33 435 Seksueel misbruik in de jeugdzorg

Nr. 3 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT EN DE MINISTER EN STAATSSECRETARIS VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 21 december 2012

Op 8 oktober jongstleden is uw Kamer geïnformeerd over het rapport van de Commissie Samson en is door ons een eerste reactie gegeven (TK 2012–2013, 33 435, nr. 1). Daarna heeft op 29 oktober een bijeenkomst plaatsgevonden met vertegenwoordigers van slachtofferorganisaties waarover ik uw Kamer dezelfde dag heb geïnformeerd (TK 2012–2013, 33 435, nr. 2). In deze brief is toegezegd dat u voor het kerstreces de (uitgebreide) reactie van het kabinet ontvangt op de aanbevelingen van de Commissie Samson waaronder de wijze waarop wij invulling willen geven aan verzoeken tot schadevergoeding en de rol die het Schadefonds Geweldsmisdrijven daarbij kan vervullen. Met deze brief doen wij deze toezegging gestand.

Toen de Commissie Samson werd ingesteld waren onze ambtsvoorgangers zich er van bewust dat de problematiek van seksueel misbruik in de jeugdzorg dusdanig ernstig was dat diepgaand onderzoek noodzakelijk was. Nu het onderzoek is afgerond zijn wij eens te meer doordrongen van de ernst van de problematiek. Wij hebben namens het kabinet onze excuses uitgesproken tegenover de slachtoffers. Tegelijk kunnen we met het grote aantal aanbevelingen dat de Commissie heeft gedaan nu ook aan de slag om de noodzakelijke verbeteringen door te voeren. Dit geldt voor ons, voor de instellingen, voor provincies en gemeenten en voor alle bij de jeugdzorg betrokken partijen. De Commissie heeft ons goede handvatten gegeven voor een aanpak van seksueel misbruik die aansluit bij de ambitie van dit kabinet om de jeugdzorg te verbeteren.

In het eerste deel van de brief lichten wij onze beleidsinzet toe. Hierin beschrijven wij welke trajecten wij hebben ingezet naar aanleiding van het rapport van de Commissie Samson, gericht op hulp aan slachtoffers en de aanpak van seksueel misbruik.

In het tweede deel gaan wij in op de afzonderlijke aanbevelingen, waarbij wij duidelijk maken in hoeverre de aanbeveling wordt overgenomen en op welke wijze hier uitwerking aan wordt gegeven.

Deel 1: Beleidsinzet

Onze beleidsinzet richt zich enerzijds op de hulp aan de slachtoffers van in het verleden gepleegd seksueel misbruik, en anderzijds op het voor nu en voor de toekomst creëren van zo veel mogelijk waarborgen dat seksueel misbruik in de jeugdzorg zo veel mogelijk wordt voorkomen.

Dit laatste is iets wat niet van de ene dag op de andere gerealiseerd zal zijn: de commissie Samson adviseert om niet te scoren op de korte termijn, maar benadrukt de noodzaak om te investeren in de lange termijn. In diezelfde lijn benadrukt de Commissie dat een incidentregelreflex te allen tijde moet worden voorkomen. Beide adviezen nemen wij ter harte.

Kijkend naar wat in het verleden is gebeurd zijn wij doordrongen van het belang van goede hulpverlening aan slachtoffers. Daarnaast zullen wij, zoals eerder toegezegd, alles doen wat in ons bereik ligt om kinderen die op onze last of vrijwillig in residentiële instellingen en pleeggezinnen worden geplaatst, bijzondere bescherming te bieden en ervoor te zorgen dat zij in een veilige leefomgeving kunnen opgroeien. Hier is onze beleidsinzet op gericht.

A. Hulp aan slachtoffers

In onze eerste reactie op het rapport van de Commissie Samson op 8 oktober jongstleden hebben wij toegezegd te bekijken hoe we op basis van de aanbevelingen op passende wijze tegemoet kunnen komen aan de verschillende behoeften aan hulp en ondersteuning die bij de slachtoffers leven. Uit gesprekken met de lotgenotenorganisaties blijkt dat slachtoffers van seksueel misbruik primair behoefte hebben aan erkenning en hulp. In overleg met de lotgenotenorganisaties en andere betrokken instanties als Jeugdzorg Nederland en Slachtofferhulp Nederland werken wij nader uit hoe hieraan vorm gegeven kan worden. De hulpvraag van het slachtoffer staat daarbij centraal: is behoefte aan professionele hulpverlening, aan lotgenotencontacten, aan slachtoffer-dader-bemiddeling of (ook) aan schadevergoeding. Voor al deze mogelijke wensen van slachtoffers moet een adequaat aanbod beschikbaar zijn.

Hulpverlening en lotgenotencontact

Voor hulpverlening aan de slachtoffers leren wij van de ontwikkelingen die zijn ingezet ten behoeve van de slachtoffers van seksueel misbruik in de Rooms-Katholieke kerk. Zij hebben dezelfde soorten ondersteuning nodig als de slachtoffers van seksueel misbruik in de jeugdzorg. Om slachtoffers van seksueel misbruik in de Rooms Katholieke Kerk zo goed mogelijk te ondersteunen, is het Netwerk Herstel opgericht als een samenwerkingsverband tussen slachtofferorganisatie KLOKK, Stichting Beheer en Toezicht en Slachtofferhulp Nederland. Vanuit het ministerie van VWS is regelmatig overleg met de in het Netwerk Herstel participerende partijen, met Movisie en Stichting Arq.

In de brief van 29 oktober is toegezegd dat wij bereid zijn om subsidie te verlenen voor activiteiten van de slachtofferorganisaties SKIP en Nederland Heelt die gericht zijn op lotgenotencontact. Ondertussen heeft overleg hierover met deze organisaties plaatsgevonden en zijn SKIP en Nederland Heelt bezig met het opstellen van een subsidieaanvraag. Zij kunnen hierbij een beroep doen op ondersteuning die VWS beschikbaar heeft gesteld. Als duidelijk is welke rol SKIP en Nederland Heelt gaan vervullen en als helder is hoe de schaderegeling zal worden uitgevoerd, kan ten behoeve van de slachtoffers van seksueel misbruik in de jeugdzorg een werkwijze worden opgezet zoals de werkwijze ten behoeve van de slachtoffers van misbruik in de Rooms-Katholieke Kerk.

Voor goede ondersteuning van slachtoffers is een goede toegang tot hulp van groot belang. Daarom is op 1 oktober jongstleden de Hulplijn Seksueel Misbruik bij Slachtofferhulp Nederland gestart. Wij hebben u daar eerder over geïnformeerd in onze brief van 8 oktober. Voor de gewenste vereenvoudiging bij het zoeken van hulp is het niet relevant of het seksueel misbruik recent heeft plaatsgevonden of in het verleden. Het maakt ook niet uit of het seksueel misbruik heeft plaatsgevonden (of plaatsvindt) in gezinsverband of daarbuiten. Het principe is:

«waarvoor en waarheen je ook belt, je bent altijd aan het goede adres!». De betrokken organisaties (Slachtofferhulp Nederland, de Advies- en Meldpunten Kindermishandeling, de Steunpunten Huiselijk Geweld, de Inspectie voor de Gezondheidszorg en de Inspectie Jeugdzorg) maken het mogelijk om slachtoffers die telefonisch (of in de nabije toekomst bijvoorbeeld via websites, chatberichten of applicaties op de mobiele telefoon) contact met hen opnemen, door te geleiden naar de organisatie die het beste is toegerust om de melder te woord te staan en te helpen. Daarmee wordt voorkomen dat een melder zelf opnieuw het initiatief moet nemen om contact te leggen met de organisatie die hem of haar het beste kan helpen.

In de eerste 9 weken hebben ruim 400 personen de hulplijn gebeld en een kleine 100 personen contact gezocht via de e-mail. Hierbij was er sprake van een piek in de week dat de commissie Samson haar eindrapport heeft gepresenteerd: in die week hebben meer dan 100 personen de hulplijn gebeld.

Dader slachtoffergesprekken

Uit onze contacten met slachtoffers blijkt dat er veel behoefte is aan erkenning van het leed door de instelling waar het misbruik heeft plaatsgevonden en in sommige gevallen aan een gesprek met de dader. Wij zien het belang hiervan. Wanneer slachtoffers hier knelpunten bij ondervinden zullen wij, ook in overleg met Jeugdzorg Nederland, bezien hoe wij hieraan tegemoet kunnen komen.

Jeugdzorg Nederland heeft al aangegeven dat waar dossiers beschikbaar zijn, instellingen en rechtsopvolgers van instellingen er aan mee zullen werken dat slachtoffers deze kunnen inzien.

Schadevergoeding

In onze brief van 29 oktober jongstleden hebben wij u toegezegd met Jeugdzorg Nederland te bezien of voor alle instellingen eenzelfde wijze van indienen, beoordelen en behandelen van aanvragen tot schadevergoeding kan worden gehanteerd. Daartoe is een Statuut voor buitengerechtelijke afdoening van civiele vorderingen tot schadevergoeding opgesteld (verder genoemd regeling civiele vordering tot schadevergoeding).

Ook hebben wij u toegezegd betekenisvol invulling te willen geven aan de aanbeveling van de Commissie Samson over de aanpassing van het Schadefonds Geweldsmisdrijven (SGM) zodat ook zaken van voor 1973 in behandeling kunnen worden genomen. Omdat bij de uitwerking hiervan bleek dat de bestaande regeling van het SGM onvoldoende mogelijkheden voor de betrokken slachtoffers bood, is specifiek voor de slachtoffers van seksueel misbruik in jeugdinstellingen en pleeggezinnen een bestuurrechtelijke vangnetregeling opgesteld die zoveel mogelijk aansluit bij de bestaande regeling van het SGM (verder genoemd vangnetregeling).

Gesprekken met lotgenotenorganisaties (SKIP, Nederland Heelt, KLOKK) maar ook met de Stichting Beheer en Toezicht die de RKK-regeling uitvoert en met het SGM zijn van groot belang geweest bij de aanpak die wij nu voor ogen hebben alsook voor de regelingen die thans verder worden verfijnd. Op basis van deze gesprekken wordt een klantvriendelijke aanvraagprocedure voor beide regelingen voorbereid.

De regeling civiele vordering tot schadevergoeding is bedoeld voor minderjarige slachtoffers van misbruik in de periode 1945 t/m 31 december 2012. Uitgangspunt voor de regeling civiele vordering tot schadevergoeding is dat zoveel mogelijk wordt aangesloten bij de RKK-regeling. De regeling houdt met deze definiëring van de doelgroep rekening met het feit dat het voor veel slachtoffers vele jaren heeft geduurd voordat zij er aan toe waren om te spreken over wat hen is overkomen. Voor een civiele vordering kan dan een verjaringstermijn belemmeren dat een slachtoffer alsnog een partij aansprakelijk stelt.

De regeling is bedoeld voor slachtoffers van misbruik tot en met eind 2012, het moment van verzending van deze brief. Voor de toekomst uitsluiten dat er geen misbruik meer plaats zal vinden, is helaas niet mogelijk, maar wij gaan ervan uit dat met het verschijnen van het rapport van de Commissie Samson en de opening van de Hulplijn, de drempel voor slachtoffers wordt verlaagd om hulpverlening te zoeken, aangifte te doen en/of een civiele vordering in te dienen. Voor mogelijk misbruik na deze datum staan de reguliere procedures ter beschikking.

De vangnetregeling is bedoeld voor slachtoffers die hun schade niet op de dader kunnen verhalen (bijv. omdat de instelling failliet is of de dader overleden). Het misbruik moet evenals bij de regeling aansprakelijkheid aannemelijk worden gemaakt maar met een minder zware bewijslast dan bij de regeling aansprakelijkheid. De vangnetregeling is bedoeld voor minderjarige slachtoffers van misbruik in de periode 1945 t/m 31 december 2009. Deze datum ligt – in tegenstelling tot bij het Statuut – in het verleden. Gebleken is dat een belangrijke belemmering voor de toegang tot de bestaande regeling van het SGM niet alleen de grens van 1973 is, maar ook de begrenzing dat er niet langer dan drie jaren verstreken mogen zijn tussen het misdrijf en de aanmelding bij het SGM. Iemand die slachtoffer is geweest van seksueel misbruik in bijvoorbeeld 2011 kan een beroep doen op het reguliere SGM. Voor die gevallen zijn de aanpassingen opgenomen in de vangnetregeling niet nodig om toegang te krijgen tot het reguliere SGM.

Het kabinet heeft met beide regelingen bewust gekozen voor een ruimere invulling van de aanbeveling over het SGM dan door de Commissie Samson is geadviseerd. Enerzijds om te komen tot eenzelfde wijze van indienen, beoordelen en behandelen van aanvragen tot schadevergoeding en anderzijds omdat het laten vallen van de tijdsrestrictie van het SGM onvoldoende mogelijkheden bleek te bieden voor de betrokken slachtoffers. Beide regelingen zullen naar verwachting begin 2013 gereed zijn voor publicatie.

Het streven is dat de regeling civiele vordering tot schadevergoeding van toepassing wordt op seksueel misbruik in zowel rijksinstellingen als instellingen aangesloten bij Jeugdzorg Nederland. Het bestuur van Jeugdzorg Nederland heeft laten weten dat zij de hoofdlijnen van de regeling omarmt, zodat aanvragen van slachtoffers op eenzelfde wijze kunnen worden ingediend, beoordeeld en behandeld. In januari organiseert Jeugdzorg Nederland een ledenraadpleging over de regeling civiele vordering tot schadevergoeding.

Voor de uitvoering van zowel de regeling civiele vordering tot schadevergoeding als de vangnetregeling willen wij voorzien in een aanvraagprocedure bij het SGM, die hiervoor al de benodigde expertise in huis heeft. Slachtoffers kunnen in de te volgen procedure begeleid worden bij zowel het indienen van een aanvraag op grond van één van de regelingen alsook bij het verdere traject van beoordeling.

De onafhankelijke commissie van het SGM zal voor de uitvoering van de regeling civiele vordering tot schadevergoeding worden uitgebreid met specifieke expertise voor de beoordeling van de civiele claims. Vanuit de lotgenotenorganisaties is aangegeven dat specifieke deskundigheid met psychotrauma ook onderdeel moet uitmaken van de commissie. Wij betrekken deze suggestie bij de uitbreiding van de commissie.

De Commissie Samson geeft ook aan dat voor slachtoffers die geen aanspraak kunnen maken op de bijzondere regeling van Jeugdzorg Nederland de eigen bijdrage ggz hiervoor geen beletsel mag vormen. Het kabinet heeft deze aanbeveling betrokken bij het opstellen van bovenstaande regelingen.

Bij de regeling civiele vordering tot schadevergoeding wordt uitgegaan van verschillende categorieën van seksueel misbruik waaraan bepaalde bedragen aan schadevergoeding zijn verbonden. In deze bedragen zijn verschillende kostenposten meegenomen, zoals medische kosten en immateriële schade.

Bij de bestuursrechtelijke vangnetregeling zal worden uitgegaan van geabstraheerde all-in bedragen. Deze bedragen betreffen geen volledige schadevergoeding, maar alleen een tegemoetkoming in de schade waardoor er voor die slachtoffers die hun schade niet op de dader kunnen verhalen, in elk geval een vangnet wordt geboden. Voor de hoogte van deze bedragen zal in belangrijke mate worden gekeken naar de hoogte van de uitkeringen die de afgelopen jaren op grond van de Wet SGM voor andere zaken van seksueel misbruik door de commissie SGM zijn toegekend. In dit all-in bedrag zijn verschillende kostenposten meegenomen zoals medische kosten (onder andere kosten van medicijnen en eigen bijdragen) en immateriële schade.

B. Verdere professionalisering van de jeugdzorgsector en de rol van de overheid

De rijksoverheid is verantwoordelijk voor het stelsel van de jeugdzorg en de jeugdbescherming, de provincies zijn verantwoordelijk voor de uitvoering. Op dit moment bevat de Wet op de jeugdzorg het regime voor de uitvoering van de jeugdzorg en bevat het Burgerlijk Wetboek de basis voor de jeugdbescherming. De jeugdzorg sector heeft een eigen verantwoordelijkheid om binnen de wettelijke kaders kwalitatief goede zorg te leveren aan kinderen die aan hun zorg zijn toevertrouwd. Provincies stellen kwaliteitseisen bij de inkoop van de zorg. Daarnaast is er van overheidswege ingesteld toezicht, dat wordt uitgeoefend door de onafhankelijke Inspectie Jeugdzorg. De Inspectie Jeugdzorg moet toezien op de kwaliteit van de jeugdzorg en op de instellingen die de jeugdzorg uitvoeren. Vanuit deze verantwoordelijkheidsverdeling willen wij voortvarende uitvoering geven aan de aanbevelingen van de Commissie Samson. Wij gaan uitvoering geven aan het overgrote deel van de aanbevelingen die tot ons zijn gericht, maar zullen er ook scherp op toezien dat de aanbevelingen die aan de instellingen zijn gericht door deze instellingen onder verantwoordelijkheid van Jeugdzorg Nederland adequaat en tijdig worden uitgevoerd. Jeugdzorg Nederland heeft zich namens de instellingen hier aan gecommitteerd.

Wij zien de verdere professionalisering van de sector en de daarin werkzame professionals als een belangrijke sleutel om de veiligheid van kinderen in de jeugdzorg en jeugdbescherming te vergroten en seksueel misbruik te voorkomen. De professionalisering is er op gericht om de handelingsverlegenheid van professionals aan te pakken en ervoor te zorgen dat binnen instellingen en pleeggezinnen gemakkelijker over seksualiteit wordt gesproken. De professionalisering is breed en beslaat de gehele sector van jeugdzorg en jeugdbescherming, waarbij op verschillende terreinen actie wordt ondernomen.

Hoewel niet specifiek in reactie op de aanbevelingen aangegeven is de implementatie van de aanbevelingen gericht op zowel het voorkomen van seksueel misbruik door groepsgenoten onderling als seksueel misbruik door professionals en pleegouders.

Opleidingen

Zoals eerder aangekondigd in de eerste voortgangsrapportage over geweld in afhankelijkheidsrelaties (TK 2012–2013, 33 400, nr. 14) wordt een plan van aanpak opgesteld om de aandacht voor kindermishandeling en huiselijk geweld in de curricula van de initiële opleidingen beter te verankeren. Begin volgend jaar vindt een gesprek plaats met de diverse betrokken ministeries en veldpartijen over het plan van aanpak. Ook de Taskforce kindermishandeling en seksueel misbruik wordt hierbij ingeschakeld. Onderdeel van de aanpak is een inventarisatie van de huidige (niet-medische) opleidingen op MBO, HBO en WO niveau gericht op aandacht voor kindermishandeling en huiselijk geweld. De medische opleidingen zijn dit jaar geïnventariseerd door het NJI. De opleidingen die nu door het NJI worden geïnventariseerd zijn gericht op maatschappelijke dienstverlening en het onderwijs. Het gaat zowel om MBO-, HBO- als WO-opleidingen. Het NJI kijkt ook naar de aandacht die opleidingen besteden aan de normale en afwijkende seksuele ontwikkeling en aan de problematiek van seksueel misbruik conform de aanbeveling van de commissie Samson. Hiermee wordt invulling gegeven aan de motie van het lid Ypma zoals ingediend tijdens het wetgevingsoverleg van 3 december (32 33 400-XVI, 33 400-VI). De inventarisatie van het NJI is voor de zomer gereed.

Het professionaliseringstraject

Het professionaliseringstraject is in 2007 geïnitieerd door veldpartijen in de jeugdzorg zoals de beroepsverenigingen, cliëntenorganisaties, Jeugdzorg Nederland en de HBO-raad. Professionals in de jeugdzorg doen belangrijk werk. Bij de hulpverlening aan jeugdigen en hun ouders dragen zij grote verantwoordelijkheden. Het is van groot belang dat zij hierbij optimaal worden opgeleid, toegerust en gefaciliteerd, zodat hun professionaliteit – en daarmee hun autonomie, vakmanschap en beroepstrots – worden versterkt. Dit komt direct ten goede aan de kwaliteit van hun werk en draagt bij aan de volwassenwording van de gehele jeugdzorg.

De beroepsgroepen zijn verantwoordelijk voor de kwaliteit van het eigen beroepsmatig handelen. In samenwerking met Jeugdzorg Nederland hebben de beroepsgroepen competentieprofielen opgezet. Op basis van deze competentieprofielen is een uitstroomprofiel voor het HBO opgesteld. Nadere invulling van de kwaliteit van beroepsmatig handelen vindt plaats door richtlijnontwikkeling en continue na- en bijscholing. Het wetsvoorstel professionalisering biedt hiervoor het kader.

Voor het WO geldt dat seksuele ontwikkeling een standaardonderdeel is van de opleiding tot gedragswetenschapper. Voor het HBO geldt dat eisen worden gesteld aan het uitstroomprofiel.

Wetsvoorstel professionalisering

Het wetsvoorstel professionalisering regelt de wettelijke registratie van twee beroepsgroepen in het jeugdzorgdomein, te weten de HBO-jeugdzorgwerker en de WO-gedragswetenschapper (psycholoog en orthopedagoog). Om als professional geregistreerd te worden, worden eisen gesteld aan de vooropleiding (uitstroomprofiel HBO). Eenmaal geregistreerd moeten professionals, om telkens voor 5 jaar hun registratie te behouden, binnen een bepaalde periode een aantal registratiepunten behalen. Deze punten worden behaald door opleiding, bij- en nascholing, training, intervisie, supervisie en collegiale toetsing.

Zestien van de in totaal achttien hogescholen die de opleiding tot jeugdzorgwerker aanbieden werken al met het nieuwe uitstroomprofiel, twee doen dit met ingang van augustus 2013, wanneer het nieuwe curriculum start. Na- en bijscholing vindt plaats in het kader van de 5-jaarlijkse herregistratie. De ingangsdatum van de wettelijke verplichting hiertoe is voorzien per 1 januari 2014.

Het wetsvoorstel ligt thans bij de Raad van State. Jeugdzorg Nederland ontwikkelt in overleg met de beroepsverenigingen, cliëntenorganisaties en de Inspectie Jeugdzorg een kwaliteitskader dat ziet op de operationalisering van de norm van de verantwoorde werktoedeling, de centrale norm in het professionaliseringstraject. Aan de hand van deze norm wordt bepaald welke werkzaamheden door geregistreerde professionals moeten worden verricht.

Kennis over seksueel misbruik krijgen professionals via de basisopleiding en op maat via voor herregistratie verplichte na- en bijscholing. Herkenning en omgaan met seksueel misbruik wordt omschreven in professionele richtlijnen, die professionals gebruiken bij het dagelijks handelen. Zowel bij een verdenking van seksueel misbruik als bij een gebrekkige herkenning en omgaan ervan, zal behoudens evidente gevallen eerst de tuchtrechter een uitspraak doen of de professional conform de ethische beroepsnormen heeft gehandeld en state of the art jeugdhulp heeft geleverd.

Onze ambitie hierbij is dat met het professionaliseringsproces niet wordt gewacht op wet- en regelgeving. Zo kunnen vanaf begin volgend jaar professionals reeds ingeschreven worden in het kwaliteitsregister. Hiervoor zal door de stuurgroep professionalisering jeugdzorg een publiciteitscampagne worden opgezet voor professionals en managers bij zorgaanbieders en wordt elke instelling in de jeugdzorg bezocht.

Richtlijnontwikkeling en na- en bijscholing

De beroepsverenigingen in de jeugdzorg hebben het initiatief genomen richtlijnen voor de jeugdzorg te ontwikkelen, waaronder richtlijnen voor uithuisplaatsing, pleegzorg en residentiële zorg. Naar aanleiding van aanbevelingen van de Commissie zal aan genoemde richtlijnen het onderwerp seksueel misbruik worden toegevoegd. De richtlijnen richten zich zowel op het gedwongen als het vrijwillige kader. Professionals kunnen deze richtlijnen raadplegen en betrekken in hun afwegingen. Met name zal in de richtlijnen Pleegzorg en in de richtlijn Residentiële zorg expliciet aandacht worden geschonken aan seksueel misbruik in de betreffende context.1

Voor na- en bijscholing zijn aangaande het onderwerp seksueel misbruik diverse cursussen beschikbaar en worden nieuwe ontwikkeld. Hiermee kunnen beroepsbeoefenaren afhankelijk van hun werkplek op maat worden bijgeschoold.

Tenslotte wordt onderzocht of er themacompetenties voor beroepsbeoefenaren verder kunnen worden ontwikkelt. Deze kunnen op termijn een plek krijgen in de desbetreffende competentieprofielen van jeugdzorgwerkers en gedragswetenschappers in de jeugdzorg.

Initiatief uit de sector naar aanleiding van rapport Commissie Samson: kwaliteitskader aanpak seksueel misbruik

Daarnaast hebben de instellingen die werkzaam zijn in de jeugdzorg en de jeugdbescherming onder aanvoering van de branche-organisatie Jeugdzorg Nederland het initiatief genomen om een kwaliteitskader te ontwikkelen, specifiek gericht op het voorkomen van seksueel misbruik. Jeugdzorg Nederland heeft een commissie onder voorzitterschap van de oud-minister voor Jeugd en Gezin A. Rouvoet, ingesteld om dit kwaliteitskader te toetsen, vast te stellen en vervolgens toezicht te houden op de implementatie (Commissie Rouvoet). Momenteel wordt dit kwaliteitskader door de instellingen en Jeugdzorg Nederland gezamenlijk uitgewerkt. Bij deze uitwerking worden de aan de instellingen gerichte aanbevelingen meegenomen. Het is verheugend dat Jeugdzorg Nederland er serieus werk van maakt om met de meer dan 80 bij haar aangesloten instellingen tot eensluidende inzichten over het kwaliteitskader seksueel misbruik te komen. Het kwaliteitskader wordt op dit moment ontwikkeld. In januari vinden de themabijeenkomsten plaats met professionals over de thema’s HR-beleid, veiligheidsmanagement, zorgbeleid en scholingsbeleid, in februari worden de kwaliteitsnormen daadwerkelijk ontwikkeld en in maart worden de normen voorgelegd aan de bestuurders van de instellingen. Vervolgens toetst de Commissie Rouvoet het kwaliteitskader en stelt het vast. De vaststelling wordt uiterlijk 1 mei 2013 voorzien. De instellingen implementeren vervolgens het kwaliteitskader. De periode na de implementatie staat in het teken van toezicht en borging.

Wij vinden het van groot belang dat het veld zelf verantwoordelijkheid neemt en een kwaliteitskader vastlegt voor het eigen professioneel handelen. Hieruit blijkt dat de instellingen de urgentie van het probleem zien. Het kwaliteitskader biedt steun bij het beoordelen van de norm verantwoorde zorg, de centrale norm waaraan het professionele handelen van de instellingen wordt getoetst. De Inspectie Jeugdzorg wordt betrokken bij de ontwikkeling van dit kwaliteitskader en zal, na de vaststelling ervan, ook toezicht houden op de naleving in de praktijk.

Zoals gezegd houdt de Inspectie Jeugdzorg ook toezicht op het kwaliteitskader «Verantwoorde zorgtoedeling». De twee kwaliteitskaders die nu ontwikkeld worden, moeten elkaar aanvullen en versterken, en geen onnodige overlap opleveren. Hierover zullen wij afspraken maken met de sector.

Versterking rol van de Inspectie Jeugdzorg

De Commissie Samson doet een aantal aanbevelingen om het toezicht op de jeugdzorg te versterken. De Inspectie Jeugdzorg vervult als toezichthouder op de jeugdzorg een belangrijke rol. De primaire taak van de Inspectie Jeugdzorg is de toezichthoudende taak: de Inspectie Jeugdzorg houdt toezicht op naleving van de relevante wet- en regelgeving en onderzoekt de kwaliteit en de veiligheid van de jeugdzorg, waarbij het belang van het kind centraal staat. Daarnaast wil de Inspectie Jeugdzorg het veld stimuleren om door voortgaande professionalisering die kwaliteit en veiligheid steeds meer op eigen kracht te waarborgen.

De Inspectie Jeugdzorg houdt risicogebaseerd toezicht, wat betekent dat de Inspectie Jeugdzorg toezicht houdt op die plaatsen waar volgens haar inschatting de risico’s voor de jongeren het grootst zijn. Deze inschatting maakt zij op basis van een zorgvuldige risicoanalyse van de verschillende jeugdzorginstellingen. Hoe hoger de risico-inschatting uitvalt, des te meer aandacht krijgt een instelling of een sector in het voorgenomen toezicht. Het toezicht vindt zowel aangekondigd als onverwacht plaats. Bij het bezoek ziet de Inspectie Jeugdzorg dossiers in, spreekt met directie, groepsleiders en medewerkers en niet in de laatste plaats met de jongeren zelf. In 2011 werden 239 toezichtbezoeken uitgevoerd bij instellingen/locaties door tenminste twee inspecteurs. Een instelling die bij een toezichtbezoek een onvoldoende scoort op één of meer onderdelen, dient verbeteringen door te voeren. De Inspectie Jeugdzorg toetst consequent of deze verbeteringen daadwerkelijk zijn doorgevoerd en of zij in de praktijk ook worden toegepast.

Naast het (regionaal georganiseerde) toezicht op de instellingen voert de Inspectie Jeugdzorg thematisch toezicht uit. Ook dit toezicht is risicogebaseerd. Bij dergelijk proactief toezicht wordt een deel van de sector onderzocht op één specifiek thema, bijvoorbeeld alle AMK’s op de kwaliteit van hun adviezen. Tot slot voert de Inspectie Jeugdzorg, vaak in samenwerking met één of meer andere Inspecties, calamiteitentoezicht uit. Hiervan is sprake bij fatale incidenten of wanneer sprake is van ernstig letsel (door geweld of seksueel misbruik).

Ter uitvoering van haar stimulerende taak draagt de Inspectie Jeugdzorg bij aan de ontwikkeling van veldnormen. De Inspectie Jeugdzorg werkt bijvoorbeeld mee aan het kwaliteitskader dat de beroepsverenigingen ontwikkelen voor de operationalisering van de verantwoorde werktoedeling. Ook wordt de Inspectie Jeugdzorg betrokken bij de ontwikkeling van het kwaliteitskader voorkomen seksueel misbruik dat de jeugdzorginstellingen ontwikkelen (kwaliteitskader Rouvoet). Na implementatie maken deze kwaliteitskaders deel uit van een professionele werkwijze en het bieden van verantwoorde zorg. Het gebruik van deze kwaliteitskaders is onderwerp van toetsing en toezicht door de Inspectie Jeugdzorg.

In het wetsvoorstel Jeugdwet wordt uitgegaan van een systeem van wettelijke kwaliteitseisen waaraan alle aanbieders van jeugdhulp en de professionals moeten voldoen. Wij zijn voornemens om hier landelijk toezicht op te laten plaatsvinden. In het wetsvoorstel Jeugdwet krijgt de Inspectie Jeugdzorg een handhavende taak zoals de Inspectie voor de Gezondheidszorg die heeft, en worden de handhavingsinstrumenten uitgebreid met de bestuurlijke boete. De Inspectie Jeugdzorg is nu reeds betrokken bij de transitie van de jeugdzorg van de provincie naar de gemeenten.

Wij zullen er voor zorgen dat de Inspectie Jeugdzorg goed toegerust en goed voorbereid is om al in de aanloop naar de stelselwijziging haar toezichthoudende taak op de jeugdzorg optimaal uit te voeren.

Monitoring aanbevelingen door Taskforce

In september 2012 hebben wij de Taskforce Kindermishandeling en Seksueel Misbruik ingesteld. De Taskforce heeft een aanjaagfunctie en wil onder meer een appél blijven doen op de samenleving. Iedereen moet inzien dat kindermishandeling en seksueel misbruik van kinderen onacceptabel is. De Taskforce richt zich op de rol en de verantwoordelijkheid van professionals en op de samenleving in brede zin.

De Taskforce zal worden belast met de monitoring van de uitvoering van de overgenomen aanbevelingen. Dit doet de Taskforce ook voor het Actieplan Kinderen Veilig en een rapport van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel. De monitoring door de Taskforce richt zich niet zozeer op de naleving van de aanbevelingen als wel op het resultaat dat met de aanbevelingen wordt nagestreefd.

Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen

Ook de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen speelt een belangrijke rol in de aanpak van seksueel misbruik. In mei 2012 is het mandaat van de Nationaal Rapporteur (Regeling van 11 mei 2012, nr. 250153) uitgebreid met seksueel geweld tegen kinderen naar aanleiding van het rapport van de Nationaal Rapporteur uit 2011, waaruit bleek dat kinderpornografie feitelijk altijd voortkomt uit seksueel misbruik. De Nationaal Rapporteur Mensenhandel onderzoekt de binnen- en buitenlandse (ontwikkelingen in) omvang, de kenmerken en de (effecten van genomen) beleidsmaatregelen ten aanzien van seksueel geweld tegen kinderen op de langere termijn. De NRM rapporteert hierover periodiek, en adviseert ons gevraagd en ongevraagd over de voorkoming en bestrijding van seksueel geweld tegen kinderen.

Deel 2: Reactie op de afzonderlijke aanbevelingen

A. Professionalisering

De Commissie Samson begint haar aanbevelingen met het thema professionalisering. In de inleidende tekst bij deze aanbevelingen is één van de aandachtspunten het hoge verloop van werknemers. Terecht benadrukt de commissie Samson het belang voor de sector om het verloop van werknemers tegen te gaan door de werkdruk te verlagen en door goede ondersteuning, begeleiding en doorgroeimogelijkheden te bieden. Deze bevindingen zien wij ook terug in het Onderzoeksprogramma Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn.

Werkgevers in de jeugdzorg zien het terugdringen van zowel de werkdruk als het verloop en het bevorderen van doorgroeimogelijkheden als belangrijke aandachtspunten (Werkgeversenquête 2011). Dit is goed om te constateren, omdat de primaire verantwoordelijkheid voor het arbeidsmarktbeleid bij de sector en haar instellingen ligt.

Jeugdzorg Nederland investeert samen met de vakbonden via ontwikkeling van diverse (beleids)instrumenten in het verbeteren van de arbeidsomstandigheden met als doel het terugdringen van de werkdruk, het verloop en ziekteverzuim. Daarnaast zetten organisaties eigen instrumenten in zoals medewerkerstevredenheidsonderzoeken (voor de Bureaus Jeugdzorg is hiervoor landelijk een eigen vragenlijst ontwikkeld). Ook projecten gericht op het vergroten van de invloed van medewerkers op hun eigen werkprocessen (zoals Tijd voor Jeugd, Doorbraak) dragen bij aan het vergroten van het werkplezier en het verminderen van werkdruk en werkstress. In het kader van het Implementatieplan Professionalisering wordt gewerkt aan een betere aansluiting tussen opleiding en werkveld en wordt een traineeship ontwikkeld voor startende professionals. Beide dragen bij aan het verminderen van uitstroom van beginnende beroepsbeoefenaren.

Ten slotte is Jeugdzorg Nederland met de vakbonden een actualisatie van het functieboek gestart. Het nieuwe functieboek zal ondersteunend zijn aan (loopbaan)ontwikkeling van medewerkers.

De meeste van bovenstaande maatregelen zijn geborgd in ARBO-wetgeving. Jeugdzorg Nederland is voornemens om HR-instrumenten zoals inwerkbeleid, het inrichten van leerprocessen, loopbaanbeleid en een medewerkerstevredenheidsonderzoek een plaats te geven in het kwaliteitskader voorkomen seksueel misbruik.

Opleidingen en permanente educatie (A1)

De Commissie beveelt aan dat in alle basisopleidingen WO, HBO en MBO aandacht wordt besteed aan de «gewone» seksuele ontwikkeling van kinderen en jongeren, afwijkende seksuele ontwikkelingen in geval van stoornissen en aan de problematiek van seksueel misbruik. Wij onderschrijven het belang van deze aanbevelingen.

Zoals bij de beleidsinzet in het eerste deel aangegeven komt er een inventarisatie van het NJI om te bezien of er in de basisopleidingen voldoende aandacht wordt besteed aan de genoemde thema’s. Ook is daar een toelichting opgenomen op het professionaliseringstraject.

Daarnaast heeft de Commissie een aantal aanbevelingen gedaan met betrekking tot opleiding en permanente educatie van professionals, waarvoor Jeugdzorg Nederland de verantwoordelijkheid zal nemen in het ontwikkeltraject van het kwaliteitskader. Deze aanbevelingen, waarvan wij het belang onderschrijven, gaan met name over het belang van training voor professionals en pleegouders om seksualiteit bespreekbaar te maken met jongeren binnen de instelling en in pleeggezinnen. De Commissie ziet hierbij ook een verantwoordelijkheid voor het bestuur om zorg te dragen voor een open cultuur binnen de instelling, waarin handelingsverlegenheid wordt teruggedrongen en het thema seksualiteit met jongeren en tussen professionals onderling altijd op elk moment bespreekbaar is.

Seksualiteit en (seksueel) grensoverschrijdend gedrag bespreekbaar maken binnen de leefgroep en in het pleeggezin (A2)

De Commissie geeft aan dat er in de leefgroep en het pleeggezin structureel aandacht dient te zijn voor gezonde seksualiteit, (seksueel) grensoverschrijdend gedrag en seksueel misbruik, waaronder misbruik dat buiten het terrein van de instelling plaatsvindt.

Wij zien het bespreekbaar maken van seksualiteit in het team en met jongeren als één van de centrale thema’s bij de aanpak van misbruik. Jeugdzorg Nederland zal dit onderwerp meenemen in het kwaliteitskader voorkomen seksueel misbruik.

Verplichte certificering (A3)

De Commissie beveelt verder aan dat de overheid wettelijk dient te verplichten dat alle medewerkers in de (justitiële) jeugdzorg zich laten certificeren waarbij zij moeten voldoen aan een door de sector zelf te formuleren norm.

De Commissie spreekt van wettelijk verplichte certificering van alle medewerkers in de (justitiële) jeugdzorg. Wij gaan er van uit dat de Commissie de wettelijk verplichte registratie van beroepsbeoefenaren in de jeugdzorg bedoelt zoals beoogd met het wetsvoorstel professionalisering. Wij zien het belang van registratie en geven uitvoering aan deze aanbeveling. Voor de uitwerking hiervan verwijzen wij u naar het eerste deel van de brief waar het professionaliseringtraject wordt toegelicht. De verplichte registratie richt zich niet op alle medewerkers in de (justitiële) jeugdzorg maar alleen op de HBO en WO geschoolden. Dit zullen wij nader toelichten.

Bij de start van het professionaliseringstraject is bewust gekozen voor het verplicht registreren van twee beroepen in de jeugdzorg: die van HBO'ers en WO'ers. Een groot deel van de werkers in het primaire proces in de jeugdzorg is dan straks geregistreerd. MBO'ers vallen niet onder de registratieplicht omdat gekozen is voor een model van zelfstandige beroepsbeoefenaars. Het is van belang dat bijvoorbeeld in de functiehuizen van de instellingen wordt aangegeven dat er verschillen bestaan in de verantwoordelijkheden en de mate van zelfstandigheid tussen een MBO'er en een HBO'er. Hierin wordt duidelijk of een MBO'er bepaald werk zelfstandig kan verrichten of werkzaamheden verricht onder supervisie van de geregistreerde HBO'er. Voor MBO'ers biedt de jeugdzorg wel een loopbaanperspectief. Hij of zij kan een HBO opleiding volgen en (op termijn) ook worden geregistreerd, mits aan de andere registratie-eisen wordt voldaan.

De Commissie beveelt aan om de registratie van professionals deel uit te laten maken van het door Jeugdzorg Nederland en veldpartijen nog te ontwikkelen kwaliteitskader.

Voor HBO-ers en WO-ers geldt dat dit wettelijk wordt geregeld middels het wetsvoorstel professionalisering. Voor MBO-ers wordt bij- en nascholing, als onderdeel van het systeem gericht op een leven lang leren, opgenomen in het kwaliteitskader voorkomen seksueel misbruik van Jeugdzorg Nederland.

Leerprocessen inrichten (A4)

De Commissie beveelt aan dat professionalisering aandacht eist op het niveau van het bestuur, het management en van de professionals en doet voorstellen voor een lerende organisatie.

Wij zijn ons ervan bewust dat een lerende cultuur binnen een instelling een belangrijke aanvulling vormt op wat wettelijk geregeld kan worden. Jeugdzorg Nederland neemt verantwoordelijkheid voor deze aanbeveling en neemt dit onderwerp mee in het ontwikkeltraject van het kwaliteitskader.

B. Rond het kind

Aandacht voor seksualiteit en seksuele weerbaarheid op basisscholen (B1)

Wij vinden het belangrijk om seksualiteit op jonge leeftijd bespreekbaar te maken en omarmen daarom de aanbeveling waarmee de commissie pleit voor aandacht voor het onderwerp seksualiteit en seksuele weerbaarheid op basisscholen en scholen voor voortgezet onderwijs.

Voor het primair onderwijs, het speciaal onderwijs en de onderbouw van het voortgezet onderwijs zijn de kerndoelen per 1 december 2012 aangepast op de thema’s seksualiteit en seksuele diversiteit. Scholen zijn verplicht om in het onderwijs aandacht te besteden aan seksualiteit en seksuele diversiteit. Gedachte hierachter is dat aandacht voor deze onderwerpen van groot belang is voor seksuele weerbaarheid, een veilig schoolklimaat, tolerantie en respect.

De aanbeveling van de Commissie om zo snel mogelijk na de uithuisplaatsing een gesprek met het kind te hebben over ongewenst gedrag en hoe het kind hier melding van kan maken, neemt Jeugdzorg Nederland mee in het ontwikkeltraject van het kwaliteitskader.

Diagnostisch onderzoek bij uithuisplaatsing (B2)

Deze aanbeveling richt zich er op dat ieder kind dat uit huis wordt geplaatst onderzocht dient te worden op de mogelijk aanwezige effecten van een belaste voorgeschiedenis en de wenselijkheid van eventuele hulpverlening ter verwerking daarvan.

Hiervoor geldt, zoals in het eerste deel gemeld, dat de beroepsverenigingen in de jeugdzorg het initiatief hebben genomen richtlijnen voor de jeugdzorg te ontwikkelen, waaronder richtlijnen voor uithuisplaatsing, pleegzorg en residentiële zorg.

Een van de onderwerpen uit de richtlijn uithuisplaatsing betreft het inschatten van de aard en ernst van de problematiek. De betrokken professional beslist vervolgens welke diagnostiek op basis van zijn of haar inschatting noodzakelijk is.

Jeugdzorg Nederland zal dit onderwerp ook meenemen in het ontwikkeltraject van het kwaliteitskader.

De Commissie is daarnaast van mening dat de overheid voor ieder kind dat uit huis geplaatst wordt, moet voorzien in een landelijke dekking voor diagnostiek en hulpverlening door meer centra zoals het Kinder- en Jeugdtraumacentrum in Haarlem, waarbij ook aandacht dient te zijn voor medische hulpverlening aan het slachtoffer.

Voor ons is het uitgangspunt hierbij de geregistreerde professional, zoals met het wetsvoorstel professionalisering wordt beoogd. Geregistreerde gedragswetenschappers in de jeugdzorg zijn zelf in staat om kinderen te onderzoeken op psychologische schade als gevolg van een belaste voorgeschiedenis. Wij achten deze professionals ook goed in staat om af te wegen wanneer gespecialiseerde traumadeskundigen moeten worden ingeschakeld. In het geval van seksueel misbruik kan de problematiek dermate complex zijn dat samenwerking met professionals vanuit de medische zorg en de justitiële keten nodig is.

Verspreid door het land zijn verschillende regionale initiatieven van multidisciplinaire samenwerking gestart, gericht op het stoppen van kindermishandeling en onderzoeken en behandelen (dan wel doorverwijzen naar behandelaars) van slachtoffers van kindermishandeling (seksueel misbruik is een vorm van kindermishandeling). Naast Haarlem zijn er ook initiatieven in Amsterdam en Utrecht waar slachtoffers van seksueel misbruik terecht kunnen. Het kabinet wil deze multidisciplinaire samenwerking bevorderen. Om meer inzicht te krijgen in de meerwaarde van deze aanpak van kindermishandeling wordt deze getoetst. Meer informatie hierover vindt u onder het kopje casusoverleg (E1).

Ook vindt de Commissie dat groepsleiders en pleegouders in voldoende mate betrokken dienen te worden bij het opstellen van een hulpverleningsplan en, zo mogelijk in samenspraak met het kind, behandeldoelen moeten opstellen. Bekendheid met de voorgeschiedenis van een kind en diens eventuele ervaringen met seksueel misbruik zijn een vereiste. Dit is een heel concrete aanwijzing voor op de werkvloer. Jeugdzorg Nederland zal dit onderwerp meenemen in het ontwikkeltraject van het kwaliteitskader.

Signalering en melding (B3)

Wij zijn het eens met de constatering van de Commissie dat het kind bepaalt wie het vertrouwt en aan wie het over seksueel misbruik vertelt en dat het van belang is dat de omgeving weet dat een signaal in het officiële circuit terecht moet komen. Dit moet wel op zorgvuldige wijze gebeuren. Voorkomen moet worden dat de melding rond gaat zingen en het kind er ongewenst mee wordt geconfronteerd.

Zoals ook in de brief van 8 oktober aangegeven hebben wij het initiatief genomen tot het wetsvoorstel verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling, dat 27 oktober 2011 (TK 2011–2012, 33 062, nr. 2) is ingediend bij uw Kamer. Door te werken met een meldcode weten professionals hoe zij moeten handelen bij een vermoeden van kindermishandeling. Door middel van de meldcode en de scholing die in het wetsvoorstel wordt voorgeschreven, wordt de professional toegerust om alerter te zijn op signalen van mishandeling en seksueel misbruik en daarop adequaat te reageren. Met het wetsvoorstel worden zes sectoren, waaronder de gezondheidszorg, het onderwijs en de jeugdzorg, verplicht tot het werken met een meldcode. Hierop wordt toegezien door de betreffende inspecties.

De Commissie wijst ook op het belang dat andere personen in de omgeving van het kind, zoals bijvoorbeeld buren, de weg naar officiële instanties weten te vinden. Dit jaar is de nieuwe publiekscampagne Voor een veilig thuis gestart. Hiermee wordt de omgeving alert gemaakt op signalen van kindermishandeling en huiselijk geweld en wordt verwezen naar onder meer het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling en het Steunpunt Huiselijk Geweld.

Ook wil Jeugdzorg Nederland het hele beleid rondom signaleren, vermoeden, handelen en melden een plaats geven in het te ontwikkelen kwaliteitskader. Het is belangrijk dat de professional met betrekking tot (vermoedens van) seksueel misbruik «weet, praat en handelt».

De Commissie constateert dat in geval van melding bij het AMK door (medewerkers) van de instelling, het AMK de verplichting heeft de melding door te zetten naar de raad van bestuur van de (pleegzorg)instelling. Het AMK moet de melder daarna op de hoogte stellen van de ondernomen acties.

Dit is geen wettelijke verplichting van het AMK. In de praktijk worden meldingen van (vermoedens van) seksueel overschrijdend gedrag van (medewerkers) van de instellingen rechtstreeks bij de Inspectie Jeugdzorg gedaan. De Inspectie Jeugdzorg zal dan nader onderzoek doen. Dit kan bestaan uit het stellen van nadere vragen, de instelling verzoeken een onafhankelijk onderzoek te laten doen, het zelf uitvoeren van een onderzoek of een combinatie hiervan. Daarnaast verwacht de Inspectie Jeugdzorg dat instellingen zelf hun incidenten, ook van seksueel misbruik, registreren en analyseren en dat zij zo nodig verbetermaatregelen doorvoeren om deze incidenten in de toekomst te voorkomen. Het AMK speelt hierbij in de praktijk geen rol. Het is de bedoeling om in het wetsvoorstel Jeugdwet de huidige praktijk van werken op te nemen.

Daarnaast wijst de Commissie op het belang van de moderne media als een laagdrempelige manier voor kinderen om hun verhaal kwijt te kunnen en om ervaringen met lotgenoten te wisselen. Wij zijn van mening dat de Kindertelefoon hierin een uitstekende rol vervult en dat hier geen extra inzet op nodig is. Kinderen en jongeren kunnen anoniem en gratis terecht bij de Kindertelefoon met vragen en problemen. De website en het forum van de Kindertelefoon zijn altijd bereikbaar en jongeren kunnen de Kindertelefoon via de (mobiele) telefoon of chat bereiken. De Kindertelefoon biedt een luisterend oor, maar kan wanneer dit nodig is ook actief verwijzen naar het lokale/regionale veld. De Kindertelefoon fungeert als Gouden Oor van de jeugdzorg. Dit betekent dat jeugdigen die contact opnemen met de Kindertelefoon en zich in een bedreigde positie bevinden in een driegesprek «warm» worden overgedragen aan een medewerker van bureau jeugdzorg. Dit kan alleen als een jongere bereid is zijn of haar anonimiteit op te geven. Ook in het nieuwe Jeugdwet wordt de anonieme adviesfunctie voor jongeren gewaarborgd.

Tenslotte kunnen instellingen ook zelf besluiten om sociale media te gebruiken om ervaringen van jeugdigen op te pikken.

Zorg voor veiligheid en werken met onzekerheid (B4)

De commissie schetst het dilemma waar men in komt wanneer er een vermoeden van seksueel misbruik is in een pleeggezin. Het kind direct uit het gezin weghalen heeft als risico dat het de verhoudingen schaadt omdat dit ten onrechte gebeurt; het kind daar laten heeft als risico dat het seksueel misbruik onnodig doorgaat.

Wij begrijpen dat dit een groot dilemma is voor professionals. Dit probleem wordt door hen ook onderkend. De beroepsverenigingen ontwikkelen momenteel de al eerder genoemde richtlijn pleegzorg die handvatten biedt voor professionals om met dit dilemma om te gaan. Naar verwachting is de conceptrichtlijn eind 2013 klaar. De brede invoering is voorzien in 20142. Ook besteedt Jeugdzorg Nederland hier aandacht aan in het ontwikkeltraject van het kwaliteitskader.

Diagnostiek en hulpverlening na seksueel misbruik (B5)

Met deze aanbeveling dringt de commissie er op aan dat er altijd passende hulp beschikbaar is voor het vermeende (slachtoffer) en de (vermeende) pleger bij overplaatsing na seksuele overschrijdingen tussen groepsgenoten.

Jeugdzorg Nederland zal dit onderwerp, voor zover het jeugd- en opvoedhulp betreft, meenemen in het ontwikkeltraject van het kwaliteitskader.

Klachtenprocedure (B6)

Instellingen moeten voorzien in een heldere en toegankelijke klachtenprocedure. Dit is reeds een wettelijke verplichting. Belangrijk is dat jongeren er van op de hoogte zijn, zodat er daadwerkelijk gebruik van wordt gemaakt. Dit aspect wordt opgepakt door de instellingen in het ontwikkeltraject van het kwaliteitskader van Jeugdzorg Nederland.

De commissie ziet graag dat de Inspectie Jeugdzorg niet alleen procedureel, maar ook inhoudelijk toezicht houdt op de kwaliteit en snelheid van de klachtafhandeling. Ook pleit zij ervoor dat er een klachtenafdeling voor burgers wordt ingericht bij de Inspectie Jeugdzorg (E2).

De verplichting voor een instelling om te voorzien in een klachtenprocedure is voorgeschreven in de Wet op de jeugdzorg. In de onderzoeken naar de Inspectie voor de Gezondheidszorg (Van der Steenhoven/Sorgdrager) wordt aandacht besteed aan de rol van de Inspectie voor de Gezondheidszorg bij klachtafhandeling. Gezien de overeenkomsten tussen de aanbevelingen willen wij ze in samenhang onderzoeken. Wij komen hierop terug in de reactie op de aanbevelingen bij de IGZ-onderzoeken zoals voorzien in februari 2013.

C. De residentiële jeugdzorginstelling

Screening en aandacht voor seksueel misbruik in sollicitatie- en functioneringsgesprekken (C1)

De aanbevelingen die betrekking hebben op de residentiële jeugdzorg, waaronder screening en aandacht voor seksueel misbruik in sollicitatie- en functioneringsgesprekken en de samenstelling van de leefgroep worden meegenomen in het kwaliteitskader van Jeugdzorg Nederland.

Samenstelling leefgroep (C2)

De commissie geeft een aantal concrete aanwijzingen bij de samenstelling van de groepen en wijst op de noodzakelijkheid van een grondige risicioanalyse. Ook moet worden bezien of plaatsing in een gemengde groep gewenst is. Wij zien het belang van dergelijke concrete aanwijzingen voor de praktijk. Jeugdzorg Nederland zal deze aanwijzingen meenemen in het ontwikkeltraject van het kwaliteitskader.

Ratio begeleider pupil (C3)

De commissie beveelt aan om te komen tot een norm voor de ratio begeleider-pupil van uithuisgeplaatste jongeren. We zijn het eens met de commissie dat deze ratio zo moet zijn dat kwetsbare jongeren die uithuisgeplaatst zijn de zorg en begeleiding krijgen die zij nodig hebben. Wat een goede ratio begeleider-pupil is hangt sterk af van de problematiek van de individuele jeugdige en de kennis en ervaring van de desbetreffende jeugdzorgwerker. Wij zijn van mening dat een landelijke norm hieraan geen recht doet.

D. Pleegzorg

Screening aspirant-pleegouders (D1)

De commissie beveelt aan dat pleegzorgorganisaties altijd referenties dienen op te vragen en af te geven bij de aanmelding van aspirant-pleegouders.

Voor een aantal pleegzorgorganisaties is deze werkwijze al een standaardprocedure. Jeugdzorg Nederland onderzoekt of deze werkwijze kan worden opgenomen in het landelijke kwaliteitskader voorbereiding en screening aspirant pleegouders, dat sinds 2011 geldt. Jeugdzorg Nederland draagt er zorg voor dat de eisen uit dit kwaliteitskader ook onderdeel uitmaken van het kwaliteitskader voorkomen seksueel misbruik dat door Jeugdzorg Nederland wordt ontwikkeld.

De Commissie beveelt verder aan dat er door de sector een landelijke norm ontwikkeld dient te worden waaraan de voorbereidende training van pleegouders moet voldoen.

In het kwaliteitskader voorbereiding en screening aspirant pleegouders is vastgelegd over welke vaardigheden pleegouders dienen te beschikken, zoals het kunnen bieden van een veilige leefomgeving. Het kwaliteitskader maakt de voorbereidende training meer uniform en meer transparant.

Daarnaast wijst de Commissie op het belang dat (afwijkende) seksuele ontwikkeling en seksueel misbruik onderdeel dienen te zijn van de voorbereidende training, evenals een mogelijke problematische voorgeschiedenis van aspirant-pleegouders.

Pleegzorgorganisaties hebben diverse modules om pleegouders inzicht te geven in traumatische ervaringen. Op dit moment wordt het kwaliteitskader voorbereiding en screening aspirant-pleegouders geëvalueerd. In de herziene versie van het kwaliteitskader wordt expliciet opgenomen dat dergelijke modules regelmatig worden aangeboden als aanvulling op de begeleiding door de pleegzorgbegeleider. De evaluatie van het kwaliteitskader voorbereiding en screening aspirant pleegouders zal in mei 2013 gereed zijn.

Voorbereiding, ondersteuning en toezicht pleegouders (D2 en D5)

De commissie is van mening dat pleegouders door de pleegzorgorganisatie voorbereid dienen te worden op de komst van een kind met een traumatische voorgeschiedenis en geeft hiervoor een aantal concrete aanwijzingen, zoals beschikbare ondersteuning door een orthopedagoog.

Verder dient door de pleegzorg werker met pleegouders het sociale netwerk actief te worden benaderd en vindt de commissie het op lange termijn raadzaam om een verbinding met het buurtmaatschappelijk werk tot stand te brengen.

Wij zijn het eens met deze aanbevelingen. In het regeerakkoord heeft dit kabinet de ambitie neergelegd dat de eigen kracht en het sociale netwerk binnen de jeugdzorg beter moet worden benut. Wij vatten deze aanbeveling op als een ondersteuning hiervan. Jeugdzorg Nederland zal deze aanbevelingen meenemen in het kwaliteitskader.

Evaluatie pleegouders (D3)

De commissie vindt het gewenst dat jaarlijks een evaluatie plaatsvindt door de pleegzorgorganisatie (pleegzorgwerker) met nadrukkelijk oog voor de stabiliteit van de gezinssituatie en expliciete aandacht voor wijzigingen zoals scheiding,werkloosheid of ziekte.

Wij herkennen het belang van een jaarlijkse evaluatie en kunnen u melden dat deze werkwijze al door het veld is afgesproken. In het kwaliteitskader voorbereiding en screening aspirant pleegouders is al opgenomen dat de pleegzorgbegeleider elk jaar een veiligheidscheck uitvoert bij het pleeggezin thuis. Hierin zal het onder andere gaan over de stabiliteit van de gezinssituatie en expliciete aandacht voor wijzigingen in het gezin.

In het AO Jeugdzorg van 27 juni jl. is toegezegd dat in de beleidsreactie op het rapport van de commissie-Samson bezien wordt of er mogelijkheden zijn om de screening in de pleegzorg te verbeteren. De Commissie concludeert dat, gelet op het profiel van daders, de waarde van intensievere screening beperkt is. Toch willen wij nader uitwerken welke mogelijkheden er zijn om de screening voor pleegouders (en jeugdzorgwerkers) te intensiveren. Het vraagstuk van intensievere screening is zowel technisch als juridisch complex en vraagt om zorgvuldige uitwerking, ook gezien de uitvoeringskosten. In de voorbereiding is een aantal aandachtspunten naar voren gekomen dat nadere bestudering en besluitvorming vereist. Deze aandachtspunten betreffen bijvoorbeeld de huidige screening van pleegouders door middel van een Verklaring Geen Bezwaar (VGB) in relatie tot VOG-screening. Maar ook het feit dat pleegouders een andere rechtspositie hebben dan medewerkers (pleegcontract vs. arbeidscontract) en dat voor medewerkers in de JJI’s een aanpassing van het ARAR nodig is. Deze punten worden momenteel nader uitgewerkt. We komen hier zo spoedig mogelijk op terug.

Rolverdeling tussen pleegzorgmedewerker en (gezins)voogd en verhoging contactfrequentie (D4)

De commissie concludeert dat de beschermingsconstructie van een kind in een pleeggezin op papier in orde lijkt, maar in de praktijk nogal eens tekort schiet. De commissie adviseert te komen tot een duidelijke rolverdeling tussen de gezinsvoogd en de pleegzorgmedewerker en geeft in overweging de beide rollen samen te voegen in één functionaris.

Het advies van de commissie om te komen tot een duidelijke rolverdeling omarmen wij volledig.

Een mogelijke samenvoeging staan wij niet voor. Op grond van een grondige analyse is begin jaren »90 bewust gekozen voor een splitsing van de rollen, die destijds bij één functionaris waren belegd. De voornaamste redenen waren een gebrek aan specialisatie en de gebrekkige belangenbehartiging van het kind. Eén functionaris zou immers de belangen van de ouders, pleegouders én het pleegkind behartigen, belangen die niet in alle gevallen gelijkluidend zijn. Deze overwegingen gelden nog steeds.

Wij zijn vooralsnog van mening dat het beleggen van de diverse taken bij één functionaris niet in het belang is van het kind. Deze overtuiging wordt gedeeld door Jeugdzorg Nederland. Ook de nieuwe Jeugdwet gaat uit van splitsing van de rollen (artikel 1.1). Het niet samenvoegen van de rollen betekent evenwel dat flink moet worden ingezet op het verhelderen van de rollen, zodat de beschermingsconstructie ook in de praktijk werkt. Samen met het werkveld werken wij derhalve een verduidelijking van de rolverdeling (gezins)voogd – pleegzorgmedewerker uit, gebaseerd op de volgende uitgangspunten:

  • a) Er dient meer helderheid te komen in de verschillende rollen en verantwoordelijkheden van de (gezins)voogd en de pleegzorgwerker. Uitkomsten dienen te worden geborgd in de beschrijvingen van de werkprocessen en daarnaast worden de uitkomsten geborgd in bijvoorbeeld het kwaliteitskader dat ontwikkeld wordt door Jeugdzorg Nederland.

  • b) De samenwerking tussen beide functionarissen moet, waar deze onvoldoende is, beter en moet worden vastgelegd.

  • c) Het kind en de (pleeg)ouders moeten weten bij wie zij terecht kunnen en met welke vragen en problemen.

De commissie adviseert verder de caseload van de gezinsvoogd te verlagen zodanig dat voldoende face-to-face en één-op-één contact met het kind mogelijk is (afgestemd op de zwaarte van de zaak). Wij onderkennen de noodzaak van voldoende face-to-face en één-op-één contact met het kind. De huidige caseloadnorm van gemiddeld 1:15 laat ruimte aan de sector om, afhankelijk van de zwaarte van casus, hier op maat invulling aan te geven. Dat wil zeggen dat Jeugdzorg Nederland gaat onderzoeken welke invulling zij, binnen de bestaande tariefafspraken, hieraan kan geven om de beschermingsconstructie te verbeteren. Daartoe zal Jeugdzorg Nederland in eerste kwartaal van 2013 een richtlijn uitwerken ten behoeve van de minimale contactfrequentie tussen de gezinsvoogd en het (pleeg)kind. Hierbij is het van belang de uitwerking niet te beperken tot de frequentie, maar ook de kwaliteit van het contact en de inzet van het netwerk van het kind daarbij te betrekken.

E. Het systeem van de residentiële zorg en de pleegzorg

Casusoverleg (E1)

De Commissie Samson beveelt aan om in elke regio multidisciplinair casusoverleg te hebben waar een casus van (vermoedelijk) seksueel misbruik ingebracht kan worden en waarin alle professionals die betrokken zijn bij het kind integraal samen werken. Het gaat hier met name om de samenwerking tussen de partners uit de hulpverleningstrajecten en de justitiële ketenpartners.

Wij zien het belang om de samenwerking te verbeteren. Verspreid door het land zijn al veel verschillende regionale initiatieven van multidisciplinaire samenwerking gericht op aanpak van kindermishandeling. Zoals in het Actieplan aanpak kindermishandeling «Kinderen Veilig» (2012–2016) wordt vermeld, heeft het kabinet de ambitie uitgesproken om de multidisciplinaire aanpak van kindermishandeling te bevorderen. Om meer inzicht te krijgen in de meerwaarde van deze aanpak van kindermishandeling in Nederland wordt deze getoetst. Dat gebeurt door het onderzoek door ZonMW waarbij zes regionale initiatieven met kennis en expertise worden ondersteund en zorgvuldig geëvalueerd op de winstpunten en de benodigde randvoorwaarden. Met behulp van de evaluatie bekijkt het kabinet in 2014 met gemeenten of deze nieuwe aanpak brede inzet verdient in Nederland en op welke wijze dat vorm moet krijgen in het nieuwe stelsel van zorg voor jeugd.

Daarnaast onderschrijven wij het belang dat de Commissie Samson hecht aan periodiek overleg op bestuurlijk niveau, zowel bij het Rijk als bij de gemeenten. Regelmatig vindt overleg plaats tussen bestuurders van VWS en VenJ, IPO en VNG over de nieuwe Jeugdwet en knelpunten die zich voordien bij de uitvoering van de jeugdzorg. Ook is er periodiek overleg van VWS en VenJ met bestuurders van Jeugdzorg Nederland.

Met het oog op de transitie van de jeugdzorg naar gemeenten is regionaal het overleg tussen wethouders en bestuurders van jeugdzorgorganisaties reeds opgestart. In de komende periode wordt dit regionaal overleg geïntensiveerd.

Versterking rol Inspectie (E2)

De Commissie doet een aantal aanbevelingen om de rol van de Inspectie Jeugdzorg te versterken. Voor onze reactie hierop verwijzen wij naar deel 1 van deze brief en naar het onderdeel «klachtenprocedure» onder B6.

Raden van toezicht (E3)

De Commissie beveelt voor de residentiële jeugdzorg een intensivering aan van het inhoudelijke toezicht door de Raad van Toezicht,waarvan de thematiek van seksueel kindermisbruik expliciet deel uitmaakt. Deze aanbeveling wordt meegenomen in het kwaliteitskader van Jeugdzorg Nederland.

Vergroting capaciteit gespecialiseerde zedenpolitie (E4)

De Commissie vindt het noodzakelijk dat de capaciteit van kindverhoorstudio’s en gespecialiseerde rechercheurs in elke politieregio voldoende is, zodat er minder barrières zijn om aangifte te doen en de doorlooptijden van onderzoeken verkort kunnen. In onze brief van 8 oktober hebben wij u gemeld dat wij hiervoor zorg dragen.

Er zijn in Nederland 11 speciale verhoorstudio's en voldoende in het verhoor van jeugdige zedenslachtoffers gespecialiseerde rechercheurs om het aantal zaken dat binnenkomt af te handelen. Er is zeker geen sprake van ondercapaciteit. Het komt niet vaak voor, maar als er wordt uitgeweken naar andere studio’s, heeft dit doorgaans te maken met de aard van een zaak. De mogelijkheid bestaat om – in bijzondere situaties (bijvoorbeeld als reizen voor kind en ouders te belastend is) – een «mobiele studio» in te richten. Bovendien is per 1 oktober jongstleden het aantal in kinderpornografie gespecialiseerde zedenrechercheurs uitgebreid van 75 naar 150 FTE. Mede door deze uitbreiding zal de focus in de opsporing van kinderpornografie verschuiven van de downloaders en bezitters naar de verspreiders en de vervaardigers van kinderpornografie en daarmee naar het ontzetten van slachtoffers.

Kinderrechter (E5)

De Commissie adviseert dat een kinderrechter meer tijd zou moeten krijgen voor een (gezins)voogdijzaak, opdat hij ruimer dan marginaal kan toetsen. De werkdruk van kinderrechters is in 2012 herhaalde malen onderwerp van overleg geweest tussen de Kamer en de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, meest recentelijk in het Wetgevingsoverleg van 3 december jongstleden. De bekostiging van de gerechten en gerechtshoven verloopt via de Raad voor de Rechtspraak, vrijwel geheel op basis van outputfinanciering. De Raad voor de Rechtspraak en de individuele gerechten hebben namelijk binnen de bestaande financieringssystematiek de mogelijk zelf te prioriteren en onderscheid te maken in de hoeveelheid te besteden tijd. De Raad heeft recentelijk (april/mei 2012) de werkdruk van kinderrechters geïnventariseerd. Hieruit blijkt dat in algemene zin er bij de gerechten geen signalen zijn dat de werkdruk onaanvaardbaar hoog is. Wanneer kinderrechters desondanks van oordeel zijn dat zij onvoldoende tijd beschikbaar hebben, moeten zij in overleg treden met hun sectorvoorzitter cq met het gerechtsbestuur. Het financieringsysteem maakt flexibiliteit in de zaaksbehandeling mogelijk. Wij achten daarmee de zaaksbehandeling door de kinderrechter voldoende gewaarborgd.

Conform zijn toezegging in het WGO van 3 december jongstleden zal de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie bij de Raad voor de Rechtspraak nog eens onder de aandacht brengen dat binnen de sector met kinderrechters wordt gesproken over de werkdruk.

De suggestie van de commissie om meer te doen met laagdrempelige vormen van geschilbeslechting buiten de rechter om voor de kleinere geschillen tussen (pleeg)ouder en (gezins)voogd en pleegzorgwerker en tussen ouder en pleegouder zal in overleg met de ministeries worden vormgegeven en meegenomen in het kwaliteitskader van Jeugdzorg Nederland.

F. De politiek

Cliëntvolgsysteem (F3)

De commissie concludeert dat «gebrekkige dossiervorming maakt dat de voorgeschiedenis van kinderen vaak onbekend is. Dit staat een adequate behandeling in de weg en heeft tot gevolg dat pleegouders onvoldoende weten welk kind ze in huis nemen.» De commissie vindt het daarom noodzakelijk dat «voor opvolgende hulpverleners duidelijk is wie zich professioneel met het kind heeft beziggehouden, wat de problematiek en voorgeschiedenis zijn en welke interventies geboden zijn. De BJZ’s en de zorgaanbieders moeten zorg dragen voor goede dossiervorming en een compleet en overzichtelijk overgangsdossier als een kind elders geplaatst wordt.» De commissie beveelt aan dat de ministeries van VenJ en VWS daarom moeten voorzien in een cliëntvolgsysteem. Aanbevolen wordt dat informatie over het dossier op centraal gemeentelijk niveau vastgelegd wordt.

Wij onderschrijven de noodzaak van goede dossiervorming en een compleet en overzichtelijk overgangsdossier als een kind elders geplaatst wordt. In het dossier moet de voorgeschiedenis van het kind staan. Pleegouders moeten voldoende adequaat geïnformeerd worden over een geschiedenis van seksueel misbruik om een adequate opvoeding en verzorging mogelijk te maken.

Wij denken echter dat een cliëntvolgsysteem op centraal gemeentelijk niveau niet de goede oplossing is om dit doel te bereiken omdat het probleem van een gebrekkige dossiervorming en een gebrekkige overdracht daarmee namelijk niet worden opgelost. Bovendien geldt dat we ruimte willen bieden aan jeugdigen die te maken hebben gehad met opvoed- en opgroeiproblemen, om hun hulpverleningsgeschiedenis af te sluiten.

Wij willen ons daarom richten op de verbetering van de dossiervorming zelf en de overdracht daarvan, los van de vraag met welk systeem dit gebeurt. Recent is het wetsvoorstel Verbetering positie pleegouders aangenomen. Met deze wet wordt de informatievoorziening aan pleegouders sterk verbeterd. In deze wet is een verplichting opgenomen voor bureau jeugdzorg en de pleegzorgaanbieder om aan pleegouders inlichtingen te verschaffen over feiten en omstandigheden die van belang zijn voor de verzorging en opvoeding van het pleegkind. Hieronder valt een voorgeschiedenis van seksueel misbruik. Bureau jeugdzorg of pleegzorgaanbieders zijn dus voortaan verplicht informatie over seksueel misbruik te melden aan de pleegouders. Deze wet treedt per 1 juli 2013 in werking.

Naast de verbetering van de informatie aan pleegouders zijn in het recente verleden verbeteringen doorgevoerd in systemen waarin en waarmee informatie over jeugdigen jeugdhulpbreed wordt vastgelegd en gedeeld. Het gaat dan om de Verwijsindex Risicojongeren, het Generiek Casusoverleg Ondersteunend Systeem, Kind in Beeld en het project veiligheidshuizen.

Ook in de toekomst is het essentieel om de dossiervorming en overdracht daarvan goed te borgen. In de nieuwe Jeugdwet is daarom een paragraaf opgenomen over de dossiervorming. Om een goede uitwisseling mogelijk te maken is tevens opgenomen dat bij regeling nadere regels kunnen worden gesteld aan de inrichting daarvan met het oog op een gestandaardiseerde verwerking van gegevens.

Meer transparantie door sturing op een toename van meldingen (F4)

De Commissie vindt dat de ministeries van VWS en VenJ moeten sturen op een stijging van het aantal meldingen, om meer transparantie rond seksueel misbruik te bewerkstelligen. Hierbij zou een incentive bedacht moeten worden voor alle residentiële jeugdzorg- en pleegzorginstellingen om het aantal meldingen te laten stijgen.

Wij delen de zorg van de commissie nu blijkt dat professionals nog geen 2% waarnemen van het aantal gevallen van seksueel misbruik dat door kinderen zelf wordt gerapporteerd. Tegelijkertijd vinden wij het belangrijk om voor ogen te houden dat het belangrijkste doel dat wij beogen met alle maatregelen, is dat het seksueel misbruik stopt. Melden is hiertoe een middel en geen doel op zichzelf. Een toename van het aantal meldingen zonder dat het misbruik daadwerkelijk afneemt zien wij niet als een verbetering.

Artikel 21 van de Wet op de jeugdzorg voorziet in een meldplicht die inhoudt dat indien een medewerker zich schuldig heeft gemaakt (of maakt) aan kindermishandeling waaronder seksueel misbruik, de instelling dit bij het AMK moet melden. Voor een professional geldt dat hij de plicht heeft om kindermishandeling door een collega te melden bij het bestuur van de instelling.

Zoals gemeld onder «signalering en melding» (B3) gaan meldingen uit (pleegzorg)instellingen in de praktijk niet naar het AMK maar de Inspectie Jeugdzorg. Meldingen over seksueel misbruik zijn meldingen van calamiteiten.

Bij de Inspectie Jeugdzorg moet altijd een calamiteitenmelding worden gedaan wanneer er sprake is van ernstig fysiek, psychisch en/of seksueel grensoverschrijdend gedrag door jeugdigen, hulpverleners, ouders of verzorgers.

Dit gebeurt op basis van de «Leidraad voor het melden van calamiteiten» van de Inspectie Jeugdzorg, die gebaseerd is op afspraken tussen de ministeries van VWS en VenJ, het IPO, de Inspectie Jeugdzorg en Jeugdzorg Nederland.

Verder geldt voor de bredere omgeving de al eerder genoemde wettelijk verplichte meldcode. Hiermee willen wij bevorderen dat professionals gedwongen worden een afweging te maken wanneer zij een vermoeden van seksueel misbruik signaleren. Als vervolgens bij (een vermoeden van) seksueel misbruik adequaat wordt gehandeld, bijvoorbeeld als de professional zelf hulp organiseert, is een melding niet perse noodzakelijk.

Jeugdzorg Nederland wil zoals eerder in de brief aangegeven het hele beleid rondom signaleren, vermoeden, handelen en melden een plaats geven in het te ontwikkelen kwaliteitskader. Een incentive, waarover de Commissie spreekt, zou wat ons betreft gericht moeten zijn op het bespreekbaar maken van vermoedens van seksueel misbruik en niet zozeer op een toename van het aantal meldingen.

Wij verwachten dat door het geheel van maatregelen (de meldplicht, de verplichte meldcode, het professionaliseringstraject, meer aandacht voor seksualiteit in opleidingen, het kwaliteitskader van Jeugdzorg Nederland en effectief toezicht) signalering toe zal nemen en daardoor ook het aantal meldingen.

Sturing en kwaliteitsborging (F5)

De commissie beveelt VWS en VenJ aan om de sector te verplichten een kwaliteitskader te ontwikkelen. Tevens moet de Inspectie Jeugdzorg een duidelijke handhavende taak krijgen en toezien op de naleving van de kwaliteitsnormen.

Momenteel worden er twee kwaliteitskaders ontwikkeld voor in de jeugdzorg, die in het eerste deel nader zijn toegelicht. Ook wordt in het eerste deel ingegaan op de rol van de Inspectie Jeugdzorg hierbij. Hieruit blijkt dat wij de aanbeveling delen dat de Inspectie Jeugdzorg een handhavende taak moet krijgen in het nieuwe jeugdstelsel, en hebben dit ook toegezegd middels de brief van 8 oktober jl. Zoals reeds vermeld krijgt de Inspectie Jeugdzorg in het wetsvoorstel Jeugdwet een handhavende taak zoals de Inspectie voor de Gezondheidszorg die heeft, en worden de handhavingsinstrumenten uitgebreid met de bestuurlijke boete.

Voor de Justitiële Jeugdinrichtingen (JJI’s) geldt dat er reeds in 2010 een Visie op seksualiteit is opgesteld, in samenwerking met Rutgers WPF. Elke JJI heeft in 2010 en 2011 een implementatietraject doorlopen en een vertaling gemaakt naar lokaal beleid. Hoewel de uitwerking van de visie mogelijk per JJI kan verschillen, is het beleid in iedere JJI erop gericht dat voorlichting en vorming met betrekking tot seksualiteit, intimiteit en relaties en de begeleiding van jongeren in hun seksuele ontwikkeling op structurele wijze aandacht krijgen in de vier onderscheiden domeinen (dagelijkse begeleiding op de leefgroep, behandeling, onderwijs en medische zorg). Op deze wijze is in de JJI’s een klimaat gecreëerd waarin seksualiteit met jongeren bespreekbaar is.

Tenslotte spreekt de commissie bij deze aanbeveling haar zorgen uit over het transitieproces van de residentiële jeugdzorg en de pleegzorg naar de gemeenten.

Wij onderkennen de noodzaak dat gemeenten kennis verwerven over het aanbod van jeugdhulp waarvoor zij verantwoordelijk worden. Juist omdat deze kennis van uiteenlopende vormen van jeugdhulp niet vandaag op morgen op orde is, verheugt het mij dat ik steeds meer signalen krijg van gemeenten die in gesprek gaan met aanbieders van jeugdhulp, kennisinstituten en brancheorganisaties. Zo raken zij vertrouwd met de doelgroep, het hulpaanbod en de organisaties.

Gemeenten worden hierbij ook ondersteund door het transitiebureau jeugd, waarin VenJ, VWS en de VNG/gemeenten samenwerken. Zo worden voor gemeenten kennisateliers georganiseerd met daarin speciaal aandacht voor de gespecialiseerde jeugdzorg. Ook is een spoorboekje opgesteld voor gemeenten met daarin alle stappen die gemeenten moeten zetten om op tijd klaar te zijn voor de nieuwe taken. Verder wordt samen met de VNG en gemeenten gewerkt aan het opstellen van handreikingen voor bij voorbeeld het aangaan van inkooprelaties, bovenlokale samenwerking en het voeren van een kwaliteitsbeleid. Deze activiteiten dragen eraan bij dat gemeenten tijdig over de kennis beschikken die nodig is voor het vervullen van hun nieuwe rol. De transitiecommissie zal dit monitoren en ik zal uw Kamer over de voortgang informeren. Ook noem ik hier ten overvloede de rol van de Inspectie Jeugdzorg die samen met de Inspectie voor de Gezondheidszorg tijdens en na de transitie toezicht uit blijft oefenen op de kwaliteit van de zorg.

G. Wetenschappelijk onderzoek

Nader wetenschappelijk onderzoek (G1)

Met betrekking tot het door de commissie voorgestelde wetenschappelijk onderzoek, ben ik met kennisinstituten in gesprek om te bezien welke gegevens reeds (internationaal) aanwezig zijn en over de wijze waarop de thema’s eventueel nader onderzocht kunnen worden. Daarbij wil ik zoveel mogelijk aansluiten bij reeds lopend onderzoek of bestaande monitoren dan wel bij andere onderzoeksvragen zoals bijvoorbeeld naar voren gekomen in de literatuurscan naar geweld tegen kinderen en jongeren in afhankelijkheidsrelaties waarover u op 8 oktober 2012 (TK 2012–2013, 31 015, nr. 82) bent geïnformeerd.

Daar waar nieuw onderzoek wenselijk is, willen we dit aan de beleidsuitvoering koppelen. De onderzoeksresultaten kunnen dan leiden tot aanbevelingen die voor de praktijk van het veld van (jeugd)zorg van betekenis kunnen zijn.

Data-infrastructuur (G2)

De commissie beveelt aan om «met het oog op toekomstig onderzoek en beleidsontwikkeling voor een data-infrastructuur te zorgen die het mogelijk maakt om later beleidsaanpassingen te evalueren. De ministeries van VWS en VenJ moeten samen met de sector onderzoeken hoe een dergelijke data-infrastructuur vorm moet krijgen.»

Aan deze aanbeveling wordt gevolg gegeven. De ministeries van VWS en VenJ onderzoeken in het kader van de stelselwijziging de data die zij nodig hebben om hun stelselverantwoordelijkheid in het nieuwe stelsel waar te maken. Daarin wordt ook de systematiek van het ontsluiten van die data betrokken. Na de decentralisatie per 1 januari 2015 zijn gemeenten hiervoor ook nadrukkelijk aan zet. Het zwaartepunt voor de beleidsontwikkeling wordt met de decentralisatie van de jeugdhulp verplaatst naar gemeenten. Dat vergt dat gemeenten meer nog dan het Rijk informatie moeten hebben om beleidsaanpassingen te kunnen evalueren. Gemeenten onderzoeken dit in de verkenning zoals genoemd onder F3 (cliëntvolgsysteem).

Prevalentiemonitor (G3)

De door de commissie voorgestane prevalentiemonitor naar seksueel misbruik in de residentiële jeugdzorg en de pleegzorg wil ik verbinden aan het vijfjaarlijkse prevalentieonderzoek naar kindermishandeling. Het volgende onderzoek is voor 2015 voorzien. Deze koppeling maakt een vergelijking tussen de jeugdzorg en andere sectoren mogelijk.

H. Vervolg (H1 en H2)

Zoals eerder vermeld zal de Taskforce Aanpak Kindermishandeling en Seksueel Misbruik halfjaarlijks de overgenomen aanbevelingen van de Commissie Samson monitoren.

Halfjaarlijks wordt de uw Kamer geïnformeerd over de verschillende dossiers in het kader van Geweld in afhankelijkheidsrelaties. In de eerstvolgende rapportage, voorzien in mei 2013, als ook de monitor van de Taskforce gereed is betreffende de aanpak kindermishandeling, wordt aan u gerapporteerd hoe het staat met de implementatie van de aanbevelingen van de commissie Samson.

De staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, M.J. van Rijn

De minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten

De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven

Naar boven