33 402 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2013)

F NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 14 december 2012

Inhoudsopgave

1.

Algemeen

1

2.

Inleiding

1

3.

Inkomstenbelasting/loonbelasting

2

3.1.

Aftrek scholingsuitgaven

2

3.2.

Levensloopregeling

3

3.3.

Werkbonus

4

4.

Vennootschapsbelasting

5

5.

Constructiebestrijding bodem(voor)recht

5

6.

Koopkracht- en lastenpakket

8

7.

Assurantiebelasting

12

1. Algemeen

Het kabinet heeft met belangstelling kennisgenomen van de vragen van de leden van de fracties van de PvdA, de SP en GroenLinks. Het kabinet is verheugd met de reactie van de leden van de fractie van de SP op de beantwoording van de vragen in de memorie van antwoord over fiscale constructies.

Bij de beantwoording van de vragen is zo veel mogelijk de volgorde van het verslag aangehouden.

2. Inleiding

De leden van de fractie van de PvdA vragen of door het schrappen van de aftrekbaarheid van bepaalde kosten in verband met lijfrenten en arbeidsongeschiktheidsrenten, goed financieel advies veel minder toegankelijk wordt. Als gevolg van de in het wetsvoorstel Belastingplan 2013 opgenomen wijzigingen zullen inderdaad sommige kosten van assurantietussenpersonen niet meer aftrekbaar zijn. Het betreft kosten ter beloning van een assurantietussenpersoon ter zake van het afsluiten, dan wel het verlengen van een kwalificerende lijfrente/arbeidsongeschiktheidsrente of het incasseren van de premies voor deze producten. De reikwijdte van de huidige aftrekbaarheid is derhalve beperkter dan advieskosten in brede zin. Het is nimmer de bedoeling geweest advieskosten in brede zin fiscaal te faciliteren, maar er is uitsluitend beoogd om een gelijke behandeling te realiseren van assurantietussenpersonen die met fees werken en assurantietussenpersonen die met provisies werken. Omdat deze kosten bij provisies niet uit de premie konden worden gedestilleerd, is destijds op grond van praktische overwegingen de hele premie aftrekbaar gemaakt. Dit is ook de reden waarom dit toen ook is doorgetrokken naar de fees. Deze gelijkstelling is door de invoering van het provisieverbod vanaf 2013 niet meer nodig. Het kabinet deelt overigens wel de mening van de leden van de fractie van de PvdA dat een goed financieel advies van belang is, maar deelt niet de vrees dat dit minder toegankelijk wordt als de kosten ervan niet meer aftrekbaar zijn.

De leden van de fractie van de SP herhalen hun vraag om, in dezelfde systematiek die voor de opsomming van de maatregelen uit het regeerakkoord VVD-PvdA1 (het regeerakkoord) is gehanteerd in Kamerstukken I 2012/13, 33 400, A, de wijzigingen op dat regeerakkoord als gevolg van de motie van de Tweede Kamerleden Zijlstra en Samsom2 aan te geven. Zij hebben begrip voor de wens van het kabinet om de behandeling van het wetsvoorstel Belastingplan 2013 te beperken tot de voorstellen die daarin zijn opgenomen, maar willen het ook graag in breder perspectief kunnen plaatsen. In de startnota3 zijn alle maatregelen van het regeerakkoord verwerkt, inclusief de wijzigingen naar aanleiding van de motie Zijlstra/Samsom. De update van het Stabiliteitsprogramma4 van 11 december 2012 bevat een vergelijkbare opstelling als die welke wordt gevraagd door de leden van de fractie van de SP, inclusief de maatregelen als gevolg van de motie Zijlstra/Samsom. Overigens zijn de wijzigingen als gevolg van die motie ook terug te vinden in de bijlage bij de motie. Tot slot bevat de CPB-doorrekening van het aangepaste regeerakkoord5 een overzicht van de verschillen ten opzichte van het oorspronkelijke regeerakkoord.

3. Inkomstenbelasting/loonbelasting

3.1. Aftrek scholingsuitgaven

De leden van de fractie van de PvdA vragen een uitvoerige toelichting omtrent de soorten uitgaven die niet (langer) vallen onder de scholingsuitgaven. Deze vraag kan enkel adequaat beantwoord worden door aan te geven wat wél aftrekbaar is binnen de scholingsuitgaven. Voor alles wat daar niet onder valt acht het kabinet fiscale compensatie niet noodzakelijk. Aftrekbaar zijn de uitgaven die wegens het volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning worden gedaan. Deze uitgaven worden limitatief beperkt tot de uitgaven voor lesgeld, cursusgeld, collegegeld, examengeld of promotiekosten en de door de onderwijsinstelling verplicht gestelde leermiddelen en beschermingsmiddelen. Een leermiddel is een gebruiksvoorwerp gericht op het bijbrengen van studiegerelateerde kennis en vaardigheden met uitzondering van computerapparatuur en bijbehorende randapparatuur. Hieronder valt wat betreft het vergaren van theoretische kennis studiemateriaal zoals (al dan niet digitaal vormgegeven) boeken, readers, cd-roms en softwareprogramma’s. Wat betreft het vergaren van praktijkvaardigheden valt hieronder studiemateriaal in de vorm van gereedschap zoals een kappersschaar, een hamer, een beitel of schilderbenodigdheden. Wat per studie of opleiding als leermiddel kwalificeert is afhankelijk van de door de onderwijsinstelling beoogde met de opleiding te verkrijgen studiegerelateerde kennis en vaardigheden. Een beschermingsmiddel is een studiegerelateerd gebruiksvoorwerp dat dient ter voorkoming van verwonding van een persoon of ter voorkoming van schade aan kleding. Dit betreft materialen die als zodanig niet gericht zijn op het bijbrengen van studiegerelateerde kennis en vaardigheden, maar die wel onmisbaar zijn om die benodigde kennis en vaardigheden op een verantwoorde manier te vergaren. Het gaat hierbij om zaken zoals handschoenen, een veiligheidsbril, gehoorbescherming, schoenen met stalen neuzen, een helm, een kappersschort of een stofjas. Het moet in alle gevallen gaan om door de desbetreffende onderwijsinstelling verplicht gestelde leer- en beschermingsmiddelen die voldoen aan de hiervoor weergegeven definities. De reeds bestaande aftrekbeperkingen van artikel 6.28, eerste lid, van de Wet IB 2001 zijn hierbij gehandhaafd. Uitgaven zoals kosten van levensonderhoud, kosten voor studeerruimten, reis- en verblijfkosten zijn en blijven niet aftrekbaar. Met de hiervoor uitvoerig weergegeven opsomming van de kosten die aftrekbaar zijn binnen de scholingsuitgaven – afhankelijk van de aard van de opleiding – is het kabinet van mening dat eenieder voldoende aftrekfaciliteit geboden wordt om de door hem of haar beoogde opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning te volgen. Daarnaast wordt verwacht dat door een explicietere en limitatieve opsomming van kosten die in aftrek mogen worden gebracht er minder ruimte is voor discussie tussen belastingplichtigen en de Belastingdienst over deze specifieke aftrekpost.

3.2. Levensloopregeling

De leden van de fractie van de PvdA stellen vragen over de beëindiging van het overgangsrecht voor de levensloopregeling in het jaar 2022 en over de negatieve gevolgen van deze vervroegde beëindiging voor mensen die met de levensloopregeling hun vervroegd pensioen wilden financieren, zoals bijvoorbeeld ook binnen de sector Politie is afgesproken. Deze wijziging van het overgangsrecht voor de levensloopregeling is onderdeel geworden van het onderhavige wetsvoorstel door een in de Tweede Kamer breed gesteund amendement van de Tweede Kamerleden Dijkgraaf, Neppérus en Groot.6 Enerzijds wordt geregeld dat het overgangsrecht om via de levensloopregeling te kunnen blijven sparen in de tijd beperkt wordt. De levensloopregeling vervalt met ingang van 1 januari 2022. Het op 31 december 2021 aanwezige levenslooptegoed valt dan verplicht (belast) vrij. Hierdoor kunnen in ieder geval alle werknemers die op 31 december 2012 ten minste de leeftijd van 58 jaar hebben bereikt de levensloopregeling blijven gebruiken om hun vervroegd pensioen mee te financieren. Al die werknemers zullen vóór het vervallen van de levensloopregeling op 31 december 2021 immers de per 1 januari 2021 geldende AOW-gerechtigde leeftijd van 67 jaar bereiken.

Anderzijds vervalt ook de voorwaarde dat het gespaarde tegoed voor de financiering van verlof wordt aangewend. Het reeds opgebouwde tegoed kan al met ingang van 1 januari 2013 bestedingsvrij worden opgenomen. Het geeft mensen alle vrijheid en ruimte om het tegoed te besteden naar eigen wens en behoefte. Het betekent ook dat dit tegoed – mits er sprake is van een pensioentekort – alsnog in een lijfrenteverzekering of in een bankspaarproduct kan worden gestort, hetgeen ook de leden van de fractie van de PvdA hebben genoemd als variant voor de levensloopregeling. Daarnaast kan uiteraard worden gespaard uit het netto inkomen.

Van de gelegenheid wordt gebruikgemaakt om een omissie in de memorie van antwoord te herstellen. In die memorie is opgenomen dat bij werknemers die op 31 december 2011 een aanspraak ingevolge een levensloopregeling hadden waarvan de waarde in het economische verkeer op die datum minder dan € 3 000 bedroeg, die aanspraak wat betreft de waarde in het economische verkeer op 31 december 2012 voor 80% van die waarde wordt belast. Deze zogenoemde «80%-regeling» geldt echter, zoals ook uit het genoemde amendement blijkt, voor de waarde van de aanspraak op 31 december 2011.

3.3. Werkbonus

De leden van de fracties van de PvdA en GroenLinks stellen enkele vragen over de werkbonus. Voordat op deze vragen wordt ingegaan, wil ik kort de voorgeschiedenis schetsen. In de Wet IB 2001 zoals die op dit moment luidt kennen wij een doorwerkbonus. Deze heffingskorting vervalt per 1 januari 2013. Daarnaast kende de Wet IB 2001 tot 1 januari 2012 een recht voor oudere werkenden op een versnelde opbouw en een hoger maximum van de arbeidskorting. In het Belastingplan 2012 was vervolgens een alternatieve maatregel opgenomen, de werkbonus. In de uitwerking van het pensioenakkoord, dat sociale partners met het kabinet hebben gesloten op 6 juni 2011, is vervolgens een aanvullende werkbonus overeengekomen die per 1 januari 2017 in werking zou treden. Deze aanvullende werkbonus moest nog in wetgeving worden omgezet. In het Begrotingsakkoord 20137 is besloten die werkbonussen niet in werking te laten treden. Vervolgens is in het regeerakkoord opgenomen dat per 1 januari 2013 toch een werkbonus wordt geïntroduceerd, die met name tot doel heeft om het voor een bepaalde inkomensgroep – te weten werkenden die ten minste 100% maar niet meer dan 120% van het WML verdienen – mogelijk te maken om desgewenst, ondanks de verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd, op een eerder moment dan bij het bereiken van die leeftijd met pensioen te gaan, zonder er financieel op achteruit te gaan. Deze drie heffingskortingen verschillen onder meer op het gebied van het bereik in leeftijd, de hoogte van de heffingskorting, het budgettaire beslag en het doel. De werkbonus zoals die nu voorligt in het wetsvoorstel Belastingplan 2013 is de uitwerking van de in het regeerakkoord opgenomen werkbonus.

De leden van de fractie van de PvdA vragen waarom bij de werkbonus niet is gekozen voor een ondergrens van 70% van het wettelijk minimumloon (WML). Dit is ingegeven vanuit de budgettaire gevolgen die het stellen van een ondergrens van 70% van het WML zou hebben, en voorts uit de doelstellingen van de werkbonus. Die doelstellingen zijn namelijk in de eerste plaats het mogelijk maken voor de laagste inkomens (vanaf een bepaald minimumniveau) om het bedrag van de werkbonus te kunnen sparen, zodat zij eerder met pensioen kunnen dan het moment dat zij de (verhoogde) AOW-gerechtigde leeftijd bereiken, en in de tweede plaats het geven van een prikkel om in ieder geval door te werken tot en met de leeftijd waarop het recht op de in het wetsvoorstel opgenomen werkbonus bestaat. Door de gekozen vormgeving van de werkbonus is tevens sprake van een prikkel voor de laagste inkomens in die leeftijdscategorie om meer uren te gaan werken, wat de arbeidsparticipatie ten goede komt.

Vervolgens vragen de leden van de fractie van de PvdA een reactie op de analyse dat, omdat vrouwen gemiddeld minder uren werken dan mannen en tegen een gemiddeld lager uurloon, door de vormgeving van de werkbonus meer vrouwen worden uitgesloten van het benutten van de werkbonus. Ook de leden van de fractie van GroenLinks stellen hier enkele vragen over en zij vragen ook of het kabinet een emancipatie-effectrapportage met betrekking tot de werkbonus wil uitvoeren. Het is helaas nog steeds zo dat vrouwen in het algemeen minder verdienen dan mannen, iets dat het kabinet ten zeerste betreurt. In zoverre zou in zijn algemeenheid kunnen worden gesteld dat nagenoeg iedere maatregel die gerelateerd is aan het inkomen tot een indirect onderscheid leidt. In dit geval zou dat een onderscheid naar geslacht zijn. Ook indien een maatregel tot een indirect onderscheid zou leiden, dan is een dergelijke maatregel echter toch toegestaan zolang hier een rechtvaardigingsgrond voor bestaat. Het kabinet is van oordeel dat in de balans van maatregelen die in deze economisch moeilijke tijden moeten worden genomen, het belang van de arbeidsparticipatie zwaarder weegt dan de omstandigheid dat met de maatregel wellicht relatief gezien meer mannen dan vrouwen worden bereikt. Om die reden is het kabinet van mening dat, zo hier al een indirect onderscheid wordt gemaakt, hiervoor voldoende rechtvaardigingsgrond aanwezig is. Een emancipatie-effectrapportage – dit in reactie op de vraag van de leden van de fractie van GroenLinks – acht het kabinet dan ook niet zinvol. Verder is het zo dat vrouwen (en mannen) die in deeltijd werken, bijvoorbeeld 28 uur, tegen een uurloon van bijvoorbeeld 175% van het WML, wel in aanmerking komen voor de werkbonus (in 2013 voor ruim € 1000), terwijl hun (mannelijke en vrouwelijke) collega’s die hetzelfde werk tegen eenzelfde uurloon doen, maar in voltijd, geen recht hebben op de werkbonus. Hetzelfde geldt voor vrouwen die net als hun mannelijke collega’s voltijds werken en hetzelfde werk doen, maar die minder dan 175% van het WML verdienen, terwijl hun mannelijke collega’s meer verdienen dan dat bedrag. Deze vrouwen hebben wel recht op werkbonus terwijl hun mannelijke collega’s dit recht in dat geval niet hebben. Het kabinet concludeert hieruit dat op grond van de enkele omstandigheid dat vrouwen vaker in deeltijd werken en in voorkomende gevallen een lager uurloon krijgen voor dezelfde arbeid dan mannen, niet kan worden gesteld dat vrouwen minder vaak voor de werkbonus in aanmerking zouden komen dan mannen.

Tot slot vragen de leden van de fractie van de PvdA een analyse van de effectiviteit van de prikkel die van de werkbonus uitgaat om meer te gaan werken, gegeven de korte termijn arbeidsmarktsituatie voor zowel mannelijke als vrouwelijke werknemers tussen de 60 en 64 jaar. Het kabinet benadrukt dat het stimuleren van werkenden om meer te gaan werken niet als (primair) doel van de werkbonus is genoemd8 en dat de effectiviteit van de maatregel dus ook niet moet worden afgemeten aan de mate waarin werkenden door de werkbonus worden geprikkeld om meer te gaan werken. De werkbonus is met name bedoeld om het voor een bepaalde inkomensgroep – te weten werkenden die ten minste 100% maar niet meer dan 120% van het WML verdienen – mogelijk te maken om desgewenst, ondanks de verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd, op een eerder moment dan bij het bereiken van die leeftijd met pensioen te gaan, zonder er financieel op achteruit te gaan. Wel vindt het kabinet in algemene zin dat gestreefd moet worden naar het verhogen van de arbeidsparticipatie. Daarbij is het middel van de heffingskorting voor bepaalde inkomensgroepen effectief gebleken. Omdat het kabinet in deze tijden van noodzakelijke bezuinigingen maar beperkte financiële middelen heeft, moet het bij de inzet van deze schaarse middelen scherpe keuzes maken. Bij de vormgeving van de werkbonus heeft het kabinet daarom rekening gehouden met het beschikbare budget, de doelstellingen van de werkbonus, de algemene doelstelling van het kabinetsbeleid om de arbeidsparticipatie te verhogen en de doelgroep van de werkbonus, namelijk belastingplichtigen met de laagste inkomens (vanaf een bepaald minimumniveau). Hoewel de maatregel met name bedoeld is voor mensen die voltijds werken op basis van het minimumloon of iets daarboven, kent het vormgeven van de werkbonus via de belastingheffing zoals in dit geval door middel van een heffingskorting, de beperking dat daarbij slechts rekening kan worden gehouden met de hoogte van het inkomen, waardoor ook bepaalde niet-voltijds werkende belastingplichtigen recht op de werkbonus kunnen hebben.

4. Vennootschapsbelasting

De leden van de fractie van de PvdA vragen hoe het kabinet de stelling beoordeelt dat multinationals ernaar streven om zo min mogelijk belasting te betalen. Een belastingplichtige mag binnen de wettelijke kaders fiscaal de meest voordelige weg kiezen. Dit volgt ook uit constante jurisprudentie van de Hoge Raad. Wat betreft de mogelijke belastingontwijking door multinationals wil ik wijzen op de brief die ik vóór 23 januari 2013 aan de Tweede Kamer zal sturen waarin ik inga op de mogelijke belastingontwijking met internationale structuren via Nederland. Op 23 januari 2013 zal ik met de Tweede Kamer over onder meer deze brief spreken in een algemeen overleg. Deze brief zal ik ook aan de Eerste Kamer doen toekomen. Uiteraard ben ik graag bereid om met de Eerste Kamer van gedachten te wisselen over deze brief.

De leden van de fractie van de PvdA vragen welke gevolgen het actieplan van de Europese Commissie tegen belastingontwijking, gepresenteerd op 6 december 2012, zou kunnen hebben voor Nederland. Het kabinet verwelkomt de aandacht die de Europese Commissie besteedt aan de bestrijding van belastingfraude en belastingontduiking. Het actieplan bevat een aantal interessante aanbevelingen die nadere bestudering behoeven. Welke gevolgen het plan voor Nederland zou kunnen hebben, is niet in alle gevallen duidelijk. De Europese Commissie doet onder andere aanbevelingen voor het aanleggen van zogenoemde zwarte lijsten van landen die niet voldoen aan minimumeisen van goed bestuur in belastingzaken, het aanvullen van belastingverdragen, het aanpassen van eenzijdige regelingen ter voorkoming van dubbele belasting en het opnemen in de nationale wet van een algemene anti-misbruikmaatregel. Voor een deel onderschrijft Nederland de aanbevelingen van de Europese Commissie en voldoet Nederland daar al aan. Voor een ander deel is het de vraag of de voorgestelde aanbevelingen de door de Europese Commissie vastgestelde problemen zouden kunnen oplossen. Voorts geldt dat goed bekeken moet worden hoe deze aanbevelingen zich verhouden tot het werk van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) en tot de initiatieven die de G20 neemt. Het kabinet zal in het fiche ter beoordeling van nieuwe Commissievoorstellen (zogenoemde BNC-fiche) meer in detail ingaan op het actieplan en de aanbevelingen. Dit BNC-fiche zal begin januari 2013 aan de beide Kamers der Staten-Generaal worden toegezonden.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of alleen bedrijven met daadwerkelijk economische activiteiten in Nederland, hier gevestigd zouden mogen zijn. Het staat in beginsel een ieder vrij om een rechtspersoon naar Nederlands recht op te richten. Deze rechtspersonen kunnen zelfstandig drager van rechten en verplichtingen zijn. Het rechtspersonenrecht is opgenomen in Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Voor het oprichten van een vennootschap is niet relevant of in die vennootschap een onderneming wordt gedreven. Zie in dit kader ook de relevante passages in de brief die ik op 25 juni 2012 naar de Tweede Kamer heb gestuurd.9

5. Constructiebestrijding bodem(voor)recht

De leden van de fractie van de PvdA constateren dat over de mogelijke gevolgen van de maatregel inzake het bodem(voor)recht op omvang en prijs van de kredietverlening aan ondernemingen verschil van mening lijkt te bestaan tussen het kabinet en VNO/NCW en MKB-Nederland. Deze leden vragen waaruit het verschil van mening bestaat en wat dat verschil verklaart. Het kabinet is in de schriftelijke stukken die over dit onderwerp gewisseld zijn uitvoerig ingegaan op de argumenten van de genoemde organisaties. De kern van de kritiek van de genoemde organisaties is dat de bereidheid tot kredietverlening door banken door de voorgestelde meldingsplicht negatief wordt beïnvloed. Verder merken deze organisaties op dat de maatregel risico’s voor de kredietpositie van vooral MKB-ondernemingen met zich brengt. Omdat de genoemde organisaties deze stellingen niet onderbouwen noch van cijfermatig materiaal voorzien, moet het kabinet ervan uitgaan dat hier sprake is van een vermoeden dat de maatregel gevolgen kan hebben voor die financiering. Dit vermoeden kan het kabinet niet definitief weerleggen, omdat het kabinet niet op voorhand kan uitsluiten dat de voorgestelde maatregel een gevolg voor de kredietverlening kan hebben en zo ja, wat de omvang daarvan is. Wel heeft het kabinet getracht een onderbouwing te geven voor zijn eigen visie dat die gevolgen naar de verwachting van het kabinet uiterst beperkt zullen zijn. Het kabinet heeft drie clusters van argumenten genoemd. In de eerste plaats is opgemerkt dat de ervaring leert dat bedrijfsinventaris binnen de praktijk van de kredietverlening nauwelijks een rol van betekenis speelt. Dit argument is niet weerlegd. In de tweede plaats heeft het kabinet benadrukt dat het bodem(voor)recht niet de enige factor is die effect heeft op de kredietverlening, maar dat ook andere factoren hierbij een rol spelen. Binnen de totaliteit van ontwikkelingen in de kredietverlening ligt het niet voor de hand de toepassing van bodemrechtconstructies die tot belastingontwijking leiden voort te laten bestaan. Die brede benadering komt in de commentaren van de genoemde organisaties niet terug. Het derde cluster van argumenten betreft de proportionele aanpak waarvoor het kabinet gekozen heeft. Deze aanpak omvat het respecteren van de reële eigendom van bodemzaken, het wat betreft de meldingsplicht ongemoeid laten van die zaken in het kader van de normale bedrijfsuitoefening en de introductie van een ondergrens van € 10 000 waardoor veel kleine bedrijven geen last van de maatregel zullen hebben. Voorts valt daar ook de instructie aan de Belastingdienst onder om zoveel als mogelijk tot een minnelijke oplossing te komen. De commentaren gaan niet in op de gevolgen van deze proportionele aanpak. De proportionele aanpak omvat voorts ook het opnemen van bepalingen omtrent de vervaltermijn, de rechtsbescherming en het regresrecht en toont mijns inziens aan dat het kabinet een in zichzelf coherente en voldragen maatregel heeft voorgesteld. Waar de organisaties voorstellen hebben gedaan voor het technisch vervolmaken van de maatregel, in casu de Nederlandse Vereniging van Banken, zijn die door het kabinet overgenomen. De kwalificatie van genoemde organisaties dat hier sprake zou zijn van een onvoldragen maatregel valt in dit licht niet te plaatsen. Tot slot geven de organisaties aan dat de maatschappelijke en economische effecten van de maatregel een veelvoud bedragen van de opbrengst. Voor zover zij hiermee negatieve effecten op het oog hebben, deelt het kabinet deze opvatting niet. Ook deze opvatting is overigens niet van een cijfermatige onderbouwing voorzien. Zoals in de eerdere schriftelijke stukken reeds aangegeven ziet het CPB geen aanleiding om bij de macro-economische doorrekening van de voorgestelde maatregel anders dan generiek rekening te houden met dergelijke in- en uitverdieneffecten.

De leden van de fractie van de PvdA hebben enkele vragen naar aanleiding van de passage in de memorie van antwoord over de monitoring die in het kader van de Wet bankenbelasting is toegezegd.10 Allereerst vragen deze leden of ze hieruit mogen concluderen dat het kabinet niet voornemens is om voornoemde motie uit te voeren. Daarnaast vragen zij of het kabinet niet vreest voor kostbaar tijdsverlies tijdens zijn bestudering van instrumenten die de kredietverlening minder belasten. De motie Sent11 verzoekt het kabinet de Eerste Kamer tijdig, in elk geval uiterlijk 1 juni 2013, te informeren over de kredietverleningssituatie in Nederland door middel van een rapport van De Nederlandsche Bank (DNB) en, indien noodzakelijk, onmiddellijk in te grijpen in de situatie. Zoals aangegeven in het Verslag van een Schriftelijk Overleg12 (inzake de effecten van de verschillende maatregelen op balansen en kredietverlening van banken) ondersteunt het kabinet deze motie. Indien het kabinet het op basis van de cijfers over de kredietverlening van DNB noodzakelijk acht in te grijpen zal het dat, voor zover mogelijk, doen. Van het niet uitvoeren van de motie Sent is dan ook geen sprake. Over de tweede vraag van de leden van de fractie van de PvdA merk ik het volgende op. Er zal door deze overwegingen geen vertraging optreden. De ontwikkeling van de situatie op de financiële markten in het algemeen en de kredietverlening in het bijzonder worden structureel gevolgd. Van de individuele maatregelen waarmee banken geconfronteerd worden, is bekend in welke mate ze wel of niet kunnen worden aangepast. In de reactie op de rapportage van DNB over de ontwikkeling van de kredietverlening, zijn de Minister van Financiën en ik voornemens in de zomer aan te geven of, en zo ja welke maatregelen genomen kunnen worden.

Naar aanleiding van de gesprekken die met de Nederlandse Vereniging van Leasemaatschappijen en met VNO/NCW en MKB Nederland inmiddels worden gevoerd over neveneffecten van de voorgestelde regeling, vragen de leden van de fractie van de PvdA of er onbedoelde obstakels bestaan, zo ja, welke dat zijn en welke oplossingen daarvoor in bedoelde gesprekken aan de orde komen. Het voorgestelde artikel 22bis van de Invorderingswet 1990 verplicht rechthebbenden op en zekerheidsgerechtigden tot bodemzaken te melden dat zij voornemens zijn handelingen te verrichten waardoor het bodem(voor)recht niet meer kan worden uitgeoefend. Het primaire doel van deze meldingsregeling is het constructiebestendig maken van het bestaande bodem(voor)recht. De praktijk laat zien dat met name pandhouders gedurende de afgelopen decennia in toenemende mate constructies hebben gepleegd ter verijdeling van de toepassing van het bodem(voor)recht. Bij andere rechthebbenden zoals leveranciers onder eigendomsvoorbehoud, lessors en huurverkopers komen deze constructies niet tot nauwelijks voor. Dat de voorgestelde maatregel niet beperkt kan blijven tot het bodemvoorrecht – de pandhouders – heeft ermee te maken dat een reparatie die zich daartoe zou beperken direct zou uitnodigen tot het toepassen van nieuwe constructies en de maatregel dus reeds bij voorbaat ineffectief zou maken. Met onbedoelde obstakels wordt geduid op de situatie dat zuivere vormen van aankoopfinanciering (bijvoorbeeld levering van een nieuw bedrijfsmiddel onder eigendomsvoorbehoud of aanschaf van een nieuw bedrijfsmiddel met behulp van een leasetransactie) hinder ondervinden van een niet primair voor die financieringsvorm bedoelde meldingsplicht. In het hiervoor bedoelde overleg wordt ernaar gestreefd een heldere en onderscheidende formulering te vinden waardoor het mogelijk is genoemde vormen van financiering via een beleidsregel van de meldingsplicht uit te zonderen. Ook onder de thans bestaande wetgeving is het bodemrecht een «beleidsrijk» onderwerp; in de Leidraad Invordering 2008 worden verschillende situaties beschreven die van de toepassing van het wettelijke bodemrecht zijn uitgezonderd. De praktijk redt zich daarmee uitstekend. Gelet op de constructieve houding van de diverse actoren die bij het overleg betrokken zijn, mag worden aangenomen dat de beleidsmatige tegemoetkoming waar het de meldingsplicht betreft, kort na de jaarwisseling in de vorm van een wijziging van de Leidraad Invordering 2008 tot stand kan komen.

6. Koopkracht- en lastenpakket

De leden van de fractie van de SP herhalen hun vragen die zij eerder in het voorlopig verslag13 hebben gesteld over de geraamde koopkrachtmutatie 2013–2017 als gevolg van het aangepaste regeerakkoord, in het bijzonder of het kabinet beschikt over gemiddelde koopkrachtcijfers, en zo nee, of het kabinet deze cijfers kan berekenen. In dat kader vragen deze leden of het kabinet gehouden is om gevraagde inlichtingen te verstrekken en verzoeken zij de eerder gevraagde cijfers alsnog te verstrekken. Om met deze laatste vraag te beginnen, het kabinet is inderdaad gehouden om aan leden van de Staten-Generaal inlichtingen te verstrekken indien hierom wordt gevraagd en voor zover dit mogelijk is. De reden waarom in eerste instantie terughoudend op deze vragen is gereageerd vindt zijn oorzaak in het volgende.

Met behulp van microsimulatie op basis van een steekproef is het rekenkundig mogelijk om zowel een mediane als een gemiddelde koopkrachtontwikkeling te berekenen. De uitkomst van een gemiddelde koopkrachtmutatie is echter methodologisch lastig te interpreteren, zoals eerder ook is aangegeven. Dit is ook de opvatting van het Centraal Planbureau (CPB). Zoals zowel in de CPB-notitie14 met een nadere toelichting op de koopkrachteffecten als in de brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) van 4 december 201215 is aangegeven, wordt daarom doorgaans de mediane koopkrachtontwikkeling gehanteerd en niet de gemiddelde koopkrachtontwikkeling. Dit heeft een technische achtergrond die samenhangt met data-imperfecties die horen bij steekproefonderzoek. De mediane koopkracht is robuust en niet gevoelig voor uitschieters en dus ook niet voor de toevallige steekproef. Voor de gemiddelde koopkrachtontwikkeling op basis van een steekproef geldt dat niet. Uiteindelijk gevolg hiervan is dat het kabinet met het oog op de kwaliteit van de geleverde cijfers terughoudend is met gemiddelde koopkrachtcijfers. Ook bij cijfers voor verdere subselecties van de steekproef is het kabinet terughoudend. De steekproef is geschikt om op hoofdlijnen inzicht te bieden in de verwachte koopkrachtontwikkeling. Als te gedetailleerd wordt gekeken naar kleinere groepen kunnen uitgangspunten gaan knellen, zeker als op basis van deze uitkomsten vergaande conclusies getrokken worden.

Desalniettemin heeft het kabinet gekeken naar manieren om het gemiddelde te schonen voor uitschieters, om zo veel mogelijk tot betrouwbare cijfers te kunnen komen en toch antwoord te kunnen geven op de vragen van de leden van de fractie van de SP. Het Ministerie van SZW heeft aanvullende berekeningen uitgevoerd naar de gemiddelde en mediane koopkracht voor subselecties. Hierbij is het gemiddelde geschoond voor uitschieters als gevolg van data-imperfecties. In de hierna opgenomen tabel worden de uitkomsten weergegeven. Zoals de tabel laat zien zijn de verschillen tussen mediaan en gemiddelde verwaarloosbaar. Voor zover er verschillen bestaan, gaat het vaak om relatief geringe verschillen in de afronding.

Tabel 1: Mediane en gemiddelde koopkrachtontwikkeling 2013–2017 (gemiddeld per jaar) op basis van regeerakkoord VVD-PvdA inclusief motie Zijlstra/Samsom + basispad (n=7.4 miljoen huishoudens) in procenten

Groep

Mediaan

Gemiddelde

Totaal

0

0

1e kwartiel bruto inkomen (laag)

¼

¼

2e kwartiel bruto inkomen

– ¼

– ¼

3e kwartiel bruto inkomen

0

– ¼

4e kwartiel bruto inkomen (hoog)

0

0

10e decielbruto inkomen (hoog)

– ¼

– ¼

100e percentiel bruto inkomen (hoog)

– ½

– ½

<175% WML

0

0

175%-350% WML

0

– ¼

350%-500% WML

0

0

>500% WML

– ¼

– ¼

De leden van de fractie van de SP vragen of het kabinet stelt dat, afgezien van de relatief geringe wijzigingen in 2013 uit andere hoofde dan de Wet uniformering loonbegrip (Wet ULB), er in 2012 lastenverlichtende maatregelen uit hoofde van de Wet ULB zijn ingevoerd die ongeveer € 1,75 miljard belopen, zodat het saldo Wet ULB 2012 en 2013 ongeveer nul (lastenneutraal) is. Als dat niet het geval is, zo vragen deze leden, hoe ligt het dan? De Wet ULB bevat een aantal onderdelen, waarvan de maatregelen rond de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (ZVW) de omvangrijkste is. Deze maatregel bestaat onder meer uit het omzetten van de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW, die wordt betaald door de werknemer en verplicht aan de werknemer wordt vergoed door de werkgever, in een directe werkgeverspremie. De onder het huidige systeem aan de werknemer te verstrekken vergoeding door de werkgever is loon en wordt dienovereenkomstig belast. Het wegvallen van de belaste vergoeding zorgt voor een belastingverlaging voor werknemers en een budgettaire derving voor de schatkist. In de Wet ULB is deze budgettaire derving gecompenseerd met een aanvullend pakket. Bij de budgettaire herberekening van de Wet ULB voor het invoeringsjaar 2013 in plaats van voor het berekeningsjaar 2009 is gebleken dat de aan het wegvallen van de (belaste) vergoeding verbonden budgettaire derving groter is dan in het oorspronkelijke wetsvoorstel was ingeschat. Met de voorgestelde aanpassingen in het wetsvoorstel Belastingplan 2013 wordt beoogd het budgettaire gat te dichten. Hiermee is de Wet ULB per saldo lastenneutraal.

De leden van de fractie van de SP verwijzen naar de tabel met inkomenseffecten en de grafische weergave van de inkomenseffecten van de mutaties in het wetsvoorstel Belastingplan 2013, zoals opgenomen in de memorie van antwoord. Zij vragen of de inkomenseffecten een mediane of de gemiddelde koopkrachtmutatie weergeven. Ook vragen zij of het kabinet de conclusie deelt dat de som van de belastingmaatregelen in de grafiek een denivellering weergeeft die (zonder verdere maatregelen) structureel is. Ook vragen zij of het kabinet de conclusie deelt dat de denivellering vrij continu is in die zin dat de laagste inkomens het meeste erop achteruitgaan en dat naarmate het inkomen oploopt de achteruitgang steeds minder is. De berekening van inkomenseffecten is gedaan met behulp van een microsimulatie op basis van een steekproef die representatief is voor de Nederlandse bevolking. Het gaat hierbij om de feitelijke mutaties per huishouden in de steekproef, niet om een gemiddeld of een mediaan effect. De tabel geeft aan welk deel van de huishoudens per inkomensniveau te maken krijgt met een bepaald inkomenseffect (tussen -3% en +3%). In de figuur is dit grafisch weergegeven. Het kabinet deelt de conclusie dat de grafiek, waarin de effecten van het wetsvoorstel Belastingplan 2013 zijn opgenomen, geïsoleerd bezien een denivellering weergeeft. Hierbij past wel de kanttekening dat het wetsvoorstel Belastingplan 2013 een zeer partieel beeld weergeeft. Voor een beoordeling van de totale koopkrachtontwikkeling in 2013 moeten alle maatregelen van het kabinet in ogenschouw genomen worden, waaronder de maatregelen die zijn opgenomen in de Wet uitwerking fiscale maatregelen Begrotingsakkoord 2013, de maatregelen in de huurtoeslag, kindgebonden budget, et cetera. Verder bevat het wetsvoorstel Belastingplan 2013 – zoals in het vorige antwoord is aangegeven – een aantal maatregelen om het na de budgettaire herberekening van de Wet ULB gebleken gat te dichten. De overige in de Wet ULB opgenomen maatregelen zijn vanzelfsprekend niet in die tabel opgenomen. In de begroting van het Ministerie van SZW is meer informatie opgenomen over de totale koopkrachtontwikkeling, net zoals in de Macro Economische Verkenning 2013 van het CPB. Uit deze informatie blijkt juist dat het totale inkomensbeeld voor 2013 niet denivellerend is, maar juist redelijk gelijkmatig is over de verschillende inkomensgroepen.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of zij uit de antwoorden naar aanleiding van het artikel in de Volkskrant van 1 december 2012 mogen opmaken dat het op zich juist is dat de ontvangsten uit de vennootschapsbelasting (vpb) als percentage van het bruto binnenlands product (bbp) zijn gedaald en die van de loonbelasting zijn gestegen. Allereerst wat betreft het aandeel van de vpb-ontvangsten als aandeel van het bbp: dit aandeel is in 2011 inderdaad lager dan in 2000. De economische crisis heeft hierbij een belangrijke rol gespeeld. De ontwikkeling van de totale belastingontvangsten en de diverse onderliggende belastingsoorten vanaf 2008 moet dan ook in die context worden bezien. De belastinginkomsten zijn afhankelijk van de economische ontwikkeling en daarmee conjunctuurgevoelig. De vpb-ontvangsten betreffen daarbij één van de meest conjunctuurgevoelige belastingsoorten, dit omdat de ontwikkeling van de winst erg conjunctuurgevoelig is. De terugval in het aandeel van de vpb-ontvangsten in het bbp in 2009 is dan ook het gevolg van fors lagere winsten als gevolg van de economische crisis in combinatie met in 2009 bijgestelde winstverwachtingen over 2008 en 2007 en de verliesverrekening. Behalve minder opbrengsten over 2009 zelf, leiden ook verminderingen over eerdere jaren en de verliesverrekening met eerdere jaren tot veel lagere kasopbrengsten in 2009 ten opzichte van 2008. Bedroeg in 2008 het aandeel van de vpb-ontvangsten in het bbp nog 3,2%, in 2009 is dit gedaald naar 2,0%. In de jaren 2010 en 2011 is het aandeel van de vpb-ontvangsten als gevolg van de voortdurende economische crisis nog nauwelijks toegenomen. Behalve het aandeel van de vpb-ontvangsten is sinds de economische crisis ook het aandeel van diverse andere belastingsoorten afgenomen, waaronder bijvoorbeeld die van de omzetbelasting (btw). Het aandeel van de loonheffing en inkomstenbelasting echter laat sinds 2009 een andere ontwikkeling zien dan de meeste andere belastingsoorten zoals die van de vpb en de btw. Dit betreft een teller- en een noemereffect. De ontvangsten uit de loonheffing zijn voornamelijk afhankelijk van de ontwikkeling van de lonen en de werkgelegenheid. In 2009 nam de werkgelegenheid weliswaar af, maar minder dan de afname van het bbp in 2009 ten opzichte van 2008. Daarnaast nam de ontwikkeling van de lonen zelfs nog toe in 2009. De hogere ontvangsten in 2009 als gevolg van de loonstijging was voldoende om de lagere ontvangsten als gevolg van de afname van de werkgelegenheid te compenseren. Zodoende nam in 2009 het aandeel van de loonheffing en inkomstenbelasting in het bbp toe, terwijl die van de meeste andere belastingsoorten afnam. De sinds 2008 uiteenlopende ontwikkeling van de ontvangsten uit loon- en inkomensheffing en de vpb wordt dus voornamelijk veroorzaakt door de economische ontwikkeling.

Hierboven wordt bewust gesproken over de loonheffing. In Nederland kennen we een progressieve loon- en inkomensbelasting waarbij vier inkomensschijven worden onderscheiden. De heffing die over de eerste twee inkomensschijven wordt betaald betreft voor circa driekwart de premie volksverzekeringen en voor circa een kwart loonbelasting. De heffing over het inkomen in de derde en vierde schijf betreft uitsluitend loonbelasting. De Volkskrant nam echter alleen het belastingdeel van de loonheffing (in de praktijk veelal gehanteerde verzamelnaam voor loonbelasting en premie volksverzekeringen) in ogenschouw en niet die van de premie volksverzekeringen. Dat leidt tot een nogal vertekend beeld, want het beziet dan voornamelijk de loonheffing op het loon dat in de derde en vierde inkomstenschijf valt en negeert circa drie kwart van de heffing op het loon dat in de eerste en tweede schijf valt. Daarbij is het aandeel van de ontvangsten uit de loonheffing over de eerste en tweede schijf veel groter dan het aandeel van de ontvangsten uit de loonheffing over de derde en vierde schijf. Dat is ook de reden waarom het kabinet in de eerdere beantwoording op vragen van de leden van de fractie van GroenLinks sprak van het vergelijken van appels en peren in relatie tot het eerder genoemde artikel in de Volkskrant van 1 december 2012. Dit ook in reactie op de inbreng van de leden van de fractie van de PvdA die refereren aan de reactie van het kabinet in de memorie van antwoord dat de Volkskrant appels en peren met elkaar vergelijkt. De leden van de fractie van de PvdA vragen tevens om een berekening van de verhouding tussen de gemiddelde belastingdruk per burger en bedrijf langs de lijnen die in de memorie van antwoord worden geschetst. In het mondelinge vragenuur in de Tweede Kamer van 4 december jl. heb ik op vragen van het Tweede Kamerlid Neppérus naar aanleiding van het onderhavige Volkskrantartikel toegezegd op papier één en ander te verduidelijken over de belastingdruk van bedrijven en werknemers. Deze brief zal ik dan tegelijkertijd (in de loop van januari) ook aan de Eerste Kamer doen toekomen.

7. Assurantiebelasting

De leden van de fractie van de PvdA vragen of het kabinet bereid is om gesubsidieerde weersverzekeringen uit te sluiten van de verhoging van de assurantiebelasting en zo niet wat daarvan de effecten zijn op de concurrentiepositie van Nederlandse agrarische bedrijven in Europa. Het kabinet vindt het belangrijk dat agrarische bedrijven zich kunnen verzekeren tegen de risico’s van weersschade. Het kabinet vindt het echter ook belangrijk dat bedrijven en particulieren zich tegen tal van andere risico’s kunnen verzekeren. Als voor weersverzekeringen de generieke verhoging van de assurantiebelasting niet zou gaan gelden, zou dit een verdere bevoordeling van weersverzekeringen ten opzichte van andere verzekeringen inhouden. Het kabinet ziet daar op dit moment onvoldoende redenen voor. Het kabinet verwacht ook niet dat de verhoging van de assurantiebelasting op weersverzekeringen grote gevolgen zal hebben op de concurrentiepositie van Nederlandse agrarische bedrijven. Door de verhoging van de assurantiebelasting komt de effectieve kostendruk voor weersverzekeringen in Nederland meer in lijn te liggen met de effectieve kostendruk in andere landen. Nederland verstrekt een subsidie van 65% op de premie (effectief ongeveer 60%), waarvan 75% wordt betaald door de Europese Unie. Hiermee kent Nederland volgens een schema van een grote verzekeraar voor weersverzekeringen een hogere subsidie dan de meeste andere in het schema opgenomen landen. Gecombineerd met de hogere assurantiebelasting in Nederland, kan geconcludeerd worden dat de effectieve kostendruk in Nederland vergelijkbaar is met die in andere Europese landen. In vergelijking met Duitsland kent Nederland zelfs een veel lagere kostendruk, aangezien Duitsland geen subsidies op weersverzekeringen verstrekt.

De staatssecretaris van Financiën, F. H. H. Weekers


X Noot
1

Regeerakkoord VVD-PvdA «Bruggen slaan», bijlage bij Kamerstukken II 2012/13, 33 410, nr. 15.

X Noot
2

Kamerstukken II 2012/13, 33 410, nr. 32.

X Noot
3

Kamerstukken II 2012/13, 33 400, nr. 18.

X Noot
4

Brief van de Minister van Financiën van 11 december 2012, «December 2012 Stabiliteitsprogramma Nederland».

X Noot
5

Actualisatie analyse economische effecten financieel kader regeerakkoord, CPB Notitie, 12 november 2012.

X Noot
6

Kamerstukken II 2012/13, 33 402, nr. 28.

X Noot
7

Bijlage 2 bij de Voorjaarsnota 2012, Kamerstukken II 2011/12, 33 280, nr. 1.

X Noot
8

Zie ook Kamerstukken I 2012/13, 33 402, D, blz. 7 e.v.

X Noot
9

Kamerstukken II 2011/12, 25 087, nr. 32, inclusief bijlage.

X Noot
10

Kamerstukken I 2012/13, 33 402, D, blz. 19.

X Noot
11

Kamerstukken I 2011/12, 33 121, J.

X Noot
12

Kamerstukken II 2012/13, 33 121, nr. 36 (herdruk), blz. 14.

X Noot
13

Kamerstukken I 2012/13, 33 402 en 33 403, C, blz. 9 en 10.

X Noot
15

Kamerstukken I 2012/13, 33 400, U.

Naar boven