrachttabel voor 2016 te maken. De maatregelen die per 2016 ingaan waar nu al over is besloten zullen worden meegenomen in de koopkrachttabel voor 2016 die volgend jaar met Prinsjesdag aan uw Kamer wordt aangeboden.

De heer Omtzigt vraagt naar de ratio achter de keuze om de spaarder met een laag inkomen extra te gaan belasten (door de afschaffing van de ouderentoeslag in box 3) en de spaarders met een hoog inkomen niet te belasten (door de introductie van het nettopensioen in combinatie met een extra vrijstelling in box 3). Het afschaffen van de ouderentoeslag in box 3 maakt deel uit van het pakket maatregelen dat dient als alternatief voor de huishoudentoeslag. Afschaffing van deze vrijstelling leidt ertoe dat oudere belastingplichtigen voor wat betreft het heffingvrije vermogen in box 3 in een gelijke positie worden gebracht met overige belastingplichtigen. Geheel los daarvan heeft het kabinet voor belastingplichtigen die nog niet met pensioen zijn gegaan ingezet op een versobering van de toekomstige pensioenopbouw. Een van de maatregelen daarbij is de aftopping van het pensioengevend loon. Dit heeft tot gevolg dat mensen met een inkomen boven € 100.000 over het meerdere niet meer fiscaal gefaciliteerd via de omkeerregel pensioen kunnen opbouwen. Ter compensatie wordt voor deze groep een nieuwe vrijwillige spaarfaciliteit (nettolijfrente en nettopensioen) geïntroduceerd die een andere fiscale facilitering kent (door de belastingplichtige betaalde premie niet aftrekbaar, door de werkgever toegekende aanspraak belast als loon, waardeaangroei aanspraak onbelast voor box 3, uitkering onbelast). Beide maatregelen kennen derhalve hun eigen achtergrond en ratio.

Uitbreiden bevoegdheid toezichthouders toeslagen

De heer Omtzigt vraagt of de nieuwe binnentredingsbevoegdheid betekent dat ook onaangekondigd bij huurders van woningen kan worden binnengetreden. Ter voorkoming van misverstanden wil ik benadrukken dat de uitbreiding van de bevoegdheid voor toezichthouders voor toeslagen expliciet niet ziet op woningen, maar juist op niet-woningen. Voor het binnentreden van woningen is altijd toestemming van de bewoner vereist. Onaangekondigd binnentreden bij woningen zal derhalve niet voorkomen.

Tier I

De heer Bashir vraagt welke fiscale mogelijkheden kunnen worden ingezet om de reserves van de zorgverzekeraars terug te laten vloeien naar de premiebetalers. Ten eerste merk ik op dat reserves noodzakelijk zijn voor een gezonde financiële positie van de verzekeraar. Hierdoor kan de zorgplicht ook in financieel mindere periodes worden nagekomen. Zorgverzekeraars houden hierbij rekening met toekomstige ontwikkelingen en onzekerheden. Deze ontwikkelingen zijn onder andere de verhoging van de minimale solvabiliteitseisen als gevolg van de inwerkingtreding van de richtlijn Solvabiliteit II op 1 januari 2016, de overhevelingen vanuit de AWBZ en wijzigingen in het risicoprofiel. Op basis van voorlopige berekeningen en uitgaande van de thans bekende solvabiliteitscijfers zal, als gevolg van de extra schadelast die de overheveling vanuit de AWBZ met zich brengt en de verhoogde solvabiliteitseis onder Solvabiliteit II, de solvabiliteitsratio afnemen van 211% tot 127%-143%. Wanneer een zorgverzekeraar niet aan de solvabiliteitseisen voldoet, heeft De Nederlandsche Bank – als uiterste middel – de bevoegdheid om de vergunning in te trekken. Financiële buffers zijn nodig om verzekerden vertrouwen te bieden in verzekeraars. Ook kunnen zij als gevolg van die buffers een stabiele premieontwikkeling nastreven. Ruimte ten opzichte van het minimum zorgt er namelijk ook voor dat tegenvallers kunnen worden opgevangen zonder dat premies direct moeten worden verhoogd. Mede hierdoor zullen reserves van zorgverzekeraars altijd hoger zijn dan wettelijk vereist. Vrijwel alle zorgverzekeraars zijn vrijgesteld voor de vennootschapsbelasting. Gegeven deze vrijstelling zijn er geen mogelijkheden om via de fiscale winstsfeer tot premieterugbetaling of -verlaging over te gaan. Maar ook als er geen vrijstelling van vennootschapsbelasting voor zorgverzekeraars zou zijn, is een fiscale maatregel niet het instrument om de door de heer Bashir gewenste premieverlaging te bereiken. Een fiscale maatregel zou ervoor zorgen dat een zorgverzekeraar (meer) belasting zou gaan betalen. Dit zou leiden tot lagere reserves. Deze reserves worden aangehouden om te allen tijde aan de solvabiliteitseisen te voldoen. Met een fiscale maatregel wordt niet noodzakelijk bewerkstelligd dat de zorgverzekeraars ook de premies zullen verlagen. Wanneer de reserves mede als gevolg van de belastingafdracht in de buurt komen van de solvabiliteitsvereisten zouden de premies zelfs verhoogd kunnen worden om de reserves weer aan te sterken.

Daar komt bij dat het stellen van maximumsolvabiliteitseisen, ook in de vorm van een fiscale maatregel, welke eisen ertoe leiden dat de aanwezige reserves boven een bepaalde grens terugbetaald moeten worden in de vorm van een lagere premie niet is toegestaan op grond van Europese verzekeringsrichtlijnen. Dit zou de marktwerking in de zorgverzekeringsmarkt verstoren. Immers, dit zou belemmerend kunnen werken voor niet-Nederlandse verzekeraars die tot de Nederlandse (zorg-)verzekeringsmarkt toe zouden willen treden.

Communicatie afbouw heffingskortingen

De heer Groot vraagt of belastingplichtigen eerder dan bij de aangifte inkomstenbelasting in het voorjaar van 2015 over het kalenderjaar 2014 geïnformeerd kunnen worden over de mogelijke gevolgen van de afbouw van de heffingskortingen voor de hoogte van de aanslag inkomstenbelasting. Ook vraagt hij of dit op een andere manier dan uitsluitend via de website van de Belastingdienst kan gebeuren, en hoe ik ervoor zorg dat dit algemeen bekend wordt. De (verdergaande) afbouw van de heffingskortingen volgt uit het Belastingplan 2014. De communicatie over de maatregel maakte deel uit van de communicatie over de wetswijzigingen voor 2014. In aanvulling hierop is besloten om de komende tijd extra uitleg te geven aan de groep belastingplichtigen die mogelijk wordt geconfronteerd met een hogere aanslag, zodat mensen zich hierop kunnen voorbereiden. Naast algemene informatie op de websites van de Belastingdienst en de rijksoverheid zal extra specifieke communicatie plaatsvinden. Belastingplichtigen die eind 2014 of begin 2015 een voorlopige aanslag ontvangen krijgen op de wijzigingswijzer bij de voorlopige aanslag een vooraankondiging over de mogelijk hogere aanslag inkomstenbelasting over 2014. Daarnaast zal iedereen die een uitnodiging voor de aangifte inkomstenbelasting 2014 ontvangt erop worden gewezen dat als gevolg van het inkomensafhankelijker worden van de heffingskortingen in veel gevallen belasting moet worden bijbetaald of minder belasting wordt terugontvangen.

De heer Omtzigt vraagt hoeveel belastingplichtigen in 2015 worden geconfronteerd met een naheffing als gevolg van de genoemde maatregel. Voorts vraagt hij of dit in 2016 eveneens het geval is. Het exacte aantal belastingplichtigen dat wordt geconfronteerd met een naheffing of een lagere belastingteruggave is lastig te voorspellen; de schatting is dat het gaat om 5 tot 6 miljoen belastingplichtigen. Met het aanpassen van de voorlopige aanslag en de loonbelastingtabellen per 1 januari 2015 wordt het aantal belastingplichtigen dat in 2016 wordt geconfronteerd met een naheffing of een lagere terugbetaling teruggebracht tot het niveau van voor 2014.

Kansspelbelasting

Mevrouw Schouten maakt uit de nota naar aanleiding van het verslag op dat de in het Belastingplan 2015 opgenomen maatregel om prijzen die in het buitenland zijn gewonnen niet te langer te belasten bij de Nederlandse speler, wordt gedekt uit het wetsvoorstel dat kansspelen op afstand reguleert15. Laatstgenoemd wetsvoorstel is nog niet behandeld in de Tweede Kamer, laat staan dat het is aangenomen. Zij geeft aan deze wijze van dekking ongewenst te vinden. Ik kan mevrouw Schouten geruststellen: de dekking van deze maatregel zit niet in het wetsvoorstel dat kansspelen op afstand reguleert, dus deze maatregel is ook niet afhankelijk van het dat wetsvoorstel. Deze maatregel in de kansspelbelasting is al gedekt in het lastenbeeld voor de jaren 2015 en verder. Dit is ook vermeld in de memorie van toelichting bij genoemd wetsvoorstel.16 In de passage hierover in de nota naar aanleiding van het verslag werd gepoogd om dit duidelijk te maken, maar ik kan mij bij nader inzien voorstellen dat de passage hierover onduidelijkheid liet bestaan.

Accijnzen

De heer Groot merkt op dat de verhoging van de tabaksaccijns lijkt door te gaan en vraagt in dit verband wat nader onderzoek over weglekeffecten heeft uitgewezen. De verhoging betreft een maatregel uit het Regeerakkoord Rutte II die oorspronkelijk per 1 maart 2014 zou ingaan. Naar aanleiding van de gedragseffecten die in 2013 zichtbaar werden als gevolg van de accijnsverhoging per 1 januari 2013 (35 cent per pakje sigaretten van 19 stuks en 60 cent per pakje shag van 40 gram) en waarover is gerapporteerd in de «Grenseffectenrapportage inzake alcohol en tabak» die op Prinsjesdag 2013 naar de Kamer is gestuurd17, is bij Belastingplan 2014 de per 1 maart 2014 voorziene accijnsverhoging uitgesteld naar 1 januari 2015. In de Grenseffectenrapportage is daarbij de verwachting uitgesproken dat de gedragseffecten naar aanleiding van de accijnsverhoging in 2013 tijdelijk van aard zullen zijn en dat na een aantal jaren de opbrengst van de tabaksaccijns weer naar de lange termijn trend terugkeert. In de eerste helft van 2014 zijn substantieel hogere ontvangsten gerealiseerd dan in de eerste helft van 2013. Voor 2014 worden in de Miljoenennota 2015 bijna € 200 miljoen hogere ontvangsten uit de tabaksaccijns geraamd dan in 2013 gerealiseerd. Deze ontwikkeling in 2014 is daarmee in lijn met de verwachting uit de Grenseffectenrapportage.

De heer Bashir vraagt waarom ik niet heb verteld dat de daling van de verkoop van diesel in België eigenlijk een gevolg is van de stijging van de verkoop van benzineauto’s met 37% begin dit jaar. Ook vraagt hij een overzicht van de verkopen van diesel- en benzine- en LPG-auto’s in België en Duitsland. Voorts vraagt de heer Bashir om een reactie op het verlies van 7000 banen in de grensstreek als gevolg van accijnsverhoging en vraagt hij of de accijnsverhoging kan worden teruggedraaid zonder dekking omdat verlaging van de accijns de verkoop zal doen toenemen en dus feitelijk zichzelf dekt. In België is het aantal nieuw verkochte dieselauto’s sinds 2012 afgenomen, terwijl het aantal nieuw verkochte benzineauto’s is gestegen. Een van de belangrijkste oorzaken hiervoor lijkt het per 1 januari 2012 aflopen van een gewestelijke regeling voor stimulering van zuinige auto’s, die vooral ten goede kwam aan dieselauto’s. Overigens heeft de afname van de verkopen van nieuwe dieselauto’s zich niet één-op-één vertaald in een evenredige toename van de verkopen van nieuwe benzineauto’s. Het totale aantal dieselauto’s in België is namelijk ondanks de daling in de nieuwverkopen zelfs licht gestegen; zie hiertoe tabel 3. Hierna zijn – voor zover beschikbaar – overzichten opgenomen van de verkopen in België en Duitsland van nieuwe personenauto’s per brandstofsoort en van de grootte van het Belgische personenautopark en meer specifiek voor wat betreft benzine- en dieselauto’s.

België:

Tabel 3.Inschrijvingen van nieuwe wagens per brandstofsoort
 

Benzine

%

Diesel

%

LPG

%

Hybriden

%

Aardgas

Electr.

TOTAAL

1995

190.847

53,2%

168.000

46,8%

20

0,0%

1

358.868

2000

223.981

43,5%

290.284

56,3%

934

0,2%

5

515.204

2005

130.347

27,2%

348.618

72,7%

325

0,1%

471

0,1%

479.762

2010

127.396

23,3%

415.744

76,0%

244

0,0%

3.877

0,7%

39

47

547.347

2013

164.220

33,8%

315.217

64,9%

159

0,0%

5.824

1,2%

145

500

486.065

Bron: FOD Mobiliteit en Transport – FEBIAC

Tabel 4. Grootte van het voertuigenpark (2005–2014)

Op 1 augustus van het jaar

2005

2010

2013

2014

Personenwagens

4.918.544

5.276.283

5.493.472

5.555.499

– rijdend op benzine

2.422.338

2.035.578

1.992.418

2.029.688

– rijdend op diesel

2.416.818

3.181.431

3.438.030

3.458.424

Bron: Algemene Directie Statistiek – Statistics Belgium

Duitsland:

Tabel 5. Nieuwverkopen personenauto’s in Duitsland naar brandstofsoort in %
 

1995

2000

2005

2010

2013

Benzine

85,4

69,6

56,9

57,3

50,9

Diesel

14,6

30,4

42,7

41,9

47,5

Hybride

0,0

0,0

0,1

0,4

0,9

Aardgas en LPG

0,0

0,1

0,3

0,5

0,5

Elektrisch

0,0

0,0

0,0

0,0

0,2

Totaal

100

100

100

100

100

Bron: Kraftfahrt-Bundesamt, CAR Universität Duisberg-Essen

De vraag van de heer Bashir over het banenverlies in de grensstreek als gevolg van de accijnsverhoging is waarschijnlijk ingegeven door hetgeen is opgenomen in het rapport dat onlangs door onderzoeksbureau Panteia is uitgebracht. Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op een vergelijkbare vraag van de heer Van Dijck. Op de vraag of de accijnsverhogingen van diesel en LPG kunnen worden teruggedraaid zonder dekking is het antwoord ontkennend.

De heer Omtzigt is van mening dat de accijnsverhoging dramatische gevolgen heeft en dat de opbrengsten € 364 miljoen tegenvallen. In dit verband vraagt hij of het kabinet wil inzien dat het niets oplevert. In mijn aanbiedingsbrief van 16 september 2014 bij de antwoorden op de Kamervragen van de heer Omtzigt respectievelijk de heren Van Klaveren en Bontes18 over de brandstofaccijnzen ga ik uitgebreid in op de meest recente raming van de brandstofaccijnzen 2014. In die brief geef ik aan dat de raming van de ontvangsten uit zowel de accijns op benzine, waarvan het tarief niet beleidsmatig is verhoogd, als de accijns op diesel en LPG sinds de vorige Miljoenennota («verticaal») neerwaarts is bijgesteld. Het kabinet verwacht dat de inkomsten uit accijns op diesel en LPG van 2013 op 2014 («horizontaal») stijgen met € 200 miljoen en de inkomsten uit de accijns op benzine met € 8 miljoen. Die stijging bij de accijns op diesel en LPG is dus inderdaad lager dan vorig jaar verwacht, maar desalniettemin zichtbaar en aanzienlijk. In de genoemde aanbiedingsbrief constateer ik verder dat de ontvangsten uit accijns op diesel en LPG in het eerste half jaar van 2014 € 73 miljoen hoger zijn dan in dezelfde periode vorig jaar19 en dat de ontvangsten uit accijns op benzine in het eerste halfjaar 2014 met € 19 miljoen zijn afgenomen. Voor de tweede helft van het jaar wordt ongeveer € 75 miljoen aan extra accijnsinkomsten uit diesel en LPG verwacht. Samen met de in eerdere correspondentie al vaker genoemde boekhoudkundige plus van € 52 miljoen, leidt dit tot € 200 miljoen hogere ontvangsten dan vorig jaar.

In dit kader is vermeldenswaard dat in het regeerakkoord van de nieuwe Belgische regering is opgenomen dat de dieselaccijns zal worden verhoogd en dat er in de toekomst op de accijnstarieven een jaarlijkse inflatiecorrectie zal worden toegepast.

De heer Van Dijck vraagt naar een reactie op het Panteia rapport, waaruit zou blijken dat door de accijnsverhogingen 8000 banen verloren gaan en dat er geen € 300 miljoen opbrengst is, maar dat het € 500 miljoen kost. Ik constateer dat Panteia net als het kabinet berekent dat de ontvangsten uit accijns op diesel en LPG hoger uitkomen dan in 2013. Voor het overige moet ik vaststellen dat het door Panteia in opdracht van BOVAG uitgevoerde onderzoek is gebaseerd op een groot aantal veronderstellingen die niet onderbouwd zijn, dan wel een «indien, dan» karakter hebben. Ik licht dat hierna verder toe.

In het rapport wordt hier en daar voor de onderbouwing van cijfers uit de ene tabel verwezen naar een andere tabel, terwijl cijfers uit die betreffende tabel dan weer niet zijn onderbouwd. Wat ook als een gemis kan worden ervaren, is dat Panteia de ontwikkeling van de afzet van benzine in 2014 niet heeft onderzocht. Immers de afzet van benzine laat net als de afzet van diesel en LPG ook een daling zien in 2014 ten opzichte van dezelfde maanden in 2013. Panteia stelt dat er in 2014 ten opzichte van 2013 per saldo geen effect is van een zuiniger wordend wagenpark op de afzet van diesel in Nederland omdat dit effect volledig gemitigeerd zou worden door toename van de bedrijvigheid in Nederland in 2014. De lagere afzet van diesel komt daarmee dan volgens Panteia vrijwel volledig op conto van weglek van de afzet van diesel van Nederland naar het buitenland. Wat betreft de toegenomen bedrijvigheid in 2014 op basis van CBS-cijfers over de eerste twee kwartalen stelt Panteia in relatie tot het aantal getankte liters diesel in Nederland eenvoudigweg dat «de toegenomen bedrijvigheid in Nederland zich moet uiten in een toegenomen vervoersprestatie (in aantal kilometers) van transportbedrijven in Nederland» en neemt daarvoor hetzelfde percentage als de toegenomen bedrijvigheid. Dat is een zeer ruwe aanname. Over een zuiniger wordend wagenpark neemt Panteia een aanname van BOVAG over dat het gemiddeld praktijkverbruik van zowel personen- als vrachtauto’s in de afgelopen 10 jaar in een rechte lijn met 2% is gedaald. Dat betekent dan gemiddeld 0,2% per jaar. Dit is twijfelachtig. De verkoop van nieuwe zuinigere auto’s heeft vooral na 2008 een vlucht genomen.

Ten slotte vertaalt Panteia de (geraamde) afgenomen omzet van tankstations in 2014 ten opzichte van 2013 in een afname van het aantal fte’s bij tankstations, uitgaande van een gemiddelde arbeidsproductiviteit per fte. Dit is overigens nergens onderbouwd. Panteia komt daarmee uit op een verwacht verlies van 713 fte’s specifiek als gevolg van de brandstofaccijnsverhoging. Panteia geeft ook aan dat een dergelijke berekening van het werkgelegenheidseffect niet op korte termijn, maar op de langere termijn geldt onder de voorwaarde dat de afname van de afzet in 2014 ten opzichte van 2013 structureel blijkt te zijn. Panteia geeft trouwens niet aan hoeveel fte’s in 2013 werkzaam waren bij tankstations en hoe die afname in fte’s zich daarmee verhoudt. Vervolgens stelt Panteia dat indien voor de aldus berekende afname van fte’s tevens een volledige werkloosheidsuitkering zou gelden, dit € 137 miljoen aan uitkeringen zou kosten. Dit zijn verwachtingen voor de lange termijn onder de veronderstelling dat de afname in 2014 een structurele afname is. Daarnaast zijn er nog enkele «indien, dan» veronderstellingen gemaakt. Vervolgens berekent Panteia allerlei uitverdieneffecten van de accijnsverhoging op overige consumentenbestedingen op basis van een eigen model en vertaalt dit dan weer op dezelfde wijze als hierboven beschreven naar aantal fte’s en aantal werkloosheidsuitkeringen. Ik kan de cijfers zoals Panteia deze presenteert dan ook niet onderschrijven.

Btw divers

De heer Omtzigt vraagt of ik een stand van zaken kan geven over de besprekingen met de Europese Commissie over de wenselijkheid van het arrest Fuchs. Nederland heeft de problematiek van het arrest in Brussel aangekaart en gepleit voor aanpassing van de BTW-Richtlijn. In het btw-comité van februari 2014 is hierover gesproken en de Europese Commissie heeft toen aangegeven de mogelijkheden van aanpassing van de BTW-Richtlijn op dit punt te zullen bezien. Zoals ik ook in de nota naar aanleiding van het verslag heb aangegeven is wel gebleken dat de meeste lidstaten de uitkomst van het arrest niet als ongewenst ervaren en derhalve niet een dringende noodzaak zien voor een aanpassing van de BTW-Richtlijn.

De heer Groot heeft gevraagd of Nederland niet ook een alleingang kan maken als het gaat om toepassing van het verlaagde btw-tarief voor digitale media. Dit onder verwijzing naar landen als Frankrijk, Luxemburg en België. Ook de heer Omtzigt vraagt aandacht voor deze tarieftoepassing. Hoezeer ook ik een gelijke behandeling voor fysieke en digitale media binnen de btw belangrijk vindt, ligt de oplossing niet in het terzijde schuiven van het bestaande EU-recht. Rechtszekerheid is niet gegarandeerd met wetgeving die na korte tijd wellicht weer moet worden ingetrokken als gevolg van een veroordeling door het Europese Hof van Justitie. Zoals bekend heeft de Europese Commissie tegen Frankrijk en Luxemburg een inbreukprocedures over digitale boeken ingesteld. Deze zaken liggen op dit moment bij het Europese Hof van Justitie.

De focus in deze discussie dient dan ook gericht te zijn op aanpassing van de EU-wetgeving, waarbij tevens gekeken moet worden naar een goede en geharmoniseerde afbakening. Zoals ik in de nota naar aanleiding van het verslag heb aangegeven, spant Nederland zich in om tot deze nieuwe wetgeving te komen. De heer Groot vraagt voorts of het klopt dat het budgettaire belang van toepassing van het verlaagde btw-tarief, wanneer dat alleen betrekking zou hebben op digitale kranten, ongeveer € 1 miljoen zou zijn. Ik kan de juistheid van dit bedrag niet bevestigen, omdat de onderbouwing mij niet bekend is. Overigens kan toepassing van het verlaagde btw-tarief op digitale media niet geïsoleerd worden bezien, omdat het uitgangspunt van gelijke behandeling binnen de btw van fysieke en digitale producten een breder gebied beslaat dan alleen de digitale kranten.

Mevrouw Neppérus geeft aan dat uitbreiding van de btw-sportvrijstelling grote gevolgen heeft voor de gemeenten en de sport. Zij heeft gehoord dat dit in de Fiscale verzamelwet 2015 wordt aangepast en uiteindelijk een honderden miljoeneneffect tot gevolg heeft en zij verzoekt om een reactie. De heer Omtzigt sluit zich bij deze vraag aan. Ik ben me ervan bewust dat uitbreiding van de btw-sportvrijstelling grote gevolgen heeft voor zowel de gemeenten als de sportwereld. Zoals reeds geantwoord op de Kamervragen van mevrouw Bruins Slot en de heer Omtzigt20 heeft het arrest van het Europese Hof van Justitie (HvJ EU) van 19 december 201321 gevolgen voor de btw-sportvrijstelling. Het arrest dwingt in samenhang met eerdere jurisprudentie over Europese sportvrijstelling om na te denken over de vormgeving van de sportvrijstelling in de Nederlandse wetgeving. In overleg met de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport bezie ik dan ook alle aspecten – waaronder de financiële aspecten – en worden betrokken partijen zoals NOC*NSF, Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de Vereniging Sport en Gemeenten geïnformeerd over de voortgang en waar nodig gevraagd om informatie. Zodra dit onderzoek is afgerond, kan pas over het vervolg worden beslist. Vooralsnog bestaat het voornemen om een wijziging van de btw-sportvrijstelling in het kader van de Fiscale verzamelwet 2015 mee te laten lopen.

Vennootschapsbelasting

De heer Dijkgraaf vraagt aandacht voor de liquidatieverliesregeling en vraagt of ik bereid ben om onderzoek te doen naar herziening van deze regeling. De heer Dijkgraaf heeft over deze regeling recentelijk schriftelijke vragen gesteld.22 In antwoord daarop is toegelicht dat ter voorkoming van misbruik en willekeur ervoor is gekozen om een liquidatieverlies enkel toe te staan in geval van liquidatie. De liquidatieverliesregeling is hierdoor een fiscale tegemoetkoming die uitblijft bij verkoop van de deelneming, voortzetting van de deelneming of voortzetting van (een deel van) de onderneming binnen een concern. In voorkomende gevallen kan dit een stimulans zijn om de deelneming te liquideren of alle activiteiten te beëindigen. In de praktijk zijn hiervan bij de Belastingdienst geen gevallen bekend en er zijn verschillende regelingen getroffen die deze stimulans beperken.23 De door de heer Dijkgraaf bepleite «pro rata» aanpassing of het toestaan van verliesneming zonder liquidatie zal ten koste gaan van de eenvoud, uitvoerbaarheid en het voorkomen van misbruik. Om die reden worden deze aanpassingen niet verder onderzocht. Wel hebben mij van tijd tot tijd signalen bereikt dat andere elementen uit de liquidatieverliesregeling in de praktijk aanleiding kunnen geven tot onduidelijkheid. Om die reden ben ik bereid te bezien of de toepasselijkheid van deze regeling kan worden verbeterd, mits dit per saldo leidt tot een afname van de complexiteit, de uitvoerbaarheid verbetert en bijdraagt aan het voorkomen van misbruik.

Afdrachtvermindering onderwijs

De heer Omtzigt en mevrouw Schouten hebben gevraagd naar de gevolgen van het opleggen van naheffingsaanslagen inzake de afdrachtvermindering onderwijs in met name de transportsector. De heer Omtzigt heeft gevraagd of de antwoorden op Kamervragen over deze kwestie voor aanvang van de tweede termijn van het wetgevingsoverleg (maandag 3 november aanstaande) naar de Tweede Kamer gestuurd kunnen worden. Over deze materie zijn door leden van drie fracties (CDA, VVD en D66) ook al schriftelijke vragen gesteld aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW), waarbij de vragen van de leden van de fractie van het CDA mede aan mij zijn gericht. De Minister van OCW heeft het voortouw bij de beantwoording van de gestelde vragen. Het verzoek van de heer Omtzigt over de termijn van beantwoording is ook bij het Ministerie van OCW bekend. Het streven is om de antwoorden op alle gestelde vragen, inclusief de vragen die tijdens het wetgevingsoverleg zijn gesteld, voor aanvang van de tweede termijn van het wetgevingsoverleg naar uw Kamer te sturen.

Mantelzorgcompliment

De heer Omtzigt vraagt of ik – gelet op het vervallen van het mantelzorgcompliment ingevolge de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 – bereid ben om de partnervrijstelling op een andere wijze voor mantelzorgers te laten voortbestaan. Voorts vraagt hij of het klopt dat een mantelzorgcompliment uit 2014 nog te gebruiken is bij erfenissen in 2015. Met de inwerkingtreding van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en het nog in behandeling zijnde wetsvoorstel Wet langdurige zorg op 1 januari 2015 vervalt de grondslag voor het mantelzorgcompliment en daarmee vervalt inderdaad ook de grondslag voor de daaraan gekoppelde regeling in de Successiewet 1956. Het betreft een regeling waarbij sommige ouders en kinderen – onder bepaalde voorwaarden – voor de erfbelasting als elkaars partner kunnen worden aangemerkt en daardoor in aanmerking kunnen komen voor de zogenoemde partnervrijstelling in die belasting. Hetgeen de heer Omtzigt vraagt, klopt inderdaad. Als een mantelzorgcompliment is verkregen in 2014 kan de partnervrijstelling in de Successiewet 1956 (uiteraard alleen als is voldaan aan alle voorwaarden) van toepassing zijn bij overlijdens in het kalenderjaar 2015. Naar de gevolgen van het vervallen van het mantelzorgcompliment voor de Successiewet 1956 wordt nog gekeken. Op dit punt kom ik op korte termijn terug bij uw Kamer.

Partnerbegrip / opvangsituaties

De heer Omtzigt schetst de situatie waarin twee volwassenen in een opvangsituatie zijn gehuisvest in een woning met daarbij in ieder geval een kind van een van beiden. Als zij allen op hetzelfde adres in de Basisregistratie personen staan ingeschreven kwalificeren de twee volwassenen als partner voor de inkomstenbelasting en toeslagen. De wet laat de Belastingdienst/Toeslagen geen ruimte voor een andere kwalificatie. Bij de behandeling van het Belastingplan 2010 kwam aan de orde dat samenwonenden een financieel voordeel zouden genieten ten opzichte van gehuwden. Om die reden is toen een motie ingediend.24 Naar aanleiding daarvan is het partnerbegrip zodanig gewijzigd dat samenwonenden in samengestelde gezinnen verplicht als partner kwalificeren. Door de wijziging van het partnerbegrip kunnen volwassenen in voornoemde situatie daarom als partner worden aangemerkt. Het begrip «samengesteld gezin» heeft in de wettekst een zodanige omschrijving gekregen dat dit objectief door de Belastingdienst kan worden getoetst. In de memorie van toelichting bij Overige fiscale maatregelen 201225 is aangegeven dat teneinde ongewenste effecten te voorkomen een tegenbewijsregeling is opgenomen voor de situatie waarin sprake is van (onder)huur. Ingeval de belastingplichtige middels een schriftelijke huurovereenkomst doet blijken dat een van beiden op zakelijke gronden een woning huurt van de ander wordt deze niet als partner aangemerkt. Omdat objectieve toetsbaarheid het uitgangspunt is bij het partnerbegrip en toen al in de wet de mogelijkheid is geïntroduceerd om middels een schriftelijke huurovereenkomst ongewenste effecten te voorkomen, acht ik het niet wenselijk een nadere uitzondering voor deze en soortgelijke situaties te maken. Een eventuele aanvullende uitzondering zou het karakter van objectieve toetsbaarheid geweld aandoen. Bovendien is het de vraag hoe een eventuele uitzondering er vanwege een veelvoud aan verschillende (opvang)situaties uit zou moeten zien om alle gevallen te omvatten en zijn de budgettaire gevolgen, waarvoor dekking zou moeten worden gevonden, op dit moment niet inzichtelijk. Een gesprek met opvanghuizen ligt gezien het voorgaande niet in de rede.

Belastingdienst

Mevrouw Neppérus vraagt wanneer de nieuwe uitvoeringstoets wordt verwacht. Zoals aangekondigd in de Brede agenda voor de Belastingdienst26 wordt op dit moment gewerkt aan de ontwikkeling van een nieuw uitvoeringstoetsinstrumentarium. In de 14e Halfjaarsrapportage Belastingdienst27 is aangegeven dat het de bedoeling is dit instrumentarium vanaf 1 maart 2015 te gaan toepassen. Uitvoeringstoetsen die volgens de nieuwe werkwijze tot stand worden gebracht, worden openbaar gemaakt.

Mevrouw Neppérus vraagt hoe het verloopt met de fraudebestrijding. Ik zal hierop ingaan in de brief naar aanleiding van het algemeen overleg over de Belastingdienst van 8 oktober 2014 die uw Kamer een dezer dagen zal ontvangen.

De heer Klaver zet vraagtekens bij de lange invoeringstermijn voor enkele in de tegenbegroting van zijn fractie voorgestelde belastingmaatregelen en vraagt om een lijst met invoeringstermijnen van verschillende wijzigingen in het belastingstelsel. De Belastingdienst streeft met de uitvoeringstoets nieuwe stijl naar transparantie over invoeringstermijnen voor diverse soorten maatregelen. Daarbij wordt de invoeringstermijn van elke maatregel – ongeacht of een maatregel door het kabinet of door Tweede Kamerfracties wordt voorgesteld – beoordeeld op basis van objectieve normen en in samenhang met overige maatregelen. De implementatietijd voor nieuwe belastingen is aanzienlijk langer dan de implementatietijd voor maatregelen die inpasbaar zijn in het bestaande belastingstelsel. Ook voor het aanpassen van bestaande parameters is het van belang hoe deze geprogrammeerd zijn. Bij de implementatie van de uitvoeringstoets nieuwe stijl ben ik voornemens de invoeringstermijnen voor diverse soorten maatregelen in beeld te brengen.

De Staatssecretaris van Financiën, E.D. Wiebes


X Noot
1

Kamerstuk 29 398, nr. 424.

X Noot
4

Aanhangsel Handelingen II 2014/15, nr. 106.

X Noot
5

Kamerstuk 34 000 IX, nr. 5.

X Noot
6

Indexcijfer van de woninghuren van juli van het voorafgaande kalenderjaar in verhouding tot dat indexcijfer over juli van het tweede voorafgaande kalenderjaar.

X Noot
7

De verhouding van «het gemiddelde van de eigenwoningwaarden die betrekking hebben op het voorafgaande kalenderjaar (peildatum 1 januari van het tweede voorafgaande kalenderjaar)» tot «het gemiddelde van die waarden die betrekking hebben op het kalenderjaar (peildatum 1 januari van het voorafgaande kalenderjaar)».

X Noot
8

Kamerstuk 32 847, nr. 125.

X Noot
9

Zie ook Stcrt. 2014, nr. 29850.

X Noot
10

V&A 14–009; premiestaffels voor nettopensioenregelingen.

X Noot
11

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl

X Noot
12

Kamerstuk 33 863, nr. 30.

X Noot
13

Kamerstuk 32 043, nr. 228.

X Noot
14

Kamerstuk 33 736, nr. 2.

X Noot
15

Het bij koninklijke boodschap van 18 juli 2014 ingediende voorstel tot wet tot wijziging van de Wet op de kansspelen, de Wet op de kansspelbelasting en enkele andere wetten in verband met het organiseren van kansspelen op afstand (Kamerstukken 33 996).

X Noot
16

Kamerstuk 33 996, nr. 3, blz. 45.

X Noot
17

Aanhangsel Handelingen II 2013/14, nrs. 2929 en 2930.

X Noot
19

Hierbij is gecorrigeerd voor incidenten (te late betaling van accijns en een bijbetaling van voorraden diesel per 1 januari 2014 bij onder meer tankstations) die leiden tot 52 miljoen extra accijnsontvangsten in 2014 met betrekking tot het jaar 2013. Deze correctie is echter wel relevant voor het EMU-saldo van 2014.

X Noot
20

Aanhangsel Handelingen II 2013/14, nr. 2998.

X Noot
21

Arrest Europese Hof van Justitie van 19 december 2013, zaaknr. C-495/12 (Bridport and West Dorset Golf Club).

X Noot
22

Aanhangsel Handelingen II 2014/15, nr. 27.

X Noot
23

Voor een overzicht van deze regelingen verwijs ik naar de beantwoording van de Kamervragen over de liquidatieverliesregeling, Aanhangsel Handelingen II 2014/15, nr. 27.

X Noot
24

Motie van de leden Omtzigt, Tang en Cramer, Kamerstuk 32 128, nr. 41.

X Noot
25

Kamerstuk 33 004, nr. 2.

X Noot
26

Kamerstuk 31 066 nr. 201.

X Noot
27

Kamerstuk 31 066 nr. 215.

Naar boven