32 637 Bedrijfslevenbeleid

Nr. 18 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 20 oktober 2011

De vaste commissie voor Economische Zaken, Landbouw en Innovatie1 heeft een aantal vragen voorgelegd aan de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie over de brief van 13 september 2011 inzake de kabinetsreactie op de adviezen: «Naar de Top, het bedrijvenbeleid in actie(s)» en de «Visie op de Noordvleugel» (Kamerstuk 32 637, nr. 15).

De minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 19 oktober 2011. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie,

Van der Ham

Adjunct-griffier van de commissie,

Schüssel

1

Wat zijn volgens u de criteria om de routekaarten, die de topsectoren dit najaar opstellen en voor het einde van dit jaar indienen voor ondersteuning door de overheid, te beoordelen en vervolgens middelen toe te kennen?

De opdracht aan de boegbeelden van de respectievelijke topsectoren is om voor het eind van het jaar een voorstel voor een innovatiecontract op te stellen, waaraan partijen uit de hele keten zich verbinden, inclusief de Rijksoverheid. Belangrijke elementen daarbij zijn onder andere het streven naar een excellente kennisbasis, de bijdrage aan economie en maatschappij o.a. blijkend uit de private bijdrage, aansluiting op de Europese agenda en internationale netwerken en toegankelijkheid voor het innovatieve mkb.

Als de sectoren er binnen de randvoorwaarden van de ondertekenaars zelf uitkomen, betreft het formele kabinetsbesluit in principe een bevestiging van de binnen de sector gemaakte afspraken en een vaststelling van de eigen inbreng daarbij.

2

Heeft u in voorbereiding op het vaststellen van het nieuwe bedrijfslevenbeleid een integrale analyse gemaakt van de effectiviteit van het gevoerde innovatiebeleid in de afgelopen jaren? Zo ja, welke interne en externe analyses heeft u daarbij betrokken en welke conclusies heeft u getrokken?

Het vorige kabinet had reeds opdracht gegeven tot de Heroverweging Innovatie en Toegepast Onderzoek, die een integrale analyse van het innovatiebeleid bevatte. Onderdeel hiervan was de CPB-notitie «Keuzes bij innovatiebeleid: Bouwstenen voor heroverwegingswerkgroep Innovatie en Toegepast Onderzoek». Tevens zijn er evaluaties van instrumenten beschikbaar. Deze analyses zijn mede aanleiding geweest om in het regeerakkoord fundamentele wijzigingen voor het innovatiebeleid vast te leggen. De brief «Naar de top; het bedrijfslevenbeleid in actie(s)» vormt een uitwerking van het kabinetsbeleid en de integrale reactie op de tien actieagenda’s die de topsectoren in juni aan mij hebben doen toekomen.

3

Hoe verhouden de R&D inspanningen van Nederlandse bedrijven in de niet-dienstensectoren zich tot de R&D inspanningen van bedrijven in dezelfde sectoren in andere Europese landen?

Nederland blijft bij de R&D-uitgaven in de niet-dienstensectoren achter bij andere EU-landen. Dat blijkt uit statistieken van de OECD voor de R&D-uitgaven op sectorniveau. EIM heeft met deze statistieken gewerkt voor het onderzoek «Analyse sectorstructuur en private R&D» (2011), uitgevoerd in opdracht van het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (EL&I). Het meest recente jaar waarvoor de berekeningen konden worden uitgevoerd is 2007. Uit de berekeningen van EIM is voor 2007 af te leiden dat Nederland bij de R&D-uitgaven van bedrijven als percentage van de toegevoegde waarde in de niet-dienstensectoren 18% achterblijft bij het totaal van de EU15-landen. Bij de R&D-uitgaven in de dienstensectoren bedraagt die achterstand van Nederland 7%.

4

Welke rol hebben product- en bedrijfsschappen gespeeld bij het versterken van het innovatieve vermogen van de betreffende sectoren? Vindt u dat deze rol afgebouwd, gecontinueerd of versterkt moet worden?

In de agrarische sectoren zijn de laatste jaren diverse innovatietrajecten opgestart, waaronder «Kas als energiebron», convenant gewasbescherming en Uitvoeringsagenda Duurzame Veehouderij. In deze trajecten zijn overheid en bedrijfsleven samen opgetrokken. Wanneer er sprake was van cofinanciering van kennis- en innovatieprojecten werd dit door de agrarische productschappen geregeld.

Zoals ook is aangegeven in het kabinetsstandpunt dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, mede namens mij, op 5 oktober jl. naar de Tweede Kamer heeft gestuurd, wil dit kabinet overgaan tot afslanking van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie (PBO). Heffingen voor ondernemers zullen dalen doordat schappen voortaan uitsluitend taken uitvoeren met publiek belang. Overige taken komen in beginsel te vervallen, tenzij aan strikte criteria wordt voldaan. Of die rol van product- en bedrijfsschappen bij innovatieprojecten aan deze strikte criteria voldoet, zal te zijner tijd worden bezien.

5

Heeft u in de uitgewerkte bedrijfslevenbrief rekening gehouden met de kritiek en aanbevelingen van de Algemene Rekenkamer over het innovatiebeleid? Zo ja, waar blijkt dat uit?

Het rapport van de Algemene Rekenkamer (ARK) heeft grotendeels betrekking op het «oude» subsidiegedreven innovatiebeleid. Zoals de ARK aangeeft, is het effect hiervan moeilijk vast te stellen, vandaar dat dit kabinet heeft gekozen voor een heel nieuw bedrijfslevenbeleid, met onder andere de focus op topsectoren.

In het onderdeel Bestuurlijke reactie verwijs ik naar de bedrijfslevenbrief (februari, juni, september) waarin een hoofdstuk is opgenomen waarin ik aangeef hoe de monitoring en effectmeting van het nieuwe beleid wordt opgezet. Zo zal de monitoring op meerdere niveaus plaatsvinden: op macro-economisch niveau (waarbij rekening gehouden moet worden met invloeden van buitenaf die de effecten van beleid op economische prestaties kunnen vertroebelen) en op topsectorniveau, aansluitend op hun acties en instrumenten en tevens op hun inzet op kennis- en innovatiethema’s. Over de algehele voortgang van de topsectorenaanpak ontvangt de Kamer jaarlijks een brief. Daarnaast zal bij toekomstige evaluaties waar mogelijk gebruik worden gemaakt van controlegroepen en surveytechnieken waardoor de additionaliteit van innovatiebeleidsinstrumenten kan worden geschat. Hiermee sluit ik aan bij de aanbevelingen van de ARK ten aanzien van verbetering van evaluaties, effectmeting en integrale beleidsdoorlichting. Dat laatste omdat het bedrijvenbeleid een breed palet aan aspecten in zich verenigt die het concurrentievermogen van een sector kunnen beïnvloeden (van onderwijs tot buitenlandbeleid; de door de ARK genoemde omgevingsfactoren).

Voor de aanbeveling van de ARK ten aanzien van coördinerend vermogen, zie het antwoord op vraag 7.

6

Wat is uw inzet met betrekking tot het programmaonderzoek MKB en ondernemerschap?

De huidige periode voor het programmaonderzoek loopt tot en met 2013. De Tweede Kamer is hierover door mijn ambtsvoorganger geïnformeerd (Kamerstukken II, 32 123 XIII, nr. 48). Dit is uitgewerkt in een meerjarenovereenkomst tussen het ministerie van EL&I en het EIM. Als gevolg van de bezuinigingen op de subsidies voor ondernemingsklimaat bezie ik thans wat dit betekent voor het budget in 2012 en 2013 en voor de vormgeving van het programma in 2014 en verder. Ik ben hierover in gesprek met EIM. Zodra hier duidelijkheid over is, zal uw Kamer geïnformeerd worden.

7

Op welke wijze gaat u, gelet op de betrokkenheid van andere ministeries en de kritiek van de Algemene Rekenkamer, de coördinerende rol van uw ministerie van EL&I ten aanzien van het innovatiebeleid concreet vormgeven? Wat is veranderd of gaat veranderen ten opzichte van de coördinerende rol die de minister van EZ in de voorgaande jaren al had?

Dat ik als minister van EL&I een coördinerende rol heb ten aanzien van innovatiebeleid, is vastgelegd in het regeerakkoord. Deze verankering heeft onder meer geleid tot een overheveling van verantwoordelijkheid voor TNO, DLO en de grote technologische instituten naar het departement. Voor NWO en KNAW draag ik medeverantwoordelijkheid met de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) met doorzettingsmacht voor innovatie. Daarnaast is het hierdoor mogelijk gebleken om te komen tot het bedrijfslevenbeleid en de topsectorenaanpak, waarin andere departementen met budgettaire middelen deelnemen (zo blijkt ook uit de tabel in paragraaf 4.4 van de bedrijfslevenbrief). Het commitment van overheden, bedrijven en kennisinstellingen wordt bovendien vastgelegd in Innovatiecontracten, die samen met de boegbeelden en onder mijn coördinatie tot stand zullen komen.

8

Kunt u aangeven hoe u gaat garanderen dat met het nieuwe beleid de toegang tot drinkwater van de allerarmsten in ontwikkelingslanden wordt verbeterd en niet alleen de toegang van de middeninkomens in ontwikkelingslanden?

Het verbeteren van de positie van de allerarmsten blijft een centrale doelstelling van het OS-beleid. Programma’s die in het kader van de intensivering op water uit het OS-budget worden gefinancierd, worden getoetst op de bijdrage aan armoedebestrijding. In de uitvoering van de programma’s worden ook partnerschappen aangegaan met Nederlandse en lokale maatschappelijke organisaties die opkomen voor kwetsbare groepen in de samenleving. Deze partijen zijn goed toegerust om allerarmsten bij het proces te betrekken en te helpen om met betaalbare technische oplossingen te komen.

9

Kunt u aangeven hoe u gaat garanderen dat met het nieuwe beleid verbetering van de drinkwatervoorziening in de minst ontwikkelde landen wordt gestimuleerd in plaats van in middeninkomens ontwikkelingslanden?

In het nieuwe OS-beleid is het aantal partnerlanden teruggebracht tot 15; 11 van de 15 partnerlanden vallen in de groep lage inkomenslanden of fragiele staten. De intensivering op de beleidsprioriteiten vindt voor een belangrijk deel plaats in de partnerlanden. Het zwaartepunt van de inzet van ontwikkelingssamenwerking op het terrein van water ligt dus op de minst ontwikkelde landen.

10

Vindt u het wenselijk dat Nederlandse publieke drinkwaterbedrijven in ontwikkelingslanden de facto als private ondernemingen fungeren?

Het is wenselijk dat de Nederlandse drinkwaterbedrijven een bijdrage leveren aan drinkwatervoorziening in ontwikkelingslanden De ruimte voor drinkwaterbedrijven om in ontwikkelingslanden actief te zijn, is aangegeven in artikel 8, tweede en derde lid, van het Drinkwaterbesluit. Drinkwaterbedrijven mogen tot maximaal 1% van hun omzet gebruiken voor projecten ter bevordering van de drinkwatervoorziening in het buitenland. Voor zover het commerciële activiteiten betreft, dienen deze strikt te worden gescheiden van de publieke taak van de drinkwaterbedrijven: risico’s van dergelijke activiteiten mogen immers niet ten laste komen van de Nederlandse consument van drinkwater via hun drinkwaterrekening.

11

In hoeverre gaat u internationaal (zowel in Europa als daarbuiten) een lans breken voor een andere benadering van risicobeoordeling zonder gebruik van proefdieren?

De minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) is primair verantwoordelijk voor het beleid inzake proefdieren en alternatieven voor dierproeven, dus ook in internationaal verband. De minister van VWS heeft in het Actieplan Dierproeven en Alternatieven 2011–2021 (TK 2010–2011, 30 168, nr. 31) benoemd welke activiteiten in Europa en daarbuiten lopen. Kortheidshalve verwijs ik u naar actiepunten 31 tot en met 37 van dit plan. Indien proefdieren in internationaal overleg waaraan ik deelneem aan de orde zullen komen, zal ik zeker aandacht vragen voor deze problematiek en internationale aanpak voor een andere benadering van risicobeoordeling bepleiten. Het behoud van een goede risicobeoordeling blijft daarbij uiteraard het uitgangspunt.

12

Hoe gaat u het advies van het topteam Life Sciences & Health, ten aanzien van een manier van kennisvalorisatie die zonder de inzet van dieren de voorspellende waarde van onderzoek kan verhogen, waardoor kostbare ontwikkelingstijd kan worden gewonnen en dierenleed wordt verminderd, oppakken?

De invulling van de door het topteam voorgestelde activiteiten binnen de topsector Life Sciences Health (LSH) ligt thans primair in de driehoek bedrijven, kennisinstellingen en overheid. In de komende maanden zal het topteam LSH haar plannen uitwerken. Daarbij zal nadrukkelijk aandacht worden gegeven aan onderzoek naar alternatieven om het gebruik van proefdieren bij onderzoek te vermijden, zoals in genoemd advies van het topteam LSH is aangegeven en ook in de bedrijfslevenbrief is opgenomen. Daarbij zal de overheid bevorderen dat ook onderzoekactiviteiten vanuit de topsector LSH zullen worden ondernomen die ertoe kunnen leiden dat zonder de inzet van proefdieren de voorspellende waarde van onderzoek wordt verhoogd. Echter, implementatie kan enkel plaatsvinden indien de onderzoeksresultaten zijn gevalideerd en EU-wet- en regelgeving zich daar tegen niet verzet.

13

Kunt u een uitgebreide analyse geven van het voorstel in het adviesrapport «Het proefdier voorbij» voor een nieuwe innovatieve manier van risicobeoordeling, waaruit veel nieuwe bedrijvigheid kan komen als er een proeftuin wordt opgezet?

Het adviesrapport «Het proefdier voorbij» presenteert een nieuwe manier van risicobeoordeling van stoffen voor betere gezondheidsbescherming zonder proefdieren. Het kader hiervoor is hetzelfde kader als dat voor het Actieplan van de minister van VWS (zie antwoord op vraag 11).

Zoals de minister van VWS eerder heeft aangegeven, sluit het plan «Het proefdier voorbij» goed aan bij de hoofdlijnen van het actieplan van de overheid. In beide actieplannen wordt ingezet op de paradigmashift, onderwijs, kennisdeling, ketensamenwerking en focus op internationale gremia. Een dergelijke aansluiting zou ook aan de orde kunnen zijn in het kader van de uitwerking van het Topsectorplan LSH (zie ook antwoord op vraag 12). Daar kan ik nu niet op vooruit lopen.

14

Welke positie op de wereldranglijst van kenniseconomieën beoogt u aan het einde van deze kabinetsperiode?

Het kabinet ambieert een plek in de top vijf voor 2020. Er is geen tussendoelstelling geformuleerd. Wel wordt jaarlijks de voortgang gemonitord via de positie van Nederland op de ranglijst van World Economic Forum.

15

Acht u het bereiken van de top vijf van kenniseconomieën mogelijk zonder extra investeringen door de overheid in kennis en innovatie?

Voor goed onderwijs en voor een goede publieke kennisbasis zijn investeringen van de overheid nodig. Het bereiken van de top 5 van kenniseconomieën hangt echter niet alleen af van de omvang van de publieke investeringen door de overheid in kennis en innovatie. Het gaat daarnaast ook om het laten renderen van de private en publieke middelen voor kennis. Verder heeft het beleid tot doel om de private investeringen in R&D sterk te verhogen; juist daar heeft Nederland een forse achterstand op andere landen. Dat vraagt om goede randvoorwaarden voor private R&D en krachtige kennisintensieve topsectoren. Niet met extra overheidsmiddelen voor R&D, maar door bijvoorbeeld regels weg te nemen die bedrijven hinderen bij innovatie, en publiek onderzoek beter aan te laten sluiten bij de behoeften van bedrijven. Met het laatste snijdt het mes dan aan twee kanten: de private investeringen in R&D worden bevorderd en de rendementen op publieke kennisontwikkeling worden hoger. Ook succesvolle internationale samenwerking en het aantrekken van buitenlandse R&D-investeringen zijn van groot belang om de Nederlandse kenniseconomie verder te brengen. Met de publieke investeringen voor kennis en innovatie die voor de periode tot aan 2015 zijn voorzien in de Rijksbegroting, zijn er voldoende mogelijkheden om op al deze onderdelen grote stappen voorwaarts te zetten.

16

Kunt u aangeven hoe u een hogere positie op de wereldranglijst voor kenniseconomieën is te rijmen met een bezuinigingen op onderwijs en innovatie?

De uitgaven aan onderwijs liggen rond het OESO-gemiddelde. Met deze gemiddelde uitgaven aan onderwijs weet het Nederlandse onderwijs in internationaal perspectief goed te presteren. Zo presteert in Europa alleen Finland op PISA (Program for International Student Assessment)beter. De goede Nederlandse prestaties en gemiddelde uitgaven hangen samen met het feit dat de fundamenten van het Nederlandse onderwijsstelsel op orde zijn.

De ambitie van het kabinet is om tot de top 5 kenniseconomieën te behoren. In het Global Competiveness Report 2011–2012, dat 7 september jl. gepubliceerd is, neemt Nederland de zevende plaats in. In de beleidsagenda bij de OCW-begroting 2012 geeft het kabinet de streefdoelen voor het onderwijs en onderzoek voor deze kabinetsperiode weer. Met het waarmaken van die streefdoelen zal de positie van Nederland in de internationale ranglijsten verbeteren. Om deze doelen te realiseren heeft het kabinet een ambitieuze agenda neergelegd2. Met deze agenda’s bouwt het kabinet voort op de kracht van het huidige stelsel. Daarbij ontziet het kabinet onderwijs, en ook wetenschap, bij de bezuinigingen.

Ook bezuinigt het kabinet niet op innovatie, zoals ook aangegeven wordt bij de beantwoording van vraag 18. Wel worden belangrijke beleidswijzigingen doorgevoerd en budgetstromen anders gericht. Door de sectorale aanpak, de stroomlijning en verbinding van de gehele kennisketen (via o.a. innovatiecontracten), het integrale karakter van het nieuwe bedrijvenbeleid gericht op alle relevante randvoorwaarden én het algemene spoor voor alle ondernemers is de ambitie om tot de top 5 van kenniseconomieën te behoren een haalbaar streven.

17

Kunt u een overzicht geven van zowel de absolute als de relatieve uitgaven als percentage van het BBP aan R&D in Nederland tussen 2006 en 2015? Kunt u daarbij een uitsplitsing maken naar collectieve en private uitgaven?

De R&D-uitgaven worden voor Nederland gemeten door het CBS. Het meest recente jaar daarbij is vooralsnog 2009. Cijfers over 2010 zijn op korte termijn te verwachten. Er zijn geen prognoses beschikbaar om een beeld te geven van de te verwachten ontwikkeling van de R&D-uitgaven tot 2015. Hieronder worden de R&D-uitgaven in de periode 2006–2009 weergegeven, zowel absoluut als in verhouding tot het bbp, met een uitsplitsing naar privaat uitgevoerde en publiek uitgevoerde R&D.

 

2006

2007

20081

20091

R&D-uitgaven, in miljoen euro’s:

       

– Privaat uitgevoerde R&D

5 480

5 495

5 263

4 900

– Publiek uitgevoerde R&D

4 695

4 848

5 239

5 508

– Totaal

10 175

10 343

10 502

10 408

R&D-uitgaven, als % van bbp:

       

– Privaat uitgevoerde R&D

1,01

0,96

0,88

0,86

– Publiek uitgevoerde R&D

0,87

0,85

0,88

0,96

– Totaal

1,88

1,81

1,76

1,82

Bron: CBS (2011), ICT, kennis en economie 2011, Den Haag/Heerlen.

X Noot
1

De R&D-uitgaven als percentage van het bbp zijn over 2008 en 2009 nog voorlopig, in verband met het voorlopige karakter van de omvang van het bbp in die jaren.

Bij de verdeling privaat-publiek kan ook de financiering als invalshoek worden genomen. Het CBS meet de financiering van R&D tweejaarlijks, over oneven jaren. Fiscale R&D-stimulering wordt daarbij niet meegeteld in de overheidsfinanciering van R&D, conform internationale richtlijnen van de OECD. Verder komt bij de cijfers van het CBS een post financiering uit het buitenland voor, die niet wordt uitgesplitst in financiering door buitenlandse bedrijven en financiering door buitenlandse publieke organisaties. Met kwalitatieve informatie van het CBS over de verdeling privaat-publiek bij verschillende financieringsstromen uit het buitenland is het mogelijk om de private en publieke financieringsstromen uit het buitenland in te schatten. Voorts ben ik er voorstander van om ook de fiscale R&D-stimulering via de WBSO (en vanaf 2012 tevens de nieuwe RDA-faciliteit) tot de overheidsfinanciering van R&D te rekenen. Aan de hand van begrotingscijfers kan die worden meegerekend. In verhouding tot het bbp resulteren dan onderstaande cijfers voor 2007 en 2009.

 

2006

2007

20081

20091

R&D-uitgaven, in miljoen euro’s:

       

– Private financiering

n.b.

5 750

n.b.

5 164

– Publieke financiering

n.b.

4 592

n.b.

5 244

– Totaal

10 175

10 343

10 502

10 408

R&D-uitgaven, als % van bbp:

       

– Private financiering

n.b.

1,01

n.b.

0,90

– Publieke financiering

n.b.

0,80

n.b.

0,92

– Totaal

1,88

1,81

1,76

1,82

Bron: berekeningen op basis van CBS-informatie en begrotingscijfers WBSO.

X Noot
1

De R&D-uitgaven als percentage van het bbp zijn over 2008 en 2009 nog voorlopig, in verband met het voorlopige karakter van de omvang van het bbp in die jaren.

18

Klopt de stelling dat dit kabinet minder uitgeeft aan onderzoek en innovatie dan het vorige kabinet? Zo ja of zo nee, waarom?

Voor kennisontwikkeling en innovatie is aan het eind van deze kabinetsperiode (2015) totaal een kleine € 4 mld3 beschikbaar. Vergeleken met het pré-crisisjaar 2008 (€ 3,2 mld) ligt het uitgavenniveau (inclusief fiscale maatregelen) in 2015 ruim € 0,7 mld hoger. Dit komt vooral door uitbreiding van het fiscale pakket (WBSO, Innovatiebox, RDA, RDA+). Tussen 2008 en 2009/2010 stegen de uitgaven voor kennisontwikkeling en innovatie vooral door het tijdelijke pakket aan crisis- en herstelmaatregelen (o.a. kenniswerkersregeling en de intensivering van de WBSO). De middelen voor kennisontwikkeling en innovatie nemen met € 0,4 mld af in de periode 2011–2015.

Zie ook de brief aan uw Kamer met het overzicht van de Rijksbrede Innovatiebudgetten. Opgemerkt dient te worden dat de eerste geldstroom niet is opgenomen in deze bedragen.

19

Klopt de stelling dat dit kabinet tot in ieder geval 2015 zowel absoluut als relatief jaarlijks steeds minder uit geeft aan R&D? Zo ja, waarom?

Er moet een onderscheid worden gemaakt naar uitgaven voor R&D inclusief of exclusief de fiscale faciliteiten voor R&D, die de komende jaren sterk worden geïntensiveerd. Voorlopige cijfers van het Rathenau Instituut voor de periode 2008–2015 laten zien dat de Rijksuitgaven voor R&D exclusief fiscale faciliteiten tussen 2010 en 2015 in absolute zin een dalende ontwikkeling kennen. Daarbij dient er echter rekening mee te worden gehouden dat deze uitgaven in 2009 en 2010 incidenteel sterk zijn verhoogd in het kader van de crisismaatregelen. Ten opzichte van het pre-crisisjaar 2008 is de daling beperkt. Worden vervolgens de fiscale R&D-faciliteiten meegeteld bij de Rijksfinanciering van R&D-uitgaven, dan is sprake van een forse toename ten opzichte van 2008. Dat geldt niet alleen in absolute zin, maar ook in verhouding tot de omvang van het bbp.

Belangrijk bij de beoordeling van de financiering door het Rijk is dus om rekening te houden met de incidentele crisismaatregelen in 2009 en 2010 en de vervanging van subsidies voor R&D door fiscale R&D-stimulering. Als beide aspecten in aanmerking worden genomen, geldt zeker niet dat het kabinet de financiering van R&D terugschroeft.

20

Kunt u aangeven waarom u op pagina 3 stelt dat het nieuwe beleid betekent dat er minder subsidies komen, terwijl u op pagina 5 stelt dat de inzet (in ontwikkelingslanden) oploopt van € 200 mln in 2012 naar € 300 mln in 2015?

De subsidies waarvan sprake is op pagina 3 betreffen Innovatiesubsidies (op voormalige EZ-begroting). Dit kabinet heeft ervoor gekozen te snijden in Innovatiesubsidies en deze te verstrekken via een revolverend fonds, zodat succesvolle innovaties zich terugbetalen.

De 300 mln euro die wordt genoemd op pagina 5 zijn geen subsidies, maar reguliere gelden voor de financiering van programma’s voor ontwikkelingssamenwerking (OS) die aansluiten bij de topsectoren.

21

Is consistentie van beleid en regelgeving richting het bedrijfsleven een concreet aandachtspunt in het bedrijfslevenbeleid? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u daar, als coördinerend bewindspersoon, handen en voeten aan geven?

Ja, consistentie van beleid en regelgeving is een belangrijk aandachtspunt in het kabinetsbrede bedrijfslevenbeleid, waarbij de betrokken departementen intensief samenwerken. Er is bewust gekozen voor doelstellingen van het beleid die focussen op 2010, om zo mede consistentie te waarborgen. De voortgang van de actieagenda’s uit de topsectorenaanpak houd ik via monitoring en effectmeting in de gaten. Ik zal uw Kamer hier jaarlijks over informeren.

Daarnaast geldt meer algemeen dat het ministerie van EL&I voorstellen voor beleid en regelgeving toetst op effecten voor het bedrijfsleven via de bedrijfseffectentoets. Daarnaast worden voorstellen voor wetten en Algemene Maatregelen van Bestuur door het ministerie van Veiligheid en Justitie getoetst aan de Aanwijzingen voor de regelgeving, waarin consistentie een belangrijk criterium voor de kwaliteit van wetgeving is. Beide kwaliteitseisen zijn als verplicht opgenomen in het Integraal Afwegingskader voor beleid en regelgeving (IAK), dat wordt gehanteerd bij de voorbereiding van beleid en regelgeving. Daarnaast worden voorstellen met grote gevolgen voor de samenleving besproken in de ambtelijke Commissie voor Effecttoetsing (CET). Deze commissie kijkt of de effecten van het voorstel goed in beeld gebracht zijn conform de verplichte kwaliteitseisen uit het IAK.

22

Welke garanties heeft u dat in 2020 daadwerkelijk 2,5% van ons BBP aan R&D wordt uitgegeven?

De 2,5% bbp R&D-uitgavendoelstelling is een ambitie van dit kabinet, opgenomen in het Nationaal Hervormingsprogramma 2011. Er zijn geen garanties dat dit daadwerkelijk wordt bereikt. Wel is er de overtuiging bij het kabinet dat het nieuwe bedrijfslevenbeleid de ambitie mogelijk maakt.

23

Kunt u aangeven hoe groot het publieke en private aandeel is van de Nederlandse R&D-inspanningen bij de doelstelling van 2,5% van het BBP (in 2020)?

Het kabinet maakt in het Nationaal Hervormingsprogramma 2011 (NHP) bewust geen onderscheid naar publieke en private R&D-uitgaven. Hiermee volgt Nederland de richtlijn van de Europese Commissie.

24

Klopt het, kijkend naar de onderliggende criteria, dat Nederland inmiddels weer begint te dalen op de ranglijst van het WEF?

Uit de meest recente publicatie van het Global Competitiveness Report van World Economic Forum (editie 2011–2012 van 7 september 2011) blijkt dat Nederland op de ranglijst van de Global Competitiveness Index is gestegen van plaats 8 naar plaats 7. Positieve punten voor Nederland zijn o.a. de instituties, de financiële markt, het Nederlandse bedrijfsleven en het onderwijs. In september 2012 zal het WEF weer een nieuwe ranglijst (editie 2012–2013) presenteren.

25 en 26

Op welke manier is de bijdrage van het bedrijfsleven van 40% gewaarborgd?

Wat gebeurt er als het bedrijfsleven niet bereid is deze bijdrage van 40% te leveren? Wordt dan het geld gereserveerd voor de nog onbekende, maar zeer innovatieve sector X? Zo nee, hoe kan de ondersteuning van de nog onbekende, maar zeer innovatieve sector X, dan wel in het beleid worden meegenomen?

Het beeld dat het kabinet voor ogen heeft, is dat in 2015 meer dan € 500 mln omgaat in de Topconsortia voor Kennis en Innovatie, waarvan tenminste 40% gefinancierd door het bedrijfsleven. Op basis van de huidige private bijdragen aan bijvoorbeeld de technologische topinstituten (TTI’s) (ruim 25%, waarbij de langlopende TTI’s een hogere private bijdrage behalen) is dat weliswaar een ambitieuze, maar in de ogen van het kabinet reële doelstelling. Om deze doelstelling te bereiken wordt de RDA+ regeling uitgewerkt, als extra stimulans voor private financiers om deel te nemen aan R&D-activiteiten onder de vlag van een TKI.

Topsectoren hebben een breed karakter; het gaat er vooral om de innovatiespeerpunten. Omdat de innovatiecontracten «rolling agenda’s» zijn die jaarlijks worden geactualiseerd, krijgen nieuwe innovatieve speerpunten binnen de topsectoren ook een kans. Daarnaast blijft bij de publieke kennisinstellingen ruimte voor vrij en ongebonden onderzoek en voor onderzoek op terreinen buiten de topsectoren. Ook het generieke innovatie-instrumentarium geeft ruimte aan bedrijven uit alle sectoren. Als blijkt dat er andere sectoren zijn die zich in de loop van de tijd ontwikkelen tot topsectoren, dan staat het kabinet daarvoor open.

27

Kunt u uiteenzetten hoe de maatschappelijke uitdaging om minder proefdieren in te zetten bij risicobeoordeling en gezondheidsbescherming past in het bedrijfslevenbeleid en hoe dit binnen de verschillende actieplannen van de topsectoren wordt opgepakt?

Het kabinet vraagt in de bedrijfslevenbrief om aandacht voor deze maatschappelijke uitdaging. Hoe dit concreet vormgegeven gaat worden, is onderwerp van nader overleg en valt onder de verantwoordelijkheid van het ministerie van VWS. Daar kan ik nu niet op vooruitlopen, maar vanzelfsprekend wordt de wet- en regelgeving op dit punt nageleefd.

28

Is er bij de RDA-regeling sprake van een plafond per bedrijf?

Het kabinet acht het niet wenselijk om bij de RDA een plafond in te voeren. Juist bedrijven die veel R&D doen, krijgen dan relatief weinig RDA. In de Nederlandse kennisinfrastructuur zijn juist een aantal grote bedrijven cruciale spelers relevant voor het systeem. Ook zijn middelgrote en grote spelers eerder dan kleine bedrijven geneigd naar het buitenland uit te wijken. Het kabinet is dus huiverig om die bedrijven op achterstand te zetten. Om het belang van kleine bedrijven voldoende te borgen, is tegelijkertijd wel bewust gekozen om de RDA van toepassing te laten zijn op zowel de vennootschapsbelasting als de inkomstenbelasting. Doordat deze ook van toepassing is op de inkomstenbelasting, zullen namelijk ook kleine bedrijven goed kunnen profiteren van de RDA.

Desalniettemin heeft het kabinet aangegeven dat in het voorjaar van 2012 bezien zal worden hoe de voordelen van de RDA verdeeld zijn over het midden- en kleinbedrijf (mkb) en de grote ondernemingen. Naar aanleiding daarvan kan worden bezien of voor de RDA een nadere begrenzing (bijvoorbeeld door een plafond) of differentiatie nodig of wenselijk is.

29

Hoe gaat u om met de Brusselse goedkeuringsprocedures voor de nog op te stellen innovatiecontracten en hoe gaat u ervoor zorgen dat hiermee niet onnodig veel tijd verloren zal gaan?

Vanzelfsprekend zal het ministerie van EL&I zijn expertise van de Brusselse goedkeuringsprocedures inzetten bij het opstellen van de innovatiecontracten, en zal daar waar nodig tijdig contact worden gezocht met de Europese Commissie.

30

Kunt u aangeven wat de financiële consequenties zijn voor Nederlandse bedrijven die deelnemen aan het 7e Kaderprogramma en Horizon 2020 door het besluit dat zij bij de berekening van hun loonkosten eerst het WBSO-belastingvoordeel moeten aftrekken, voordat de loonkosten kunnen worden gedeclareerd in Europese onderzoeksprojecten, met hierbij een inzicht in de bedrijven die hierdoor worden getroffen en eventueel de mogelijkheden die er zijn om hier iets aan te doen?

De Europese Commissie is de uitvoerder van het Kaderprogramma (KP). Bedrijven nemen rechtstreeks deel aan het programma en zijn zelf verantwoordelijk voor hun declaraties. Hier heeft de Nederlandse overheid dus geen rol. Het ministerie kan niet overzien bij welke bedrijven KP-declaraties en de WBSO precies samenkomen, en dus ook niet aangeven wat de mogelijke financiële consequenties van het besluit van de Europese Commissie over de berekening van de declarabele kosten in het KP zijn.

Het ministerie van EL&I is zich wel bewust van de mogelijke impact van het besluit. Er is op ambtelijk niveau een overleg met de Europese Commissie opgestart om meer helderheid te krijgen over de juridische basis hiervan en tegelijkertijd de Commissie nadere informatie te verstrekken over de opzet en werking van de WBSO (een generieke regeling in de sfeer van de directe belastingen).

31

Door het afschaffen van de WBSO als cofinancieringsinstrument en de nationale generieke IT-programma’s bestaat er een risico dat het voor bedrijven lastiger is om meer gebruik te maken van Europese subsidiegelden, kunt u aangeven welke mogelijkheden er zijn om ervoor te zorgen dat de inkomsten uit EU-programma’s alsnog zullen toenemen?

De WBSO is geen cofinancieringsinstrument en wordt ook niet als zodanig door de Europese Commissie gezien. De WBSO is een generieke fiscale maatregel ter bevordering van private R&D-uitgaven in Nederland.

Naast de reguliere KP-projecten, waar nationale cofinanciering voor bedrijven niet nodig is, ondersteunt het KP een aantal Joint Technology Initiatives (JTI’s). Voor twee van deze JTI’s (ENIAC voor Nanotechnologie en ARTEMIS voor Embedded Computing Systems) geldt dat deze gezamenlijk worden gefinancierd door de Europese Commissie, lidstaten en deelnemers. Voor wat betreft de deelname van Nederlandse partijen aan Joint Technology Initiatives (JTI´s) ENIAC en ARTEMIS is de nationale financiering voor de calls van het najaar van 2011 nog gegarandeerd. Deze worden uit de Nederlandse begroting van 2012 gefinancierd. Voor de calls van 2012 en 2013 zoekt het kabinet in samenspraak met het veld naar oplossingen. Voor de periode na 2013 is nog niet te overzien of en hoeveel PPP’s met nationale cofinanciering terugkomen onder Horizon 2020 (opvolger KP7). Het is in de praktijk complex gebleken om procedures en het beleid van lidstaten en de Europese Commissie in deze PPP’s goed af te stemmen. Nederland vindt publiekprivate samenwerking zeer belangrijk, maar zou het toejuichen om bij nieuwe PPP’s eerst te kijken naar de optie van publiekprivate samenwerking waaraan enkel de Europese Commissie en bedrijven en kennisinstellingen een bijdrage leveren, zoals nu bijvoorbeeld het geval is bij de JTI Clean Sky (luchtvaart). Dit zorgt er tevens voor dat ook bedrijven en kennisinstellingen uit landen die dit soort onderzoek meer via fiscale instrumenten in plaats van via subsidies willen bevorderen deel kunnen nemen.

32

Waaruit bestaan de bijdragen die de regio’s leveren aan het nieuwe beleid?

Een overzicht van de bijdrage die decentrale overheden kunnen leveren aan het nieuwe beleid is weergegeven in bijlage 3 van de bedrijfslevenbrief. Daarnaast zijn in de kabinetsreactie per topsector voorbeelden gegeven van acties van decentrale overheden op dat terrein.

33

Op welke manier heeft u een bijdrage geleverd aan de regionale inspanningen op de topsectoren?

De inzet van decentrale overheden in het bedrijfslevenbeleid is van groot belang. Sterke (regionale) clusters staan mede aan de basis van het succes van de topsectoren. Daarom is expliciet aan de topteams gevraagd ook aandacht te besteden aan de bijdrage van decentrale overheden bij de topsectoren. Het ministerie heeft hierbij een faciliterende rol gespeeld en vanuit het ministerie is aan de regionale partijen gevraagd hoe zij willen en kunnen bijdragen aan de topsectoren. In de kabinetsreactie zijn per topsector voorbeelden gegeven van regionale inspanningen.

34

Kunt u aangeven door wie de RDA-regeling wordt uitgevoerd en onder welke voorwaarden?

De regeling zal worden uitgevoerd door Agentschap NL. In beginsel vallen onder de RDA alle direct aan speur- en ontwikkelingswerk toerekenbare kosten met uitzondering van loonkosten. Voorts vallen de uitgaven voor investeringen in bedrijfsmiddelen voor zover direct toerekenbaar aan speur- en ontwikkelingswerk onder de RDA. Agentschap NL zal de hoogte van de direct aan speur- en ontwikkelingswerk toerekenbare kosten en investeringen vaststellen. Vervolgens wordt hiervan een bepaald percentage genomen en de uitkomst daarvan wordt vastgelegd in een beschikking: de RDA-beschikking. De belastingplichtige kan de RDA-beschikking eenvoudig verzilveren door het bedrag van deze beschikking als aftrekpost op te nemen in zijn fiscale winstberekening. Door zo veel als mogelijk aan te sluiten bij de uitvoering van de WBSO kunnen de administratieve lasten voor bedrijven alsmede de uitvoeringskosten voor Agentschap NL worden geminimaliseerd.

35

Kunt u aangeven voor welke bedrijven het mogelijk is om gebruik te maken van de RDA en kunt u aangeven of er specifieke aansluiting is met de topsectoren?

De RDA geldt voor alle Vpb-plichtige bedrijven, alsmede voor de bedrijven die onder de inkomstenbelasting vallen, voor zover deze bedrijven aan speur- en ontwikkeling doen. Er wordt geen onderscheid gemaakt naar sectoren. De RDA is bedoeld als generieke verbetering van het fiscale klimaat voor innovatieve bedrijven. Het kabinet acht daarom voor deze regeling een onderscheid naar sectoren vanuit het innovatiebeleid onwenselijk. Bovendien zou een dergelijk onderscheid kunnen stuiten op Europeesrechtelijke bezwaren.

36

Kunt u aangeven of het buiten de boegbeelden om mogelijk is om innovatiecontracten in te dienen ten behoeve van de inzet van publieke kennismiddelen voor projecten buiten de topsectoren of voor transsectorale projecten?

De boegbeelden hebben als opdracht meegekregen om in de innovatiecontracten (die onder regie van de boegbeelden worden opgesteld) inhoudelijk en financieel invulling te geven aan transsectorale projecten/doorsnijdende thema’s. Dit betreft biobased economy, nanotechnologie, ICT en eventuele andere sectoroverstijgende onderwerpen die gebaat zijn bij een gezamenlijke aanpak. Zo kan ook sociale innovatie voor topsectoren relevant zijn. Daarnaast worden middels de innovatiecontracten niet alle publieke kennismiddelen verdeeld. Publieke kennisinstellingen dienen hun middelen dus deels in te zetten in het kader van deze innovatiecontracten (zie ook tabel 1 in «Naar de top, Het bedrijvenbeleid in actie(s)»)Bij de toedeling van de publieke kennismiddelen blijft ruimte voor ondersteuning van projecten buiten de topsectoren.

Een innovatiecontract wordt juist opgesteld in samenspraak met alle financiers, zowel publiek als privaat, zodat het bij ondertekening inhoudelijk en financieel gedragen is. Indien publieke en private partijen elkaar vinden in een contract dat inhoudelijk en financieel gedragen wordt, juich ik dat toe.

37

Kunt u aangeven welke ambitie u hebt wanneer u stelt dat de bedrijfsdeelname aangaande Europese programma’s in het kader van onder meer Horizon 2020 omhoog moet? Hoe gaat u bedrijven daartoe verleiden en/of helpen?

In de periode 2007 tot en met 2010 hebben Nederlandse organisaties € 1,6 miljard retour ontvangen uit het zevende kaderprogramma voor Onderzoek en Technologische Ontwikkeling (KP7). Dit komt overeen met een retourpercentage van 6,7%. Dit is hoger dan op basis van de Nederlandse bijdrage aan de EU te verwachten is.

De deelname van bedrijven aan onderzoeksprojecten binnen het kaderprogramma is een aandachtspunt voor Europa als geheel en voor Nederland in het bijzonder. In opeenvolgende kaderprogramma’s is de financiering die bedrijven hebben ontvangen afgenomen van 39% in het vierde kaderprogramma naar 25% in de eerste drie jaar van KP7. In de eerste helft van KP7 ontving het Nederlandse bedrijfsleven overigens slechts 18% van de totale KP7-middelen voor Nederland.

Allereerst zullen de innovatiecontracten van de topsectoren zo opgesteld worden dat optimaal wordt ingespeeld op deelname aan de Europese programma’s. De sectoren benoemen hoe de actielijnen aansluiten bij de Europese publiek-private en publiek-publieke samenwerking gericht op maatschappelijke uitdagingen en sleuteltechnologieën. De gezamenlijke inspanning van bedrijven en onderzoekers in topsectoren zal zodanig focus en massa geven dat de Nederlandse topsectoren ook beter aansluiting kunnen vinden bij Europese programma’s.

Daarnaast is het nodig dat de Europese programma’s toegankelijker worden voor de deelnemers, waaronder ook het bedrijfsleven. In de kabinetsreactie op het groenboek «Van uitdagingen naar kansen: Naar een gemeenschappelijk strategisch kader voor EU-financiering van onderzoek en innovatie» (kamerstuk 32 744, nr. 1) heeft het kabinet de Nederlandse prioriteiten gegeven voor Horizon 2020. Hieronder vallen ook veel maatregelen die bedoeld zijn om de bedrijfsdeelname te bevorderen. Zo is het allereerst van belang dat het Europese onderzoek- en innovatielandschap een overzichtelijk en toegankelijk geheel aan instrumenten biedt. Deelname aan de programma’s moet zo min mogelijk lasten met zich mee brengen. Het kabinet is daarom voorstander van een reductie van het aantal instrumenten op Europees niveau en zal blijven pleiten voor vermindering van de administratieve lasten.

Verder wil het kabinet dat er binnen een krappere Europese begroting meer geïnvesteerd wordt in onderzoek en innovatie. Binnen het kaderprogramma ziet Nederland, naast het ondersteunen van excellente wetenschap en het tot stand brengen van één Europese Onderzoeksruimte, onder andere graag verhoogde inspanningen op thema’s met een grote maatschappelijke en/of economische impact en meer waardecreatie uit kennis. Meer specifiek moet er extra geïnvesteerd worden in instrumenten om de bedrijfsdeelname te bevorderen. Speciale aandacht moet daarbij uitgaan naar het bevorderen van de deelname voor het mkb. Extra investeringen zijn nodig voor grensoverschrijdende publiek-private samenwerking, met bijzondere aandacht voor demonstratieprojecten, en kapitaalmarktinstrumenten gericht op risicokapitaal en kredieten. Ook wil het kabinet dat innovatief en precommercieel aanbesteden meer wordt toegepast in Horizon 2020 en dat de flexibiliteit van projecten bevorderd wordt. Op deze manier kan er meer ruimte komen voor kortdurende en kleinschalige publiek-private en privaat-private samenwerking en wordt bevorderd dat bedrijven later bij een consortium aan kunnen sluiten. Ook kan bij toepassingsgerichte calls een zwaardere weging worden gegeven aan impact van een project.

Het kabinet is van mening dat ook de structuurfondsen een grotere bijdrage kunnen leveren aan innovatie en onderzoek door gerichte investeringen in innovatieve projecten, onderzoeksinfrastructuur en andere voorwaarden voor het Europese onderzoeksklimaat. Nederland heeft deze stap reeds gemaakt en besteedt de helft van de EFRO-middelen uit de periode 2007–2013 aan innovatie. De nieuwe structuurfondsenverordeningen die de Europese Commissie op 6 oktober jl. presenteerde, vormen volgens het kabinet een stap in de goede richting door de verplichte focus op de doelstellingen van de Europa2020-strategie. De rijkste regio’s en transitieregio’s worden bovendien verplicht 80% van de middelen te besteden aan drie doelstellingen: innovatie en onderzoek, de concurrentiekracht van het mkb en/of de overstap naar een CO2-arme economie. Het kabinet hecht aan een goede synergie met de opvolger van KP7, Horizon2020. Cohesiebeleid kan dienen als «stairway to excellence» door de sterke punten van regio’s te versterken (smart specialisation) en zo excellent onderzoek en innovatie in de gehele Unie te bevorderen.

38

Heeft u de ambitie om de onafhankelijkheid van wetenschappelijk onderzoek in Nederland te waarborgen en kunt u aangeven in hoeverre het faciliteren van de topsectoren door kennisinstituten hieraan bijdraagt?

In de bedrijfslevenbrief roept het kabinet de topsectoren op om innovatiecontracten te sluiten die de integrale kennisketen beslaan (inclusief het voor de topsectoren relevante wetenschappelijk onderzoek). Vraagsturing vanuit maatschappelijke en economische behoeften staat hierbij centraal. Alle partijen uit de gouden driehoek zullen zich aan de innovatiecontracten verbinden. In dat kader zullen NWO en KNAW in samenspraak met het bedrijfsleven invulling geven aan de € 90 mln in 2012, oplopend tot € 350 mln in 2015, die voor de topsectoren ter beschikking worden gesteld. Tegelijkertijd blijft de kern van de werkwijze van NWO dat de toekenning van financiering gebeurt in competitie en op basis van een onafhankelijk oordeel over de wetenschappelijke kwaliteit, impact en privaat commitment bij de ingediende onderzoeksvoorstellen. Kortom, het verdelen van middelen voor fundamenteel onderzoek via NWO zal blijven verlopen met beproefde procedures die de kwaliteit en de onafhankelijkheid garanderen. Ook voor KNAW geldt dat excellentie het uitgangspunt blijft (van zowel onderzoek als onderzoekers), naast de bijdrage die het onderzoek levert aan de innovatiecontracten van relevante topsectoren. De wetenschappelijke onafhankelijkheid van de onderzoeker is daarmee geborgd. Bovendien zal er ruimte overblijven voor ongebonden niet-thematisch onderzoek.

39

Hoe gaat u er voor zorgen dat fundamenteel onderzoek buiten de topsectoren financieel mogelijk blijft?

Zoals in de bedrijfslevenbrief is aangegeven, zal het NWO/KNAW-aandeel in de topsectoren groeien van € 90 mln in 2012 tot € 350 mln in 2015. Daarnaast blijft een substantieel bedrag op hun begrotingen over voor fundamenteel onderzoek buiten de topsectoren. Voor NWO is dat bijvoorbeeld de helft.

40 en 41

Kunt u aangeven hoeveel geld er vanuit de overheid op dit moment beschikbaar is voor fundamenteel onderzoek op gebieden die niet onder de topsectoren vallen?

Kunt u aangeven hoeveel geld er vanuit de overheid beschikbaar is voor fundamenteel onderzoek op gebieden die niet onder de topsectoren vallen van 2011 tot 2015?

De totale Rijksbijdrage aan NWO/KNAW bedraagt in 2011 ongeveer 700 mln euro (NWO 604 en KNAW 93 mln). Door taakstellingen en kortingen zal dit bedrag voor de komende jaren afnemen.

Opgemerkt dient te worden dat NWO naast de rijksbijdragen eveneens inkomsten heeft van bedrijven, overige derden en overige baten. Dit geldt eveneens voor KNAW.

Het aandeel van de onderzoeksmiddelen van NWO/KNAW voor wetenschappelijk onderzoek dat gericht gaat worden op innovatie in de topsectoren is € 90 mln in 2012, € 175 mln in 2013, € 260 in 2014 en € 350 mln in 2015.

Ten opzichte van de totale baten van NWO en KNAW betekent dit dat er van 2011 tot 2015 jaarlijks een groter deel van de baten gericht gaat worden op de topsectoren.

Zie ook antwoord op vraag 44.

42

Is het juist dat het bedrijfsleven ook invloed krijgt op het fundamenteel onderzoek?

Ja, het bedrijfsleven maakt deel uit van gouden driehoek en zal zodoende in samenspraak met andere partijen invulling geven aan het voor de topsectoren relevante fundamenteel onderzoek. Zie ook beantwoording vraag 38.

43

Wordt het bedrijfsleven ook betrokken bij keuzes tussen fundamenteel onderzoek aan de ene kant en toegepast onderzoek en valorisatie aan de andere kant?

Bij de invulling van de innovatiecontracten zitten zowel bedrijven als NWO/KNAW als TNO/GTI’s aan tafel. Binnen de gouden driehoek wordt de inbreng van alle relevante partijen in de betreffende innovatiecontracten vastgesteld. Dat betekent dat de partijen het onderling eens moeten worden over het aandeel fundamenteel en het aandeel toegepast onderzoek binnen ieder innovatiecontract en over de bijbehorende valorisatie inspanningen. Het bedrijfsleven kan geen middelen voor fundamenteel onderzoek van NWO/KNAW verschuiven naar toegepast onderzoek bij TNO/GTI’s of andersom.

44

Kunt u uitgebreid aangeven wat de gevolgen zijn voor de keuze voor de benoemde topsectoren en specifiek de keuzes van verschuivingen binnen het budget van NWO voor de financiering vanuit de overheid voor fundamenteel onderzoek buiten deze topgebieden?

De keuze voor topsectoren draagt zorg voor een betere aansluiting van de publieke en private onderzoeksinspanningen en gaat daarmee de hardnekkige innovatiekloof tegen. De keuze voor meer focus op de topsectoren betekent vanzelfsprekend wel dat binnen NWO minder ruimte zal zijn voor het financieren van onderzoek buiten de topsectoren. Welke vakgebieden in welke mate minder middelen zullen kunnen ontvangen hangt nauw samen met de (inhoudelijke) afbakening van de innovatiecontracten die momenteel voor de topsectoren worden ontwikkeld.

45

Is de fiscale aftrek voor R&D investeringen een open einde regeling? Zo nee, hoe denkt u dan het budget over de aanvragers te verdelen (first come, first served)? Zo ja, hoe houdt u dan de kosten onder de voorgestelde budgetten?

Het kabinet wil ondernemers zoveel mogelijk zekerheid bieden bij het stimuleren van uitgaven voor R&D. Het recht op, en de hoogte van de RDA worden daarom per kalenderjaar vastgesteld. De regeling wordt dus niet gedurende het lopende jaar versoberd of gesloten. De RDA kent een budgetsystematiek waarin een meerjarige budgetegalisatie zorgt voor evenwicht tussen budget en realisatie (het feitelijke gebruik). De realisatie van het budgettaire beslag van de RDA kan pas na afloop van het begrotingsjaar definitief worden vastgesteld. Dan wordt vastgesteld of er sprake is van een overschrijding of onderuitputting en kan bijgestuurd worden middels het verlagen of verhogen van het RDA-aftrekpercentage. De budgetsystematiek van de RDA is gelijk aan die van de S&O-afdrachtvermindering, zoals opgenomen in de Memorie van Toelichting bij het Belastingplan 20124.

46

Hoe hangt dit samen met de gewenste toename van de private R&D?

De hoogte van het tarief vanaf van de RDA wordt bepaald op basis van het beschikbare budget (€ 500 mln vanaf 2014) en de ontwikkeling van de RDA-grondslag. Bij een laag niveau van private R&D uitgaven kan het tarief omhoog waardoor bedrijven meer worden geprikkeld die uitgaven wel te doen. Bij een toename van private R&D, stijgt de RDA-grondslag. Als dat leidt tot een overschrijding van het beschikbare budget is dat aanleiding voor verlaging van het RDA-aftrekpercentage (zie tevens antwoord op vraag 45).

47

Is de veronderstelling juist dat de fiscale aftrek voor investeringen in R&D zich meer richt op de gevestigde bedrijven die al winstgevend zijn en dat het innovatiefonds MKB+ zich meer richt op startende en verliesgevende bedrijven die innovatie nodig hebben om (weer) winst te maken?

De filosofie van dit kabinet is dat ondernemers geen complexe subsidies nodig hebben om te innoveren, maar uitstekende randvoorwaarden. Vanuit deze filosofie bouwt het kabinet aan een versterking van het innovatievermogen met minder subsidies, meer kredieten, een aantrekkelijk fiscaal pakket en een kennisinfrastructuur die ten dienste staat van economie en maatschappij. De RDA en het Innovatiefonds MKB+ geven hier concreet invulling aan.

Door de generieke opzet van de RDA en het Innovatiefonds MKB+ wordt geen onderscheid gemaakt tussen grote bedrijven en het mkb. Wel hebben beide regelingen verschillende doelstellingen. Omdat de RDA geldt voor de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting kunnen alle bedrijven van de fiscale regeling gebruik maken. Bovendien wordt met de RDA zoveel mogelijk aangesloten bij de WBSO waardoor toegang tot de regeling een lage drempel kent. De doelgroep van de RDA is gelijk aan de doelgroep voor de WBSO. Bedrijven die (nog) geen winst maken, waaronder startende ondernemers, kunnen hun RDA dankzij de mogelijkheid van verliesverrekening terugwentelen naar jaren waarin wel winst werd gemaakt, dan wel meenemen naar de toekomst.

Het Innovatiefonds MKB+ is bedoeld als financiële ondersteuning bij de ontwikkeling van rendabele nieuwe producten, diensten en processen die een substantiële groei voor de onderneming kunnen betekenen. Het uiteindelijke doel is om de productiviteit en de winstgevendheid van deze ondernemingen en de sector te verhogen. Het fonds richt zich hierbij zowel op ondernemingen die al winst maken en op ondernemingen die nog geen winst maken. Het Innovatiefonds MKB+ bouwt onder meer voort op bestaande revolverende innovatie-instrumenten, zoals het Innovatiekrediet en de Seed capital-regeling. De Seed capital-regeling binnen het Innovatiefonds MKB+ richt zich wel specifiek op technostarters en jonge ondernemingen uit de creative industries.

48

U stelt een garantieregeling van € 1 miljard voor, maar een garantie is niet kosteloos: wat is het risicogehalte van de garanties en wat zijn derhalve de werkelijke kosten?

Ondanks dat de BMKB als voorwaarde stelt dat het bedrijf wat een borgstellingskrediet ontvangt voldoende zicht heeft op rentabiliteit en continuïteit, is de regeling van oudsher beperkt verlieslatend. Dit wordt geaccepteerd om een grote groep bedrijven te kunnen bereiken die in de kern gezond zijn, maar zelfstandig moeilijk aan krediet kunnen komen. Het verloop van de schades van borgstellingen verstrekt in een bepaald jaar, en daarmee de uiteindelijke werkelijke kosten, is sterk afhankelijk van de conjuncturele ontwikkeling gedurende de looptijd van het borgstellingskrediet. Zo is het verlies de afgelopen jaren beduidend hoger geweest vanwege de gevolgen van de economische en financiële crisis. Op basis van langjarige gemiddeldes wordt echter verwacht dat het verlies op de regeling netto ca. 2% van het bedrag aan verstrekte borgstellingskredieten zal bedragen.

Bij de voorjaarsnota 2012 zal de kasraming voor de dekking van de schades uit de borgstellingen worden geactualiseerd.

49

Wat betekent het right to challenge exact en krijgen burgers ditzelfde recht?

Bedrijven, burgers, medeoverheden en professionals die kunnen aantonen dat regelgeving, of de uitvoering en handhaving ervan, een efficiënte en effectieve uitvoering van hun taken belemmert en tevens een alternatief hebben voor een betere uitvoering, kunnen in de nabije toekomst een verzoek indienen om met dit alternatief aan de slag te gaan. Als daardoor het algemeen belang niet wordt geschaad en de taken conform het doel van de wet worden uitgevoerd, zal de overheid, eventueel na een experimenteerperiode, beoordelen hoe het alternatief gerealiseerd kan worden.

50

Hoe moeten de 10–15 experimenten met right to challenge geïnterpreteerd worden? Krijgen 10–15 bedrijven een kans, of gaat plaatsvinden in 10–15 gemeenten?

Het is de bedoeling met 10 tot 15 voorstellen van bedrijven aan de slag te gaan. De experimenten worden op dit moment geselecteerd aan de hand van EL&I-doelstellingen zoals innovatie en duurzaamheid. Het is daarbij de bedoeling dat er een redelijke spreiding in de experimenten zal zijn, dus experimenten in verschillende locaties, met verschillende problemen en in verschillende sectoren. Daarnaast gaat BZK met voorstellen voor experimenten van burger, medeoverheden en professionals aan de slag.

51

Geldt het innovatiefonds alleen voor de negen sectoren of ook voor anderen? Zo ja, hoe werkt dat in de praktijk, aangezien zeer veel investeringsfondsen een generale focus hebben en dus investeren in alle sectoren?

Het Innovatiefonds MKB+ heeft een generiek karakter en staat dus open voor alle sectoren, dus ook de negen topsectoren. Private investeringsfondsen in de risicokapitaalmarkt voor innovatieve ondernemingen hebben meestal wel een investeringsfocus op een bepaalde sector of een toepassingsgebied. Dit is voor dit type fondsen cruciaal omdat zij specifieke kennis nodig hebben om gedegen investeringsbeslissingen te kunnen nemen. Zo zijn de fondsen die worden ondersteund met de Seed capital-regeling ook merendeels sectorspecifiek en hebben een aansluiting op de topsectoren. Daarnaast is er specifiek voor de creatieve industrie een luik in het Innovatiefonds MKB+ ter grootte van € 8 mln.

52

Zijn er beperkingen in de zin van maximale bedragen die per bedrijf geïnvesteerd kunnen worden met het MKB+? Zo ja, is er aandacht voor het faciliteren van de groei van een bedrijf van 10 naar 100 werknemers zowel door private investeerders als door de overheid? Gaat de nieuwe regeling dit ook ondersteunen?

Ja. Het Innovatiefonds MKB+ bouwt voort op bestaande revolverende innovatie-instrumenten, zoals het Innovatiekrediet en de Seed capital-regeling. Bij het Innovatiekrediet zal het huidige plafond van € 5 mln per jaar per onderneming blijven gelden. Bij de Scheed capital-regeling zal het plafond van maximaal 2,5 mln per onderneming blijven gelden. Het innovatiefonds is juist bedoeld ter ondersteuning van investeringen in innovatie die een substantiële groei voor de onderneming kunnen betekenen. De groei van 10 naar 100 werknemers past binnen de scope van het Innovatiefonds MKB+. Dat geldt eveneens voor de Groeifaciliteit (geen onderdeel van Innovatiefonds MKB+) die zich mede richt op deze doelgroep. Voor de groei van een onderneming is in veel gevallen bufferkapitaal nodig. De Groeifaciliteit maakt dit voor de ondernemer die hier moeilijk toegang toe heeft, mogelijk via een garantstelling voor achtergestelde leningen van banken en aandelenvermogen van participatiemaatschappijen.

53

Zijn er beperkingen in de zin van andere kenmerken waaraan een bedrijf moet voldoen voor er geïnvesteerd kan worden vanuit de MKB+, zoals leeftijd van het bedrijf?

Het Innovatiefonds MKB+ is bestemd voor innovatieve ondernemingen, zodat zij beter in staat zijn om te kunnen investeren in rendabele nieuwe producten, diensten en processen. Het innovatiefonds bouwt onder meer voort op bestaande revolverende innovatie-instrumenten, zoals het Innovatiekrediet en de Seed capital-regeling. De criteria van deze regelingen worden grotendeels gehandhaafd en voor een beperkt deel aangepast. Deze aanpassingen betreffen vooral verruimingen, zodat meer innovatieve ondernemingen er gebruik van kunnen maken. Zo zal het Innovatiekrediet niet alleen beschikbaar zijn voor het mkb, maar ook voor ondernemingen groter dan het mkb. Momenteel geldt alleen voor de Seed capital-regeling een maximale leeftijd van 5 jaar.

54

Worden bedrijven die pas later gaan groeien uitgesloten van de MKB+?

Nee, het fonds is generiek van aard, bestemd voor innovatieve ondernemingen en maakt geen onderscheid naar verwachte periode van groei van de onderneming.

55

Gaat de overheid participeren of lenen vanuit het MKB+ en met welke bedragen wordt er geparticipeerd/uitgeleend?

Ja. Het innovatiefonds MKB+ bouwt onder meer voort op bestaande revolverende innovatie-instrumenten, zoals het Innovatiekrediet en de Seed capital-regeling. Dit betreft dus zowel kredietverlening als participaties via fondsen. Voor het Innovatiekrediet geldt een minimale projectgrootte van € 300 000,– en een maximale bijdrage vanuit de regeling van € 5 mln per jaar per onderneming. Voor de Seed capital-regeling geldt een minimale participatie-omvang van € 200 000,– en een maximum van € 2,5 mln vanuit het fonds. Het overheidsaandeel is daarbij 50%.

56

Wat zijn de overige voorwaarden en criteria voordat de overheid participeert vanuit het MKB+ (bijv. eisen aan ervaring Fund Manager, extra administratieve lasten, beperkingen met betrekking tot fees, beperkingen op investeringsbeleid, algemeen toezicht, RvC positie in het fonds, kosten van de lening als het een lening wordt, etc.)?

Bij de beoordeling van de voorstellen wordt integraal naar de investeringsplannen, ondernemings- en fondsplannen en het management gekeken. Bij een positieve beoordeling moet minimaal aan volgende voorwaarden worden voldaan: de aanvrager moet voldoende aannemelijk maken dat gedurende de gehele investeringsperiode voldoende financiële middelen beschikbaar zijn; er moet voldoende vertrouwen bestaan in de capaciteiten van de aanvrager en betrokkenen; en er moet worden voldaan aan expliciete voorwaarden zoals opgenomen in de regeling «Starten, groeien en overnemen van ondernemingen». De in de vraag genoemde onderdelen vormen daar een onderdeel van.

57

Hoe marktconform zijn voorwaarden en criteria en blijft het ook voor de beste Fondsmanagers aantrekkelijk om via de overheid kapitaal aan te trekken?

Er wordt gestreefd naar zoveel mogelijk marktconforme voorwaarden in de regelingen om marktverstoringen te voorkomen. Zo wordt bij iedere investering vanuit het Innovatiefonds MKB+ het aantrekken van private investeringen als een harde voorwaarde gesteld. Het blijkt uit de overeenkomsten en de opgedane ervaringen met onder andere de Seed capital-regeling mogelijk om (zeer) professionele private fondsmanagers te laten participeren.

58

Wie neem de beslissing tot investeren in een fonds vanuit het MKB+?

De Seed capital-regeling van het Innovatiefonds MKB+ wordt volgens een tendermechanisme door Agentschap NL uitgevoerd. Investeringsfondsen kunnen jaarlijks gedurende drie maanden daarvoor een aanvraag indienen. Een adviescommissie adviseert de minister over de kwaliteit van de aanvragen en hoe de aanvragen zich onderling verhouden. Op basis van dit advies en het beschikbare budget honoreert de minister aanvragen.

59

Marktconform investeren (tot 15% van 2e fondsomvang) door de overheid in private equity fondsen die zich richten op sectoren zoals ICT en op latere groeifases en buy-outs lijkt interessant voor diverse partijen in Nederland, maar de huidige regelingen voorzien hier niet in, kunt u aangeven of dit in de nieuwe plannen wel is meegenomen?

De knelpunten in de risicokapitaalmarkt voor innovatieve ondernemingen zijn zich aan het verbreden van voornamelijk technostarters naar ondernemingen die zich in de daarop volgende ontwikkelingsfase bevinden: de snel groeiende innovatieve ondernemingen. Het onderdeel van het Innovatiefonds MKB+, de Seed capital-regeling, richt zich specifiek op technostarters en verbetert de toegang tot risicokapitaal voor deze ondernemingen. Er wordt, als onderdeel van het Innovatiefonds MKB+, gewerkt aan het oplossen van deze gelijksoortige problemen voor de snelgroeiende innovatieve ondernemingen. Bij deze ontwikkeling wordt een marktconforme aanpak nagestreefd en nauw samengewerkt met het Europese Investeringsfonds (EIF).

60

Kunt u aangeven hoe effectief de verschillende acties die benoemd worden om Nederland internationaal te positioneren en profileren zijn en kunt u een uitsplitsing geven met hierbij een overzicht van de beschikbare middelen voor de verschillende activiteiten?

Hoewel uiteraard nog moet blijken hoe effectief de voorgenomen acties zullen zijn, is de verwachting van de regering hieromtrent positief. Deze verwachting stoelt op de volgende overwegingen.

Bij de keuzes die in het kader van de bezuinigingen zijn gemaakt zijn de bestaande instrumenten tegen het licht gehouden, waarbij de in het verleden effectief gebleken elementen zoveel mogelijk zijn behouden. Er komt een zwaarder accent te liggen op economische diplomatie. Meer dan voorheen vormt de toegevoegde waarde van de overheid het uitgangspunt voor het beleid, dat in overleg met de partners in het buitenlandnetwerk en het bedrijfsleven vorm heeft gekregen.

De overlegstructuren die nu worden opgezet voor de verschillende topsectoren zullen zorgen voor een nog betere afstemming van de overheidsactiviteiten in het buitenland op de inzichten en behoeften van het bedrijfsleven zelf.

Op het gebied van internationaal ondernemen (EL&I) heeft de regering, zoals blijkt uit de financiële tabel bij de bedrijfslevenbrief, voor de periode 2012–2015 € 10 mln per jaar uitgetrokken voor de topsectoren. Dit bedrag wordt echter geput uit verschillende instrumenten die niet uitsluitend toegankelijk zijn voor bedrijven uit de topsectoren.

Een deel van de 10 mln euro zal worden ingezet voor buitenlandactiviteiten (buiten de OS-sfeer) in het kader van Publiek Privaat Partnerschap (government-to-government, economische diplomatie, missies, etc.).

De verschuiving van het accent in het investeringswervingsbeleid naar hoogwaardige, strategische investeringen heeft te maken met de overweging dat dergelijke investeringen de meeste «spill-over» (in termen van overdracht van kennis, technologie en vaardigheden) met zich brengen. De voordelen van buitenlandse investeringen (meer concurrentie, efficiëntere productieprocessen, hogere productiviteit, hogere lonen, creatie van directe en indirecte werkgelegenheid en meer innovatie) zijn daarbij sterker als buitenlandse bedrijven investeren in clusters van gerelateerde economische activiteit binnen Nederland: de negen topsectoren. In de topsectoren Agro-Food en Chemie wordt sinds anderhalf jaar gewerkt met strategische investeringsacquisitie en de bevindingen tot dusver zijn positief.

Voor strategische investeringsacquisitie in topsectoren is in 2012 een miljoen euro beschikbaar.

Het betrekken van buitenlandse CEO’s van in Nederland gevestigde bedrijven bij de investeringswerving door hen te vragen als «ambassadeur» voor het Nederlandse vestigingsklimaat op te treden t.a.v. CEO’s van buitenlandse bedrijven die een vestiging in Nederland overwegen is een effectief middel. Immers, zij hebben tegenover andere buitenlandse investeerders veel geloofwaardigheid en kunnen hun ervaringen met praktische zaken die zij bij vestiging in Nederland hebben meegemaakt uit eerste hand delen.

Vanuit het OS-programma hangt internationale profilering van Nederlandse bedrijven nauw samen met de effectiviteit van hun bijdrage aan de economie en maatschappij van OS-landen. Voor de initiatieven van de topsectoren die gericht zijn op de versterking van lokale economische ontwikkeling wordt een aantal instrumenten ingezet. Reeds bestaande instrumenten, zoals PSI, hebben hun waarde in OS-landen bewezen, Nederlandse bedrijven weten goed gebruik te maken van deze instrumenten en hebben zodoende hun positie internationaal versterkt. Nieuwe instrumenten, zoals de transitiefaciliteit en de PPP-fondsen, bouwen voort op eerdere positieve ervaringen en geleerde lessen met respectievelijk de Vietnam relay facility en de diverse partnerschapprogramma’s zoals het World Summit on Sustainable Development (WSSD)programma en het Schokland programma. Als gevolg van deze programma’s heeft Nederland internationaal een goede naam op het terrein van samenwerking met het bedrijfsleven.

61

Op welke manier kunt u bevorderen dat er meer hoger opgeleiden komen die in de innovatieve sectoren worden ingezet?

Een goed opgeleide beroepsbevolking is cruciaal om de ambities van de topsectoren te kunnen realiseren. Het gaat daarbij niet alleen om hoger opgeleide werknemers. Arbeidsmarktanalyses van het ROA maken duidelijk dat de komende jaren er vooral tekorten dreigen aan technische vakkrachten op mbo-niveau. Wat betreft hoger opgeleiden zijn de verwachte tekorten aan technici de komende jaren kleiner. De tekorten die er zijn betreffen vooral technici op hbo-niveau, minder op wo-niveau. Ook is duidelijk dat er voor de oplossing niet alleen naar het onderwijs moet worden gekeken. Bedrijven kunnen zelf winst behalen door het verbeteren van carrièreperspectieven en het imago van de eigen sector. Hierdoor wordt de aantrekkingskracht van de sector vergroot en neemt de uitstroom van werknemers uit de sector af.

Wat betreft de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt heeft het kabinet al een aantal ambitieuze maatregelen aangekondigd voor het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) en hoger onderwijs (ho).5 Onder meer zal in het voorlichtingsmateriaal aan studenten over de hogeronderwijsopleidingen (Studiekeuze 123) informatie worden opgenomen over het beroepsprofiel en de arbeidsmarktperspectieven van de opleiding (zoals kans op een baan op het niveau van de opleiding, baanzoekduur en gemiddeld startsalaris).

Voor de topsectoren wordt in aanvulling op de aangekondigde maatregelen een aantal extra initiatieven genomen.

Per topsector wordt een human capital agenda opgesteld. De topsectoren nemen zelf het initiatief en betrekken de onderwijsinstellingen hierbij. De human capital agenda’s hebben twee doelen:

  • 1. het verbeteren van de aansluiting (kwalitatief en kwantitatief) tussen onderwijs en bedrijfsleven in de topsectoren;

  • 2. het vergroten van de aantrekkingskracht van de sector op werknemers door het verbeteren van het beroepsperspectief, onder andere door afspraken over employability en leven lang leren.

De agenda’s bevatten onder andere een analyse van de behoefte aan human capital in de topsector. Daarbij gaat het nadrukkelijk ook om de behoefte op langere termijn, waarover nu onvoldoende informatie beschikbaar is. Daarnaast bevatten de human capital agenda’s een gezamenlijke visie op het onderwijs (van vmbo tot wo en scholing) dat nodig is om te voldoen aan de behoefte aan voldoende goed opgeleide werknemers, en afspraken over bijdragen van onderwijs en bedrijfsleven aan de uitvoering van de agenda. Verder kan het bedrijfsleven afspraken maken over een aantrekkelijk beroepsperspectief in de sector, onder meer door private investeringen in imago en scholing van werkenden. Van de hogeronderwijsinstellingen wordt verwacht dat zij de human capital agenda’s gebruiken bij het bepalen van hun inzet voor de prestatieafspraken. De prestatieafspraken met de individuele instellingen worden in juni 2012 gemaakt.

Naast de human capital agenda’s komt er één Masterplan Techniek. Met het masterplan worden die activiteiten op elkaar afgestemd waar brede samenwerking tussen sectoren waardevol is (zoals acties gericht op imago, instroom, basisonderwijs). Het Masterplan verbindt de bestaande en nieuwe activiteiten om bèta en techniek te stimuleren en te versterken. Het Masterplan heeft betrekking op alle opleidingsniveaus. Gezien de verwachte tekorten aan technische vakkrachten, wordt in dit Masterplan extra aandacht besteed aan het technisch mbo-onderwijs.

Daarnaast neemt het kabinet een aantal maatregelen om Nederland aantrekkelijker te maken voor buitenlandse kenniswerkers. De succesvol gebleken Kennismigrantenregeling en de 30%-regeling voor expats worden daarvoor verfijnd.

62

Waarom is er een numerus fixus in de lucht- en ruimtevaart?

De WHW geeft een instellingsbestuur de mogelijkheid jaarlijks het aantal studenten dat ten hoogste voor de eerste keer kan worden ingeschreven voor een bepaalde opleiding vast te stellen (art. 7.53 WHW). Elke instelling stelt binnen de beschikbare financiële middelen eigen prioriteiten en maakt afwegingen over de aard en de omvang van haar onderwijsaanbod en de inzet van mensen en middelen die daarbij nodig is. De TU Delft geeft desgevraagd aan dat er dit jaar ca. 2600 studenten studeren aan de faculteit lucht- en ruimtevaart (LR). Daarmee is LR een van de grootste faculteiten van de TU Delft. In de afgelopen jaren is de jaarlijkse aanwas van eerste jaarstudenten gegroeid naar 550 in 2011. Omdat een verdere stijging van dit aantal tot capaciteitsproblemen in de begeleiding van de studenten leidt heeft de TU Delft moeten besluiten om met ingang van 2012 een numerus fixus in te stellen.

63

Hoe kan bevorderd worden dat de salarissen omhoog gaan in de innovatieve en technologische sectoren?

Schaarste aan kennis, talent en kunde wordt gezien als een ernstige bedreiging voor de ambities van de topsectoren. Schaarste aan kenniswerkers in innovatieve kennisintensieve sectoren kan o.m. bestreden worden door aantrekkelijke banen te bieden. Het beïnvloeden van carrièreperspectieven van kenniswerkers, waaronder de hoogte van salarissen behoort tot de verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven zelf. Om te zorgen voor voldoende kenniswerkers om de ambities binnen de topsectoren te kunnen behalen, ontwikkelt de sector samen met kennisinstellingen human capital agenda’s per sector en een sectoroverkoepelend plan dat zich specifiek richt op de beschikbaarheid van bètatechnici.

64

Kunt u aangeven hoeveel er in 2008 t/m 2011 is uitgegeven aan initiatieven vanuit topsectoren die de economie en maatschappij in ontwikkelingslanden versterken? Hoeveel bedroeg dit percentage ten opzichte van de totale OS-begroting? Welk percentage van de totale OS-begroting bedraagt de voorgenomen inzet van € 200 mln in 2012?

De ondersteuning aan de topsectoren verloopt via een aantal OS-bedrijfsleveninstrumenten. Het gaat hier om bestaande en nieuwe instrumenten. De uitgaven van de bestaande bedrijfsleveninstrumenten die deel uitmaken van de € 200 mln over de jaren 2008–2011 zijn als volgt:

2008 € 207 mln

2009 € 165 mln

2010 € 135 mln

2011 € 70 mln (raming)

Gemiddeld lagen de uitgaven op € 144 mln per jaar. Fluctuaties tussen de jaren zijn een gevolg van veranderende liquiditeitsbehoeften van de uitvoerders van de programma’s (m.n. ORET vanwege de benutting van eerdere programmavoorschotten uit 2008 en 2009 en een veranderde ORET-projectenportefeuille). De afname in 2010 en 2011 is ook het gevolg van de overgang van ORET (afbouw) naar ORIO (geleidelijke opbouw).

Voor publiek-private partnerschappen (uitgezonderd multi-donor PPP’s) waren de uitgaven over deze periode gemiddeld ongeveer € 27mln per jaar:

2008 € 9.5 mln

2009 € 29 mln

2010 € 35 mln

2011 € 36 mln (raming)

Deze uitgaven voor PPP’s omvatten PPP’s op voedselzekerheid/private sector ontwikkeling en water maar ook op andere beleidsthema’s (gezondheidszorg)

Uitgaven voor bedrijfsleveninstrumenten en PPP’s opgeteld, waren over de jaren gemiddeld 3.6 % van de totale OS begroting.

De voorgenomen inzet van € 200 mln in 2012 bedraagt 4.5% van de totale OS begroting.

65

Kunt u dit overzicht ook geven met betrekking tot de voorgenomen uitgave van € 55 mln voor publiek-private partnerschappen (PPP)? Hoeveel bedroegen de PPP-uitgaven in de jaren 2008 t/m 2011 in ontwikkelingslanden?

Zie vraag 64.

Het bedrag van € 55 mln voor PPP’s in 2012 is vooral gericht op de thema’s voedselzekerheid, private sector ontwikkeling en water en is additioneel aan de uitgaven voor lopende PPP’s.

66

Is de innovatie van ons land en onze internationale concurrentiepositie efficiënt gediend met de 30% regeling voor buitenlands talent aangezien die nu vooral wordt gebruikt door topsporters (voetballers) en medici?

De 30%-regeling dient om Nederland aantrekkelijk te maken voor werknemers uit het buitenland met een specifieke deskundigheid die schaars is op de Nederlandse arbeidsmarkt. Voor het Nederlandse vestigingsklimaat is het van belang dat dit soort werknemers graag naar Nederland komt. Uit de «call for papers» die onderdeel uitmaakt van de agenda van het Topteam Hoofdkantoren («Met hoofdkantoren naar de top», 17 juni 2011) blijkt dat het bedrijfsleven nadrukkelijk de 30%-regeling als een van de belangrijkste elementen in het fiscale vestigingsklimaat van Nederland onderkent. Het is niet zo dat de regeling alleen wordt gebruikt door topsporters en medici. Werknemers van internationale ondernemingen vormen een groot deel van de gebruikers.

67

Op welke wijze gaat u de doorlooptijden voor medisch-ethische toetsing verkorten?

Vanuit het veld zijn er al verschillende trajecten gestart om de doorlooptijden van met name de toetsing van het multicenteronderzoek te verkorten, die ik van harte toejuich. Zo zijn zowel de Dutch Clinical Trial Foundation samen met Nefarma als de Centrale Commissie Mensgebonden Onderzoek (CCMO) bezig met het stroomlijnen van dit type onderzoek. VWS houdt nauw contact met deze partijen over de voortgang van de trajecten en heeft een projectleider beschikbaar gesteld om de initiatieven vanuit het veld samen te kunnen brengen en een impuls te geven. Hierbij gaat het onder meer om de lokale uitvoerbaarheidsverklaring, een uniform contract en uniforme proefpersoneninformatie. Daarnaast heeft VWS aangegeven mee te willen denken aan het oplossen van een belangrijk knelpunt bij de toetsing: de proefpersonenverzekering.

68

Wordt de zorgvuldigheid van de medisch-ethische toetsing gewaarborgd? Zo ja, hoe?

De zorgvuldigheid wordt zeker gewaarborgd en er wordt zelfs op verschillende manieren een verdere kwaliteitsverbetering doorgevoerd. Onder meer door middel van een bijdrage van VWS aan:

  • a) de scholing van secretariaatsmedewerkers van de METC’s en

  • b) het intervisietraject van de Nederlandse Vereniging van METC’s.

Binnen de scholing worden ambtelijk secretarissen bijgeschoold over de eisen van de WMO en GCP, het grensgebied tussen wel- en niet-WMO, protocollen en hoe vragen van onderzoekers te beantwoorden.Binnen het uitgebreide intervisietraject gaan per bezoek 2 of 3 leden van andere METC’s onder begeleiding van een onafhankelijk intervisieleider op bezoek bij een METC. Door middel van inzicht in de voorbereiding van een vergadering en het bijwonen ervan krijgen de andere METC-leden onder meer best practices te zien. Daarnaast zorgt een intervisiegesprek ervoor dat ook de verbeterpunten van de betreffende METC besproken worden. Dit creëert leermomenten aan beide kanten.

Boven dit alles houdt de CCMO toezicht op de kwaliteit van de METC’s onder andere via visitatie. De CCMO kan – indien haar gebleken is dat de kwaliteit van de toetsing zeer te wensen overlaat – als ultimum remedium de erkenning van een METC intrekken.

69

Wat is het wezenlijke verschil tussen het topsectorenbeleid van nu en het sleutelgebiedenbeleid van de afgelopen jaren?

De agenda’s bouwen voort op de sterktes en ervaringen die de afgelopen tijd zijn opgebouwd op de verschillende terreinen. Nieuw is dat alle spelers – bedrijven, kennisinstellingen en overheid – werken vanuit een gezamenlijke visie en agenda en dat de maatregelen in samenhang worden ontwikkeld en uitgevoerd zodat middelen en inspanningen efficiënter kunnen verlopen. Een kanteling van het beleid dus, ook met meer vraagsturing vanuit bedrijven in de sectoren. En dat over alle aspecten van overheidsbeleid die voor de topsectoren van belang zijn, zoals economische diplomatie, kennis, regeldruk, infrastructuur, duurzaamheid. Alleen door echt de sector in te gaan, komen we te weten wat nodig is.

Het kabinet kiest daarvoor voor een nieuwe vorm van privaat – publieke samenwerking. Bedrijfsleven en kennisinstellingen zijn samen met de overheid in de lead om de uitdagingen en knelpunten voor de respectievelijke topsectoren te definiëren. En van daaruit een actieagenda voor de toekomst. Ieder benoemt daarin zijn eigen verantwoordelijkheden voor het laten excelleren van de sector.

70

Hoe wordt voorkomen dat het leggen van de onderzoeksprioriteiten daar waar het economisch rendement het hoogst is, niet ten koste gaat van fundamenteel onderzoek en onderzoeksgebieden verschralen?

Zie beantwoording vraag 38. Dat er sprake zal zijn van inbreng van wetenschappelijk onderzoek in de innovatiecontracten betekent niet dat het fundamentele karakter en de excellentie van het onderzoek onder druk komen te staan. In het proces van het sluiten van de innovatiecontracten moet helder worden welke inbreng alle partijen gaan leveren. Men zal er gezamenlijk uit moeten komen. Er is geen sprake van een verdeling op voorhand over de onderzoeksgebieden in de loop der jaren, maar het is voorstelbaar dat er verschuivingen van budgetten zullen plaatsvinden tussen onderzoeksgebieden.

71

In hoeverre wordt er rekening gehouden met het feit dat nu niet te zeggen valt welke sectoren over 10 à 20 jaar maatschappelijk en/of economisch relevant blijken te zijn, en dat dit dan achtergebleven sectoren blijken omdat ze in de schaduw stonden van de topsectoren die nu zijn aangewezen?

De topsectoren zijn sectoren waar we in Nederland van nature sterk in zijn en die gekenmerkt worden door een relatief hoge mate van export en kennisintensiteit. Deze sectoren zijn bovendien ook geselecteerd juist op het feit of deze sectoren kunnen profiteren van werken in een gouden driehoek en dus profiteren van beter overheidsbeleid. Daarmee zijn ze op korte termijn weinig gevoelig voor een ander oordeel over of het topsectoren zijn of niet Wanneer over een aantal jaren blijkt dat andere sectoren dan deze negen hierdoor gekenmerkt worden zal daar vanzelfsprekend goed naar gekeken worden. Daarnaast versterkt dit kabinet op velerlei manieren ook het innovatiebeleid buiten de topsectoren.

Binnen de topsectoren richten de partijen zich op een aantal speerpunten die voor de Nederlandse economie de grootste kansen bieden. Daarbij wordt geanticipeerd op (middel)lange termijn ontwikkelingen als vergrijzing, veranderende biodiversiteit, het belang van opkomende economieën en klimaatverandering. Deze toekomstige uitdagingen vormen immers ook belangrijke nieuwe kansen voor het Nederlandse bedrijfsleven. De agenda’s zijn rolling agenda’s waarbij elk jaar de (speerpunten binnen de) agenda’s worden getoetst aan de actualiteit en waar nodig bijgesteld.

72

Hoe is de feitelijke keuze van deze negen topsectoren tot stand gekomen? Ligt het initiatief van de samenstelling bij u of is deze bepaald door de boegbeelden?

De negen topsectoren die in het regeerakkoord staan genoemd, zijn gekozen op grond van hun:

  • 1. sterke markt- en exportpositie,

  • 2. kennisintensiteit

  • 3. sectorspecifieke wet- en regelgeving

  • 4. potentie om bij te dragen aan maatschappelijke uitdagingen.

73

Kunt u aangeven hoeveel de huidige top 5 van kenniseconomieën investeert in R&D en hoe dit in verhouding staat met het voorgestelde pakket?

Bij de top 5 van kenniseconomieën wordt uitgegaan van de top 5 in de ranglijst van de Global Competitiveness Index van World Economic Forum. Nederland heeft daarin een zevende positie. In onderstaande tabel wordt de top 5 van de lijst weergegeven, met daarbij de R&D-uitgaven in die landen als percentage van het bbp in het meest recente jaar waarvoor gegevens beschikbaar zijn in de gebruikte OECD-data.

   

R&D-uitgaven als % van bbp

1.

Zwitserland

3,00 (2008)

2.

Singapore

2,35 (2009)

3.

Zweden

3,62 (2009)

4.

Finland

3,84 (2010)

5.

Verenigde Staten

2,79 (2008)

Het (ongewogen) gemiddelde daarvan is 3,12% van het bbp. Dat is sterk hoger dan de R&D-intensiteit in Nederland van 1,82% van het bbp volgens de meest recente gegevens (betrekking hebbend op 2009). Ook stijgt dit gemiddelde nog aanzienlijk uit boven de 2,5% van het bbp die Nederland zich tot doel heeft gesteld voor 2020 in het Nationaal Hervormingsprogramma.

Het feit dat Nederland nu bij een relatief lage R&D-intensiteit al niet erg verwijderd is van een vijfde positie op de ranglijst van de Global Competitiveness Index, geeft aan dat R&D slechts een van de factoren is die de positie van Nederland op die ranglijst bepaalt. Vanwege de Nederlandse sectorstructuur is het voor Nederland ook extra moeilijk om de kopgroep in de wereld te behalen wat betreft de R&D-intensiteit. Ik zet met mijn beleid in op een sterke verhoging van de private R&D-intensiteit, maar ook op een goede benutting van kennis richting innovatie in Nederland. Nederland presteert in internationale ranglijsten nu al goed met het ontwikkelen van excellente kennis. Het gaat er voor de komende jaren om dat meer excellente kennisontwikkeling plaatsvindt die aansluit bij de behoefte van het van het bedrijfsleven en bijdraagt benutting van kennis voor uiteindelijke innovatie. Als dat gebeurt, heeft Nederland een uitstekende uitgangspositie voor een top 5 notering in de ranglijst van de Global Competitiveness Index.

74

Is een top 5 positie realistisch voor Nederland?

De doelstelling om Nederland een plek in de top vijf van kenniseconomieën ter wereld te laten krijgen is ambitieus, maar zeker niet onhaalbaar. Het nieuwe bedrijfslevenbeleid met focus op vraagsturing, integraliteit en goede samenwerking in o.a. de gouden driehoek beoogt optimale condities te scheppen om deze ambitieuze doelstelling te realiseren (zie vraag 15). Daarnaast blijkt uit de praktijk dat er veel energie en enthousiasme is losgekomen in de topteams/topsectoren. De getoonde ambitie, inzet en plannen van ondernemers en onderzoekers zijn maatgevend voor het realiseren van de top vijf doelstelling.

75

Klopt het dat de ARK tot de conclusie is gekomen dat het innovatiebeleid sinds 2003 geen meetbaar resultaat heeft opgeleverd? Hoe sluit dit aan bij de beeldvorming van symboolbeleid dat leidt tot geld geven aan grote bedrijven die dat niet nodig hebben (gratis trainingskampen voor kampioenen)?

Dit kabinet had bij het Regeerakkoord al geconcludeerd dat het gevoerde innovatiebeleid niet voldoende effectief is geweest en dat daarom het roer om moet met een nieuw bedrijfslevenbeleid dat zorgt dat inspanningen op het terrein van kennis en innovatie echt gaan renderen.

Het is overigens geen nieuws dat effecten van innovatiebeleid lastig te kwantificeren zijn. Dit blijkt bijvoorbeeld ook een recente onderzoeksnotitie van het CPB van 16 mei jongstleden: «Innovatiebeleid in Nederland: De (on)mogelijkheden van effectmeting.» Effectmeting kan dus niet plaatsvinden op het niveau van de overkoepelende ambities, maar moet dichter bij het instrument gemeten worden. Het kabinet neemt deze aanbevelingen serieus. Waar mogelijk zal gewerkt moeten worden met controlegroepen en surveytechnieken om additionaliteit vast te kunnen stellen, of op zijn minst aannemelijk te maken. Al mijn kanttekeningen en opmerkingen zijn onderdeel van de bestuurlijke reactie op het conceptrapport, die de ARK op haar website gepubliceerd heeft.

Dat een aantal grote R&D-intensieve bedrijven zullen deelnemen, die ook baat hadden bij het oude beleid is logisch. Kampioenen overleven immers niet lang in een mondiale markt zonder zichzelf en hun producten continue te vernieuwen. Het gaat erom dat alle bedrijven gestimuleerd worden tot (meer) innovatieve activiteiten die zij zonder het beleid niet zouden hebben ondernomen. Toekomstige evaluaties zullen dat beter moeten aantonen.

76

Hoe loopt het exacte groeipad naar de top 5 van kenniseconomieën tot 2020 per jaar?

Zie ook het antwoord op vraag 14. Een exact groeipad naar de top vijf wordt niet uitgestippeld. Wel wordt jaarlijks de voortgang gemonitord via de positie van Nederland op de ranglijst van de World Economic Forum.

77

Kunt u aangeven hoe u uitwisselingsprogramma’s ziet in het licht van het probleem van «regulatory capture»?

Het kabinet hecht aan een goede relatie en continue dialoog met het bedrijfsleven in Nederland. Via samenwerking in de gouden driehoek, maar ook via de opzet van een uitwisselingsprogramma wordt de relatie tussen overheid en bedrijfsleven verstevigd.

Het kabinet is daarbij niet bang voor «regulatory capture». Bij de samenwerking in de gouden driehoek is het uitgangspunt dat iedere partij bijdraagt vanuit zijn eigen expertise, rol en verantwoordelijkheid. Ik ben ervan overtuigd dat uitwisselingsprogramma’s leiden tot meer inzicht in en begrip voor elkaars werelden.

78

Kunt u per ministerie een overzicht geven van de innovatieprojecten en de uitgaven die per project worden geïnvesteerd?

Het is op deze korte termijn ondoenlijk om per ministerie een totaaloverzicht te verstrekken van alle innovatieprojecten. Het aantal projecten kan namelijk oplopen tot enkele duizendtallen. Indien u dat wenst kan ik u hier op een later tijdstip een uitgebreid antwoord op geven.

Voor dit moment verwijs ik graag naar de brief met het Rijksbrede overzicht van innovatiemiddelen die ik de Kamer voor de begrotingsbehandeling zal doen toekomen.

79

Welke instrumenten gaat u inzetten om de effecten van het innovatiebeleid te monitoren?

In paragraaf 4.3 van de bedrijfslevenbrief staat op welke manier ik de monitoring en effectmeting van het nieuwe bedrijvenbeleid wil vormgeven (het innovatiebeleid maakt hier deel van uit). Daarin wordt een onderscheid gemaakt tussen enerzijds het monitoren van resultaten van de topsectorenaanpak en anderzijds het meten van effecten van individuele beleidsinstrumenten.

Voor de monitoring werk ik aan een passende datavergaar-, -beheer- en -rapportagesystematiek. Dit moet vooral inzicht verschaffen in de voortgang ten aanzien van de doelen en streefwaarden die de topsectoren zelf benoemen, aangevuld met een set indicatoren die elk jaar een beeld geven van de concurrentiekracht en innovatievermogen van de topsector. Voor het bijhouden van de kennis- en innovatiethema’s waar de topsectoren op inzetten, wordt gebruik gemaakt van het reeds bestaande online hulpmiddel Meerjaren Innovatie en Kennis Kompas (MIKK).

Voor de effectmeting per beleidsinstrument zullen evaluaties worden uitgevoerd door onafhankelijke onderzoeksbureaus. Daarbij zal – waar mogelijk – van surveytechnieken en/of controlegroepen gebruik gemaakt worden, waardoor de additionaliteit van een beleidsinstrument kan worden geschat.

80

Welk bedrag wordt overgeheveld van de eerste naar de tweede geldstroom?

In de Strategische Agenda Hoger Onderwijs, Onderzoek en Wetenschap (TK 31 288, nr. 194) heeft het kabinet aangekondigd te willen streven naar verdere profilering van het onderzoekslandschap. In dit verband zullen in totaal € 90 mln aan middelen worden geheralloceerd. Dit komt feitelijk neer op een netto overheveling van € 26 mln van de eerste naar de tweede geldstroom.

81

Kunt u in percentages inzichtelijk maken hoe de innovatiegelden verdeeld worden tussen de grote bedrijven en het midden- en kleinbedrijf?

In onderstaande tabel is een inschatting gemaakt van de innovatiegelden die naar het mkb zullen gaan. Zoals blijkt uit de tabel komt een groot deel ten goede van het mkb.

Instrument

Begroting 2012

Verdeling1

   

Mkb

Grootbedrijf

WBSO

864

73%

27%

RDA

250

pm

pm

Internationaal Innoveren

3,8

67%

33%

Innovatieprogramma’s/Topsectoren2

244

40%

35%

Innovatie Prestatie Contracten

41,2

100%

 

Innovatiefonds: InnovatieKrediet3

56,7

pm

pm

Innovatiefonds: risicokapitaal

27,5

100% 

 

Valorisatie/SKE

21

100%

 

Eurostars

7,6

100%

 

Totaal

1 515,8

   
X Noot
1

Verdelingspercentages zijn gebaseerd op (vergelijkbare) instrumenten 2010.

X Noot
2

25% van de middelen ging naar kennisinstellingen.

X Noot
3

De middelen voor het Innovatiekrediet gingen voor 100% naar het mkb. Vanaf 2012 wordt het instrument ook opengesteld voor bedrijven groter dan het mkb.

82

Kunt u aangeven of er voor bedrijven die geen winst maken ook mogelijkheden bestaan om gebruik te maken van de RDA-regeling?

Zie antwoord op vraag 47.

83

Waarom is gekozen voor een fiscaal instrument dat alleen winstgevende bedrijven stimuleert tot innovatie?

Zie antwoord op vraag 47.

84

Waarom is niet gekozen voor fiscale instrumenten die ook nieuwe innovatieve bedrijven die in de opstartfase zitten en veel kosten moeten maken ondersteunen?

De RDA is als instrument complementair aan de WBSO en de innovatiebox en niet fiscale instrumenten als het Innovatiefonds MKB+, dat voor een belangrijk deel juist voorziet in risicokapitaal voor bedrijven in de opstartfase. Bedrijven die (nog) geen winst maken kunnen hun RDA dankzij de mogelijkheid van verliesverrekening, terugwentelen dan wel meenemen naar de toekomst.

85

Is het juist dat fiscale instrumenten zoals de WBSO en RDA ertoe leiden dat geld gaat naar bedrijven die al winst maken, en dus al succesvolle innovaties achter de rug hebben, en dus niet per se leidt tot nieuwe innovaties?

Voor de WBSO is het succes van de innovatie niet van belang. De afdrachtvermindering voor speur en ontwikkeling (WBSO) wordt toegekend in de sfeer van de loonbelasting en is daarmee winstonafhankelijk. De RDA is een regeling in de winstsfeer. Dit betekent dat bedrijven die (nog) geen winst maken de RDA via de verliesverrekening kan worden teruggewenteld dan wel worden meegenomen naar de toekomst.

86

Is de stelling dat er sprake is van een gemeenschappelijk doel niet onjuist, aangezien de oriëntatie van een wetenschapper een andere is dan dat van het bedrijfsleven?

Nee, er is nadrukkelijk sprake van een gemene deler binnen de gouden driehoek. De aanwezigheid van kwalitatief goede en voldoende beschikbaarheid van kennis is nodig om te komen tot zowel nieuwe bedrijvigheid als tot oplossingen voor maatschappelijke problemen. Hiermee wordt het bereiken van een duurzame concurrentiekracht beoogd en dat komt overeen met het gemeenschappelijke doel binnen de spelers van de gouden driehoek, getuige ook de agenda’s van de topteams.

87

Kunt u aangeven wanneer de nadere details worden bekendgemaakt van de voorstellen over RDA en RDA+ en op welke manier het bedrijfsleven bij de nadere invulling zal worden betrokken?

De RDA krijgt een wettelijke basis in het Belastingplan 2012, middels Nota van Wijziging6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot het aanvragen en het afgeven van een RDA-beschikking, een correctie-RDA-beschikking, de bepaling van de grondslag en het daarop toe te passen percentage alsmede met betrekking tot de door de belastingplichtige bij te houden administratie. De RDA+ is voorzien voor 2013.

Zoals bekend zijn de RDA en de RDA+ ontwikkelt op voordracht van de topteams7. De nadere invulling wordt breed besproken in bilaterale contacten met vertegenwoordigers uit het bedrijfsleven (al dan niet in de context van de topsectoren), met koepelorganisaties zoals VNO-NCW/MKB-Nederland en met vertegenwoordigers van kennisinstellingen en universiteiten.

88

Hoe ziet u de volgende problematiek: De RDA/RDA+ wordt gerealiseerd via een aftrek van de winstbelasting. Binnen de huidige RDA-regeling bestaat voor verliesgevende bedrijven de mogelijkheid om de aftrek in een later jaar te krijgen op het moment dat het bedrijf weer winst maakt. Alhoewel een bedrijf dus verliescompensatie kan toepassen, is voor een verliesgevend bedrijf de directe relatie tussen het realiseren van de stimuleringsmaatregel en het tijdstip van stimulering (nu) moeilijk zichtbaar. Wegens de aanhoudende financiële crisis zullen naar verwachting een groot aantal bedrijven te maken krijgen met hulp die pas in de toekomst komt, maar op dit moment al nodig is?

Een verlies kan worden teruggewenteld en kan via die weg wel leiden tot een direct liquiditeitsvoordeel. Als het verlies niet kan worden teruggewenteld dan ligt het liquiditeitsvoordeel in de toekomst. Deze systematiek is inherent aan de keuze voor een fiscale regeling in de winstsfeer, zoals geadviseerd door de topteams. Overigens zijn de RDA en de RDA+ complementair aan een aantal andere instrumenten. Zo bestaat er naast de RDA onder meer de WBSO, het Innovatiefonds MKB+ en de IPC-regeling. Deze maatregelen zijn niet winstafhankelijk en bieden een direct liquiditeitsvoordeel. Daarnaast worden met name voor de ondersteuning van onderzoek en ontwikkeling in publiek-privaat samenwerkingsverband ook andere middelen, bijvoorbeeld via NWO en TNO, ingezet. Hiermee beschikt dit kabinet over een compleet en evenwichtig pakket dat ook in economisch minder goede tijden voldoende ondersteuning biedt aan bedrijven die willen innoveren.

89

Wat wilt u doen om de stimuleringsmiddelen op kortere termijn ter beschikking te stellen? Bent u bekend met de optie van een cash refund het er op volgende jaar, als oplossing voor genoemde problematiek? Zo ja, kunt u aangeven waarom dit nu niet in de regeling is opgenomen?

Conform de afspraken uit het Regeerakkoord en de adviezen van de topteams, heeft dit kabinet aangekondigd subsidies voor R&D te schrappen en die te compenseren met fiscale maatregelen waaronder de RDA. Het kabinet wil met name innovaties stimuleren die op termijn winstgevend zullen zijn. Hierbij past geen cash refund in het daarop volgende jaar. Voor bedrijven die (nog) geen winst maken, loopt de RDA mee in de reguliere verliesverrekening. Deze verliesverrekening biedt bedrijven doorgaans voldoende mogelijkheden om het belastingvoordeel te verzilveren. Het kabinet gaat ervan uit dat dit voor gezonde bedrijven voldoende mogelijkheden biedt om de prikkel te laten werken.

90

Welke plaats krijgt de dialoog over gezondheidsbescherming en risicobeoordeling bij de totstandkoming van een evenwichtige mix en welke rol speelt het adviesrapport «Het proefdier voorbij» dat minister Schippers onlangs in ontvangst heeft genomen?

De dialoog over gezondheidsbescherming en risicobeoordeling zal met name plaatsvinden in het kader van het beleid inzake proefdieren en alternatieven voor proefdieren. Het Regulier Overleg Alternatieven voor Dierproeven (ROAD) tussen wetenschap, bedrijfsleven, maatschappelijke organisaties en overheid heeft hierin een belangrijke rol alsmede het NKCA, dat specifiek tot taak heeft de communicatie, afstemming en samenwerking tussen partijen te bevorderen. De Stichting Proefdiervrij neemt deel aan het ROAD.

91

Wordt de huidige financieringstructuur voor de Technologische Topinstituten, waarbij de overheid verantwoordelijk is voor een derde van de budgetten, gehandhaafd na 2012? Zo nee, welke zal dan bijdrage van de overheid aan de topinstituten zijn vanaf 2012?

De bijdrage van de Rijksoverheid (peiljaar 2010) benadert 50% van de totale financiële bijdragen (een aanzienlijk deel van deze middelen is afkomstig van de voormalige FES middelen). Daarnaast dragen kennisinstellingen ongeveer een kwart bij. Het totale publieke aandeel in de financiering van de TTI’s is daarmee ruim drie kwart. Voor de toekomst wil het kabinet af van PPS-programma’s met onzekere financieringsbasis en initiatieven meer bundelen en verankeren in het reguliere systeem. Het kabinet vraagt partijen nu om in de innovatiecontracten voorstellen te ontwikkelen voor Topconsortia voor Kennis en Innovatie (TKI’s) waarin, voortbouwend op succesvolle initiatieven, meerdere partijen vraaggestuurd samenwerken aan onderzoek en valorisatie op innovatiethema’s over de gehele keten. De exacte omvang en vorm van de TKI’s kan per sector verschillen en hangt dus af van de voorstellen van de sectoren. Het beeld dat het kabinet voor ogen heeft, is dat in 2015 meer dan € 500 mln omgaat in de TKI’s, waarvan tenminste 40% gefinancierd door het bedrijfsleven. Het publieke deel komt voor rekening van NWO (richting € 100 mln), TNO, GTI’s en DLO (richting € 75 mln), aangevuld met de bijdragen van andere kennisinstellingen en overheden.

92

Klopt het dat voor 500 mln euro aan FES-gelden en 500 mln euro aan innovatiesubsidies aan wetenschappelijk onderzoek en innovatie wordt onttrokken in 2015? Klopt het tevens dat daartegenover slechts de RDA van 500 mln staat en dus netto ca. 500 mln euro aan wetenschappelijk onderzoek en innovatie wordt onttrokken?

Nee, dit klopt niet. Voor kennisontwikkeling en innovatie aan het eind van deze kabinetsperiode (2015) totaal een kleine € 4 mld beschikbaar is. Vergeleken met het pré-crisisjaar 2008 (€ 3,2 mld) ligt het uitgavenniveau (inclusief fiscale maatregelen) in 2015 ruim € 0,7 mld hoger. Dit komt vooral door uitbreiding van het fiscale pakket (WBSO, Innovatiebox, RDA, RDA+). Tussen 2008 en 2009/2010 stegen de uitgaven voor kennisontwikkeling en innovatie vooral door het tijdelijke pakket aan crisis- en herstelmaatregelen (o.a. kenniswerkersregeling en de intensivering van de WBSO). De middelen voor kennisontwikkeling en innovatie nemen met € 0,4 mld af in de periode 2011–2015.

Zie ook de brief aan uw Kamer met het overzicht van de Rijksbrede Innovatiebudgetten. Opgemerkt dient te worden dat de eerste geldstroom niet is opgenomen in deze bedragen.

Per saldo wordt er dus niet bezuinigd. Wel heeft het kabinet met het nieuwe bedrijfslevenbeleid een transitie voor ogen die ertoe leidt dat met name de private investeringen in R&D omhoog gaan en PPS-programma’s voor een groter deel door bedrijven en reguliere kennisinstellingen worden gedragen. De verschuiving in het instrumentarium is hierop gericht.

93

Hoe wordt de «ruimte voor alle bloedgroepen, inclusief het MKB» gewaarborgd?

De bedrijfslevenbrief kent twee sporen: naast (1) de topsectorenaanpak is dit (2) meer ruimte voor ondernemerschap, waaronder een verschuiving van specifieke subsidies (€ 500 mln) naar een generieke lastenverlichting via verlaging van de vennootschapsbelasting en verhogen van ruimte voor aftrekbaarheid van loonkosten aan R&D-inspanningen. Hiervan profiteert het hele bedrijfsleven, inclusief het mkb. Een ander goed voorbeeld waar het mkb van kan profiteren is de oprichting van de ondernemerspleinen. Maar ook van de topsectorenaanpak profiteert het hele bedrijfsleven. Zeker omdat onderwerpen als regeldruk, en goede infrastructuur onderdeel van de agenda’s uitmaken. Maar ook kennisontwikkeling, kennisverspreiding en kennisbenutting is nuttig voor alle bedrijven. De onderdelen van de agenda (innovatiecontracten, Human Capital agenda, internationale agenda) komen tot stand in een open proces en met nadrukkelijke aandacht voor het mkb.

94

Hoe ziet een innovatiecontract er uit? Heeft u al een voorbeeld of dummy?

De invulling van de innovatiecontracten is maatwerk. Aan de boegbeelden is een notitie met uitgangspunten meegegeven. Innovatiecontracten hebben 2 onderdelen:

  • 1) inhoud (strategie, thema’s)

  • 2) afspraken, (financieel)

De contracten beschrijven de verschillende initiatieven die de deelnemers starten om de strategie ten uitvoer te brengen. De sectoren bepalen zelf welke vormen van PPS zij hierbij inzetten, voortbouwend op succesvolle programma’s. Hierbij is speciale aandacht nodig voor de groeikansen en deelname van het innovatieve mkb. Daarnaast is een goede aansluiting op de Europese agenda en andere internationale netwerken van belang. Verder is de invulling van de doorsnijdende thema’s een gezamenlijke verantwoordelijkheid, die in alle relevante innovatiecontracten wordt opgenomen. Dit betreft biobased economy, nanotechnologie en ICT en eventuele andere sector overstijgende onderwerpen die gebaat zijn bij een gezamenlijke aanpak. Zo kan ook sociale innovatie voor topsectoren relevant zijn.

Bij ieder initiatief staat welke partij hier op welke manier aan bijdraagt. De private bijdrage wordt zoveel mogelijk inzichtelijk gemaakt (cash en in kind, ook afhankelijk van het type onderzoek) en gekoppeld aan bedrijven met intentieverklaringen.

Na het kabinetsbesluit en definitieve ondertekening worden deze intenties bindend. Voor zover dat nog niet mogelijk is geeft het innovatiecontract aan op welke wijze de betrokkenheid en cofinanciering van het bedrijfsleven wordt gerealiseerd. De innovatiecontracten hebben een perspectief van 4–6 jaar en worden jaarlijks geactualiseerd (rolling agenda’s). In het contractvoorstel dat eind 2011 wordt opgesteld staat de concrete inzet voor 2012 en 2013, en wordt het perspectief geschetst voor 2014–2016.

95

Hoe wordt de vrijheid en onafhankelijkheid van onderzoek beschermd, nu de banden tussen de onderzoeker en het bedrijfsleven zo strak worden aangehaald?

Zie beantwoording vraag 38. Het verdelen van middelen voor fundamenteel onderzoek via NWO zal blijven verlopen met beproefde procedures die de kwaliteit en de onafhankelijkheid garanderen.

96

Hoe ziet de herschikking van middelen bij NWO voor de aankomende jaren per jaar eruit en waar gaan de nieuwe middelen ten koste van?

De herschikking van middelen bij NWO moet nog plaatsvinden omdat dit nauw samenhangt met de inhoudelijke uitwerking in de innovatiecontracten van elk van de topsectoren die dit najaar gaat plaatsvinden, evenals de mate van cofinanciering door het bedrijfsleven in elk van de topsectoren. Zie verder beantwoording vraag 44.

97

Hoe ziet de herschikking van middelen bij KNAW voor de aankomende jaren per jaar eruit en waar gaan de nieuwe middelen ten koste van?

De KNAW zal vanuit een aantal van haar instituten in eerste instantie meewerken aan de topsectoren Life Sciences en Creatieve Industrie. Er is hierbij niet sprake van herschikking van middelen. De reguliere bijdrage van de individuele instituten verandert niet. De KNAW zal zich in het kader van de innovatiecontracten in de programmering van de betrokken instituten meer op de topsectoren richten.

98

Hoe ziet de herschikking van middelen bij TNO voor de aankomende jaren per jaar eruit en waar gaan de nieuwe middelen ten koste van?

De komende jaren (t/m 2018) worden de kortingen van het vorige en het huidige kabinet doorgevoerd. De nieuwe meerjarenreeks voor de komende jaren is als volgt (x € 1 000)8:

2012

2013

2014

2015

2016

2017

2018

180 000

169 579

160 635

155 173

149 816

149 036

148 159

Van de in totaal € 180 mln Rijksbijdrage TNO voor 2012 is ca. € 133 mln toe te rekenen aan de topsectoren en ca. € 47 mln aan maatschappelijke thema’s en themadoorsnijdend onderzoek voor strategische kennis (bijvoorbeeld sensoren, materialen) voor ondermeer de topsectoren. De € 10 mln schuif van meer maatschappelijke thema’s naar topsectoren is hierin verwerkt. Voor 2012 is een toedeling gemaakt over de 9 topsectoren en de 5 meer maatschappelijke thema’s. De definitieve verdeling van de middelen in 2012 is afhankelijk van de uitkomsten van de te sluiten innovatiecontracten en de besluitvorming daarover. De verdeling van de middelen in de jaren daarna is ook afhankelijk van dit traject. Bij de verdeling van de middelen over de topsectoren en thema’s speelt ook mee dat de middelen voor cofinanciering worden verhoogd tot € 40 mln in 2015.

99

Kunt u de geldstromen van NWO voor de komende vijf jaar weergeven en uitsplitsen tussen topsector en niet-topsector en wat daarvan reeds gepland was en wat niet?

NWO streeft naar de door het kabinet gevraagde bijdrage, die tezamen met de KNAW bijdrage oploopt tot € 350 mln vanaf 2015. Met inbegrip van thans bekende kortingen op het basisbudget zal dit een omvangrijk deel van het NWO budget beslaan. NWO zal deze bijdrage realiseren door inzet van de volle breedte van het instrumentarium. In 2015 zal dit volledige budget bestaan uit nieuw onderzoek, gericht op de onderzoekagenda’s van de topsectoren. Een groot deel zal bestaan uit speciaal voor de topsectoren opgezette initiatieven, onder andere een bedrag in de richting van € 100 mln in TKI verband.

100

Hoe waardeert u het functioneren van de verschillende Topinstituten?

De ervaringen met dergelijke instituten zijn zeer positief. De technologische topinstituten (TTI’s) zijn opgezet vanuit de specifieke behoeften van het bedrijfsleven en de kennisinstellingen binnen de verschillende kennisgebieden. Door deze maatwerkaanpak is een rijke verscheidenheid aan TTI’s ontstaan waarbinnen bedrijven en kennisinstellingen uit binnen- en buitenland samenwerken. In 2006 is het evaluatierapport van Technopolis over de TTI’s toegezonden aan de Kamer (Tweede Kamer 2005–2006, 30 300 XIII, nr. 66). Technopolis concludeerde dat door de TTI’s de kennisbasis van de deelnemende bedrijven is versterkt, een positieve bijdrage is geleverd aan fundamenteel onderzoek dat meer rekening houdt met de behoeften van het bedrijfsleven en dat relaties tussen kennisinstellingen en bedrijven en tussen bedrijven onderling zijn verstevigd. Sindsdien heeft geen evaluatie over de TTI’s als geheel plaatsgevonden. Wel wordt jaarlijks getoetst of de programmavoorstellen tegemoet komen aan de onderzoekswensen van de industrie en kennisinstellingen en uitgevoerd worden. Om een indruk te geven van het functioneren van de TTI’s ga ik hieronder in op samenwerking (binnen en buiten Nederland), wetenschappelijke prestaties, valorisatie en human capital.

Op het gebied van samenwerking speelt het midden- en kleinbedrijf (mkb) een belangrijke rol. In 2010 waren ongeveer 2/3 van de aan de TTI projecten deelnemende bedrijven afkomstig uit het mkb. Van alle deelnemende bedrijven was ongeveer 1/5 gevestigd in het buitenland. Bij de deelnemende kennisinstellingen was dit aandeel groter, namelijk ongeveer 1/3. Op het gebied van wetenschappelijke prestaties is bekend dat DPI (Dutch Polymers Institute) en Wetsus (top instituut voor duurzame watertechnologie) een excellente en TIFN (Topinstituut Food and Nutrition) een zeer goede score voor hun relatieve citatie-impact wereldwijd hebben. Op het gebied van valorisatie noem ik ter illustratie de aanpak van M2i (Materials innovation institute). Deze aanpak bestaat uit onder andere uit het stimuleren en helpen van onderzoekers om hun eigen bedrijven te starten, projecten om kennis toe te passen op de werkvloer bij industriële partners, transfer van kennis naar het mkb en de mogelijkheid een quick scan te laten doen hoe de concurrentiepositie te verbeteren. Op het gebied van Human Capital is de Plant Breeding Business School (PBBS) illustratief. De PBBS is mede opgezet door de TTI Groene Genetica en Wageningen UR en verzorgt niet alleen onderwijs maar ontwikkelt ook workshops om bedrijven te ondersteunen om scholing en ontwikkeling van hun personeel structureel aan te pakken.

101

Heeft in het verleden een evaluatie plaatsgevonden van de TNO cofinancieringprojecten eventueel door TNO zelf, dan wel in opdracht van TNO? Zo ja, kunt u deze evaluatie beschikbaar maken?

De cofinancieringsregeling maakt deel uit van de vraagsturingsmiddelen. De vraagsturing is geëvalueerd door het bureau Dialogic (rapportage van maart 2011). Dialogic constateert dat het inzetten van middelen voor samenwerkingsprojecten met bedrijven nog niet over de gehele linie van de thema’s gebeurt. Dat klopt. De middelen die EL&I daarvoor beschikbaar stelt zijn in 2010 vooral benut bij de thema’s Hoogwaardige systemen en bij Voeding. Een goede spreiding bij de topsectoren is wenselijk en daar wordt aan gewerkt. In de bedrijfslevenbrief is het voornemen opgenomen om de cofinanciering te verhogen naar € 40 mln ten koste van de andere middelen voor TNO.

Elk jaar wordt door een extern bureau een tevredenheidsonderzoek gehouden naar de cofinancieringsmiddelen voor onderzoek. Uit het meest recente onderzoek (over 2010) voor het cofinancieringsprogramma blijkt een algemene tevredenheid van de deelnemers van 7,26. Verder is 64,5% van de geïnterviewde projectdeelnemers tevreden tot zeer tevreden over de projectuitvoering. De tevredenheid is zeer hoog op kennis/deskundigheid (8,46) en wat minder op praktische toepasbaarheid (6,86). Bij het laatste cijfer moet worden bedacht dat dit type onderzoek precompetitief van aard is (in tegenstelling tot contractonderzoek).

102

Kunt u aangeven hoe de TNO SBIR zich verhoudt tot de normale SBIR-regeling ten aanzien van toegankelijkheid van bedrijven en overige kennisinstellingen en welke bedragen hiermee gemoeid zijn?

U heeft van mijn voorganger op 1 oktober 2010 van mijn voorganger de evaluatie ontvangen van SBIR. Daarin is beschreven dat SBIR in Nederland drie varianten kent: de departementale SBIR, de TNO-SBIR en de STW Valorisation Grant.

De TNO-SBIR en de departementale SBIR zijn aanbestedingen. Bij aanbestedingen mag er niet worden gediscrimineerd, dus ook niet naar bijvoorbeeld bedrijfsomvang. De toegankelijkheid is voor beide dus gelijk. Kennisinstellingen worden in de praktijk vaak betrokken door de bedrijven. Alhoewel het geen voorwaarde is, zien we dat bedrijven die samenwerken met anderen meer kans hebben op een opdracht.

TNO ontvangt voor de TNO-SBIR jaarlijks een bedrag van € 1,2 mln. Dit was eerder € 1,0 mln, in 2010 is het budget opgehoogdmet € 0,2 mln door samenvoeging met het SBIR budget met het budget van het Dutch Technology Transfer Programme.

103

Kunt u aangeven hoeveel samenwerking er vanuit het mkb is met TNO vanuit de IPC-regeling met hierbij een overzicht van het aantal betrokken bedrijven en de daarmee gemoeide bedragen? Kunt u aangeven in hoe dit zich verhoudt tot de TNO SBIR en de TNO cofinancieringprojecten?

Bij IPC’s werken mkb-ers groepsgewijs en in een meerjarig traject aan innovatie. Daarbij wordt veelal samengewerkt met publieke kennisinstellingen waaronder TNO. Die samenwerking is niet verplicht maar wordt wel gestimuleerd binnen de tendersystematiek. De mkb-er maakt tegen betaling gebruik van deze kennis. Uit onderstaand overzicht wordt duidelijk dat in 2011 er 84 mkb-ers zijn die TNO hebben opgenomen in hun innovatieplannen. Het totaalbedrag, dat deze ondernemers aan kennis bij TNO afnemen, bedraagt ongeveer € 735 000,–.

Totaal aantal deelnemers IPC 2011

456

Aantal deelnemers dat TNO heeft opgenomen in innovatieplan

84

bedragen gemoeid met TNO1

min € 1 000 – max. € 20 000

totaal bedrag gemoeid met TNO1

€ 735 200

gemiddeld bedrag gemoeid met TNO per deelnemer1

€ 8 752

X Noot
1

Bedragen zijn schattingen door mkb-bedrijven

De TNO SBIR beoogt individuele mkb-bedrijven de mogelijkheid te bieden een TNO vinding tot een product te brengen. In de verschillende rondes van de TNO SBIR is aan 51 bedrijven financiering voor een haalbaarheidsstudie toegekend. De impact van de TNO SBIR is vooral in het succes van individuele bedrijven. Zo is één van de genomineerden voor de Herman Wijffels Innovatieprijs 2011, Autitouch B.V, een van de deelnemers van het SBIR-programma van TNO. Autitouch ontwikkelt software voor diagnostiek en behandeling van autisme, voortgekomen uit een TNO productidee «Sociale computer helpt het onderwijs».

In de cofinancieringsregeling wordt bedrijven, individueel maar ook collectief, de mogelijkheid geboden mede sturing te geven aan de ontwikkeling van nieuwe kennis bij TNO. Daarvoor wordt een in-cash bijdrage van bedrijven gevraagd wat hen een niet-exclusief gebruiksrecht op de resultaten van het project oplevert. Er zijn met TNO afspraken gemaakt over streefwaarden voor het programma. Onafhankelijke evaluaties wijzen steeds op een hoge klanttevredenheid en significante effecten op de winst- en omzetstijging bij bedrijven. In 2010 werd aan 210 cofinancieringsprojecten kennisontwikkeling gewerkt met 451 cofinanciers, waarvan 201 afkomstig uit het mkb (45%).

De gemeenschappelijkheid zit erin dat alle drie zorgen dat bedrijven met TNO en R&D bezig zijn. Echter elk vanuit een verschillend doel (onderzoek, samenwerking, valorisatie), met een eigen werkwijze en met andere bedragen/investeringen van zowel overheid als de deelnemende bedrijven.

104 en 105

Is het de bedoeling dat betrokken partijen via innovatiecontracten en de Topconsortia voor Kennis en Innovatie beslissen over het voortbestaan en de financiering van de Technologische Top Instituten?

Hoe gaat u, mede gelet op de bezuinigingsopgave voor kennisinstellingen, waarborgen dat de Technologische Top Instituten in de transitiejaren 2013 en 2014 in stand kunnen blijven?

In het nieuwe bedrijfslevenbeleid zijn betrokken partijen, zowel publiek als privaat, aan zet om invulling te geven aan de prioriteiten op het gebied van innovatie en kennis in de topsectoren. Dat betekent dat bij het opstellen van de innovatiecontracten moet worden bezien of er al dan niet een vervolg gegeven wordt aan de huidige TTI’s, maar ook andere bestaande PPS’en die niet onder de noemer TTI vallen (bijvoorbeeld innovatie en kennisprojecten die uit de voormalige FES middelen zijn gefinancierd). De innovatiecontracten vormen een goed middel om af te wegen wat de goede elementen daarbij zijn die zouden moeten overvloeien naar de Topconsortia voor Kennis en Innovatie.

Voor de toekomst wil het kabinet af van PPS-programma’s met onzekere financieringsbasis en initiatieven meer bundelen en verankeren in het reguliere systeem. Daartoe wordt een grotere bijdrage van private partijen en van onder meer NWO, TNO, GTI’s en DLO verwacht. In de bedrijfslevenbrief worden de budgettaire kaders van de publieke middelen aangegeven. De uitbreiding van het fiscale innovatie instrumentarium (naast de bestaande WBSO betreft dit met name de RDA en de RDA+) maakt het voor private partijen interessanter om in R&D te investeren.

In het transitiejaar 2012 heeft het kabinet de financiering van de TTI’s zeker gesteld. Na 2012 lopen nog enkele verplichtingen door, maar dienen TTI’s in beginsel middels de innovatiecontracten (en waar mogelijk als onderveel van een nieuw te vormen topconsortium voor kennis en innovatie) te worden gefinancierd.

106

Hoe wordt de ambitie om 2,5% van het overheidsbrede inkoopbudget te besteden aan innovatiegerichte inkopen ingevuld en hoeveel geld is hiermee gemoeid? Kunt u daarbij een uitsplitsing geven van de daarmee gepaarde uitgaven voor de verschillende (semi)overheidsinstellingen?

Uit het onderzoek van Instituut voor Onderzoek van Overheidsuitgaven (IOO) naar het totale inkoopvolume van Nederlandse overheden (2009) blijkt dat het totale budget van de overheid, exclusief AWBZ gelden, ligt op ongeveer 57,5 miljard euro, waarvan 15 miljard bij het rijk ligt en 43 miljard bij de regionale overheid. 2,5 % betekent een totaalbedrag van 1,75 miljard euro, uitgesplitst naar 375 mln euro voor het rijk en bijna 1,1 miljard voor de regionale overheid.

Het halen van deze ambitie wordt gestimuleerd door het uitvoeren van vijf tot tien boegbeeldprojecten door rijk en regionale overheid op thema´s, die aansluiten bij de innovatievragen van de overheid. Het gaat daarbij in ieder geval om projecten op het gebied van (elektrische) mobiliteit, vermindering van grondstoffenschaarste, dynamisch verkeersmanagement, energiezuinige gebouwen en openbare ruimte, onderhoud van gebouwen en management van watersystemen en gezondheidszorg. Om deze boegbeeldprojecten te realiseren, zullen themagerichte tafels met de overheid, marktpartijen en kennisinstellingen worden georganiseerd. Parallel aan deze boegbeeldprojecten zullen ook activiteiten ondernomen worden om overheidsorganisaties te professionaliseren in het leggen van vroegtijdige contacten met de markt en het uitvragen van innovatie. Zo zal een richtlijn voor het uitvragen van innovatie ontwikkeld worden, in aansluiting op het materiaal wat ontwikkeld is bij PIANOo, het expertisecentrum Daarnaast zal ook een meeting point voor vragen naar en aanbiedingen van duurzame innovaties ontwikkeld worden.

107

Welke alternatieven die structurele verankering van innovatiegericht inkopen als doel hebben worden verkend?

Alternatieven, die verkend worden zijn:

  • Het afspreken van uiteenlopende percentages per aanbestedende dienst, waarbij de diensten met een koplopersrol een hoger percentage voor hun rekening nemen dan de diensten met een minder prominente inkooprol.

  • Het vaststellen van een streefwaarde voor innovatiegericht inkopen in aantallen, gecombineerd met een gewenste omvang van de projecten. Daarbij is de richtlijn dat 2,5% van het budget aan innovatiegerichte inkopen gehaald wordt.

  • Het maken van jaarlijkse prestatie afspraken met de belangrijkste overheidsopdrachtgevers van het rijk, zoals Rijkswaterstaat, Rijksgebouwendienst, Defensie, en met regionale overheden zoals de waterschappen en de grote gemeenten.

108

Hoe kunnen goedkope, maar zeer effectieve instrumenten, zoals de Centers of Entrepreneurship, incubatiegebouwen en beauty contests beter in het bedrijfslevenbeleid worden meegenomen?

Dit kabinet wil ervoor zorgen dat onze hoogwaardige toegepaste en academische kennis beter benut kan worden door nieuwe bedrijven, maar ook door het bestaande mkb. Dat vergt soms andere prikkels voor onderzoekers en wetenschappers, de mogelijkheid dat het intellectuele eigendom van een kennisinstelling toegankelijker wordt, maar bovenal een bloeiend (regionaal) ecosysteem waar onderzoekers, studenten, bedrijven en financiers elkaar weten te vinden en versterken.

Universiteiten en hogescholen ontwikkelen zich meer en meer in ondernemende instellingen. En ook onderzoekers gedragen zich meer ondernemend. Dit kabinet zet dan ook in op verdere verankering van valorisatie, waarbij uiterlijk 2016 tenminste 2,5% van de publieke onderzoeksmiddelen dient te worden ingezet voor het omzetten van kennis in innovaties en nieuwe bedrijvigheid. Naar aanleiding van de strategische agenda hoger onderwijs en de bedrijfslevenbrief van dit kabinet worden diverse maatregelen genomen:

  • Tot en met 2012 bestaat de mogelijkheid voor universiteiten en hogescholen die hun valorisatie-infrastructuur in den brede willen versterken om subsidie aan te vragen binnen het Valorisatieprogramma dat zich onder meer richt op ondernemerschapsonderwijs, Intellectueel Eigendom beleid en incubatie van nieuwe bedrijven.

  • In het hoofdlijnenakkoord dat de staatssecretaris van OCW met de VSNU zal sluiten, worden onder meer afspraken gemaakt over het stimuleren en belonen van valorisatie-inspanningen van onderzoekers.

  • Universiteiten, hogescholen en toegepaste kennisinstituten worden gestimuleerd werk te maken van de verdere professionalisering van technology transfer, bijvoorbeeld door betere samenwerking en taakverdeling, een uniform beleid voor intellectueel eigendom en heldere loketten voor bedrijven.

Het kabinet zal – zij het in een minder intensieve vorm – landelijke initiatieven gericht op jong en innovatief ondernemerschap, waaronder de stichting Jong Ondernemen, stichting New Venture, de Global Entrepreneurship Week en de nationale Studenten Ondernemersprijs (STUOP), ook deze kabinetsperiode blijven ondersteunen.

109

Van welke niet-topsectoren gaat precies € 10 mln weggeschoven worden?

De verschuiving van 10 mln naar de topsectoren komt van de thema’s ICT, Leefomgeving, Maatschappelijke Veiligheid, Arbeid en vergrijzing (samen € 8 mln) en van de post Kennis als Vermogen over de thema’s heen (€ 2 mln).

110

Hoeveel geld heeft u beschikbaar om als lead-customer op te treden en via welke projecten?

EL&I stelt menskracht en daadkracht beschikbaar, ter ondersteuning van overheden die als lead customer zullen optreden. Daarbij zal ook gebruik worden gemaakt van de diensten van PIANOo, expertisecentrum aanbesteden. EL&I is een relatief kleine inkoper, die vooral andere overheden zal stimuleren om als lead customer op te treden. Wel is EL&I in beleidsmatige zin verantwoordelijk voor het bevorderen van duurzaamheid en vernieuwingen in energiehuishouding en de benutting van de ICT, ook van belang voor het inkopen van innovatieve oplossingen door de overheid. Zo wordt in het «plan van aanpak elektrisch rijden 2011–2015» ook aandacht besteed aan de overheid als lead customer op het gebied van elektrische mobiliteit. Rijkswaterstaat heeft al de intentie uitgesproken om dit te doen. Nu al heeft Rijkswaterstaat een bedrag van 3 mln euro uitgetrokken om sensor technologie voor natte kunstwerken op te schalen. Begin 2012 zullen de eerste prestatie afspraken gemaakt worden, waarbij concreet aangegeven zal worden voor welke projecten geld uitgetrokken wordt om innovaties uit te lokken, te implementeren en op te schalen.

111

Hoe gaat u meten hoeveel procent van het overheidsbrede inkoopbudget wordt besteed aan innovatiegerichte inkopen? Wanneer kan de Kamer rapportages verwachten?

Naar aanleiding van de motie Aptroot/Besselink (27 406, nr. 127) heeft de toenmalige minister van Economische Zaken een rijksbrede indicator innovatiegerichte aanbesteding in de begroting van het ministerie van Economische Zaken opgenomen. De indicator is als volgt geformuleerd: «Het aantal door de rijksoverheid uitgevoerde innovatiegerichte aanbestedingen». In haar brief van november 2009 (27 406 162) heeft zij de Tweede Kamer hierover geïnformeerd.

Deze indicator brengt in beeld in hoeverre de Rijksoverheid innovatiegericht aanbesteedt. In 2010 heeft bij de rijksoverheid de 1ste meting van de indicator innovatiegericht inkopen, met een streefwaarde in getallen, plaatsgevonden. Vanaf 2011 zal niet alleen in aantallen, maar ook in omvang gemeten worden. De rapportage over 2011 zal in april 2012 beschikbaar zijn.

112

Welke maatregelen in het bedrijfslevenbeleid zijn bedoeld om of worden toegesneden op het doorzetten van hetgeen met de valorisatieagenda «Kennis moet circuleren» en het programma Valorisatie op touw is gezet?

Kennis moet beter worden benut. Universiteiten en hogescholen ontwikkelen zich meer en meer in ondernemende instellingen. En ook onderzoekers gedragen zich meer ondernemend. Om valorisatie, ofwel benutting van kennis, te versterken en te verankeren in Nederland, gaan we dan ook op meerdere terreinen acties in gang zetten. Het kabinet zet – met als basis de afspraken uit de valorisatieagenda – in op de ontwikkeling van een professionele entrepreneurial pipeline van ondernemerschaponderwijs en fundamenteel onderzoek tot en met incubatie van nieuwe bedrijven. Dat gebeurt binnen universiteiten en hogescholen, maar ook daarbuiten, door het starten van nieuwe bedrijvigheid met het bestaande bedrijfsleven.

In 2008 hebben overheid, kennisinstellingen en werkgevers in de valorisatieagenda «Kennis moet circuleren» al samen afgesproken hoe ze dat gaan aanpakken; Onderwijs en (fundamenteel) onderzoek liggen aan de basis van succesvolle valorisatie. Goed opgeleide mensen nemen hun kennis mee naar bedrijven en organisaties waar zij hun werkkring vinden of gebruiken deze kennis als nieuwe ondernemer. (fundamenteel) Onderzoek is de essentiële voedingsbodem voor vele toepassingen. De focus van de valorisatieagenda ligt op het stimuleren en creëren van ontmoetings- en marktplaatsen tussen de werelden van onderzoek, onderwijs, bedrijfsleven en maatschappelijke sectoren met als doel de benutting van kennis in het maatschappelijk en economisch verkeer.

Aansluitend hierop hebben EL&I en OCW eind 2010 het Valorisatieprogramma gestart en € 80 mln beschikbaar (2010–12) gesteld als eenmalige impuls voor het faciliteren van onder meer verankering van het ondernemerschapsonderwijs, screening en scouting van mogelijk valoriseerbare kennis, bescherming van kennis om deze over te dragen, de ondersteuning van spin off bedrijfjes en de vorming van netwerken van bedrijven en kennisinstellingen. Doel hiervan is dat de kennisinstellingen de faciliteiten voor valorisatie structureel en zelfdragend verankeren.

Via het bedrijfslevenbeleid en ook de strategische agenda hoger onderwijs wordt verdere verankering van valorisatie nagestreefd. Ten eerste zal bij de kennisinstellingen valorisatie een prominentere rol gaan spelen. Zo is het streven dat vanaf 2016, of zoveel eerder als mogelijk, 2,5% of meer van de publieke onderzoeksmiddelen zal worden ingezet ten behoeve van het omzetten van kennis in innovaties. In het hoofdlijnenakkoord met de universiteiten zal het kabinet afspraken maken over het stimuleren en belonen van valorisatie-inspanningen van onderzoekers in het verlengde van de valorisatieagenda «Kennis moet circuleren». Daarnaast wordt in de kwaliteitszorg voor onderzoek valorisatie definitief als evaluatiecriterium opgenomen. Er komen indicatoren om de inspanningen in valorisatie te kunnen monitoren. Hierbij kan gedacht worden aan aantallen patenten en octrooien die vermarkt zijn, aantallen start-ups, de bijdrage aan de werkgelegenheid en de mate van private investeringen. Verder vragen we de kennisinstellingen actief beleid te gaan voeren om hun wetenschappers en onderzoekers te stimuleren en te belonen voor hun valorisatie-inspanningen. Dit kan door aanpassingen in het HRM-beleid en in het beloningssysteem, zoals het laten meewegen van het opstarten van een eigen onderneming en andere valorisatieactiviteiten, aan verdeling van de opbrengsten bij spin-offs en het opzetten van gezamenlijke promotietrajecten met bedrijven.

113

Kunt u ingaan op de kritiek van twee notarissen in het Financieel Dagblad van 22 september jl. die er op neer komt dat de verplichte notariële akte bij oprichting van een BV (in het geval van een eenmanszaak) ten onrechte wordt afgeschaft waardoor de (verplichte) tussenkomst van de notaris, die de ondernemer kan behoeden voor het risico van hoofdelijke aansprakelijkheid bij een te hoge dividenduitkering (die de BV verzwakt), onterecht vervalt?

De rol van de notaris bij oprichting van de bv heeft geen relatie met de uitkering van dividend. Op grond van het wetsvoorstel bv-recht kunnen bestuurders en aandeelhouders persoonlijk aansprakelijk zijn indien er een onverantwoord hoog dividend wordt uitgekeerd. Van notariële tussenkomst bij dividenduitkeringen is geen sprake. Informatie over de voor- en nadelen van de oprichting van een bv kan ook op andere wijze dan door de notaris geschieden, bijvoorbeeld via de Kamer van Koophandel.

114

Leidt de afschaffing van de notariële akte niet tot een grotere kans op faillissementsfraude, iets wat nu al veel voorkomt? Op welke plek zal dan nu de identiteit van de oprichter en van het bedrijf worden vastgesteld? Wordt dat een taak van de Kamer van Koophandel? Als later aan de BV andere vennoten worden toegevoegd, is dan wel een notariële akte nodig?

De afschaffing van de notariële akte mag niet ten koste gaan van de fraudebestrijding.

Bij de afschaffing van de notariële akte bij oprichting van standaard-bv’s zal een alternatief systeem voor de oprichting worden uitgewerkt. Bij die uitwerking zullen de gevolgen voor de bestrijding van faillissementsfraude een belangrijke rol spelen. Waar het om gaat is dat de overheid over de relevante informatie beschikt die nodig is voor de bestrijding van fraude met bv’s. Die informatieverstrekking kan in plaats van via de notaris bijvoorbeeld ook via de Kamers van Koophandel plaatsvinden. Het criterium voor al dan niet verplichting van notariële interventie is niet het aantal vennoten, maar of het een standaard-bv betreft die wordt opgericht volgens modelstatuten. Ook een vennootschap met meerdere vennoten kan juridisch volstrekt standaard zijn zonder dat maatwerk nodig is. Deze vennootschappen zouden probleemloos zonder tussenkomst van een notaris kunnen worden opgericht of omgezet.

115

Hoe gaat deze afschaffing van de notariële tussenkomst bij oprichting van de eenmanszaak-BV gestalte krijgen? Komt daarvoor een apart wetsvoorstel of komt er een nota van wijziging op het voorliggende wetsvoorstel?

Het is nadrukkelijk niet de bedoeling dat het wetsvoorstel flex-bv opgehouden wordt.

De aanpassing van de rol van de notaris moet op onderdelen nog nader uitgewerkt worden.

Pas wanneer dat is gebeurd, kan met het formuleren van een wettelijke regeling worden begonnen.

Er zal derhalve, zoals ook eerder aangekondigd, een separaat wetsvoorstel worden ingediend voor het laten vervallen van de verplichting van notariële tussenkomst bij de oprichting van standaard-bv’sdie niet afwijken van modelstatuten. De verwachting is dat een wetsvoorstel voor de afschaffing van de notariële akte uw Kamer in de loop van komend jaar zal bereiken.

116

Hoe verwacht u uw doelstelling tot het gemakkelijker toegankelijk maken van de overheid voor informatie en advies te realiseren, aangezien veel ondernemers de gemeente als eerste loket voor ondernemersinformatie zien en door de financiële situatie van een groot aantal gemeenten er bezuinigingsmaatregelen worden ingevoerd die direct invloed hebben op de kwaliteit en toegankelijkheid van de overheid voor de ondernemer, vooral het verlies van persoonlijk contact?

De eerste stap op weg naar de Ondernemerspleinen is integratie van de dienstverlening van de Kamers van Koophandel en Syntens tot een gestroomlijnd en samenhangend pakket. Dit op de terreinen handelsregister, eerstelijns voorlichting en advies, regiostimulering en innovatiestimulering. Hierbij zal maximaal worden samengewerkt met Agentschap NL.

De Ondernemerspleinen worden voor de ondernemer dé toegang tot de overheid op deze terreinen en betekenen voor hem dus tijdwinst en een verlaging van de (transactie)kosten.

Een van de uitgangspunten van het concept Ondernemerspleinen is dat waar mogelijk de dienstverlening digitaal zal worden aan geboden. Maar aanvullend zal voor een aantal diensten en borging van regionale aanwezigheid een fysiek netwerk met een adequate regionale spreiding noodzakelijk zijn.

Het is evident dat de basisstructuur een wenkend perspectief zal vormen voor andere organisaties om in enige vorm aan te sluiten. Er zal daarbij zeker gekeken worden naar de relatie met onder andere gemeentelijke en provinciale bedrijvenloketten.

Door genoemde verregaande digitalisering is de koppeling met de gemeentelijke loketten eenvoudig en tegen geringe kosten te maken. Persoonlijk contact zal via de fysieke ondernemerspleinen mogelijk blijven.

117

Hoe gaat u het concurrentiebeding precies aanpassen? Wordt dit wettelijk vastgelegd?

Het is nog te vroeg om precies aan te geven op welke wijze de bepaling betreffende het concurrentiebeding zal worden aangepast. Hiervoor worden voorstellen ontwikkeld die eerst besproken zullen worden met sociale partners. De verwachting is dat een hierop betrekking hebbend wetsvoorstel in de eerste helft van volgend jaar bij de Kamer zal kunnen worden ingediend.

118

Kunt u aangeven wat de rol is van de ROM’s ten aanzien van de MKB+ regeling en in hoeverre deze afwijkt van andere participatiebedrijven?

De participatiebedrijven van de ROM’s richten zich met name op de opstartfase en zeer vroege financiering van jonge innovatieve ondernemingen oftewel (vanuit financieringsoogpunt) de meest risicovolle fase, waarin de reguliere kapitaalmarkt (venture capitalists, banken e.d.) het laten afweten.

Het Innovatiefond MKB+ participeert in private fondsinitiatieven die zich richten op zowel early stage als latere fasen (de zgn. «middle» en «later stage» fase) van innovatieve bedrijven. De activiteiten van de ROM’s zijn dus deels complementair aan die van de MKB+ regeling.

De participatiebedrijven van de ROM’s nemen een vrij unieke positie in op de kapitaalmarkt, doordat ze zich voornamelijk richten op de financiering van de eerste levensfase van innovatieve bedrijven. Zij kunnen deelnemen tot ten hoogste € 2,5 mln per onderneming. Bij vervolgfinanciering dienen marktpartijen het stokje over te nemen. De ROM’s concurreren dus niet met andere participatiebedrijven omdat ze beperkter zijn in hun mogelijkheden om te participeren. Het komt in de praktijk wel voor dat private equity partijen in de vroege fase financiering samen optrekken met een ROM en in een later fase alleen of met andere marktpartijen door investeren in het bedrijf.

119

Wat bedoeld u met een beleidsmatige versobering van de Borgstelling MKB-kredieten?

Bedoeld wordt dat de BMKB per begin 2012 op een aantal punten wordt aangepast. De aanpassingen staan vermeld in de bedrijfslevenbrief van 13 september jl. Het gaat onder meer om terugbrengen van het maximum borgstellingsbedrag per bedrijf naar € 1 mln en aansluiting van de startersdefinitie bij de bancaire praktijk van maximaal 3 jaar als ondernemer actief. De regeling wordt op diverse punten geactualiseerd om optimaal aan te blijven sluiten op de veranderende bancaire praktijk. De administratieve lasten van de regeling worden zo ook laag gehouden. De aanpassingen dragen bij aan een verdere beheersing van risico’s en kosten voor de overheid, waardoor meer bedrijven van de regeling gebruik kunnen maken.

120

Wat zijn de gevolgen van de vereenvoudiging van de zelfstandigenaftrek voor ZZP-ers?

De huidige zelfstandigenaftrek loopt af bij oplopende winst. Het kabinet acht dat onwenselijk vanuit het oogmerk dat doorgroei en ambitie moet worden beloond. Voorts moeten ondernemers meer duidelijkheid krijgen over hun fiscale positie. In het Belastingplan 20129 stelt het kabinet daarom voor de zelfstandigenaftrek te uniformeren op één vast bedrag. Dat uniforme bedrag zal niet langer worden geïndexeerd. Met deze maatregel wordt de belemmerende marginale druk van de zelfstandigenaftrek tot nihil teruggebracht en winstgevend ondernemerschap verder bevorderd.

Als mogelijke vervolgstap wil het kabinet, zoals aangegeven in de Fiscale agenda, de mogelijkheden van een winstbox onderzoeken. Ondernemersfaciliteiten kunnen daarbij opgaan in een lager en meer proportioneel tarief voor winst, waardoor de belastingheffing over de winst eenvoudiger en transparanter kan worden.

121

Klopt het dat ZZP-ers met een winst onder de € 18 000 er op achteruitgaan?

In de Memorie van Toelichting op het Belastingplan 201210 wordt uitvoerig ingegaan op de inkomenseffecten voor alle zelfstandigen. Er is daarbij geen uitsplitsing te maken naar zelfstandigen met personeel enerzijds en zelfstandigen zonder personeel anderzijds. De inkomenseffecten zijn afhankelijk van de hoogte van de winst. Kortheidshalve verwijs ik naar de inhoud van de genoemde Memorie van Toelichting.

De omvang en verdeling van de inkomenseffecten volgen direct uit de doelstelling om winstgevend ondernemerschap te bevorderen en moeten dus gezien worden als een correctie op de huidige zeer sterke focus van de zelfstandigenaftrek op ondernemersactiviteiten die weinig winstgevend zijn. Bovendien betekenen deze effecten dat de fiscale behandeling van ondernemers ten opzichte van werknemers evenwichtiger wordt, mede gelet op het feit dat de doorwerking van de zelfstandigenaftrek naar inkomensafhankelijke regelingen kleiner wordt. Voor de inkomenseffecten wordt verder verwezen naar de reeds genoemde memorie van toelichting op het Belastingplan.

122

Kunt u onderzoek overleggen waaruit blijkt dat het bedrijfsleven de marginale druk uit de zelfstandigenaftrek als beklemmend ervaart?

Onderzoek in de VS laat zien dat lagere marginale tarieven leiden tot een sterkere groei van bedrijven, hogere gemiddelde investeringsuitgaven en een hogere kans op het aannemen van werknemers.11 Starten en doorgroeien van ondernemers kan het beste worden gestimuleerd door lagere marginale tarieven voor winstinkomen te bereiken.

De zelfstandigenaftrek zoals die thans is vormgegeven veroorzaakt een hoge marginale druk doordat deze afloopt bij oplopende winst. Door de huidige opzet van de zelfstandigenaftrek is een dubbele progressie ontstaan. Dat wil zeggen dat een ondernemer bij een hogere winst niet alleen een lagere zelfstandigenaftrek krijgt maar tegelijkertijd ook in een hoger belastingtarief valt. Ondernemers kunnen hierdoor geconfronteerd worden met een zeer hoge marginale druk zodra hun winst gaat groeien. Het kabinetsvoorstel beoogt die belemmerende marginale druk weg te nemen.

123

Heeft u voorbeelden van succesvolle revolving funds in de gebieden van de topsectoren? Zo ja, welke?

Ja. Private investeringsfondsen in de risicokapitaalmarkt voor innovatieve ondernemingen hebben meestal een investeringsfocus op een bepaalde sector of een toepassingsgebied. Hierdoor ontstaan er aansluitingen met de topsectoren. Succesvolle investeringsfondsen binnen de Nederlandse topsectoren zijn bijvoorbeeld LSP in de human life sciences sector, E2 in de duurzaamheidssector en Prime Technology Ventures in de ICT-sector.

124

Kunt u aangeven hoe de koppeling tussen het MIRT-traject, met een geheel eigen besluitvormingsstructuur, en de agenda’s van de topsectoren gelegd gaat worden?

De agenda’s van de topsectoren beslaan een breed terrein, waar infrastructurele opgaven ook onderdeel vanuit kunnen maken. Eventuele infrastructurele projecten uit de actieagenda’s van de topsectoren zullen worden ingebracht in het MIRT-besluitvormingsproces, voor zover deze door het kabinet worden herkend als van Rijksbelang. En uit het MIRT-traject kunnen ook infrastructurele projecten naar voren komen die relevant kunnen zijn voor de actieagenda(’s) van 1 of meerdere topsectoren.

125

Kunt u concreet aangeven welke activiteiten ontplooid worden voor de borging van veiligheid en privacy in ICT-voorzieningen van de overheid voor bedrijven? Welke uitgaven gaan gepaard met deze activiteiten?

Het ministerie van EL&I licht de ICT-voorzieningen uit de Digitale Agenda door op veiligheid- en privacyaspecten. De bevindingen van dit onderzoek worden gebruikt om de veiligheid en privacybescherming van ICT-voorzieningen indien nodig verder te verbeteren. Daarnaast doen EL&I en BZK onderzoek naar de opzet, het toezicht en de werking van het stelsel van gekwalificeerde certificaten en PKI-overheid. In totaal is met deze activiteiten circa 180 000 euro mee gemoeid.

126

Zijn met het bedrijfsleven afspraken gemaakt over of, en zo ja welke, financiële bijdrage het bedrijfsleven zal leveren teneinde onderwijs en arbeidsmarkt beter op elkaar aan te laten sluiten?

In de human capital agenda’s worden ook afspraken gemaakt over de manier waarop het bedrijfsleven gaat bijdragen. Die bijdrage kan bestaan uit geld, maar ook het ter beschikking stellen van kennis, faciliteiten of manuren. Ook kan het bedrijfsleven aangeven op welke wijze het kan bijdragen door het bieden van stageplaatsen, beurzen voor studenten, validatie van diploma’s, detachering van vakdocenten en aanstelling van lectoren. Een aantal topsectoren heeft al aangekondigd private beurzen ter beschikking te stellen om studenten te stimuleren te kiezen voor een technische studie.

Vanuit OCW en EL&I zijn er middelen beschikbaar voor de cofinanciering van centres of expertise in het hbo en centra voor innovatief vakmanschap in het mbo. Voorwaarde voor financiering van de centres vanuit de overheid is dat ook het bedrijfsleven financieel bijdraagt.

127

Welke rol ziet u weggelegd voor werknemers en werknemersorganisaties in het uitwerken van de human capital agenda’s om (toekomstige) personeelstekorten in de topsectoren weg te werken? Ziet u mogelijkheden voor het opzetten van pilots van meeneembare, individuele en bovensectorale scholingsbudgetten om dergelijke tekorten te voorkomen via een vrijwillige instroom van werknemers in deze sectoren?

Het bedrijfsleven is leidend bij het uitwerken van de human capital agenda’s. Afhankelijk van de human capital vraagstukken die spelen, maken de topsectoren een keuze welke onderwijsinstellingen en andere partijen betrokken worden bij het opstellen van de human capital agenda. Ook is het aan de topsectoren zelf om te bepalen welke afspraken er worden gemaakt over het stimuleren van de instroom van werkenden en zij-instromers in de sector en over de inzet van scholingsbudgetten. Het is echter aannemelijk dat er ook onderwerpen aan de orde komen die onderdeel uit maken van de cao-besprekingen van sociale partners. Betrokkenheid van werkgevers- en werknemersorganisaties ligt daarom voor de hand. Bijvoorbeeld om ook de O&O-fondsen te kunnen betrekken bij het stimuleren van scholing.

Het kabinet heeft in de Kamerbrief «Vitaliteitspakket» van 30 september 2011 (Kamerstuk 32 043, nr. 71) al aangekondigd dat er een «van-werk-naar-werk-budget» komt: een individueel opeisbaar recht op scholing bij ontslag. Met dit budget kunnen werknemers die met ontslag worden geconfronteerd naar eigen inzicht in hun eigen inzetbaarheid investeren. Daarnaast kondigt het kabinet in deze brief aan O&O-fondsen aan te gaan sporen hun bereik te verbreden door zich ook op intersectorale scholing te richten. Hierdoor kan er preventief aan de duurzame inzetbaarheid van werknemers worden gewerkt. Het kabinet stelt middelen ter beschikking voor beide maatregelen.

128

Op welke manier waarborgt u dat wetenschappelijk onderzoek op lange termijn niet zal conflicteren met belangen van het bedrijfsleven op korte termijn?

Zie beantwoording vraag 38. Er zal binnen de innovatiecontracten een natuurlijke rolverdeling tussen de verschillende partijen van de gouden driehoek ontstaan, ieder met zijn eigen tijdshorizon. De aard van het onderzoek binnen de innovatiecontracten dat door NWO en KNAW wordt gefinancierd zal altijd een langere-termijnkarakter hebben. Het onderzoek van TNO/GTI’s ligt wat dichter bij de markt en het korte termijn onderzoek zal door het bedrijfsleven worden uitgevoerd.

129 t/m 142

Heeft u met werknemersorganisaties overlegd over het voornemen om langjarige tijdelijke contracten van bijvoorbeeld 7 of 10 jaar mogelijk te maken? Zo nee, waarom niet?

Welke gevolgen heeft het aanpassen van de ketenbepaling teneinde het mogelijk te maken contracten van 7 of 10 jaar aan te bieden voor de Flexwet? In hoeverre heeft u bij de formulering van dit voornemen rekening gehouden met de huidige balans tussen flexibiliteit en zekerheid zoals deze in de Flexwet is vastgelegd? Op welke wijze denkt het kabinet de Flexwet aan te passen om dit voornemen juridisch mogelijk te maken?

Wat zijn de gevolgen van het voornemen om langjarige tijdelijke contracten van bijvoorbeeld 7 of 10 jaar mogelijk te maken voor het ontslagrecht en het toekennen van vaste contracten?

Klopt de stelling dat het ontslagrecht minder relevant wordt indien steeds meer tijdelijke contracten worden aangeboden in plaats van vaste contracten? Zo nee, kunt u dit onderbouwen?

Leidt het voornemen er niet toe dat tijdelijke contracten de norm worden in plaats van het vast contract?

Hoe verhoudt dit voornemen zich tot de Europese richtlijn (1999/70/EG) over gesloten raamovereenkomsten inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd waarin staat dat een vast contract de norm is?

Kunt u aangeven waarop u de stelling baseert dat werkgevers eerder bereid zullen zijn om te investeren in de inzetbaarheid van personeel indien langdurige tijdelijke contracten gemakkelijker mogelijk worden gemaakt? Bedoelt u daarmee dat werkgevers eerder bereid zullen zijn te investeren in tijdelijk personeel dan in personeel met een vast contract? Zo ja, op welk onderzoek baseert u zich daarbij? Zo nee, kunt u dan aangeven in hoeverre het voornemen om langdurige tijdelijke contracten aan te gaan dan wel leidt tot meer investeringen door bedrijven in de inzetbaarheid van hun personeel?

Is uw voornemen om langjarige tijdelijke contracten mogelijk te maken en de ketenbepaling te verruimen afgestemd met en goedgekeurd door alle fracties die het gedoogakkoord hebben ondertekend?

Zijn er, met welke partij in de Tweede Kamer dan ook, ten tijde van of na de formatieonderhandelingen afspraken gemaakt over het aanpassen dan wel handhaven van het ontslagrecht en/of de ketenbepaling in de Flexwet? Zo ja, welke afspraken zijn hierover gemaakt? Zo nee, betekent dat dat er geen (formeel dan wel informeel) contact is geweest tussen (vertegenwoordigers van) Kamerfracties en bijvoorbeeld de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over aanpassing van het ontslagrecht en/of de ketenbepaling in de Flexwet?

Er wordt gesproken over het beter functioneren van de arbeidsmarkt, past hier een herziening van het ontslagrecht in? De topteams hebben aangeraden hiernaar te kijken, waarom is dit niet meegenomen?

Kunt u aangeven hoe de ketenbepaling zal worden aangepast zodat na afloop van een kortdurend contract een lang tijdelijk contract aangeboden kan worden?

Kunt u hierbij aangeven welke wettelijke aanpassingen hiervoor benodigd zijn en wanneer deze aanpassingen worden doorgevoerd? Leidt dit tot een aanpassing van de huidige Flexwet waarin op dit moment het aantal contracten en de duur gemaximeerd zijn?

Is de veronderstelling juist dat langjarige tijdelijke contracten niet alleen een alternatief zijn voor stapeling van eenjarige contracten, maar ook voor het afsluiten van een vast contract? Welke nadelen kan dat laatste opleveren voor investeringen van werkgevers in de scholing en opleiding van werknemers?

Is u bekend dat werknemers met een tijdelijk contract minder scholing krijgen dan werknemers met een vast contract? Zo ja, vindt u dit schadelijk voor de ambities van het kabinet inzake innovatie en kennis en is het voorstel daardoor niet tegendraads aan deze ambitie?

De heer Van Hijum (CDA) heeft op 15 september jongstleden het kabinet verzocht een nadere toelichting te verstrekken omtrent de passage in de Bedrijfslevenbrief over de voorgenomen aanpassing van de ketenbepaling. Uw Kamer zal daarom binnenkort separaat nader geïnformeerd worden over het voorstel van het kabinet tot aanpassing van de ketenbepaling. De antwoorden op deze vragen zullen worden bijgevoegd bij die brief.

143 en 144

Welke inspanning doet u om sociale innovatie te stimuleren?

Onderschrijft u de stelling van de SER dat sociale innovatie een belangrijk instrument is om de arbeidsproductiviteit en -participatie te verhogen en dat dit voor 75% het succes van innovatie bepaalt? Zo nee, in welke mate bepaalt sociale innovatie dan wel het succes van innovatie? Zo ja, hoe verhoudt dit gegeven zich tot het stopzetten van de financiering van het Nederlands Centrum voor Sociale Innovatie?

Ja, ik onderschrijf dat sociale innovatie een belangrijk instrument is voor het groei- en innovatievermogen van bedrijven en dat het succes van radicale innovatie voor een zeer belangrijk deel wordt bepaald door sociale innovatie.

Ik zet dan ook in op het vergroten van de bewustwording over sociale innovatie, met name in het mkb, dat bereikt kan worden via o.a. Syntens, de KvKs/Ondernemerspleinen, TNO en MVO Nederland. In de uitwerking van de agenda’s van de topsectoren zal sociale innovatie eveneens worden meegenomen. Op Europees niveau wordt aansluiting gezocht met landen die investeren in sociale innovatie, voor uitwisseling van best practices in beleid en uitvoering.

Het ministerie van SZW heeft de subsidieregeling ESF 2007–2013 voor het laatste tijdvak van 1 oktober 2011 t/m 31 december 2012 gewijzigd in een voucherregeling om ondernemers te stimuleren hun bedrijfsprocessen te verbeteren en duurzame inzetbaarheid te vergroten. Het subsidieplafond bedraagt € 24 mln.

Het Nederlands Centrum voor Sociale Innovatie (NCSI) is opgezet als een project met een beperkte looptijd. Het had daarbij als taak om het onderwerp sociale innovatie op de agenda te krijgen en is in deze aanjagende functie zeer succesvol geweest. De door NCSI opgebouwde databases en het NCSI voorlichtingsmateriaal zullen beschikbaar blijven. De opgebouwde kennisinfrastructuur rond sociale innovatie wordt voortgezet via o.a. TNO, hogescholen en universiteiten en Syntens.

145

Op welke wijze zijn of worden de prestatieafspraken in het hoger onderwijs afgestemd op het bedrijfslevenbeleid?

De human capital agenda’s en de innovatiecontracten die door de topsectoren worden opgesteld vormen hiervoor een belangrijk vehikel. Deze zijn beschikbaar voordat de prestatieafspraken met de individuele hogeronderwijsinstellingen in juni 2012 worden gemaakt. De hogeronderwijsinstellingen zullen de human capital agenda’s en de innovatiecontracten benutten bij het bepalen van hun inzet voor deze prestatieafspraken (die over kwaliteit, profilering en valorisatie gaan). Dit zal ook in de hoofdlijnenakkoorden met de VSNU en de HBO-raad, die dit najaar worden gesloten, tot uitdrukking komen. Een goede aansluiting bij de topsectoren vormt een belangrijk uitgangspunt voor deze hoofdlijnenakkoorden.

De jaarlijkse monitoring van het profileringsproces en de evaluatie in 2015 vinden plaats door een reviewcommissie. Deze commissie adviseert ook over de selectieve toewijzing van de middelen voor profilering. Er zijn middelen beschikbaar voor publiek-private samenwerkingsvormen zoals Centers of Expertise ook in de topsectoren. Het kabinet zet eveneens in op professionele masteropleidingen, in eerste instantie in de economische topsectoren. Daarnaast zal het bedrijfsleven betrokken worden bij deze reviewcommissie.

Belangrijk is dat de kennisinstellingen en het bedrijfsleven de reeds aanwezige banden verder versterken en nieuwe samenwerkingsverbanden aangaan.

146

Kunt u een toelichting geven op de 30%-regeling voor expats?

De 30%-regeling is een belangrijke pull factor voor buitenlands talent en daarmee één van de aantrekkelijke aspecten van het Nederlandse fiscale vestigingsklimaat en concurrentiepositie. Buitenlandse werknemers met een specifieke deskundigheid kunnen gedurende tien jaar een belastingvrije vergoeding van 30% van hun inkomen ontvangen voor hun extra kosten van verblijf in Nederland. Dat geldt voor kennisimmigranten en emigranten (expats).

147

Kunt u aangeven welke aanpassingen worden gedaan ten aanzien van de 30%-regeling voor expats en kunt u aangeven hoe deze regeling er na deze aanpassingen uit komt te zien?

Het kabinet acht enerzijds een versobering gewenst omdat de regeling kan worden gebruikt door werknemers voor wie de regeling eigenlijk niet bedoeld was. Anderzijds is een verruiming van de regeling voor promovendi gewenst. Dit laatste wordt ook geadviseerd door de topteams. De Staatssecretaris van Financiën heeft uw Kamer in zijn brief van 7 september jl.12 geïnformeerd over de voorgestelde maatregelen. In de Memorie van Toelichting op het Belastingplan 201213 worden de maatregelen specifiek uitgelegd en beschreven. Kortheidshalve verwijs ik naar deze documenten en de behandeling van het Belastingplan in de Tweede Kamer.

148

Welke rol gaat de overheid, als groot inkoper, spelen om als «consument» een bijdrage te leveren aan de genoemde maatschappelijke uitdagingen? Welke concrete activiteiten gaat u hiervoor uitvoeren?

De maatschappelijke uitdagingen, zoals vergrijzing, grondstoffenschaarste en klimaatverandering zullen vertaald worden in de strategische uitgangspunten van de overheid en vervolgens in de ambities voor het inkoopbeleid. De keuze voor de boegbeeldprojecten op het gebied van inkoop worden gemaakt op basis van de maatschappelijke uitdagingen waar de overheid als consument verantwoordelijkheid voor draagt.

149

Wie zitten in de Dutch Trade Board?

De DTB functioneert als orgaan tussen publieke en private partijen, waarbinnen afstemming tussen beiden plaatsvindt met het oog op het gemeenschappelijk belang van de BV Nederland op het gebied van internationaal ondernemen. De vergaderingen worden geleid door een onafhankelijke voorzitter. De volgende partijen maken deel uit van de DTB:

  • De overheid, vertegenwoordigd door een bewindspersoon van EL&I, DG Internationale Betrekkingen (EL&I) en directeur Agentschap NL/EVD en vertegenwoordiger decentrale overheid

  • Voorzitter VNO-NCW

  • Voorzitter MKB-Nederland

  • Voorzitter Kamer van Koophandel Nederland

  • Vertegenwoordiger banken

  • Vertegenwoordiger creatieve sector

  • Vertegenwoordiger flowers en food

  • Vertegenwoordiger high tech systemen en materialen

  • Vertegenwoordiger watersector

150

Wordt in het bedrijfslevenbeleid specifiek aandacht besteedt aan de voor Nederland belangrijkste handelspartner Duitsland? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe?

In dat beleid wordt niet specifiek aandacht besteed aan Duitsland in de zin dat daarvoor specifieke instrumenten worden ingezet die niet voor andere landen worden ingezet. Wel hoort Duitsland in het buitenlands economisch beleid tot de prioriteitslanden. Dat vertaalt zich in een goed bezet economisch postennet in verschillende delen van Duitsland (ambassade, consulaten-generaal en NBSO’s) alsmede in het serviceniveau dat bedrijven die zich tot dat postennet wenden kunnen verwachten.

Zuid-Duitsland is een van de Duitse regio’s die het in economisch opzicht goed doen. Daarom zal de minister van EL&I volgend jaar een bezoek brengen aan die regio waarbij uiteraard aandacht zal zijn voor de topsectoren.

151

Kunt u aangeven hoeveel er in 2008 t/m 2011 is uitgegeven aan het bedrijfsleveninstrumentarium in ontwikkelingslanden? Hoeveel bedroeg dit percentage ten opzichte van de totale OS-begroting? Welk percentage van de totale OS-begroting bedraagt de voorgenomen inzet van € 130 mln in 2012?

Zie vraag 64.

De inzet van € 130 mln bedraagt 2,9% van de totale OS begroting in 2012.

152

Waarin verschilt het bedrijfsleveninstrumentarium van de programma’s voor ontwikkelingssamenwerking die vanuit de topsectoren ingezet zullen worden? Met andere woorden, waarin schuilt het verschil van de genoemde bedragen op pagina 5 (€ 200 en € 300 mln) en op pagina 33 (€ 130 en € 200 mln)?

De bedragen € 200 en € 300 mln betreffen de totale bijdrage van BZ die via de diverse (bedrijfsleven)instrumenten wordt ingezet. Een deel van dit bedrag (€ 70 en € 100 mln) wordt via de PPP faciliteiten, de transitie faciliteit en kennisontwikkeling ingezet. Het resterende aandeel (€ 130 en € 200 mln) loopt via de overige bedrijfsleven instrumenten (waaronder ORIO en PSI).

153

Kunt u een toelichting geven op de nieuwe instrumenten FOM-OS en pro-poor innovatiefonds? Voor welke landen gelden deze, welke budgetten zijn er mee gemoeid?

FOM-OS is een fonds dat financiering (leningen) biedt aan private partijen die investeren in ontwikkelingslanden en daarvoor geen gepaste commerciële financiering kunnen krijgen. Deze staat open voor ontwikkelingsrelevante investeringsvoorstellen uit alle topsectoren, met voorkeur voor initiatieven ten aanzien van voedselzekerheid, water en SRGR. Voor dit instrument geldt de brede landenlijst van rond de 60 landen. FOM-OS richt zich op de niche tussen PSI en commerciële financiering. Het gaat om investeringsinitiatieven die niet passen binnen de schenkingsvoorwaarden van PSI maar te risicovol zijn voor commerciële banken. Fondsomvang in 4 jaar op te bouwen tot EUR 55 mln.

Het Pro-poor Innovatiefonds is een stimuleringsfonds voor innovaties voor de Base of the Pyramid (BoP). Deze staat open voor (combinaties van) bedrijven, kennisinstellingen en NGO’s. Contouren van het Fonds worden momenteel uitgewerkt.

154

Kunt u aangeven of de beschikbare budgetten voor de transitiefaciliteit een verhoging dan wel een verlaging betekenen ten opzichte van de bedrijfslevenuitgaven in deze landen in de periode 2008 t/m 2011?

De Transitiefaciliteit staat open voor Colombia, Vietnam en Zuid Afrika en wordt vanaf 2012 gezamenlijk gefinancierd door het ministerie van Buitenlandse Zaken en het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. Het gedeelte van de Transitiefaciliteit dat door het ministerie van Buitenlandse Zaken wordt gefinancierd, is aanvullend op het Bedrijfsleven-instrumentarium van het ministerie van Buitenlandse Zaken dat open blijft staan voor deze drie transitielanden.

Ook het EL&I-budget voor de Transitiefaciliteit is aanvullend aan de budgetten voor de EL&I-bedrijfsleveninstrumenten, die deels ook open staan op deze drie landen.

155

Kunt u toelichten hoe u er voor wilt gaan zorgen dat de sector zal investeren in een sterke kennis en innovatiebasis voor alternatieven voor dierproeven? Welke acties gaat u nemen om te waarborgen dat er aandacht wordt gegeven aan wetenschap, kennisvalorisatie en risicobeoordeling zonder inzet van proefdieren?

Zoals in vraag 12 is aangegeven, ligt de invulling van de door het topteam voorgestelde activiteiten binnen de topsector LSH ligt thans primair in de driehoek bedrijven, kennisinstellingen en overheid. Zoals in het advies van het topteam LSH is aangegeven en ik ook in de bedrijfslevenbrief heb aangegeven zal het topteam Life Sciences Health (LSH) haar plannen in de komende maanden uitwerken. Daarbij zal nadrukkelijk aandacht worden gegeven aan onderzoek naar alternatieven om het gebruik van proefdieren bij onderzoek te vermijden, Daarbij zal de overheid bevorderen dat ook onderzoekactiviteiten vanuit de topsector LSH zullen worden ondernomen die ertoe kunnen leiden dat zonder de inzet van proefdieren de voorspellende waarde van onderzoek wordt verhoogd. Echter implementatie kan enkel plaatsvinden, indien de onderzoeksresultaten zijn gevalideerd en EU-wet- en regelgeving zich daar tegen niet verzet.

156

Gaat u bij het optimaliseren van de wet- en regelgeving ook de wet- en regelgeving voor het uitvoeren van testen van risico’s herbeoordelen? Worden er met het oog op een nieuwe innovatieve manier van risicobeoordelingen zonder proefdieren, wat tot een economische spin-off kan leiden, ook stappen genomen voor een andere wet- en regelgeving, zodat dierproeven niet langer een verplicht onderdeel zijn van het uitvoeren van testen van risico’s?

Het kabinet kan in zijn algemeenheid niet overgaan tot aanpassing van wet- en regelgeving op dit vlak. Heroverweging dient allereerst plaats te vinden op (tenminste) EU-niveau.

De afgelopen jaren is veel onderzoek gedaan naar mogelijke methoden om risico-onderzoek met minder, dan wel geheel zonder dierproeven te kunnen doen. Echter dit heeft tot op heden nog niet kunnen leiden tot voldoende wetenschappelijke basis voor een breed gedragen initiatief om bedoelde wet- en regelgeving op dit punt aan te kunnen passen.

157

Hoe gaat u de motie van de leden Schippers en Agema (Kamerstuk 30 800 XVI, nr. 92) uitvoeren, om naar analogie van andere EU-lidstaten bepaalde medicijnen voor ernstige aandoeningen vervroegd ter beschikking te stellen van patiënten, aangezien dit voor de Life Sciences sector erg belangrijk is?

In een brief van 19 mei 2011 (TK 2010–2011, 29 248, nr. 209) is de minister van VWS ingegaan op de introductie van voorlopige en voorwaardelijke opname in het pakket van geneesmiddelen. Vanaf 2012 zal voorwaardelijke pakkettoelating bij (dure) specialistische geneesmiddelen worden ingevoerd. Deze geneesmiddelen worden bij ernstige aandoeningen toegepast.

158

Worden de middelen uit het innovatiefonds aangewend voor groei van de sector en de bedrijven?

Ja. Het Innovatiefonds MKB+ is bestemd voor innovatieve ondernemingen, zodat zij beter in staat zijn om te kunnen investeren in rendabele nieuwe producten, diensten en processen. Het uiteindelijke doel is om de groei, de productiviteit en de winstgevendheid van deze ondernemingen en de sector te verhogen.

159

Kunt u voor de topsector Agro&Food aangeven wat, mede gelet op de beleidsinzet van de afgelopen jaren en de inzet van de sector zelf, (netto) meer gerealiseerd wordt met het nieuwe topsectorenbeleid ten opzichte van voortzetting van het «oude» beleid?

De topsectoragenda voor Agro&Food is een brede agenda met uitvoeringslijnen die diverse beleidsterreinen bestrijken binnen de Rijksoverheid. De topsectorenaanpak richt zich nadrukkelijk op de gehele beleidsketen, inclusief innovatie, fiscaal beleid, duurzaamheid, internationale agenda en onderwijsbeleid. Ik heb de verwachting dat het totale niveau van publiek-private investeringen in kennis en innovatie in de sector zal groeien door een toename van de private investeringen hierin. Door nog betere samenwerking tussen overheden (nationaal en regionaal) met bedrijven en kennisinstellingen zowel onderling als in deze gouden driehoek wordt de duurzame concurrentiekracht van de sector versterkt De exacte impact van de uitvoeringslijnen op het huidige beleid moet in de komende maanden duidelijk worden. Voor alle topsectoren wordt een monitoringsinstrument ontwikkeld. Dat moet inzicht geven in de realisatie van het topsectorenbeleid in den brede en per topsector. Verwacht wordt dat begin 2012 gestart zal worden met een nulmeting.

160

Klopt de bewering van de VSNU dat de bezuinigingen op onderzoek en innovatie ten koste gaan van 3 000 plaatsen van promovendi en postdoctorale opleidingen? Zo nee, kunt u dit cijfermatig weerleggen? Zo ja, kunt u aangeven hoe het verdwijnen van zoveel promovendi en postdoctorale opleidingsplekken bijdraagt aan de kenniseconomie?

Nee, dit klopt niet. De VSNU gaat er bij haar berekening vanuit dat er per saldo een bezuiniging van 500 mln per jaar op het kennissysteem wordt uitgevoerd door het wegvallen van het FES. Zoals ook toegelicht in het antwoord op vraag 18 investeert het kabinet juist 0,7 mld extra in kennis- en innovatie t.o.v. het precrisisjaar 2008. Wel worden de geldstromen anders gericht met name om de private investeringen in R&D en PPS te stimuleren en de uitvoeringskosten te beperken. Het kabinet ziet er scherp op toe dat er bij de transitie geen succesvolle programma’s of talent verloren gaat. Mede als gevolg daarvan wordtde financiering van de TTI’s in 2012 geborgd. Het is nu aan alle partijen in de gouden driehoek om in de innovatiecontracten te bepalen in welke vorm de activiteiten over de gehele kennisketen worden uitgevoerd. Het streven van het kabinet hierbij is dat er in 2015 tenminste € 500 mln omgaat in het kader van Topconsortia voor Kennis en Innovatie, waarvan 40% privaat zal worden gefinancierd. Vooralsnog is het niet mogelijk om de verschuiving van de geldstromen te vertalen in een verandering van het aantal promovendi plaatsen of postdoctorale opleidingen.

161

Hoe groot is de bereidwilligheid van bedrijven om te investeren in opleidingsplaatsen voor jonge wetenschappers? Kunt u aangeven hoeveel extra plaatsen voor promovendi en postdoctorale opleidingen zij de komende vier jaar zullen financieren? Zijn hierover bindende afspraken gemaakt binnen de topsectoren dan wel met vertegenwoordigers van het bedrijfsleven?

Uit de agenda’s die door de topsectoren zijn opgesteld, blijkt duidelijk de bereidheid van het bedrijfsleven om de private investeringen in research en development te vergroten en de samenwerking met kennisinstellingen te versterken. Om dit te faciliteren introduceert het kabinet instrumenten zoals het innovatiefonds, de RDA en RDA+. Ook jonge wetenschappers kunnen hiervan profiteren. Er zijn geen bindende afspraken gemaakt over extra plaatsen voor promovendi en postdoctorale opleidingen die door het bedrijfsleven worden gefinancierd. Dergelijke afspraken kunnen wel onderdeel uit gaan maken van de innovatiecontracten en de human capital agenda’s waar op dit moment door de topsectoren, samen met de kennisinstellingen aan wordt gewerkt.

162

Bent u van zins om, zoals het topteam Water voorstelt op pagina 28 van haar adviesrapport, de ORIO-regels in de richting van de oude ORET-regeling aan te passen?

Op basis van de (positieve en negatieve) ervaringen met het ORET programma is de ORIO regeling ontwikkeld. Daarbij staan ownership en een goede prijs/kwaliteitsverhouding voor het ontvangende land centraal. Dat betekent dat de Nederlandse bijdrage ongebonden is en dat de selectie van de uitvoerder door middel van een aanbesteding tot stand komt. ORIO is nog een jong programma (2009). Met het oog op de wensen van de topteams en de ervaringen van de laatste twee jaar, wordt een aantal aanpassingen doorgevoerd.

Om de stuwende kracht van het bedrijfsleven meer centraal te stellen wordt de aanbesteding eerder in de initiatief- en voorbereidingsfase gepland. Daarbij wordt gebruik gemaakt van de kracht van het bedrijfsleven om complete oplossingen aan te bieden (design, finance, build, operate and transfer). Randvoorwaarde hierbij is dat wordt voldaan aan de OESO-richtlijnen voor internationaal aanbesteden (GoodProcurement). Verder wordt bij de ORIO-aanbestedingen een gelijk speelveld nagestreefd door behalve op prijs en kwaliteit ook op MVO beleid, arbeidsomstandigheden en milieubeleid, te selecteren. Om de aansluiting van vraag en Nederlands aanbod te bevorderen wordt de huidige sectorbeperking van drie prioritaire sectoren per land verlaten. Vanuit het perspectief van vermindering van de administratieve lasten is bovendien de aanvraagprocedure vereenvoudigd. Er hoeven minder gegevens te worden overlegd waardoor de aanvraag minder tijd en kosten vergt.

163

Bent u van zins om, zoals het topteam Water voorstelt op pagina 36 van haar adviesrapport, de ontwikkeling van de Delta Alliance te faciliteren uit het HGIS (ODA) budget?

Nee. In het adviesrapport van het topteam water wordt voorgesteld om de ontwikkeling van de Delta Alliance te financieren uit Partners voor Water-gelden/HGIS-budget. Het gaat hier om HGIS-NON ODA-middelen die in onderling overleg tussen de betrokken departementen worden vastgesteld.

164

Bent u van zins om, zoals het topteam Water voorstelt op pagina 37 van haar adviesrapport, de PPP-faciliteit op meer dan alleen de focuslanden te richten? Zo ja, welke landen komen hiervoor in aanmerking? Komt dit ten laste van ODA? Kunt u dezelfde vragen beantwoorden over de PPP-faciliteit voedselzekerheid/private sectorontwikkeling?

Beide faciliteiten worden breder ingezet dan de focuslanden. Het exacte aantal moet nog nader worden bepaald, maar wordt zoveel mogelijk gebaseerd op de landenlijst die geldt voor de bedrijfsleveninstrumenten. Bij de selectie van ingediende voorstellen zal echter via een puntensysteem voorkeur worden gegeven aan interventies in de 15 partnerlanden.

De PPP-faciliteit voor zowel water als voedselzekerheid en private sector-ontwikkeling komen beide ten laste van ODA.

Beide faciliteiten worden breder ingezet dan de partnerlanden. Het exacte aantal moet nog nader worden bepaald maar wordt zoveel mogelijk gebaseerd op de landenlijst die geldt voor de bedrijfsleveninstrumenten.  Bij de selectie van ingediende voorstellen zal echter via een puntensysteem voorkeur worden gegeven aan interventies in de 15 partnerlanden.

De PPP-faciliteit voor zowel water als voedselzekerheid en private sector ontwikkeling komen beide ten last van ODA.

165

Kunt u voor alle punten die genoemd worden onder punt 4 op pagina 57 aangeven hoe u dit wilt gaan bereiken? Hoe gaat u er bijvoorbeeld voor zorgen en controleren dat er een strikte scheiding zal zijn tussen de publieke en andere activiteiten?

In de gouden driehoek zal met bedrijfsleven, kennisinstellingen en overheden worden gewerkt aan de uitwerking van deze onderwerpen in concrete plannen. Hoe de scheiding aan te brengen is tussen de publieke en andere activiteiten van drinkwaterbedrijven, vormt onderdeel van de genoemde verkenning.

166

Kunt u toelichten waarom de Rijksfinanciering van de ROM’s is stopgezet, terwijl de Bedrijfslevennota wel een rol ziet voor deze organisaties? Welke afspraken zijn hierover gemaakt met de provincies?

De subsidie van het ministerie van EL&I aan de ROM’s wordt over een periode van vier jaar afgebouwd tot nihil in 2015. De subsidierelatie wordt beëindigd omdat de ROM’s een instrument vormen van het regionaal-economisch beleid dat gedecentraliseerd is naar met name provincies.

De ROM’s hebben recent voorstellen gedaan om zich vanaf 2011 in aansluiting op hun door provincies gefinancierde regionale taken en speerpunten te richten op de landelijke onderscheiden topsectoren. Binnenkort zal ik met de provincies overleg voeren om te komen tot actie-agenda’s voor de topsectoren met daarin de bijdrages die de provincies willen leveren alsmede gezamenlijke acties en een afstemming van de in te zetten instrumenten, waarbij ook de mogelijke inzet van de ROM’s aan de orde zal komen.

167

Op welke wijze wordt samenwerking tussen regionale initiatieven binnen en tussen topsectoren gestimuleerd en door wie? Is hierbij ook een rol weggelegd voor de Rijksoverheid? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?

Het regionaal economisch beleid is gedecentraliseerd. Het is dus van belang dat regionale initiatieven en het topsectorenbeleid elkaar versterken. Samen kunnen Rijk en regio het topsectoren beleid tot een succes maken. EL&I heeft het initiatief genomen voor halfjaarlijks landsdelig bestuurlijk overleg over de topsectoren. De eerste overleggen worden gepland en zullen in januari 2012 plaatsvinden.

168

Hoe worden de verschillende regionale initiatieven meegenomen bij het opstellen van de innovatiecontracten? Op welke wijze worden de decentrale overheden, als belangrijkste overheidspartner in deze initiatieven, hierbij betrokken?

Decentrale overheden hebben uitgebreid input geleverd bij de voor hen relevante topteams. Deze input heeft mede aan de basis gestaan van de agenda’s van de topsectoren en zal ook worden meegenomen bij de totstandkoming van de innovatiecontracten. Ook in dit traject zullen de decentrale overheden actief worden benaderd om hun eventuele bijdrage aan de innovatiecontracten te expliciteren. Daarbij blijft het uiteraard van groot belang dat bij uitvoer van de agenda’s en de innovatiecontracten regionale en nationale initiatieven elkaar versterken.

169

Op welke wijze verloopt het contact tussen topteams en regionale overheden? Heeft de rijksoverheid hierbij ook een rol? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?

Er is regelmatig contact tussen decentrale overheden en topteams. Waarnodig vervult DG Natuur & Regio een intermediaire rol. De relatie van decentrale overheden met de topsectoren c.q. de topteams kan besproken worden in het bestuurlijk overleg van het ministerie met de landsdelen over de topsectoren, dat halfjaarlijks plaatsvindt.

170

Waaraan worden de gelden die in de overzichtstabel beschikbaar zijn gesteld onttrokken? Er is in de begroting geen ruimte voor extra uitgaven, dus er is sprake van een herschikking: waar gaat minder geld heen?

Er is zowel sprake van een herschikking als van extra/nieuwe middelen. Voorbeeld van extra middelen is het aanvullend fiscaal innovatiepakket (RDA+, WBSO, KWR). De herschikking vindt vooral plaats binnen hetzelfde beleidsartikel/beleidsdoel. Dit betekent dat het budget voor bijvoorbeeld ontwikkelingssamenwerking of energie niet verandert maar wel meer gericht wordt op de topsectoren. Anders geformuleerd: binnen de doelstellingen van OS, energie etc. wordt meer focus aangebracht richting de topsectoren. Deze gerichtheid of focus gaat niet ten koste van andere beleidsdoelen.

171

Wordt in de jaarlijkse topsectorenbrief concreet aangegeven welke bedragen aan kredieten (Innovatiefonds MKB+) en innovatiegelden (voor topsectoren) naar welke (sub)sectoren en bedrijven toe zijn gegaan? Welk detailniveau wordt beoogd?

In de jaarlijkse topsectorenbrief zal het kabinet ingaan op de resultaten van het bedrijfslevenbeleid, inclusief topsectorenaanpak en (generieke) instrumenten, zo staat vermeld in paragraaf 4.3 van de bedrijfslevenbrief. Onderdeel daarvan wordt een overzicht van de verdeling van alle Rijksmiddelen voor kennis- en innovatie per beleidsinstrument (waaronder het Innovatiefonds MKB+ en de fiscale instrumenten). Daarnaast zal de jaarlijkse topsectorenbrief voor de middelen voor de topsectorenaanpak (zoals weergegeven in paragraaf 4.4 van de bedrijfslevenbrief) een realisatie van bestede middelen tot dan toe bevatten. Ik zal onderzoeken in hoeverre het mogelijk is om van de gerealiseerde bestedingen aan te geven welk deel bij welke topsector neerslaat en welk detailniveau daarbij kan worden gehanteerd. Bij deze overwegingen zal rekeninggehouden worden met (administratieve) kosten van het vergaren van betrouwbare, gedetailleerde informatie en met beperkingen uit hoofde van bedrijfsvertrouwelijkheid.

172

In hoeverre blijven de voor het MKB zo belangrijke WBSO-middelen onaangetast?

De parameters van de WBSO zijn met de introductie van het crisispakket in 2009 en 2010 verhoogd om te zorgen voor het verbeteren van de liquiditeit van ondernemers en het behoud van de werkgelegenheid van kenniswerkers. Deze intensivering is in 2011 voortgezet. Dit waren tijdelijke maatregelen die in 2012 aflopen.

Deze maatregelen hebben mede geleid tot veel nieuwe gebruikers, vooral in het mkb en tot een overschrijding van het budget in 2010. Volgens de budgetsystematiek moet die overschrijding uit 2010 komend jaar worden gecompenseerd.

Het wegvallen van het crisispakket en het dekken van de overschrijding zou leiden tot versobering van de WBSO tot onder het niveau van de vóór de crisis. Het kabinet acht dit onwenselijk en heeft daarom extra budget beschikbaar gesteld om de WBSO in ieder geval te kunnen handhaven op het pré-crisis niveau. De parameters (behalve plafond) zijn zodoende teruggebracht naar het oorspronkelijke niveau van 2008. Daarmee blijft de WBSO voldoende beschikbaar voor het mkb.


X Noot
1

Samenstelling:

Leden: Thieme, M.L. (PvdD), Wiegman-van Meppelen Scheppink, E.E. (CU), Dijkgraaf, E. (SGP), Ziengs, E. (VVD), Schaart, A.H.M. (VVD), Snijder-Hazelhoff, J.F. (VVD), Lodders, W.J.H. (VVD), Dijksma, S.A.M. (PvdA), Samsom, D.M. (PvdA), Smeets, P.E. (PvdA), Vliet, R.A. van (PVV), Gerbrands, K. (PVV), Graus, D.J.G. (PVV), Werf, M.C.I. van der (CDA), Koppejan, A.J. (CDA), Koopmans, G.P.J. (CDA), Gesthuizen, S.M.J.G. (SP), Jansen, P.F.C. (SP), ondervoorzitter, Braakhuis, B.A.M. (GL), Tongeren, L. van (GL), Ham, B. van der (D66), voorzitter, Verhoeven, K. (D66) en Jacobi, L. (PvdA).

Plv. leden: Ouwehand, E. (PvdD), Schouten, C.J. (CU), Staaij, C.G. van der (SGP), Leegte, R.W. (VVD), Houwers, J. (VVD), Elias, T.M.Ch. (VVD), Taverne, J. (VVD), Jadnanansing, T.M. (PvdA), Dekken, T.R. van (PvdA), Dikkers, S.W. (PvdA), Bemmel, J.J.G. van (PVV), Mos, R. de (PVV), Dijck, A.P.C. van (PVV), Ormel, H.J. (CDA), Holtackers, M.P.M. (CDA), Blanksma-van den Heuvel, P.J.M.G. (CDA), Gerven, H.P.J. van (SP), Irrgang, E. (SP), Grashoff, H.J. (GL), Gent, W. van (GL), Koolmees, W. (D66), Veldhoven, S. van (D66) en Groot, V.A. (PvdA).

X Noot
2

De specifieke invulling van deze ambities en beleidsdoelen krijgt vorm in de beleidsbrieven, actieplannen en strategische agenda’s voor de verschillende sectoren en voor het lerarenbeleid, die in de afgelopen maanden aan uw Kamer zijn aangeboden.

X Noot
3

Tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen werd een totaalbedrag van € 3,8 mld genoemd. Dat bedrag was echter gebaseerd op voorlopige cijfers uit de tabellen in de bijlage van deze brief.

X Noot
4

Kamerstukken II, 2010/11, 33 003, nr. 3.

X Noot
5

Actieplan MBO 2011–2015 en de Strategische Agenda Hoger Onderwijs, Onderzoek en Wetenschap.

X Noot
6

Kamerstukken II, 2010/11, 33 003, nr. X.

X Noot
7

Kamerstukken II, 2010/11, 32 637, nr. 15.

X Noot
8

Exclusief de doorwerking van de korting op thematische innovatiesubsidies die nog niet is bepaald, maar die vanaf 2013 nog wordt verwerkt.

X Noot
9

Kamerstukken II 2010/11, 33 003, nr. 1–3.

X Noot
10

Kamerstukken II 2010/11, 33 003, nr. 3, blz. 24 e.v.

X Noot
11

Onderzoek van Carrol, Holts-Eakin, Rider en Rosen (2001), Personal Income Taxes and the growth of small firms. Vindplaats: James Poterba (ed.), Tax Policy and the Economy, Volume 15, Cambridge: MIT Press, ISBN: 0-262-66122-5. Dit onderzoek is tevens beschreven in H.J. Schuetze en D. Bruce (2004), Tax Policy and Entrepreneurship (p. 16/17).

X Noot
12

Kamerstukken II, 32 504, nr. 69.

X Noot
13

Kamerstukken II, 33 003, nr. 3.

Naar boven