Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2013-2014 | 33619 nr. 8 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2013-2014 | 33619 nr. 8 |
Ontvangen 25 november 2013
Met belangstelling heeft de regering kennis genomen van de reacties van de leden van PvdA, VVD, SP, CDA, D66 en SGP. Bij de beantwoording van de vragen zal zoveel mogelijk de indeling van het verslag worden gevolgd.
De regering is verheugd instemming te constateren met de beoogde professionalisering van de jeugdzorg. Daarnaast constateert zij dat er nog vragen zijn. Veel vragen vinden hun antwoord in het gelijktijdig, met onderhavige nota naar aanleiding van het verslag, aan de beide Kamers der Staten-Generaal overgelegde ontwerpbesluit tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg. Indien in dit verslag verwezen wordt naar dat besluit zal gesproken worden van: ontwerp professionaliseringsbesluit. Het ontwerp professionaliseringsbesluit regelt de norm van verantwoorde werktoedeling en de voorwaarden voor erkenning door de Ministers van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Veiligheid en Justitie van het kwaliteitsregister jeugd. Het kwaliteitsregister jeugd wordt beheerd door de Stichting Kwaliteitsregister Jeugdzorg.
Het ontwerp professionaliseringsbesluit richt zich op de huidige jeugdzorg, zoals geregeld in de Wet op de jeugdzorg. Hoewel in deze nota van toelichting vaak wordt gerefereerd aan bureaus jeugdzorg en zorgaanbieders, die hun positie ontlenen aan de Wet op de jeugdzorg, is het raadzaam te benadrukken dat ook de justitiële jeugdinrichtingen, de Halt-bureaus, de raad voor de kinderbescherming en Stichting Nidos betrokken zijn bij het professionaliseringsproces. Door de in het wetsvoorstel opgenomen schakelbepalingen (justitiële jeugdinrichtingen, de Halt-bureaus), het geven van ambtsinstructies (raad voor de kinderbescherming) en de schakelbepaling van artikel 38, vijfde lid, van de Wet op de jeugdzorg (Stichting Nidos) wordt die betrokkenheid geregeld.
In deze nota naar aanleiding van het verslag zal waar nodig, en in het bijzonder in paragraaf 10 een doorkijk worden gegeven de Jeugdwet. Bij het opstellen van het ontwerp professionaliseringsbesluit is er op toegezien dat er een goede aansluiting kan plaatsvinden met de Jeugdwet.
De leden van de CDA-fractie vragen hoe de indiening van dit wetsvoorstel zich verhoudt tot het inmiddels door uw Kamer aangenomen voorstel van de Jeugdwet. In deze nota naar aanleiding van het verslag zal waar nodig, en in het bijzonder in paragraaf 10, een doorkijk worden gegeven naar de Jeugdwet. Bij het opstellen van het ontwerp professionaliseringsbesluit is er op toegezien dat er een goede aansluiting kan plaatsvinden met de Jeugdwet.
De leden van de VVD-fractie vragen of het niet mogelijk is om te protocolleren dat een kind alleen uit huis kan worden geplaatst als deze afweging geschiedt op basis van feitelijke constateringen, en niet op basis van meningen.
In de praktijk is gebleken dat protocollen voor beroepsbeoefenaren een instrument werden voor risicomijdend gedrag. Daarbij leverden protocollen veel bureaucratie op. Het strikt naleven van regels betekent niet dat daarmee altijd het belang van het kind is gediend.
De beslissing over de uithuisplaatsing van een kind kan niet alleen gebaseerd worden op feitelijke constateringen. Ook de meningen van de naasten van het kind (ouders, grootouders en buren etc) kunnen van belang zijn bij de afweging. Binnen het cliëntsysteem wordt hoor en wederhoor toegepast. Om de verkregen informatie te verifiëren en objectiveren kan het noodzakelijk zijn ook nog andere bronnen (bijvoorbeeld huisarts, leerkracht en andere deskundigen) te raadplegen.
Om genoemde redenen is in de memorie van toelichting aangegeven dat de afweging om een kind in het gezin te laten of uit huis te plaatsen zich niet laat protocolleren.
Ook de fractieleden van de SP hebben vragen over protocollen. Zij vragen naar de vervanging van de protocollen door richtlijnen. Zij vragen welke beroepsverenigingen deze ontwikkelen en of zo daadwerkelijk de bureaucratie wordt aangepakt of dat aanvullende maatregelen nodig zijn. Tot slot vragen zij in welke situaties kan worden afgeweken van de richtlijnen en waar precies de grens ligt. Voorts constateren de leden dat afgeweken kan worden van professionele richtlijnen bij bepaalde situaties. In welke situaties kan worden afgeweken en waar ligt precies de grens hiervan?
De vakinhoudelijke richtlijnen worden door drie beroepsverenigingen met inspraak van cliënten en werkgevers, vastgesteld. Het betreft de Nederlandse Vereniging van Maatschappelijk Werkers (NVMW), de Nederlandse vereniging van pedagogen en onderwijskundigen (NVO) en het Nederlands Instituut van Psychologen (NIP). Omdat niet elke methode/oplossing bij iedereen werkt, moet de professional in het individuele geval waar nodig beredeneerd, al dan niet na overleg met beroepsgenoten voldoende ruimte hebben om van de professionele richtlijnen te kunnen afwijken. Zo ontstaat er meer ruimte voor de professional voor wie de eigen vakinhoudelijke verantwoordelijkheid het uitgangspunt is. De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft voor richtlijnontwikkeling subsidie verleend. Meer informatie over de ontwikkeling van de richtlijnen is te vinden op de website www.richtlijnenjeugdzorg.nl .
Over de positionering van en verantwoordelijkheid voor richtlijnontwikkeling door professionals en cliënten in het nieuwe jeugdstelsel worden afspraken gemaakt met de VNG.
De leden van de SGP-fractie hebben in dit kader een aantal vragen over het beoogde verdwijnen van strakke en starre protocollen. Zij vragen of de regering een overzicht kan geven van die protocollen. Zij willen weten of de regering ook doelt op de protocollen die op dit moment juist ontwikkeld worden om problemen te voorkomen? Hoe kan de regering garanderen dat de genoemde keurslijven daadwerkelijk zullen verdwijnen wanneer het nieuwe systeem in werking is getreden?
Omdat het over het algemeen organisatiegebonden werkafspraken betreft is een overzicht van protocollen niet voorhanden. Wanneer het nieuwe systeem in werking is getreden, zullen met name die protocollen overbodig worden, waarbij inhoudelijke verantwoordelijkheid voor het handelen van de beroepsbeoefenaar wordt gelegd bij anderen dan bij de beroepsbeoefenaar zelf. Het nemen van beslissingen in de jeugdzorg is niet te baseren op een exacte wetenschap. De problematiek is heterogeen en veel cases zijn uniek. Professionals moeten op basis van richtlijnen, kennis, ervaring, en beroepsmatige kaders een inschatting van de risico’s maken en zelf verantwoordelijkheid kunnen nemen. Door het professionaliseringstraject krijgen professionals hier ook de ruimte voor.
De leden van de SP-fractie willen weten waarom de regering via een algemene maatregel van bestuur inhoudelijke voorwaarden wil regelen en regels wil stellen aan het kwaliteitsregister waar de beroepsbeoefenaren kunnen worden ingeschreven, alsmede voor de verantwoordelijkheidstoedeling van jeugdzorgorganisaties. Zij willen meer informatie over welke regels gesteld gaan worden, om zo tot een goede beoordeling van het voorliggende wetsvoorstel te kunnen komen. In dezelfde context willen de leden van de SGP-fractie weten waarom een aantal basale uitgangspunten die bijvoorbeeld gelden bij de norm van de verantwoorde werktoedeling en de erkenning van het kwaliteitsregister, niet in het wetsvoorstel zijn opgenomen.
De Wet op de jeugdzorg verplicht in de artikelen 13 en 25 bureaus jeugdzorg en zorgaanbieders in hun organisaties een zodanige verantwoordelijkheidstoedeling toe te passen dat deze redelijkerwijs leidt tot verantwoorde uitvoering van taken, onderscheidenlijk verantwoorde zorg. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen daarover regels worden gesteld. Een van die regels zal zijn dat een goede verantwoordelijkheidsverdeling meebrengt dat wordt gewerkt volgens de norm van de verantwoorde werktoedeling. Die norm wordt in brede zin uitgewerkt. Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State (hierna: Afdeling advisering) bij dit wetsvoorstel1 leidde tot de conclusie dat over de erkenningsvoorwaarden van een beroepsregister bij amvb regels kunnen worden gesteld. Het ontwerp professionaliseringsbesluit bevat daarom tevens de erkenningsvoorwaarden voor het kwaliteitsregister jeugd.
Het stellen van zowel de regels over de verantwoorde werktoedeling als de voorwaarden voor de erkenning van het kwaliteitsregister jeugd op het niveau van een amvb heeft als belangrijk voordeel dat een aanpassing van de regels binnen relatief korte tijd kan plaatsvinden indien de ontwikkelingen daarom vragen. Anders dan bijvoorbeeld bij de Wet BIG, waar de professionalisering in de wetgeving is uitgekristalliseerd, is het ontwerp professionaliseringsbesluit bedoeld om de professionalisering van de jeugdzorg een impuls te geven en te ondersteunen.
Een bijkomend voordeel is dat door zowel de norm van de verantwoorde werktoedeling als de bepalingen inzake het kwaliteitsregister jeugd op hetzelfde niveau in het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg te regelen, de samenhang beter kan worden geborgd dan wanneer beide aspecten op verschillende niveaus van regelgeving worden geregeld. In het ontwerp professionaliseringsbesluit is te zien hoe die samenhang vorm krijgt.
De leden van de SP-fractie willen weten waarom het register geen verantwoordelijkheid is van de regering en zij dit afschuift naar private partijen.
De regering is van oordeel dat geen sprake is van afschuiven. Professionalisering moet uit de beroepsgroepen zelf komen. Omdat de professionalisering van de jeugdzorg nog niet in de volle breedte tot ontwikkeling is gekomen, schept de overheid een klimaat dat die professionalisering bevordert. Dat is wat dit wetsvoorstel en ontwerp professionaliseringsbesluit voor ogen heeft. NVMW, NVO en NIP spelen bij de oprichting van de registerstichting een belangrijke rol.
Voorts willen de leden van de SP-fractie weten in hoeverre de democratische controle kan plaatsvinden als de regering hier niet meer over gaat. Zij vragen hier een toelichting op.
De wijze waarop het kwaliteitsregister jeugd functioneert is van groot belang voor de kwaliteit van de beroepsbeoefening binnen de jeugdzorg. Om die reden is bepaald dat het kwaliteitsregister erkend moet worden door de Ministers van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Veiligheid en Justitie en dat het aan een aantal voorwaarden dient te voldoen. De registerstichting is verplicht de Ministers van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Veiligheid en Justitie inlichtingen te verschaffen. Daarnaast zal op structurele basis overleg plaatsvinden tussen het kwaliteitsregister en de beide ministeries. Uiteraard kan ook naar aanleiding van bijzondere ontwikkelingen overleg plaatsvinden. Gelet op de tot op heden getoonde inzet en betrokkenheid die de verschillende organisaties hebben om tot een goed functionerend kwaliteitsregister jeugd te komen, is de verwachting gerechtvaardigd dat het kwaliteitsregister jeugd goed zal functioneren. Mocht dat om wat voor reden dan ook niet het geval zijn, dan kan als uiterste middel de erkenning worden ingetrokken.
Daarnaast komt er op de registerstichting de plicht te rusten om zich te verantwoorden door middel van een jaarverslag.
Uiteraard zal altijd op basis van overleg eerst getracht worden het functioneren van het register te verbeteren voordat tot intrekking van de erkenning wordt overgegaan.
Conform artikel 34 van de Comptabiliteitswet is advies aan de Algemene Rekenkamer gevraagd, betreffende de governance-relatie van het Rijk tot het kwaliteitsregister. De bijbehorende voorhangprocedure bij uw Kamer is per separate brief tegelijk met het aanbieden van deze nota gestart, zodat uw Kamer inzicht heeft in dit advies. In dit advies concludeert de Rekenkamer dat haar taken door oprichting van dit register niet worden uitgebreid.
De leden van de SGP-fractie willen weten waarom bijvoorbeeld niet volstaan kan worden met het strakker naleven van de verplichtingen van aanbieders en instellingen, waardoor de juiste inzet van professionals en de gewenste kwaliteit kunnen worden afgedwongen.
Dat niet volstaan kan worden met het strakker naleven van de thans geldende verplichtingen, heeft te maken met de omstandigheid dat een strakkere naleving niet vanzelfsprekend leidt tot de inzet van medewerkers die in een specifiek beroepsregister voor jeugd zijn opgenomen en daardoor zijn gebonden aan beroepsethische normen en tuchtrecht.
De leden van de VVD-fractie willen informatie over de borging van de vakbekwaamheid van de geregistreerde jeugdprofessionals.
De inschrijving in het kwaliteitsregister borgt de vakbekwaamheid, omdat inschrijving slechts mogelijk is indien is voldaan aan scholingseisen. Bij de herregistratie moet zijn voldaan aan bijscholingseisen en eisen van werkervaring. Gedurende de registratie dienen geregistreerden zich te houden aan de voor de betreffende beroepsgroep geldende beroepsethische normen (voorschriften, beroepscodes, richtlijnen en veldnormen). Doen zij dat niet, dan geldt een systeem van normhandhaving (tuchtrecht) op grond waarvan passende maatregelen tegen de beroepsbeoefenaren kunnen worden genomen. Op deze wijze wordt de vakbekwaamheid geborgd.
De leden van de VVD-fractie vragen voorts wie een professional kan aanspreken in geval van een klacht en op welke wijze dit gebeurt en met welke gevolgen.
Indien een klachtgerechtigde, zoals bijvoorbeeld een cliënt, een klacht heeft over het functioneren van een geregistreerde jeugdprofessional, kan hij die klacht indienen bij het tuchtcollege van het kwaliteitsregister jeugd. De geregistreerde jeugdprofessional zal zich dan dienen te verantwoorden bij dat tuchtcollege. In paragraaf 5 wordt nader ingegaan op de kring van klachtgerechtigden.
Indien het tuchtcollege de klacht gegrond acht, kan het een sanctie opleggen. De sancties zullen in zwaarte variëren tussen een waarschuwing en een doorhaling uit het register. De mogelijk op te leggen sancties zullen worden opgenomen in het voor het tuchtcollege door het kwaliteitsregister vast te stellen tuchtreglement. Beroepsbeoefenaren die zijn geregistreerd in het kwaliteitsregister jeugd zijn door de inschrijving gebonden aan het tuchtrecht van de registerstichting.
Verder moeten bureaus jeugdzorg en zorgaanbieders nu al op grond van artikel 68 van de Wet op de jeugdzorg een klachtenregeling treffen. In het kader daarvan kan iemand over een bepaalde gedraging een klacht bij een van deze instellingen indienen. Een soortgelijke bepaling komt ook voor in de Jeugdwet. De klacht kan voor de werkgever aanleiding zijn een medewerker aan te spreken op zijn handelen.
De leden van de VVD-fractie informeren ook nog naar de wijze van vaststelling van de normen die door de tuchtrechter worden aangescherpt.
De invulling van de algemene tuchtnorm geschiedt door (de kamers van) het tuchtcollege en het college van beroep. De door het tuchtcollege en het college van beroep te hanteren algemene tuchtnorm zal (per kamer) verder worden ingevuld met de voor de desbetreffende beroepsgroep geldende beroepsethische normen (voorschriften, beroepscodes, richtlijnen en veldnormen). Met het oog op de specifieke deskundigheid is het daarom van belang dat in de kamers ook beoefenaren van het betrokken beroep zitting hebben.
De leden van de SP-fractie vragen hoe met beroepsbeoefenaren wordt omgegaan op mbo-niveau en of zij worden geacht zich tot een hoger niveau te scholen De leden van de D66-fractie vragen daarnaast wat de reden is om professionalisering alleen op hbo- en universitair geschoolden te richten en welke effecten de regering ziet voor de arbeidsmarktpositie van mbo-geschoolden.
Medewerkers op mbo-niveau vallen niet onder het professionaliseringsproces omdat professionalisering in eerste instantie gericht is op beroepsbeoefenaren die vaak besluiten moeten nemen over complexe situaties. Mbo-ers voeren vaker taken uit in de sfeer van begeleiding en hoeven minder vaak zelfstandig beslissingen te nemen die ingrijpen in het leven van kinderen en hun opvoeders.
De regering voorziet geen effect voor mbo-ers omdat zij het werk kunnen blijven doen waarvoor zij specifiek zijn opgeleid. De norm van de verantwoorde werktoedeling zal weliswaar tot effect moeten hebben dat werkzaamheden in de jeugdzorg die een hbo-niveau vergen niet langer worden verricht door mbo-geschoolden. Het zal er niet toe leiden dat mbo-geschoolden niet kunnen worden belast met werkzaamheden die een mbo-niveau vergen of waar specifiek geschoolde mbo-ers voor beschikbaar zijn.
Met betrekking tot een op mbo-niveau geschoolde beroepsbeoefenaar kan zich de situatie voordoen dat de aard van de werkzaamheden meebrengt dat aan die beroepsbeoefenaar tengevolge van de nieuwe regelgeving geen werk meer mag worden toegedeeld. Het is aan de werkgever te bepalen in hoeverre het gewenst is dat in de toekomst de betrokken mbo-er belast blijft met de aan hem toegedeelde werkzaamheden. Indien die wens bestaat, kan in overleg de mbo-er met gebruikmaking van het overgangsrecht uit het ontwerp professionaliseringsbesluit nog gedurende een periode van een jaar zijn werkzaamheden blijven verrichten. Indien een mbo-er binnen drie maanden na inwerkingtreding van het ontwerp professionaliseringsbesluit een aanvraag tot registratie doet, kan hij zijn werkzaamheden blijven verrichten tot op die aanvraag is beslist. De aanvraag zal in dat geval worden aangehouden tot het tijdstip waarop de mbo-er heeft aangetoond dat hij op hbo-niveau is geschoold. Dat kan door binnen een periode van vijf jaar en drie maanden alsnog een hbo-opleiding te volgen, dan wel door een traject voor Erkenning van Verworven Competenties te doorlopen. Zie ook paragraaf 3.3. van de nota van toelichting bij het ontwerp professionaliseringsbesluit.
Verder vragen deze leden naar de hoogte van de kosten voor inschrijving in het register alsmede naar de kosten voor bij- en nascholing. Voorts willen zij weten wie geacht wordt de scholing aan te bieden, wordt dit aangeboden door jeugdzorginstellingen of door andere organisaties. Een soortgelijke vraag is gesteld in het kader van de paragraaf over de gevolgen voor de rijksbegroting door de leden van de D66-fractie. Zij vragen hoe het register na de introductie wordt gefinancierd en bij welke partijen de kosten voor het register neerslaan.
Scholing zal worden aangeboden door jeugdzorgorganisaties en door externe aanbieders van scholing. Voorwaarde voor beide typen scholing is dat de scholing door de beroepsorganisaties is geaccrediteerd. De structurele financiering van het kwaliteitsregister jeugd zal plaatsvinden door middel van het heffen van kostendekkende registratietarieven.
Afspraken over de verdeling van de kosten voor registratie en voor scholing tussen werkgever en werknemer zijn inzet van de lopende onderhandelingen over de CAO-Jeugdzorg. In de huidige CAO-jeugdzorg, die stilzwijgend is verlengd tot 1 mei 2014, is hier nog niet in voorzien. Zolang er geen akkoord is bereikt over een nieuwe CAO zullen organisaties over de verdeling van de kosten maatwerk afspraken maken binnen de kaders van de geldende CAO.
De registerstichting stelt de eisen van registratie en herregistratie op zorgvuldige wijze vast en bepaalt daarmee welk aanbod van scholing in aanmerking komt voor accreditatiepunten.
De leden van de SP-fractie vragen opheldering over wat er gebeurt met werkloze beroepsbeoefenaren en of de eis van scholing dan alleen voldoende is.
Wanneer een beroepsbeoefenaar bij herregistratie niet kan voldoen aan de eis van werkervaring, bijvoorbeeld omdat iemand werkloos is (geweest), kan deze desalniettemin voor herregistratie in aanmerking komen indien wordt voldaan aan aanvullende voorwaarden. Die voorwaarden zullen worden vastgesteld in een voor de betrokken beroepsbeoefenaar vast te stellen individueel herintredingprogramma.
De SP-fractieleden vragen zich voorts af in hoeverre de inschrijving in een register de kwaliteit van zorg verbetert, zeker ook als er sprake blijft van een te hoge werkdruk en personeelstekorten.
Kwaliteitsverbetering treedt op door de samenhang van activiteiten binnen het professionaliseringstraject. Een van de belangrijkste elementen hierbij is de toedeling van werk aan geregistreerde jeugdprofessionals door toepassing van de norm van de verantwoorde werktoedeling.
Ten aanzien van de in het kwaliteitsregister jeugd opgenomen beroepsbeoefenaren geldt dat zij voldoen aan de registratie-eisen. Door inschrijving is het opleidingsniveau gegarandeerd, wordt aan bij-en na scholing voldaan, zodat men op de hoogte blijft van de state of the art van het beroep, is sprake van intervisiemomenten zodat er reflectie is op het handelen en zijn die beroepsbeoefenaren gebonden aan tuchtrecht.
De inzet van geregistreerde beroepsbeoefenaars versterkt daardoor de binding aan de beroepsethische normen en het beroepsbewustzijn.
De inzet is dat het professionaliseringstraject de bureaucratie zal verminderen en hulpverleners beter in staat stelt om de juiste beslissingen te nemen, waarbij zij minder geneigd zijn tot defensief handelen vanuit angst om op dit handelen (strafrechtelijk) te worden afgerekend. De jeugdzorg ziet het belang hiervan en is volop bezig met het implementeren van het professionaliseringstraject. De regering heeft grote waardering voor de inzet van de veldpartijen voor dit professionaliseringstraject.
Een geregistreerde jeugdprofessional heeft zelf een verantwoordelijkheid om zich te houden aan de voor hem geldende normen, ook op het gebied van de werklast. Op het moment dat die last zo groot dreigt te worden dat hij niet meer kan handelen volgens de voor hem geldende normen, zal hij daarover in overleg met zijn werkgever moeten treden.
Om de onafhankelijke, professionele relatie tussen werknemer en jeugdzorgorganisatie evenwichtig vorm te geven is bepaald dat de jeugdzorgorganisatie er zorg voor draagt dat geregistreerde jeugdprofessionals hun taken kunnen verrichten met inachtneming van de algemene tuchtnorm die voor hen aan de inschrijving van het kwaliteitsregister jeugd is verbonden. De instelling kan daaraan vorm geven door de vaststelling van een professioneel statuut. In dit kader kan daaronder worden verstaan een binnen de instelling geldend reglement omtrent rechten, plichten en bevoegdheden van de geregistreerde jeugdprofessional in de relatie tot de instelling. Zie ook paragraaf 4.1 van de nota van toelichting bij het ontwerp professionaliseringsbesluit.
De leden van de SP fractie constateren dat de beheerder van het kwaliteitsregister ervoor kan kiezen om personen die niet (langer) voldoen aan de vereisten van inschrijving uit het register verwijderd worden. Zij willen weten om welke eisen het precies gaat en wie precies de beheerder is van het kwaliteitsregister. Tevens willen zij weten welke mate van onafhankelijkheid deze persoon kent. Ook willen zij weten wie toezicht houdt op de werkzaamheden van deze beheerder.
De door NVMW, NIP en NVO op te richten registerstichting is de beheerder van het kwaliteitsregister. Los van administratieve gronden (denk aan de omstandigheid dat de betrokkene nalatig is bij het voldoen van de registratiekosten) kan een beroepsbeoefenaar slechts uit het register worden verwijderd, na een uitspraak daartoe van het tuchtcollege. Het tuchtcollege kan besluiten tot doorhaling bij een ernstige schending van de beroepsethische normen. De registerstichting zal op basis van de statuten uitvoering moeten geven aan een besluit tot doorhaling. Zij heeft geen ruimte af te wijken van het oordeel van het tuchtcollege. Het tuchtcollege is een onafhankelijk van de stichting functionerend college. De statuten zullen ook regels stellen over de onverenigbaarheid van functies. Niet alleen voor de bestuursleden van de registerstichting, maar ook voor de leden het tuchtcollege en de leden van het college van beroep. De registerstichting is verplicht aan de Ministers onder andere informatie te verstrekken die redelijkerwijs noodzakelijk is inzicht te krijgen in de ontwikkelingen rond het systeem van normhandhaving. Hierbij kan gedacht worden aan aantallen klachten en de aard en omvang van de opgelegde maatregelen. Indien de registerstichting niet naar behoren functioneert, kan in het uiterste geval de erkenning worden ingetrokken.
De leden van de SP fractie vragen waarom de regering toejuicht dat private partijen een centraal, privaatrechtelijk tuchtrecht regelen en vragen zich af hoe onafhankelijk zo’n tuchtrecht is. Zij wensen een uitgebreide toelichting waarom het tuchtrecht niet publiekelijk wordt geregeld.
In paraaf 3.2 van de nota van toelichting bij het ontwerp professionaliseringsbesluit wordt uitgebreid stilgestaan bij het hoe en waarom van de gekozen privaatrechtelijke vormgeving van het kwaliteitsregister jeugd.
Specifiek met betrekking tot de vraag geldt dat de regering de instelling van een centraal geregeld tuchtrecht toejuicht omdat tuchtrecht een goed instrument is om de normen voor professioneel handelen met betrokkenheid van deskundigheid vanuit het veld zelf te staven ter collectieve lering voor de betreffende beroepsgroep, voor zelfregulatie en indien nodig om disfunctionerende beroepsbeoefenaren te corrigeren, of in zeer ernstige gevallen bij uiterste middel te schrappen uit het beroepsregister. Op de onafhankelijkheid van het tuchtcollege en de privaatrechtelijke regeling daarvan wordt in paragraaf 7 nader ingegaan
De leden van de D66-fractie missen een verwijzing naar het onderzoek en de aanbevelingen van de commissie Samson en vragen naar de relatie met het wetsvoorstel.
Het belang om te komen tot wettelijke maatregelen ter versterking van de professionalisering van beroepen in de jeugdzorg is onderschreven door het rapport van de Commissie Samson. De Commissie Samson beveelt onder andere aan om te komen tot een systeem van beroepsregistratie en een systeem van permanente educatie. Met invoering van dit wetsvoorstel wordt hiervoor een structuur geboden. In de nota van toelichting bij het ontwerp professionaliseringsbesluit wordt de relatie tussen het professionaliseringswetsvoorstel en het rapport van de Commissie Samson nadrukkelijk benoemd.
In de brief van 21 december 2012 aan de Tweede Kamer2 wordt ook een uitgebreide reactie gegeven op de aanbevelingen van de Commissie Samson en de relatie tot het wetsvoorstel professionalisering. Zoals in deze brief gemeld, wordt in de richtlijnen «pleegzorg», «residentiële zorg» en «uithuisplaatsing» apart aandacht gegeven aan het voorkomen van seksueel misbruik in die specifieke contexten. Ook is van belang te vermelden dat er ondertussen met subsidie van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een aparte richtlijn kindermishandeling voor de jeugdzorg wordt ontwikkeld, waarin het onderwerp seksueel misbruik opnieuw expliciet en uitgebreid aan de orde is. Richtlijnen maken onderdeel uit van de beroepsethische normen waar geregistreerde jeugdprofessionals aan gebonden zijn.
De leden van de D66-fractie vragen tevens waarom in de memorie van toelichting niet wordt ingegaan op de motie-Ypma/Bergkamp3, die de regering verzoekt in de basisopleidingen en in de permanente educatie van professionals die werkzaam zijn in de jeugdzorg structureel aandacht te besteden aan de seksuele ontwikkeling van kinderen en jongeren en het bespreekbaar maken van en het professioneel omgaan met seksualiteit.
In de nota van toelichting bij het ontwerp professionaliseringsbesluit wordt op deze motie ingegaan. Hierin is opgenomen dat een van de aanbevelingen van de commissie Samson de invoering van een systeem van permanent leren is. Daarbij hebben de leden Ypma en Bergkamp in het debat over het rapport van de Commissie Samson de regering verzocht in de basisopleidingen en in de permanente educatie van professionals die werkzaam zijn in de jeugdzorg structureel aandacht te besteden aan de seksuele ontwikkeling van kinderen en jongeren en het bespreekbaar maken van en het professioneel omgaan met seksualiteit. Door middel van het professionaliseringstraject wordt voor permanente educatie over dit thema een structuur geboden.
De leden van de VVD-fractie vragen de regering of het ook mogelijk wordt voor de Inspectie voor de Gezondheidszorg om tuchtklachten in te dienen, dit in verband met haar toezichttaken in de particuliere jeugdzorg.
De Inspectie jeugdzorg krijgt de bevoegdheid tot het indienen van een tuchtklacht bij het tuchtcollege van het kwaliteitsregister jeugd. Er is geen voornemen om de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) klachtgerechtigd te maken met het oog op de particuliere jeugdzorg. De regering gaat ervan uit dat de VVD-fractie met particuliere jeugdzorg doelt op jeugdzorg die in opdracht van een door de provincie gesubsidieerde zorgaanbieder wordt geleverd door een niet gesubsidieerde aanbieder. Ook een dergelijke particuliere jeugdzorgaanbieder valt binnen het toezichtsdomein van de Inspectie jeugdzorg. Indien een geregistreerde jeugdprofessional daar klachtwaardig handelt, is de Inspectie jeugdzorg bevoegd tot het indienen van een tuchtklacht. Mocht er binnen de particuliere jeugdzorg sprake zijn van een disfunctionerende BIG-geregistreerde beroepsbeoefenaar, dan valt die binnen het toezichtsdomein van de IGZ. In dat geval is de IGZ-inspecteur bevoegd tot het indienen van een tuchtklacht bij het regionale tuchtcollege (artikel 47 Wet BIG).
Onder de Jeugdwet zal dat anders zijn. De Inspectie jeugdzorg zal samen met de IGZ en de Inspectie voor Veiligheid en Justitie toezicht uitoefenen op de naleving van die wet. De IGZ en de Inspectie voor Veiligheid en Justitie zullen dan eveneens als toezichthouder op de naleving van de Jeugdwet klachtgerechtigd zijn.
De leden van de SGP-fractie vragen waarom de regering met het vervallen van de oorspronkelijk beoogde artikelen het onderscheid tussen de verantwoordelijkheid van aanbieders en instellingen enerzijds en beroepsbeoefenaren anderzijds verder buiten beschouwing meent te kunnen laten. Zij wijzen namelijk op de verstrekkende gevolgen die de beoogde voorstellen hebben voor de mogelijkheden tot beroepsuitoefening in de jeugdzorg. In tegenstelling tot de bepalingen over werktoedeling in de huidige Wet op de jeugdzorg verdient het wetsvoorstel volgens deze leden op dit punt wel degelijk aanvulling, bijvoorbeeld door expliciete verankering van de status van het kwaliteitsregister.
Het advies van de Afdeling advisering was aanleiding om de oorspronkelijk beoogde artikelen te laten vervallen. Het betreft slechts een formele aangelegenheid. Door de materiële rechtsgevolgen die de oorspronkelijk beoogde artikelen teweeg moesten brengen, onder te brengen in het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg zal er qua werking geen verschil zijn ten aanzien van het oorspronkelijke voornemen tot vaststelling van een expliciete grondslag voor de norm van de verantwoorde werktoedeling en van (een wettelijke grondslag voor) een aantal erkenningsvoorwaarden voor het kwaliteitsregister jeugd.
De leden van de SGP-fractie stellen terecht dat de voorstellen gevolgen kunnen hebben voor de beroepsuitoefening in de jeugdzorg. De voorstellen leiden er toe dat op jeugdzorgaanbieders een verantwoordingsplicht over de toedeling van werkzaamheden aan medewerkers komt te rusten. Dat kan tot gevolg hebben dat werkzaamheden die voor de inwerkingtreding van deze wet nog aan bepaalde medewerkers werden toegedeeld, na de inwerkingtreding daarvan, niet meer aan die medewerkers zal worden toegedeeld. Dat is bezien vanuit het beoogde doel (verhoging van de kwaliteit van de jeugdzorg) gerechtvaardigd.
De beroepsvorming binnen de jeugdzorg is nog niet zodanig vergevorderd dat het mogelijk is het kwaliteitsregister een expliciete wettelijke status te geven. Met de thans gekozen opzet van de norm van de verantwoorde werktoedeling, gekoppeld aan een door de overheid erkend kwaliteitsregister, wordt een balans gevonden tussen wat wenselijk en haalbaar is.
De betrokkenheid van de veldpartijen maakt het mogelijk de professionalisering wettelijk vorm te geven en waarborgt de brede implementatie ervan in de praktijk. Is deze implementatie wettelijk verplicht, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Zo nee, hoe kan implementatie worden gegarandeerd, en wat zijn de consequenties als dit niet (tijdig) gebeurt?
Het voorgestelde systeem dwingt jeugdzorgorganisaties (bureaus jeugdzorg, bedoeld in de Wet op de jeugdzorg, provinciaal gefinancierde zorgaanbieders en aanbieders van gesloten jeugdzorg als bedoeld in de Wet op de jeugdzorg, de raad voor de kinderbescherming, de justitiële jeugdinrichtingen, de Halt-bureaus, de raad voor de kinderbescherming en Stichting Nidos) straks te werken volgens de norm van de verantwoorde werktoedeling. Mocht blijken dat jeugdzorgorganisaties zich onttrekken aan de norm van de verantwoorde werktoedeling door ongeoorloofd werk aan andere medewerkerkers toe te delen dan geregistreerde jeugdprofessionals, dan kan de Inspectie jeugdzorg handhavend optreden.
In de memorie van toelichting is gesteld dat er een grote mate van overeenstemming in het veld van de jeugdzorg bestaat over de vraag wie voor registratie in aanmerking moeten komen en welke verdere eisen voor de opname in het kwaliteitsregister moeten gelden. Echter, zo willen de leden van de VVD-fractie weten, is er sprake van een objectieve maatstaf voor opname in het kwaliteitsregister? Zijn de registratievoorwaarden voldoende duidelijk? Op basis waarvan worden de eisen voor opname in het register vastgesteld? Kan het veld er zelf voor zorgen dat er daadwerkelijk een professionalisering gerealiseerd wordt? Zo ja, op welke wijze en zo nee, wat levert het dan op?
Objectiviteit bij het vaststellen van registratie-eisen wordt geborgd door dit onder te brengen bij de onafhankelijke registerstichting. In paragraaf 3.3. van de nota van toelichting bij het ontwerp professionaliseringsbesluit is het proces rond de oprichting en inrichting van het register en de rol van de beroepsverenigingen toegelicht. Hierin staat onder andere dat de registratienormen in de praktijk ontwikkeld zijn door de betrokken organisaties. De registerstichting neemt bij de start van het register die registratienormen over. Indien later wijziging van de registratienormen noodzakelijk blijkt, zal die plaatsvinden aan de hand van een bij de oprichting van de registerstichting vastgestelde procedure. Onderdeel van deze procedure is dat er overleg met de beroepsverenigingen zal plaatsvinden. De registratievoorwaarden zullen voor alle belanghebbenden goed toegankelijk zijn.
Professionalisering is een van de belangrijkste elementen om de kwaliteit van de jeugdzorg te verbeteren. Het uitgangspunt is dat beroepsbeoefenaren, mede door professionele autonomie, een goede invulling geven aan de verantwoordelijkheid voor hun handelen. Zoals ook in de nota van toelichting is aangegeven, zal de professionalisering vooral door en in de praktijk vorm dienen te krijgen, waarbij de wetgeving ondersteunend is. De thans voorgenomen regelgeving biedt daarvoor de basis.
De norm van de verantwoorde werktoedeling komt erop neer, zo betogen de leden van de VVD-fractie, dat jeugdzorgorganisaties het werk binnen hun organisatie altijd moeten toedelen aan een geregistreerde jeugdprofessional, tenzij zij aannemelijk kunnen maken dat werktoedeling aan anderen niet leidt tot kwaliteitsverlies. De fractieleden vragen op welke wijze en op welk moment dit aannemelijk gemaakt moet worden en of alle gevallen tevoren ter beoordeling aan de Inspectie jeugdzorg moeten worden voorgelegd? Eerder genoemde leden willen verder nog geïnformeerd worden over toetsbaarheid van de beslissingen met betrekking tot de werktoedeling. Zij zijn van oordeel dat de norm van de verantwoorde werktoedeling onvoldoende objectiveerbaar en toetsbaar is. De VVD-fractie wil ook weten of er criteria worden vastgelegd voor de toepassing van de norm van de verantwoorde werktoedeling.
Zoals in paragraaf 1.4 van de nota van toelichting bij het ontwerp professionaliseringsbesluit is aangegeven, bleek het niet mogelijk een hanteerbare rechtsregel te formuleren die te voren aangeeft in welke gevallen wel en in welke gevallen niet de inzet van een geregistreerde jeugdprofessional is vereist. De noodzakelijk af te bakenen taken of domeinen bleken te weinig onderscheidend om deze exclusief te maken voor de jeugdzorgwerkers en gedragswetenschappers. Het antwoord op dit probleem is gevonden in de norm van de verantwoorde werktoedeling. Hierdoor is het mogelijk in concrete gevallen op basis van een professioneel oordeel aan te geven welke werkzaamheden door de in het register opgenomen beroepsbeoefenaren moeten worden verricht en welke niet. De handvatten voor toepassing van de norm zijn opgenomen in het eerder genoemde kwaliteitskader.
De VVD-fractie wijst terecht op het punt dat jeugdzorgorganisaties te allen tijde aannemelijk moeten kunnen maken dat zij de norm van de verantwoorde werktoedeling correct toepassen. De wijze waarop jeugdzorgorganisaties dit doen is vormvrij. De aanbieder zal, desgevraagd verantwoording dienen af te leggen aan de Inspectie jeugdzorg. Het is aan de Inspectie jeugdzorg om te beoordelen of de gebezigde argumenten valide zijn.
Bij de beoordeling of de argumenten valide zijn, baseert de inspectie zich op een toetsingskader, dat is afgestemd op het door veldpartijen gezamenlijk opgestelde kwaliteitskader. Het kwaliteitskader biedt handvatten voor het toepassen van de norm van de verantwoorde werktoedeling.
Verantwoording achteraf is onvermijdelijk. Het alternatief zou zijn dat voor werktoedelingen vooraf de instemming van de inspectie zou moeten worden verkregen. Dat is ondoenlijk en doet ook geen recht aan de verantwoordelijkheid van de aanbieders van jeugdzorg. Verantwoording vooraf zou bovendien leiden tot een niet te rechtvaardigen toename van administratieve lasten voor de aanbieder.
De leden van de VVD-fractie vragen of cliënten op de hoogte worden gesteld wanneer zij te maken krijgen met een niet-geregistreerde jeugdzorgwerker.
Dit zal niet actief gebeuren, omdat er ook sprake kan zijn van een verantwoorde werktoedeling door de inzet van een niet-geregistreerde medewerker. De inzet van niet-geregistreerde medewerkers wordt toegelicht in paragraaf 2 van de nota van toelichting bij het ontwerp professionaliseringsbesluit. In dit kader is wel van belang te melden dat het kwaliteitsregister jeugd openbaar zal zijn. Cliënten kunnen op deze manier inzien of zij te maken hebben met een geregistreerde professional of niet en hierover eventueel vragen stellen aan de instelling waar de medewerker in dienst is.
De leden van de VVD-fractie willen voorts weten hoe beroepsbeoefenaren die kinderen misbruikt hebben of andere grove fouten hebben gemaakt worden behandeld? Komt er een (openbare) zwarte lijst? De leden van de D66-fractie vragen of de beslissingen van het tuchtcollege openbaar worden gemaakt en of cliënten straks inzicht krijgen in de beslissingen van het tuchtcollege. De VVD-fractie vraagt daarnaast of naast de Inspectie jeugdzorg ook cliënten worden aangewezen als klachtgerechtigde. Ook hebben de leden van de D66-fractie vragen over de kring van de klachtgerechtigden. Zij willen weten welke andere partijen dan de Inspectie jeugdzorg zullen worden aangewezen als klachtgerechtigd. In het bijzonder willen zij weten hoe de positie van cliënten en andere professionals hierbij zeker wordt gesteld.
Een van de erkenningsvoorwaarden is dat de door het tuchtcollege opgelegde maatregelen openbaar zijn gedurende een door de registerstichting vast te stellen periode. Daarbij moet rekening worden gehouden met de aard van de maatregelen en het belang van degenen die daarvan kennis kunnen nemen.
Onderdeel van een systeem van normhandhaving waarbij gekozen is voor een tuchtrechtelijk systeem, is dat er sprake is van een passende kring van klachtgerechtigden, die een tuchtklacht kunnen indienen bij het tuchtcollege van het kwaliteitsregister jeugd. Het tuchtreglement van het kwaliteitsregister is nog niet vastgesteld. Wel is al bekend dat door het kwaliteitsregister jeugd een ruime kring van klachtgerechtigden wordt nagestreefd waarbij in ieder geval de Inspectie jeugdzorg, cliënten, beroepsbeoefenaren en werkgevers tot de kring van de klachtgerechtigden zullen gaan behoren.
De leden van de PvdA-fractie gaan in op de blijvende mogelijkheid voor niet-geregistreerde hulpverleners om hun diensten aan te bieden en vragen zich af of dit geen uitholling betekent van de professionalisering.
Door de professionaliseringswetgeving wordt bewerkstelligd dat goed gekwalificeerd personeel wordt ingezet, dat gebonden is aan beroepsethische normen. De norm van de verantwoorde werktoedeling houdt immers in dat jeugdzorgorganisaties het werk binnen hun organisatie altijd moeten toedelen aan een geregistreerde jeugdprofessional, tenzij zij aannemelijk kunnen maken dat werktoedeling aan anderen niet leidt tot kwaliteitsverlies dan wel dat het noodzakelijk is anderen dat werk toe te delen (comply or explain). Dat betekent dus niet dat jeugdzorgorganisaties naar eigen believen kunnen besluiten af te zien van de verplichting om werk aan geregistreerde jeugdprofessionals toe te delen. Maar het sluit evenmin uit dat er gewerkt wordt met niet-geregistreerden. In de laatst bedoelde situatie dient echter altijd te worden beargumenteerd dat en waarom er geen sprake is van kwaliteitsverlies. In paragraaf 2 van de nota van toelichting bij het ontwerp professionaliseringsbesluit wordt hierop nader ingegaan.
Ook hechten de leden van de PvdA-fractie aan het zo spoedig mogelijk invoeren van het wetsvoorstel en vraagt hoe de regering dit gaat versnellen.
Het streven van de regering was om het wetsvoorstel en de wijziging van het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg per 1 januari 2014 in te voeren, vooruitlopend op inwerkingtreding van het wetsvoorstel Jeugdwet. Deze streefdatum is thans niet meer realistisch. Er zal voor zover dat binnen de invloed van de regering ligt, alles aan gedaan worden dit traject van regelgeving zo snel mogelijk te doorlopen, zodat het professionaliseringstraject zo snel mogelijk van start kan gaan. Bovendien worden in de praktijk al stappen ondernomen om de invoering zo vloeiend en snel mogelijk na de totstandkoming van de noodzakelijke wetgeving te laten verlopen. Zo is het register al opgericht, is er een informatiecampagne en wordt gestimuleerd dat medewerkers zich nu al gaan inschrijven in het register.
De leden van de SP-fractie willen weten of ook andere partijen dan NVMW, NVO en NIP zijn betrokken bij dit wetsvoorstel, waaronder gemeenten. Voorts willen zij weten welke rol het Kwaliteitsinstituut speelt bij de verdere uitwerking van het voorliggende wetsvoorstel.
In de stuurgroep implementatie professionalisering jeugdzorg (STIPJ) zijn de veldpartijen vertegenwoordigd die actief zijn in en voor de jeugdzorg, waaronder Jeugdzorg Nederland, een vertegenwoordiger namens de Justitieorganisaties, NIP, NVO en NVMW. De VNG is uitgenodigd om aan te sluiten bij deze stuurgroep vooruitlopend op de verantwoordelijkheid van gemeenten na de inwerkingtreding van de Jeugdwet. Onder verantwoordelijkheid van de stuurgroep STIPJ hangt een juridische werkgroep die betrokken is geweest bij het opstellen van het wetsvoorstel en het ontwerp professionaliseringsbesluit.
Voorts geldt voor het ontwerp professionaliseringsbesluit een zogenoemde voorhangprocedure,
In het kader van artikel 109 van de Wet op de jeugdzorg dient het ontwerp professionaliseringsbesluit in de Staatscourant gepubliceerd te worden, zodat een ieder de gelegenheid heeft om binnen vier weken na de dag waarop de bekendmaking is geschied, wensen en bedenkingen ter kennis van de Ministers van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Veiligheid en Justitie te brengen. Gelijktijdig met de bekendmaking wordt het ontwerp aan de beide kamers der Staten-Generaal overgelegd.
In het kader van het voorstel voor de Jeugdwet zijn meerdere partijen betrokken, ook uit andere sectoren dan jeugdzorg, namelijk die domeinen en partijen die samen jeugdhulp gaan leveren, zoals de jeugd-ggz en gehandicaptenzorg. Deze partijen zijn uitgenodigd voor de begeleidingscommissie van het onderzoek dat adviesbureau Anderson Elffers Felix (AEF) afgelopen zomer heeft gedaan naar de professionalisering in de Jeugdwet. Het rapport van dat onderzoek is u op 27 september 2013 aangeboden4. Het standpunt van de regering heeft u inmiddels bereikt.
De regering hecht eraan dat alle relevante partijen gelegenheid krijgen op de voorstellen te reageren en meent dat partijen op deze wijze hiertoe ook voldoende gelegenheid wordt geboden.
Nadat duidelijk is hoe het Kwaliteitsinstituut bij de curatieve en langdurige zorg ingezet gaat worden, zal er meer duidelijkheid komen over de rol die het instituut bij jeugdhulp zou kunnen spelen bij het verspreiden van kennis, innovaties en «best practices».
De leden van de SP-fractie willen weten waarom gekozen is voor tuchtrecht dat per beroepsgroep is gescheiden. Ook willen zij een nadere toelichting hoe het tuchtcollege precies vormgegeven wordt binnen de stichting die verantwoordelijk wordt voor het kwaliteitsregister. Ook willen deze fractieleden weten in hoeverre de taakomschrijving van de Inspectie jeugdzorg wordt uitgebreid.
Binnen het tuchtcollege worden kamers geformeerd, naar gelang het type beroepsbeoefenaren. Die indeling in kamers is gewenst omdat een essentieel onderdeel van tuchtrecht is dat beoordeeld wordt of het handelen van beroepsbeoefenaren voldoet aan de voor die beroepsbeoefenaren geldende beroepsstandaarden. Om die reden hebben in een tuchtcollege altijd beroepsgenoten zitting. Door het systeem van de kamers te hanteren wordt bereikt dat het handelen van jeugdzorgwerkers wordt beoordeeld door jeugdzorgwerkers en dat van gedragswetenschappers door gedragswetenschappers.
Om voor een erkenning in aanmerking te komen, zullen de statuten van het kwaliteitsregister moeten voorzien in een adequaat systeem van normhandhaving op grond waarvan passende maatregelen kunnen worden genomen tegen beroepsbeoefenaren die niet aan die normen voldoen. De registerstichting zal aan dat criterium invulling geven door instelling van een tuchtcollege en een college van beroep. Door als erkenningsvoorwaarde te stellen dat er sprake is van een adequaat systeem van normhandhaving, zal in ieder geval sprake zijn van een onafhankelijk tuchtcollege, een passende kring van klachtgerechtigden, openbaarheid van uitspraken en een beroepsmogelijkheid. De bij de oprichting van de stichting betrokkenen hebben ook al aangegeven deze uitgangspunten over te nemen.
Voor wat betreft de taakomschrijving van de Inspectie jeugdzorg is van belang dat deze zal worden uitgebreid met de bevoegdheid tot het indienen van tuchtklachten bij het tuchtcollege van het kwaliteitsregister jeugd. Het onderhavige wetsvoorstel voorziet daarin.
De leden van de CDA-fractie vragen zich af of de comply or explain-regel niet te zwaar is voor de veelal laagdrempelige begeleiding die aan gezinnen wordt geven. In het verlengde daarvan ligt de vraag van de leden van de D66-fractie die willen weten of de verplichting om te beargumenteren wanneer wordt afgeweken van de toedeling van werkzaamheden aan beroepsbeoefenaren uit het kwaliteitsregister jeugd, niet leidt tot een aanzienlijke toename van de administratieve lastendruk voor instellingen en professionals?
Het is aan de instelling om te besluiten wanneer afgeweken wordt van de norm om een geregistreerde jeugdprofessional in te zetten. Een door veldpartijen gezamenlijk opgesteld kwaliteitskader biedt hiervoor handvatten. Een verwijzing naar het kwaliteitskader zal in veel gevallen volstaan als verklaring voor het afwijken van de norm. De regering is daarmee van oordeel dat geen sprake is van een disproportionele belasting.
De leden van de D66-fractie willen weten welk instrumentarium de Inspectie jeugdzorg ter beschikking zal staan ter handhaving van de norm van de verantwoorde werktoedeling en zij willen weten bij wie binnen de jeugdzorgorganisaties in de praktijk straks de bewijslast komt te liggen over de juiste toepassing van de norm.
De Wet op de jeugdzorg geeft de Inspectie jeugdzorg de bevoegdheid in spoedeisende situaties de bureaus jeugdzorg en de zorgaanbieders een bevel te geven. In niet spoedeisende situaties kunnen gedeputeerde staten een schriftelijke aanwijzing geven. Indien de instelling het bevel of de aanwijzing niet opvolgt, kunnen gedeputeerde staten de naleving van het bevel of de aanwijzing afdwingen door de toepassing van bestuursdwang. In paragraaf 5 van de nota van toelichting bij het ontwerp professionaliseringsbesluit wordt dit onderwerp nader toegelicht.
De bewijslast dat geen sprake is van kwaliteitsverlies rust formeel op de jeugdzorgorganisatie. Welke functionaris binnen die organisatie daarmee feitelijk wordt belast, is aan de betreffende organisatie. Naar verwachting zal dat de persoon zijn die als aanspreekpunt voor de inspectie optreedt.
Gelet op de samenhang van deze paragraaf met paragraaf 8 uit het verslag, zullen de in paragraaf 8 gestelde vragen worden opgenomen in deze paragraaf.
De leden van de VVD-fractie willen weten of het niet efficiënter zou zijn door middel van een specifieke wettelijke norm bij de beide afwijkingsgronden van de norm van de verantwoorde werktoedeling aan te geven wanneer afwijking gerechtvaardigd dan wel noodzakelijk is.
Zoals eerder betoogd bleek het niet mogelijk een hanteerbare rechtsregel te formuleren die tevoren aangeeft in welke gevallen wel en in welke gevallen niet de inzet van een geregistreerde beroepsbeoefenaar is vereist.
Dat impliceert tevens dat niet voor een concretere wettelijke norm voor de afwijkingsgronden kon worden gekozen. In meer concrete situaties kan dat aan de hand van een professioneel oordeel wel geschieden. Om die reden zijn de afwijkingsnormen vrij open geformuleerd, doch niet zodanig vrij dat daar naar eigen goeddunken door jeugdzorgorganisaties invulling aan kan worden gegeven. De bewijslast dat geen sprake is van kwaliteitsverlies, ligt bij de jeugdzorgorganisaties. Kunnen zij niet aannemelijk maken dat geen sprake is van kwaliteitsverlies, dan mogen zij niet afwijken.
Het oordeel daarover is aan de Inspectie jeugdzorg. De rechter kan de juistheid van dat oordeel toetsen.
De leden van de VVD-fractie willen voorts weten op welke wijze de norm van de verantwoorde werktoedeling een toevoeging is van de uit de Kwaliteitswet zorginstelling voortvloeiende verplichting om verantwoorde zorg te leveren. Zij willen voorts weten hoe het kwaliteitskader van de norm van de verantwoorde werktoedeling zich verhoudt tot het kwaliteitskader van de Commissie Rouvoet en hoe er voor wordt gezorgd dat beide kwaliteitskaders als één gaan functioneren.
De Kwaliteitswet zorginstellingen is niet van toepassing op bureaus jeugdzorg en zorgaanbieders in de jeugdzorg. De Wet op de jeugdzorg kent wel gelijksoortige verplichtingen als de Kwaliteitswet zorginstellingen. Zo verplicht zij bureaus jeugdzorg en zorgaanbieders een zodanige verantwoordelijkheidstoedeling toe te passen dat dat redelijkerwijs moet leiden tot een verantwoorde uitvoering van taken, onderscheidenlijk verantwoorde zorg. Dit verplicht bureaus jeugdzorg en zorgaanbieders evenwel niet het uitgangspunt te hanteren dat werkzaamheden worden toegedeeld aan geregistreerde jeugdprofessionals. Daarom is het noodzakelijk dat deze norm van de verantwoorde werktoedeling wettelijk wordt vastgelegd.
Het kwaliteitskader Rouvoet richt zich vooral op het voorkomen van seksueel misbruik in de jeugdzorg en heeft een andere invalshoek dan het kwaliteitskader ter uitwerking van de norm van de verantwoorde werktoedeling. Wel is reeds eerder naar aanleiding van het kwaliteitskader van de Commissie Rouvoet als ook van het rapport van de Commissie Samson aangegeven dat in de opleidingen aandacht moet zijn voor het signaleren en voorkomen van seksueel misbruik.
De leden van de PvdA-fractie willen weten in hoeverre het kwaliteitskader van toepassing is op de uitzonderingsbepalingen van de norm van de verantwoorde werktoedeling en of er kwaliteitseisen worden gesteld aan de uitzonderingsgrond dat afgeweken mag worden van de verplichting om geregistreerde jeugdprofessionals in te zetten indien jeugdzorgorganisaties aannemelijk kunnen maken dat toedeling van werkzaamheden aan anderen dan geregistreerde jeugdprofessionals de kwaliteit van de zorg niet nadelig beïnvloedt.
Het kwaliteitskader geeft jeugdzorgorganisaties handvatten hoe zij binnen hun organisatie de norm van de verantwoorde werktoedeling kunnen operationaliseren. Onderdeel van die operationalisering is juist dat voor jeugdzorgorganisaties helder wordt met welke werkzaamheden anderen dan geregistreerde jeugdprofessionals kunnen worden belast (dat wil zeggen invulling geven aan het «tenzij-beginsel») zonder dat er kwaliteitsverlies in de zorgverlening optreedt. Daarnaast geldt – ook als er geen kwaliteitsverlies optreedt – altijd nog de verplichting om andere beroepsbeoefenaren in te zetten indien dat voor de kwaliteit van de zorgverlening noodzakelijk is. Ook dat kan aan de orde komen in het kwaliteitskader.
De leden van de PvdA-fractie vragen voorts in hoeverre het generalistische denken een kader of kwaliteitseis wordt binnen het professionaliseringstraject.
In reactie hierop merkt de regering op dat partijen gezamenlijk een kwaliteitskader zullen opstellen dat in elk geval een operationalisering zal bevatten van de norm van de verantwoorde werktoedeling. Dit kwaliteitskader is nog niet vastgesteld, dus de regering kan nu nog niet aangeven in hoeverre generalistisch denken hierin eventueel gestalte krijgt. Het is aan de veldpartijen in hoeverre zij dit gedachtegoed een plaats geven binnen het kwaliteitskader.
De leden van de SP-fractie maken zich zorgen over de uitwerking van de norm van de verantwoorde werktoedeling. Zij willen weten in hoeverre jeugdzorgorganisaties goedkopere en niet-geregistreerde beroepsbeoefenaren kunnen inzetten. Zij willen weten hoe de regering dit wil voorkomen en hoe het toezicht hierop is geregeld. Is de Inspectie jeugdzorg hier voldoende voor toegerust? Voorts willen deze leden weten of ongeschoolde beroepsbeoefenaren ook werk mogen uitvoeren onder toezicht van een hbo-geschoolde beroepsbeoefenaar.
De norm van de verantwoorde werktoedeling brengt mee dat jeugdzorgorganisaties in beginsel geregistreerde jeugdprofessionals inzetten. Zij mogen daar slechts van afwijken indien zij aannemelijk kunnen maken dat de kwaliteit niet in het geding is of indien de kwaliteit van de zorgverlening het noodzakelijk maakt een andere beroepsbeoefenaar dan een geregistreerde jeugdprofessional in te zetten. De bezoldiging van beroepsbeoefenaren speelt hierbij geen rol. Bepalend is of het verantwoord is het werk met inachtneming van de randvoorwaarden toe te delen aan die beroepsbeoefenaar. Registratie is hierbij niet doorslaggevend. Er kunnen zelfs goede redenen zijn om een niet geregistreerde beroepsbeoefenaar in te zetten. Als een jeugdige gebaat is bij muziektherapie, zal de kwaliteit van de zorg verlangen dat een muziektherapeut wordt belast met het geven van die therapie. Muziektherapeuten zijn niet geregistreerd in het kwaliteitsregister, maar moeten in een dergelijke situatie wel betrokken worden bij de zorgverlening. De regering gaat er vanuit dat de vragensteller bij een hbo-geschoolde beroepsbeoefenaar doelt op een beroepsbeoefenaar die is opgenomen in het kwaliteitsregister jeugd (geregistreerde jeugdprofessional). De norm van de verantwoorde werktoedeling maakt het mogelijk dat werkzaamheden door bijvoorbeeld ongeschoolden worden verricht onder verantwoordelijkheid van een geregistreerde jeugdprofessional.
Bij de inschakeling van ongeschoolden, zal een geregistreerde jeugdprofessional zich ervan dienen te vergewissen en te bewaken dat die persoon de overgedragen werkzaamheden goed uitvoert. Draagt hij te lichtvaardig taken over, dan kan hem dat tuchtrechtelijk worden aangerekend.
Zoals eerder aangegeven zal het toezicht plaatsvinden door de Inspectie jeugdzorg aan de hand van een door haar opgesteld toetsingskader. Ook bij de hierop volgende vraag wordt hier nader op ingegaan.
De leden van de SP-fractie vragen voorts hoe de regering de door de Inspectie jeugdzorg voorziene handhaafbaarheidsproblemen wil oplossen.
De Inspectie jeugdzorg heeft in haar advies over de norm van de verantwoorde werktoedeling, uitgebracht naar aanleiding van het wetsvoorstel, aanvankelijk haar twijfels geuit over de handhaafbaarheid van de norm van de verantwoorde werktoedeling. Zij voorzag dat door de beide afwijkingsgronden onduidelijkheid zou kunnen ontstaan over de toepassing van de norm. Dat zou de kwaliteit niet ten goede komen.
Uiteraard moet er in de praktijk zoveel mogelijk helderheid bestaan over de toepassing van de norm. Naar aanleiding van het advies is verkend hoe de onduidelijkheden kunnen worden weggenomen, zonder daarbij op te lopen tegen de eerder geconstateerde problemen en zonder dat afstand moet worden genomen van een systeem dat door de veldpartijen wordt gedragen.
De oplossing is gevonden in het kwaliteitskader. De Inspectie jeugdzorg ziet mogelijkheden om door de betrokkenheid van de veldpartijen tot een zodanige invulling van het kwaliteitsbeleidskader te komen dat een effectieve handhaving van de norm van de verantwoorde werktoedeling mogelijk is. Het kwaliteitskader zal voor iedereen, Inspectie jeugdzorg en veldpartijen, op voorhand duidelijkheid verschaffen over de toepassing van de norm.
Verder vragen de leden van de SP-fractie of ongeschoolden ook werk mogen uitvoeren onder toezicht van mbo-geschoolde beroepsbeoefenaren.
Het door de veldpartijen op te stellen kwaliteitskader zal duidelijk maken in welk geval werkzaamheden kunnen worden verricht door anderen dan geregistreerde jeugdprofessionals. Indien hieruit blijkt dat een mbo-geschoolde jeugdhulpverlener verantwoordelijk kan zijn voor de uitvoering van bepaalde taken, dan kan een ongeschoolde beroepsbeoefenaar onder de verantwoordelijkheid van deze mbo-geschoolde jeugdhulpverlener activiteiten verrichten, zolang er maar sprake blijft van een verantwoorde werktoedeling.
De leden van de SGP-fractie vragen of het wel klopt dat de norm van de verantwoorde werktoedeling in een amvb wordt uitgewerkt, aangezien deze norm reeds in de wet is te vinden. Deze leden vragen of de regering hiermee bedoelt aan te geven dat vooral de invulling van die norm nader bepaald wordt, bijvoorbeeld om de bewijslastverdeling op de gewenste wijze in te richten, maar dat de norm op zich al bestaat.
Inderdaad spreken de artikelen 13, vierde lid, en 25, eerste lid,van de Wet op de jeugdzorg, van een «verantwoordelijkheidstoedeling». Bij amvb (lees: het ontwerp professionaliseringsbesluit) wordt als specifiek aspect waaraan die verantwoordelijkheidstoedeling moet voldoen, de norm van de verantwoorde werktoedeling vastgesteld.
De norm van de verantwoorde werktoedeling is niet een vanzelfsprekende invulling van een goede verantwoordelijkheidstoedeling. Daarom wordt zij bij amvb vastgesteld. De leden van de SGP-fractie zien het juist dat bij de formulering van de norm rekening is gehouden met de bewijslastverdeling. De norm is zo geformuleerd dat de jeugdzorgorganisaties – en niet de Inspectie jeugdzorg – aannemelijk moeten maken dat bij toedeling van werkzaamheden aan anderen dan geregistreerde jeugdprofessionals geen sprake is van kwaliteitsverlies.
De leden van de SP-fractie vragen naar de wijze waarop de medewerkers van de raad voor de kinderbescherming betrokken worden bij het kwaliteitsregister.
De raad voor de kinderbescherming is sinds lange tijd aangesloten bij het professionaliseringstraject. Zo heeft de raad voor de kinderbescherming zitting in de Stuurgroep implementatie professionalisering Jeugdzorg (StipJ). Ook zijn medewerkers van de raad voor de kinderbescherming betrokken bij de onder de StipJ ressorterende project- en werkgroepen. Zij zijn dus direct betrokken bij de totstandkoming van de kaders, regelingen en voorlichting rond het kwaliteitsregister jeugd.
Eerder genoemde leden vragen eveneens waarom er geen wettelijke maatregelen nodig zijn voor het personeel van de raad voor de kinderbescherming en de rijksinrichtingen.
Omdat zowel de raad voor de kinderbescherming als de rijksinrichtingen taakorganisaties zijn van het Ministerie van Veiligheid en Justitie5, zijn medewerkers van deze organisaties hiërarchisch ondergeschikt aan de Minister. Daarmee kan de Minister van Veiligheid en Justitie rechtstreeks eisen stellen aan zijn organisaties en zijn medewerkers. Deze eisen zullen zien op kwaliteit, registratie en – via de weg van registratie –, op tuchtrecht. Op deze wijze wordt via een andere weg hetzelfde bereikt.
In het verlengde van het vorenstaande vragen de leden van de SP-fractie waarom er voor het personeel van de Stichting Nidos geen noodzakelijke registratie nodig is.
In de memorie van toelichting is aangegeven dat het voor de betreffende beroepsbeoefenaars van Stichting Nidos niet noodzakelijk is een afzonderlijke regeling inzake de werktoedeling (aan geregistreerde jeugdprofessionals) te treffen. De verplichtingen ten aanzien van bedoelde beroepsbeoefenaren vinden hun grondslag in artikel 13 van de Wet op de jeugdzorg. In artikel 38, vijfde lid, van de Wet op de jeugdzorg is geregeld dat diverse bepalingen van de Wet op de jeugdzorg, waaronder artikel 13, van overeenkomstige toepassing zijn op de Stichting Nidos. Daardoor gelden voor Stichting Nidos dezelfde eisen als voor de bureaus jeugdzorg en de zorgaanbieders.
De leden van de VVD-fractie vragen of de richtlijnen voor het schorsen en het schrappen van jeugdzorgwerkers vergelijkbaar zijn met die uit het tuchtrecht voor BIG-geregistreerden en vanaf welke gradatie de tuchtmaatregelen openbaar worden gemaakt.
De richtlijnen voor het schorsen en het schrappen van de geregistreerde professionals worden opgesteld door een door het kwaliteitsregister jeugd ingesteld orgaan dat wordt belast met de uitoefening van tuchtrechtspraak. Dat tuchtcollege kan verschillende maatregelen opleggen, variërend van een waarschuwing tot een doorhaling uit het register. De beroepsbeoefenaren zijn door de inschrijving privaatrechtelijk gebonden aan het systeem van openbaarheid.
Naar verwachting zal het tuchtcollege bij het opleggen van maatregelen zich rekenschap geven van de jurisprudentie die al is ontwikkeld bij andere tuchtcolleges, zoals de in de Wet BIG geregelde regionale tuchtcolleges en het centraal tuchtcollege.
De leden van de VVD-fractie willen weten hoe belangenverstrengeling bij het kwaliteitsregister jeugd kan worden voorkomen. In datzelfde kader past de vraag van de leden van de SP-fractie betreffende de onafhankelijkheid van het bestuur van de registerstichting terwijl dat bestuur verantwoordelijk is voor het tuchtcollege. Voorts vragen zij in hoeverre er sprake is van onafhankelijkheid nu er sprake is van een privaatrechtelijke regeling. Deze fractieleden willen ook weten wie daar toezicht op houdt.
Als één van de erkenningsvoorwaarden voor het kwaliteitsregister jeugd wordt in het ontwerp professionaliseringsbesluit een bepaling opgenomen inzake de onverenigbaarheid van functies. De statuten dienen op afdoende wijze te regelen dat bestuursleden en leden van andere organen van de registerstichting functies vervullen die onverenigbaar of tegenstrijdig zijn of kunnen zijn met de belangen of doelstellingen van de registerstichting. Daarvan zou sprake kunnen indien een lid van het bestuur tevens lid zou zijn van het bestuur van een van de voordragende beroepsverenigingen of van een tuchtcollege bij een van de verenigingen. Deze erkenningsvoorwaarde sluit daarentegen weer niet uit dat leden van onafhankelijke tuchtcolleges bij de beroepsverenigingen ook zitting nemen in het tuchtcollege van het kwaliteitsregister jeugd. Juist omdat zij door hun onafhankelijkheid niet gehouden zijn instructies op te volgen van personen met belangen die haaks kunnen staan op die van het kwaliteitsregister jeugd, is er geen reden dat soort dubbelfuncties tegen te gaan.
De registerstichting moet ervoor zorgen dat er een tuchtcollege is. Echter, het tuchtcollege wordt separaat van het bestuur gepositioneerd om op die manier onafhankelijke besluitvorming te garanderen.
De omstandigheid dat het kwaliteitsregister privaatrechtelijk is georganiseerd, betekent niet dat er geen sprake kan zijn van onafhankelijkheid. Bepalend voor de vraag in hoeverre de verschillende organen binnen een privaatrechtelijke organisatie onafhankelijk kunnen functioneren, is hoe de verschillende organen statutair zijn gepositioneerd. De erkenningsvoorwaarden strekken er mede toe dat de statuten daarvoor de nodige waarborgen bieden.
Indien de registerstichting niet voldoet aan de erkenningsvoorwaarden, zal zij niet erkend kunnen worden. Mocht na erkenning blijken dat de registerstichting niet of niet langer voldoet aan de in het ontwerp professionaliseringsbesluit gestelde eisen, dan kan de erkenning worden ingetrokken. Een van die eisen is dat het tuchtcollege separaat van het bestuur wordt gepositioneerd.
De leden van de VVD-fractie willen eveneens weten hoe de verbintenissen tussen het kwaliteitsregister jeugd en de geregistreerde jeugdprofessionals afdwingbaar zijn, nu er sprake is van privaatrechtelijke verbintenissen en er geen aan het publiekrecht ontleend rechtsgevolg is.
Door inschrijving in het kwaliteitsregister jeugd binden beroepsbeoefenaren zich aan de door het tuchtcollege en het college van beroep te hanteren algemene tuchtnorm. De algemene tuchtnorm zal (per kamer) verder worden ingevuld met de voor de desbetreffende beroepsgroep geldende beroepsethische normen (voorschriften, beroepscodes, richtlijnen en veldnormen). Indien een geregistreerde beroepsbeoefenaar zich daar niet aan houdt, wordt dat handelen voorgelegd aan het tuchtcollege die daarover een uitspraak zal doen en, indien nodig, een maatregel zal opleggen. Die maatregel kan inhouden dat de betrokkene uit het kwaliteitsregister jeugd wordt verwijderd.
Verder vragen de leden van de VVD-fractie zich af wie plaatsnemen in het tuchtcollege, hoe deze leden worden geselecteerd en aan welke voorwaarden zij moeten voldoen.
Het tuchtcollege wordt separaat van het bestuur van de stichting gepositioneerd om op deze manier onafhankelijke besluitvorming te garanderen. Binnen het tuchtcollege worden kamers geformeerd, naar gelang het type beroepsbeoefenaren. In iedere kamer hebben zowel beoefenaren van het betrokken beroep als een jurist zitting. Het is aan het kwaliteitsregister jeugd om de selectievoorwaarden op te stellen en toe te passen. Dat neemt niet weg dat een van de erkenningsvoorwaarden is dat er sprake moet zijn van een adequaat systeem van normhandhaving. De benoemingsprocedure is een aspect daarvan.
De leden van de PvdA-fractie vragen zich af welke publiekrechtelijke rechtsgevolgen er kunnen zijn binnen een privaatrechtelijke aangelegenheid die samenhangen met de registratie.
Op bladzijde 11, laatste alinea, van de memorie van toelichting wordt aangegeven dat de verbintenissen alle privaatrechtelijk van aard zijn, en dat er geen aan het publiekrecht ontleend rechtsgevolg is. Hier wordt gedoeld op de verbintenis tussen het kwaliteitsregister jeugd en de beroepsbeoefenaar.
Er zijn geen publiekrechtelijke rechtsgevolgen die direct samenhangen met de registratie. De in de memorie van toelichting bedoelde publiekrechtelijke gevolgen zien op de jeugdzorgorganisaties. Immers de jeugdzorgorganisaties moeten werken volgens de norm van de verantwoorde werktoedeling en zij moeten dientengevolge aannemelijk kunnen maken dat de werktoedeling niet leidt tot kwaliteitsverlies.
De leden van de SP-fractie vragen welke erkenningsvoorwaarden in het ontwerp professionaliseringsbesluit worden opgenomen.
Inmiddels kan voor de erkenningsvoorwaarden worden verwezen naar het hoofdstuk XIIA van het ontwerp professionaliseringsbesluit en de toelichting daarop.
De leden van de SP-fractie willen een toelichting over hoe de privacygegevens van beroepsbeoefenaren worden gewaarborgd.
De beheerder van het kwaliteitsregister jeugd zal bij het bewerken van persoonsgegevens, evenals ieder ander in Nederland die persoonsgegevens bewerkt, de geldende wetgeving moeten naleven. Dat betekent in ieder geval dat hij de Wet bescherming persoonsgegevens in acht moet nemen.
De leden van de SP-fractie willen graag een toelichting over de wijze waarop toelating en verwijdering uit het kwaliteitsregister jeugd precies geregeld wordt.
Registratie vindt plaats wanneer het bestuur van de registerstichting heeft vastgesteld dat is voldaan aan de eisen van vakbekwaamheid (registratienormen). Een belangrijke registratievoorwaarde zal zijn dat de betrokkene minimaal geschoold is op hbo-niveau. Dat brengt mee dat niet alleen jeugdzorgwerkers die succesvol een relevante hbo-opleiding hebben afgerond in aanmerking komen voor registratie. Ook jeugdzorgwerkers die op andere wijze het vereiste niveau behalen, komen in aanmerking. Het kan zich voordoen dat een jeugdzorgwerker zijn diploma in het buitenland heeft gehaald. Bij gebleken gelijkwaardigheid na onafhankelijke toetsing, is er geen enkele reden een dergelijke beroepsbeoefenaar op die grond uit te sluiten. Hetzelfde geldt voor beroepsbeoefenaren die door het succesvol afronden van een zogenoemd Erkenning van Verworven Competenties-traject ofwel EVC-traject het vereiste opleidingsniveau weten te behalen.
Het verzoek om registratie wordt door de beroepsbeoefenaar gericht aan het bestuur van de registerstichting, onder overlegging van noodzakelijke stukken. Het bestuur beslist op het verzoek, niet dan nadat daarover advies is ingewonnen bij een van de registratiecommissies van NIP, NVO of het Beroepsregister van Agogisch en Maatschappelijk werkers (BAMw). De registratie voor de NVMW is georganiseerd binnen BAMw. Voor de vraag welke van de drie commissies om advies wordt gevraagd, zal het beroep van de aanvrager bepalend zijn. Bij de registratie wordt een aantekening gemaakt van het beroep van de betrokkene (jeugdzorgwerker, psycholoog of orthopedagoog). Indien later ook andere beroepsverenigingen deel gaan nemen aan de registerstichting, kan de registerstichting ook de registratiecommissie van zo'n organisatie betrekken, dan wel die commissie combineren met die van een reeds deelnemende beroepsorganisatie.
In de startfase van het kwaliteitsregister jeugd kunnen de beroepsbeoefenaren die de registratie aanvragen en die al zijn ingeschreven in een van de verenigingsregisters van het NIP of NVO of het register van BAMw, na beperkte toetsing zonder advisering worden ingeschreven. Lidmaatschap van een beroepsvereniging, dan wel het ingeschreven staan in een van de registers is nadrukkelijk geen voorwaarde voor inschrijving in het kwaliteitsregister jeugd.
Indien de beroepsbeoefenaar nog niet in een van de registers van de drie betrokken beroepsverenigingen is ingeschreven, zal het bestuur van de registerstichting, afhankelijk van het beroep van de aanvrager, de betreffende registratiecommissie om advies vragen of die beroepsbeoefenaar voldoet aan de gestelde registratienormen. Daarbij worden de door de beroepsbeoefenaar in het kader van het verzoek tot inschrijving ingediende stukken doorgezonden naar de registratiecommissie. De registratiecommissie verricht op de betreffende aanvraag zoveel mogelijk dezelfde toets als die zij zou verrichten indien het verzoek betrekking had op inschrijving in het betreffende register van een van de beroepsverenigingen. Doorslaggevend bij de beoordeling zijn echter de voor de registerstichting geldende registratienormen. Het advies wordt vervolgens toegezonden aan het bestuur van de registerstichting.
Het bestuur beslist op de aanvraag mede op basis van het advies, waarbij het – voor wat betreft de onderbouwing – eenvoudigweg kan verwijzen naar dat advies (dat dan wel bekend moet zijn bij de verzoeker).
Verwijdering uit het register kan tegen de wil van de geregistreerde plaatsvinden op grond van een uitspraak van het onafhankelijke tuchtcollege. Het bestuur van de registerstichting zal verplicht zijn uitvoering te geven aan een uitspraak van het tuchtcollege tot doorhaling van een registratie.
De leden van de SP-fractie vragen waarom niet is aangesloten bij het reeds bestaande BIG-register en willen een toelichting waarom voor een privaatrechtelijke regeling is gekozen en niet voor een wettelijk systeem zoals dit voor BIG-geregistreerden is geregeld. Een vraag van gelijke strekking werd gesteld door de leden van de SGP-fractie.
Anders dan in de individuele gezondheidszorg verkeert de beroepsvorming binnen de jeugdzorg – in zijn algemeenheid bezien – in de beginfase. Tussen de verschillende beroepen bestaan verschillen in ontwikkeling. De vraag naar geregistreerde jeugdprofessionals moet de beroepsvorming binnen de jeugdzorg stimuleren. De regering is ervan overtuigd dat daarmee de kwaliteit van de zorg verbetert. Wie tot de beroepsgroep wordt toegelaten of eruit wordt verwijderd, is vooralsnog een zaak van de beroepsbeoefenaren zelf. Dit uit zich in de betrokkenheid van de beroepsverenigingen bij het kwaliteitsregister jeugd. Zij krijgen de bevoegdheid bestuursleden voor de registerstichting voor te dragen en worden gehoord wanneer de registerstichting een wijziging van de registratievoorwaarden wil vaststellen.
Een publiekrechtelijk register zoals dat van de Wet BIG, biedt niet de flexibiliteit die het thans voorgestelde (privaatrechtelijke) systeem wel heeft. De betrokkenheid van de beroepsverenigingen leidt naar verwachting ook tot meer betrokkenheid van de beroepsgroep dan wanneer het register van overheidswege georganiseerd wordt. De aansluiting bij het professionaliseringsproces van nieuwe verenigingen bij de registerstichting kan plaatsvinden zonder bemoeienis van de overheid en vergt aanzienlijk minder tijd dan wanneer gekozen zou worden voor een publiekrechtelijk stelsel als dat van de Wet BIG. In dat geval zal bij iedere aanpassing een wijziging van een wet in formele zin zijn vereist.
De Wet BIG stelt eisen aan beroepsbeoefenaren werkzaam in de individuele gezondheidszorg. Dat is mogelijk omdat, mede gelet op de stand van de beroepsontwikkeling, in die sector met gebruikmaking van beroepsdomeinen en voorbehouden handelingen, een goede afbakening van taken mogelijk is. De jeugdzorg biedt thans niet de mogelijkheid om een werkbaar systeem op basis van domeinafbakening en voorbehouden handelingen vast te stellen. De Wet op de jeugdzorg richt zich bovendien tot de zorgaanbieders, en niet tot de beroepsbeoefenaren. In die zin is het onderhavige wetsvoorstel en het ontwerp professionaliseringsbesluit beter te vergelijken met de Kwaliteitswet zorginstellingen.
Het tuchtrecht is privaatrechtelijk geregeld omdat ook het register privaatrechtelijk geregeld is. De registerstichting moet daarom voorzien in een systeem dat de verwijdering uit het register regelt. Een van overheidswege georganiseerd tuchtrecht kan daar geen rol in spelen. Dat zou anders zijn, indien ook het register van publiekrechtelijke aard zou zijn. Daarvan is echter om eerder genoemde redenen geen sprake.
De leden van de SP-fractie vragen tevens wat de consequenties zijn van schrapping uit het kwaliteitsregister. Verder vragen zij of er een verplichting is om zich in te schrijven. In het verlengde daarvan ligt de vraag van de leden van de VVD-fractie of een beroepsbeoefenaar na verwijdering uit het kwaliteitsregister tot gevolg heeft dat een beroepsbeoefenaar niet meer kan werken binnen de jeugdzorg.
Na verwijdering uit het kwaliteitsregister jeugd is niet uitgesloten dat een beroepsbeoefenaar nog werkzaam kan zijn in de jeugdzorg. Welke werkzaamheden aan hem kunnen worden toegedeeld zal moeten worden beantwoord aan de hand van de norm van de verantwoorde werktoedeling. Het ligt niet voor de hand dat een jeugdzorgorganisatie aannemelijk kan maken dat zonder kwaliteitsverlies aan een beroepsbeoefenaar na verwijdering uit het register nog dezelfde werkzaamheden kunnen worden toegedeeld als voor de verwijdering. Verwijdering uit het register betekent niet zondermeer dat iemand niet meer werkzaam zal kunnen zijn in de jeugdzorg. Het is mogelijk een dergelijke medewerker andere werkzaamheden toe te delen, die hij wel kan verrichten zonder dat sprake is van kwaliteitsverlies, bijvoorbeeld voor activiteiten buiten het primair proces.
Er bestaat geen verplichting tot inschrijving om in de jeugdzorg werkzaam te kunnen zijn. Niet-geregistreerd zijn betekent echter dat toedeling van werkzaamheden aan de betreffende beroepsbeoefenaar aan beperkingen is onderworpen.
De leden van de D66-fractie willen weten of de regering als einddoel een publiekrechtelijk register ziet. Zij willen ook weten welke eisen gelden voor herregistratie.
Beroepsvorming – die essentieel is voor de professionalisering – is in de regel een langdurig proces. Vooralsnog is daarom een publiekrechtelijk register niet aan de orde. Dit neemt niet weg dat dit aspect wel bij de evaluatie van de Jeugdwet aan de orde zal komen.
De eisen voor herregistratie moeten nog worden vastgesteld door het kwaliteitsregister jeugd. Onderdeel van de erkenningsvoorwaarden voor het kwaliteitsregister jeugd is dat voor herregistratie in ieder geval eisen moeten worden gesteld ter zake van werkervaring en van na- en bijscholing.
De leden van de CDA-fractie vragen hoe het bestuur van de registerstichting wordt samengesteld en wie het bestuur controleert.
De leden van het bestuur van de registerstichting worden benoemd op voordracht van beroepsverenigingen waarbij beroepsbeoefenaren zijn aangesloten die van relevant belang zijn voor de beroepsbeoefening binnen de jeugdzorg. In de huidige situatie betreft dit NIP, NVO en NVMW.
In dit kader is van belang dat de registerstichting de Ministers van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Veiligheid en Justitie alle in haar bezit zijnde informatie die redelijkerwijs noodzakelijk is om te beoordelen of de registerstichting of het kwaliteitsregister jeugd op enig moment voldoet aan de bij dat besluit gestelde eisen, dan wel de informatie die redelijkerwijs noodzakelijk is om ten minste inzicht te krijgen in de aantallen registraties, de aard van de registraties en de ontwikkelingen rond het systeem van normhandhaving. Daarnaast verschaft de registerstichting beide Ministers jaarlijks een verslag met betrekking tot de werkzaamheden die samenhangen met de uitvoering van het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg. Op die manier kan voldoende controle op het (functioneren van) het kwaliteitsregister worden uitgeoefend.
De leden van de SGP-fractie vragen in hoeverre de uitsluiting van beroepsbeoefenaren uit een bepaald beroep door middel van een register en tuchtrecht kan geschieden zonder expliciete regeling in een formele wet. Kan de regering volstaan met in hoge mate te verwijzen naar de invulling door private beroepsorganisaties, terwijl de wet zich bovendien slechts op de verantwoordelijkheid van aanbieders en instellingen richt? Zij vragen in dit verband een vergelijking te maken met regelingen en waarborgen zoals die in de Wet BIG en de Advocatenwet zijn vormgegeven.
Uit het advies van de Afdeling advisering blijkt dat het mogelijk is dat zonder expliciete regeling in een formele wet van beroepsbeoefenaren kan worden verlangd dat zij door registratie zijn gebonden aan beroepsethische normen. Dat laat ook de mogelijkheid open dat de invulling hiervan door private beroepsorganisaties geschiedt.
In dit kader is van belang dat van uitsluiting van bijvoorbeeld jeugdzorgwerkers en gedragswetenschappers in de jeugdzorg formeel geen sprake is. Het uitoefenen van met die beroepen samenhangende werkzaamheden in de jeugdzorg is niet exclusief voorbehouden aan beroepsbeoefenaren die zijn geregistreerd in het kwaliteitsregister jeugd (de geregistreerde jeugdprofessionals). Een werkgever heeft immers de mogelijkheid anderen met die werkzaamheden te belasten. Dat de werkgever daarbij de kwaliteit van de zorgverlening in acht moet nemen, maakt dat niet anders. Ook overigens roept een registratie geen exclusieve bevoegdheden voor de geregistreerde jeugdprofessionals in het leven.
Met de Wet BIG en de Advocatenwet is dat anders. Een beroepsbeoefenaar die bijvoorbeeld als arts in het BIG-register is geregistreerd kan aan die registratie de bevoegdheid ontlenen tot het voeren van de artsentitel en tot het verrichten van bepaalde aan hem voorbehouden handelingen. Wordt een arts doorgehaald uit het BIG-register, dan heeft dat tot gevolg dat hij wordt uitgesloten van het voeren van de artsentitel en dat hij niet langer de aan hem voorbehouden handelingen mag verrichten. Dan is er wel sprake van uitsluiting van die beroepsuitoefening, zoals bedoeld door de aan het woord zijnde leden.
Voor advocaten geldt een vergelijkbaar stelsel. Een beroepsbeoefenaar die als advocaat is ingeschreven op het tableau heeft het recht tot het voeren van de advocatentitel. Daarnaast komt hem het recht toe bepaalde taken te verrichten die anderen niet mogen verrichten. Daarbij kan gedacht worden aan het aan de advocaat toegekende procesmonopolie in bij de wet aangewezen gevallen. De gevolgen van schrapping van het tableau zijn vergelijkbaar met een doorhaling uit het BIG-register. Een beroepsbeoefenaar die van het tableau wordt verwijderd heeft niet langer het recht de advocatentitel te voeren. Ook de uit het procesmonopolie door de wet aan hem toegekende bevoegdheden tot procesvertegenwoordiging mag hij niet langer uitoefenen. Net als in het geval van de BIG-registratie, maar anders dan in het geval van het register voor jeugdprofessionals, is er daarmee sprake van uitsluiting van de beroepsuitoefening.
Gelet op de samenhang van de in deze paragraaf gestelde vragen met de vragen gesteld in paragraaf 6, zijn de vragen in laatstgenoemde paragraaf beantwoord.
De leden van de SP-fractie vragen welke overgangstermijnen zullen gaan gelden.
In het ontwerp professionaliseringsbesluit is een aantal overgangstermijnen opgenomen waardoor zorgaanbieders en de bureaus jeugdzorg de gelegenheid krijgen hun organisatie zodanig in te richten dat zij kunnen voldoen aan de norm van de verantwoorde werktoedeling.
De overgangsregeling bewerkstelligt enerzijds dat zorgaanbieders en bureaus jeugdzorg gedurende drie maanden de tijd hebben om medewerkers die gekwalificeerd zijn voor het kwaliteitsregister jeugd zich te laten inschrijven. Anderzijds biedt het zorgaanbieders en bureaus jeugdzorg een periode van maximaal vijf jaar en drie maanden om medewerkers die (nog) niet aan de registratienormen voldoen zich te laten kwalificeren voor registratie. Voorwaarde is wel dat die medewerkers binnen drie maanden na de inwerkingtreding van dit besluit een aanvraag tot registratie hebben ingediend. Dat de aanvraag in afwachting van een mogelijke registratie wordt aangehouden, belet een bureau jeugdzorg of een zorgaanbieder niet werk aan die werknemer toe te delen. Die aanhoudingstermijn kan dienen om een scholingsprogramma te doorlopen om aan de registratienormen te gaan voldoen. Werkgevers die werk toedelen aan deze categorie werknemers, handelen door deze overgangsbepaling niet in strijd met de norm van de verantwoorde werktoedeling. Aanvragen van werknemers die niet voor een scholingsprogramma in aanmerking komen, zullen worden afgewezen. Vanaf dat moment zal een zorgaanbieder of een bureau jeugdzorg daar bij de werktoedeling rekening mee moeten houden. Hij kan zich er dan niet meer op beroepen dat hij het werk toedeelt aan een geregistreerde jeugdprofessional.
Ten aanzien van werknemers die niet binnen drie maanden na de inwerkingtreding van dit besluit een aanvraag tot registratie hebben ingediend, zal bezien moeten worden of de aard van hun werkzaamheden een beroep op de afwijkingsgrond rechtvaardigt. Is dat niet zo, dan mag een werkgever na verloop van een jaar aan deze medewerkers dat werk niet meer toedelen. Deze termijn is in overleg met Jeugdzorg Nederland en de justitie-organisaties vastgesteld.
Gedurende de overgangstermijnen blijft het voor zorgaanbieders en bureaus jeugdzorg onder omstandigheden mogelijk werkzaamheden toe te delen aan niet geregistreerde jeugdprofessionals. Uitgangspunt is dat ook in die situaties sprake moet zijn van verantwoorde zorg.
Zoals reeds vermeld in paragraaf 5 heeft AEF afgelopen zomer onderzoek gedaan naar professionalisering in het nieuwe jeugdstelsel. Het standpunt van de regering op het rapport bereikt u gelijktijdig met deze nota.
Met deze stukken worden vragen beantwoord van de leden van de SP-fractie die willen weten hoe de regering het voorliggende wetsvoorstel ziet in verband met de overheveling van jeugdzorg naar gemeenten. Ook de leden van de CDA-fractie willen daarover worden geïnformeerd.
Tevens wordt in paragraaf 7 in de nota van toelichting bij het ontwerp professionaliseringsbesluit aangegeven hoe het professionaliseringsbeleid zich verhoudt tot de situatie onder de Jeugdwet.
De leden van de PvdA-fractie wensen dat ook na de transitie solistisch werkende jeugdhulpverleners werkzaam moeten kunnen blijven en vragen hoe zij onderworpen zijn aan de norm van de verantwoorde werktoedeling.
De regering kan bevestigen dat na de inwerkingtreding van de Jeugdwet solistisch werkende jeugdhulpverleners werkzaam kunnen zijn binnen de jeugdhulp.
De norm van de verantwoorde werktoedeling is na inwerkingtreding van de Jeugdwet van toepassing ten aanzien van personen die onder verantwoordelijkheid van de gemeente werkzaamheden verrichten met betrekking tot de toeleiding naar, advisering over en de bepaling van de aangewezen voorziening en ten aanzien van personen die door de gemeente worden ingezet om jeugdhulp te verlenen. Verder geldt dat de gemeente zich ervan dient te verzekeren bij het inzetten van de aangewezen voorziening dat de jeugdhulpaanbieder in staat is te voldoen aan de norm van de verantwoorde werktoedeling.
Voorts vragen de leden van de SP-fractie of gemeenten al op de hoogte zijn dat zij jeugdzorgaanbieders moeten contracteren die voldoen aan de norm. En wat gebeurt er als een jeugdzorgaanbieder weigert zich aan de norm te houden? Wordt dit betrokken bij de informatievoorziening naar gemeenten?
Gemeenten zijn op de hoogte van het feit dat zij alleen jeugdhulpaanbieders mogen contracteren of subsidiëren die voldoen aan de eisen die de Jeugdwet zal stellen aan jeugdhulpaanbieders. Een van die eisen is dat die aanbieders werken volgens de norm van de verantwoorde werktoedeling.
Er zal een factsheet worden opgesteld om gemeenten nader te informeren over de in dit verband voorgestane professionalisering.
Indien een jeugdhulpaanbieder de norm weigert toe te passen, is het allereerst aan de inspectie om in te grijpen. Immers, de inspectie houdt toezicht op de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de norm van de verantwoorde werktoedeling. Zij kan de aanbieder opdragen de norm alsnog toe te passen. Blijft die jeugdhulpaanbieder dan nog in gebreke, dan rapporteert de inspectie dit aan de verantwoordelijke Ministers. Dan kunnen wettelijke maatregelen worden getroffen (zie artikelen 9.3, 9.5 en 9.6 van het voorstel van de Jeugdwet). Ook kunnen contracterende gemeenten die jeugdhulpaanbieder manen de norm toe te passen en zo mogelijk daar juridische gevolgen aan verbinden.
Verder vragen de leden van de SP-fractie informatie over hoe het toezicht op de norm van de verantwoorde werktoedeling wordt uitgeoefend.
De situatie zal niet principieel anders zijn dan onder de Wet op de jeugdzorg. Het is de bedoeling dat ook onder de Jeugdwet de norm van de verantwoorde werktoedeling wordt geoperationaliseerd in een (breed gedragen en) door veldpartijen gezamenlijk opgesteld kwaliteitskader. Dat biedt een handreiking bij de vraag hoe invulling van de norm van de verantwoorde werktoedeling moet plaatsvinden. Door de inspectie zal op basis van het kwaliteitskader een toetsingskader worden opgesteld.
De leden van de CDA-fractie merken op dat er een knip komt tussen aanbieders van preventie en aanbieders van jeugdhulp. De laatstgenoemden moeten wel voldoen aan de norm en de eerstgenoemden niet. Daardoor ontstaat er een knip. Zij vragen om een toelichting.
Jeugdhulp omvat de ondersteuning, hulp en zorg aan jeugdigen en hun ouders bij alle denkbare opgroei-, opvoedings- en psychische problemen en stoornissen, wanneer er wel al sprake is van een probleem, waarvoor een voorziening op het gebied van jeugdhulp nodig is. Hieronder valt bijvoorbeeld de behandeling of begeleiding van een kind met een verstandelijke beperking of een geestelijke stoornis en de ondersteuning en hulp bij gedragsproblemen. De uitvoering van jeugdhulp is voorbehouden aan jeugdhulpaanbieders die voldoen aan de wettelijke kwaliteitseisen.
De norm van de verantwoorde werktoedeling geldt – met de invulling zoals die in het op te stellen kwaliteitskader vorm krijgt – ten aanzien van alle personen die door de gemeenten worden ingezet om jeugdhulp te verlenen.
Bij preventie in het kader van de Jeugdwet gaat het om ondersteuning bij een individueel risico of een individuele vraag, waarbij er nog geen sprake hoeft te zijn van een probleem waarvoor een voorziening op het gebied van jeugdhulp nodig is. Als voorbeeld kan gelden het programma VoorZorg. VoorZorg is een programma voor vrouwen tot 25 jaar die zwanger zijn van hun eerste kind en weinig of geen opleiding hebben genoten. Zij krijgen ondersteuning bij hun zwangerschap en de opvoeding, dit in het kader van preventie van kindermishandeling en ernstige ontwikkelingsproblemen bij jonge kinderen.
Het gaat om activiteiten die nu onder prestatieveld 2 van de Wet maatschappelijke ondersteuning en het maatwerkdeel van de Wet publieke gezondheid vallen, zoals licht pedagogische hulp, ondersteuning, informatie en advies en het toeleiden naar hulpaanbod. Op preventie zijn niet de wettelijke kwaliteitseisen van toepassing.
Door deze verschillen in de aard van de zorg is er thans voor gekozen om de norm van de verantwoorde werktoedeling alleen van toepassing te laten zijn op de jeugdhulpaanbieders.
De leden van de CDA-fractie zouden graag zien dat het wetsvoorstel professionalisering jeugdzorg zo veel mogelijk aansluit bij allerlei in de praktijk bestaande methoden voor professionalisering.
De regering deelt de visie van de CDA-fractie dat het thans gestarte traject in het smalle jeugdzorgdomein zo veel mogelijk aan moet sluiten bij de in de praktijk bestaande methoden van professionalisering in het brede jeugdhulpdomein. Daarom zal na de inwerkingtreding van de Jeugdwet als uitgangspunt gelden dat werkzaamheden in beginsel niet alleen worden toegedeeld aan beroepsbeoefenaren uit het kwaliteitsregister jeugd, maar dat zij ook aan BIG-geregistreerde beroepsbeoefenaren kunnen worden toegedeeld. De mogelijkheden die de norm van de verantwoorde werktoedeling biedt om van dat beginsel af te wijken, worden geoperationaliseerd in het brede kwaliteitskader. In dat kwaliteitskader kan zo veel mogelijk worden aangesloten bij de reeds bestaande kwaliteitssystemen.
De leden van de CDA-fractie vragen verder of met de Jeugdwet het kwaliteitsregister van toepassing wordt op alle jeugdhulpaanbieders. De leden van de PvdA-fractie vragen zich af hoe ongelijke kwaliteitseisen binnen de jeugdhulpverlening voorkomen kunnen worden. Een soortgelijke vraag is gesteld door de leden van de SP-fractie.
Op grond van de Jeugdwet moeten werkzaamheden door jeugdhulpaanbieders in beginsel worden toegedeeld aan beroepsbeoefenaren die ingeschreven staan in het kwaliteitsregister jeugd of in het BIG-register. De norm van de verantwoorde werktoedeling wordt geoperationaliseerd in het brede kwaliteitskader.
De norm van de verantwoorde werktoedeling zal in de nieuwe Jeugdwet een bredere werking hebben die aansluit bij het brede domein van de jeugdhulp. Die norm zal voor de gehele jeugdhulp gelden.
De leden van de D66-fractie vragen of het niet inefficiënt is om thans een nieuw systeem van professionalisering voor de jeugdzorg te implementeren, wetende dat ander sectoren die ook deel gaan uitmaken van het nieuwe jeugdstelsel al goed functionerende systemen van professionalisering hebben? Ook willen zij weten hoe de regering zorg draagt voor een uniforme kwaliteitsborging in het nieuwe stelsel. De leden van de CDA-fractie vragen of naast de NVMW, NVO, NIP en BAMw ook de GGZ-sector en de gehandicaptenzorg worden betrokken bij het professionaliseringstraject.
Aan het professionaliseringstraject in het (smalle) jeugdzorgdomein wordt samen met veldpartijen al sinds 2006 volop gewerkt. Het is dan ook het doel van de regering om – vooruitlopend op het nieuwe jeugdstelsel – de huidige jeugdzorg verder te professionaliseren. In diverse debatten heeft uw Kamer steeds blijk gegeven van brede steun hiervoor. Ook in het regeerakkoord wordt een versnelling van dit traject voorgestaan.
De regering acht het mede uit het oogpunt van de noodzakelijke integrale benadering van de jeugdhulp niet gewenst om in de Jeugdwet verschillende regimes van eisen met betrekking tot professionals, gebaseerd op de nu bestaande sectoren, naast elkaar te laten bestaan. Daarom heeft de regering – mede op basis van het AEF onderzoek – besloten voor de jeugdhulp de norm van de verantwoorde werktoedeling op te nemen met het uitgangspunt dat instellingen dienen te werken met in het kwaliteitsregister jeugd of in het BIG-register geregistreerde professionals, tenzij zij aannemelijk kunnen maken dat werktoedeling aan anderen niet leidt tot kwaliteitsverlies dan wel dat het noodzakelijk is anderen dat werk toe te delen.
Voor de operationalisering hiervan moet door alle betrokken partijen een nieuw – breed -kwaliteitskader worden ontwikkeld. Het is nodig dat alle sectoren tijd en gelegenheid krijgen voor de gezamenlijke invulling van dat brede kwaliteitskader. De regering vindt het belangrijk dat de partijen uit de jeugdhulp dit nieuwe kwaliteitskader gezamenlijk ontwikkelen, zodat het beste van de verschillende kwaliteitssystemen hierin verenigd kan worden. Een gezamenlijk gedragen kwaliteitskader leidt tot een gelijk speelveld voor alle jeugdhulpaanbieders, waar nu nog sprake is van verschillende sectoren met elk hun eigen historie en verschillende eisen op het gebied van professionalisering. Bij de ontwikkeling van het brede kwaliteitskader zullen alle relevante partijen worden betrokken, dus ook de GGZ-sector en de gehandicaptenzorg.
De leden van de D66-fractie vragen zich af of met de introductie van het nieuwe jeugdstelsel als gevolg van niet aansluitende systemen geen verlies van kwaliteit dreigt.
De regering is van oordeel dat er geen kwaliteitsverlies dreigt, omdat de inzet van de regering is gericht op een verbetering van het niveau van de beroepsbeoefening. Bovendien hebben belangrijke onderdelen van de jeugdhulp, zoals de jeugd-ggz al langer ervaring met professionalisering. Die ervaringen zullen een positieve invloed hebben op het algehele niveau van beroepsuitoefening in de jeugdhulp.
De leden van de D66 fractie vragen zich voorts af of het, gezien de overige decentralisaties in het sociale domein, niet wenselijk is om één visie te ontwikkelen voor de registratie van professionals en borging van kwaliteit in het hele sociale domein.
De regering vindt dit inderdaad wenselijk. Vooralsnog zet zij echter in op professionalisering van de jeugdhulp. Op termijn zal gewerkt worden naar een meer integrale aanpak van professionalisering van beroepen in het gehele sociale domein.
De leden van de SP-fractie vragen wanneer meer informatie komt over de evaluatie en monitoring.
Met betrekking tot de doeltreffendheid en de effecten van de wijziging van het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg in de praktijk zal een evaluatie plaatsvinden. Nu het professionaliseringstraject na de inwerkingtreding van de Jeugdwet, naar verwachting met ingang van 1 januari 2015 in die wet geregeld zal worden en het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg met ingang van die datum zal komen te vervallen, is het niet zinvol in het kader van het hiervoor bedoelde wijzigingsbesluit een evaluatiebepaling op te nemen. De professionalisering zal na de inwerkingtreding van de Jeugdwet een plaats krijgen in het Uitvoeringsbesluit Jeugdwet, dat zijn grondslag zal vinden in de Jeugdwet. De evaluatie van het professionaliseringstraject zal daarom deel uit maken van de evaluatie van de Jeugdwet. Deze zal binnen drie jaar na inwerkingtreding van de Jeugdwet plaatsvinden.
Naast evaluatie zal permanente monitoring plaatsvinden van het professionaliseringstraject.
De leden van de PvdA-fractie hebben een aantal vragen gesteld met betrekking tot de financiën. Zij willen weten wat de toekomstige financiële gevolgen zijn van de professionalisering en het kwaliteitskader voor de gemeenten? In de memorie van toelichting hebben deze leden niet kunnen teruglezen wie de kosten vergoedt die na 2015 ten aanzien van de professionalisering (zoals bij- of nascholing) worden gemaakt. Wie draagt deze kosten na 2015? Is dit besproken met de VNG en wat is hun mening hierover?
Zoals in paragraaf 11 in de nota van toelichting bij het ontwerp professionaliseringsbesluit is opgenomen, worden de structurele professionaliseringsinspanningen bekostigd door werkgevers en werknemers gezamenlijk, vanuit de veronderstelling dat deze inspanningen zullen leiden tot beter toegeruste professionals met een kostenbesparing als gevolg. Dit zal ook het geval zijn na de decentralisatie.
Het professionaliseringstraject is onderwerp van bespreking tussen de regering en de VNG.
De leden van de SP-fractie vragen op welke wijze de € 6,5 miljoen voor professionalisering momenteel wordt besteed en hoe de financiering na 2014 zal verlopen. Ook de leden van de CDA-fractie zijn geïnteresseerd in de besteding van dat bedrag.
De stuurgroep implementatie professionalisering jeugdzorg (STIPJ) onder voorzitterschap van mevrouw Ella Kalsbeek besteedt de € 6,5 miljoen aan de implementatie van professionalisering in de jeugdzorg. Dit bedrag is incidenteel en bedoeld voor het opstarten van het traject. Zoals ook in paragraaf 11 van de nota van toelichting bij het ontwerp professionaliseringsbesluit is aangegeven, worden de structurele kosten gedragen door werkgevers en werknemers. Ik verwijs u naar de aan de Kamer aangeboden voortgangsrapportage professionalisering voor een meer gedetailleerd inzicht in de trajecten die ingezet zijn onder verantwoordelijkheid van STIPJ6.
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan duiden welke beroepseisen er gesteld gaan worden en welk effect deze zullen hebben op de opleidingskosten.
De beroepseisen zoals die betreffende de (na- en bij-)scholing, werkervaring, beroepsethische normen worden vastgesteld door de registerstichting, na overleg met de betrokken beroepsorganisaties en advisering door de raad van advies van de registerstichting. De regering heeft geen zicht op het precieze effect op de opleidingskosten, omdat de overheid geen partij is bij de afspraken die hierover bij de CAO-onderhandelingen worden gemaakt. Wel is door de regering aan de partijen kenbaar gemaakt dat voor zowel de implementatie als de structurele kosten cruciaal is dat de ambities in evenwicht zijn met de beschikbare middelen.
De middelen van € 6,5 miljoen, zo stellen de leden van de D66-fractie, zijn niet bestemd voor het op het gewenste niveau brengen van de huidige medewerkers in de jeugdzorg. Met de aanstaande transitie van de jeugdzorg vragen deze leden hoe deze opleidingskosten worden gefinancierd. Vormt dit naar de mening van de regering geen bedreiging voor de beoogde kwaliteitsverbetering van de jeugdzorg? Zo willen deze fractieleden weten.
De leden van de D66-fractie vragen hoe de regering gaat bewerkstelligen dat gemeenten rekening houden met de kosten die professionalisering van de jeugdzorg met zich meebrengt.
Zoals eerder aangegeven is de verwachting dat de professionaliseringsinspanningen leiden tot beter toegeruste professionals die efficiënter kunnen werken.
Gemeenten zullen bij de inkoop van zorg rekening moeten houden met de afspraken die in CAO-verband hierover worden gemaakt. Gemeenten zullen moeten worden betrokken bij de ontwikkeling van het kwaliteitskader, opdat er een evenwichtige afweging van publieke belangen op het gebied van kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid kan plaatsvinden.
De leden van de D66-fractie vragen voorts of de kwaliteitseisen kunnen leiden tot een loonopdrijvend effect. Dit mede in het licht van het feit dat aanvankelijk mogelijk sprake zal zijn van een schaarste van personeel dat aan de gestelde kwaliteitseisen voldoet. Genoemde leden willen weten hoe de regering hier tegenaan kijkt?
Om te voorkomen dat er op korte termijn niet voorzien kan worden in de behoefte aan geregistreerd personeel, zijn er voorzieningen getroffen in een overgangsregeling.
Jeugdzorgorganisaties hebben voor werknemers aan wie ten gevolge van de norm van de verantwoorde werktoedeling geen werk meer mag worden toegedeeld, een jaar de tijd om hun organisatie daarop aan te passen. De norm van de verantwoorde werktoedeling is gedurende het eerste jaar niet van toepassing op «zittende» werknemers.
Daarnaast bestaat de mogelijkheid dat aan werknemers, die niet in het kwaliteitsregister jeugd zijn opgenomen, gedurende een periode van vijf jaar en drie maanden na het van kracht worden van de norm van de verantwoorde werktoedeling, werk kan blijven worden toegedeeld. Daarbij geldt echter als voorwaarde dat dergelijke werknemers binnen drie maanden na het van kracht worden van de norm van de verantwoorde werktoedeling een aanvraag doen tot registratie. De mogelijkheid tot werktoedeling aan die werknemers eindigt indien binnen die periode van vijf jaar en drie maanden afwijzend op de aanvraag wordt beslist. Het kwaliteitsregister jeugd biedt namelijk jeugdzorgwerkers de mogelijkheid door middel van een instroomprogramma aan de registratievereisten te voldoen. Binnen vijf jaar moet duidelijk zijn of aan de vereisten is voldaan. Aanvragers die niet in aanmerking komen voor het instroomprogramma worden afgewezen.
De leden van de VVD-fractie vragen zich af hoe de rechterlijke toets er uit komt te zien nu er geen sprake is van een wettelijke norm om aan te toetsen.
In het ontwerp professionaliseringsbesluit is de nadere uitwerking van de norm van de verantwoorde werktoedeling opgenomen. Deze norm wordt geoperationaliseerd in het kwaliteitskader waarop de Inspectie jeugdzorg haar toetsingskader baseert. Uiteindelijk zal de rechter moeten beoordelen of de door de jeugdzorgorganisatie aangevoerde argumenten dat geen sprake is van kwaliteitsverlies indien een niet geregistreerde professional is ingezet valide zijn of niet. De inspectie zal dan aan de hand van haar professionele oordeel aan de rechter kunnen uitleggen waarom de argumentatie van de organisatie ontoereikend is.
De leden van de VVD-fractie willen weten of nieuwe en/of zelfstandige beroepsbeoefenaren niet worden benadeeld doordat het aan beroepsverenigingen is om te bepalen of er ruimte is binnen het kwaliteitsregister voor beroepsbeoefenaren die niet bij hun vereniging aangesloten zijn. De leden van de SP-fractie stellen een soortgelijke vraag.
Nieuwe en/of zelfstandige beroepsbeoefenaren worden niet benadeeld. In het ontwerp professionaliseringsbesluit is opgenomen dat de registerstichting, de beheerder van het kwaliteitsregister jeugd, niet het vereiste van lidmaatschap van een beroepsvereniging hanteert voor opname in het kwaliteitsregister jeugd (artikel 68g). Als voorbeeld kan gelden de psycholoog die wel aan alle registratievoorwaarden voldoet, maar geen lid is van het NIP. Een dergelijke psycholoog kan gewoon worden geregistreerd.
De leden van de SP-fractie willen verder weten welke termijn de regering in gedachte heeft om het voorliggende wetsvoorstel in te voeren.
Van de zijde van de regering zijn alle inspanningen erop gericht het wetsvoorstel en het ontwerp professionaliseringsbesluit zo spoedig mogelijk in werking te kunnen laten treden.
Op de vraag van de leden van de VVD-fractie waarom zittingsvertegenwoordigers van bureau jeugdzorg niet in de rechtbank worden beëdigd, verwijs ik naar de brief aan uw Kamer van 15 juli 2013 7 inzake de voortgangsrapportage Geweld in Afhankelijkheidsrelaties.
In genoemde brief is onder meer aangegeven dat in 1984 de eed in het familierecht is afgeschaft omdat het om een formaliteit ging die geen toegevoegde waarde had.
De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, M.J. van Rijn
De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven
Zie artikel 2, onderdeel d, onder 6, van de. Organisatieregeling Ministerie van Veiligheid en Justitie, en artikel1, onderdeel d en artikel 3c Beginselenwet Justitiële Jeugdinrichtingen.
Brief van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de Minister en Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Kamerstuk 33 400 XVI, nr. 156.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33619-8.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.