32 744 EU-voorstel: Groenboek over een gemeenschappelijk strategisch kader voor EU-financiering van onderzoek en innovatie COM(2011)48

Nr. 1 BRIEF VAN DE MINISTER VAN ECONOMISCHE ZAKEN, LANDBOUW EN INNOVATIE EN DE STAATSSECRETARIS VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 15 april 2011

Op 9 februari 2011 heeft de Europese Commissie een groenboek gepubliceerd over de toekomst van de Europese programma’s voor de financiering van onderzoek en innovatie voor de periode 2014–2020, getiteld «van Uitdagingen naar Kansen: naar een gemeenschappelijk strategisch kader voor EU financiering van onderzoek en innovatie», COM(2011) 48. Met dit groenboek start de Commissie een brede publieke consultatie over de toekomst van deze programma’s.

De Commissie zal tot medio mei haar publieke consultatie voeren en naar verwachting eind 2011 haar mededeling uitbrengen over de toekomstige Europese onderzoeks- en innovatieprogramma’s. Hierover zal het kabinet een standpunt formuleren en met de Tweede Kamer bespreken. De discussie over het Commissievoorstel zal vervolgens in 2012 en 2013 gevoerd gaan worden in de Raad voor Concurrentievermogen (RvC) en in het kader van het nieuwe Meerjarig Financieel Kader van de EU in de Raad Algemene Zaken (RAZ). Besluitvorming over de vormgeving van de toekomstige EU instrumenten voor onderzoek en innovatie zal naar verwachting in de loop van 2013 plaatsvinden. Via de reguliere AO’s ter voorbereiding op de RvC en de RAZ zullen wij u op de hoogte houden van de ontwikkelingen op dit terrein.

Het kabinet verwelkomt het groenboek. Het vormt een goed kader om de discussie over de vormgeving van de toekomstige Europese programma’s voor de financiering van onderzoek en innovatie te voeren. Hierbij ontvangt u de Kabinetsreactie op dit Groenboek met daarin de hoofdlijnen van de kabinetsinzet voor het Europese beleid ten aanzien van de financiering en het stimuleren van onderzoek- en innovatie. Het kabinet is van mening dat bij het bevorderen van onderzoek en innovatie de financiering van programma’s niet los gezien kan worden van het verbeteren van randvoorwaarden. Immers, in het hele onderzoek- en innovatielandschap, en vooral bij de benutting van kennis (waardecreatie) in het bedrijfsleven, is vaak niet alleen de beschikbaarheid van publiek geld de beperkende factor, maar zijn ook zaken als administratieve lastendruk en intellectuele eigendomsvraagstukken van belang. In lijn met het Groenboek beperken we ons in deze brief vooral tot de Europese financieringsprogramma’s.

De brief bestaat uit een inleidend deel, een deel met onderbouwing van de voor het kabinet belangrijkste drie hoofdlijnen en een bijlage met daarin de antwoorden op de specifieke vragen die de Commissie in het groenboek stelt.1 Deze brief is een nadere uitwerking van de kabinetsinzet voor het nieuwe Meerjarig Financieel Kader van de Europese Unie, waarin het kabinet vaststelt dat versobering van de EU-begroting noodzakelijk is en dat binnen dat krappere budgettaire kader meer nadruk gelegd moet worden op investeringen in onder andere concurrentievermogen en innovatie om de EU-begroting toekomstbestendiger te maken (Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 21 501-20, nr. 529).

Het belang voor Nederland

In het Europese financiële meerjarenkader voor de periode 2007–2013 vormen het Zevende Kaderprogramma (KP) voor Onderzoek en Technologische Ontwikkeling (KP7; omvang circa 53 miljard EUR), het Kaderprogramma voor Concurrentiekracht en Innovatie (CIP; omvang circa 3,6 miljard EUR) en het Europees instituut voor Technologie (EIT: omvang EU-financiering 300 miljoen EUR) de belangrijkste financieringsprogramma’s voor onderzoek en innovatie. Het groenboek is specifiek gericht op de toekomst van deze programma’s.

Nederlandse onderzoekers in kennisinstellingen en bedrijven spelen een zeer actieve rol in vele Europese netwerken. Dit uit zich onder andere in de relatief hoge retour van Nederlandse partijen in KP7 en het CIP. In de eerste helft van de looptijd van KP7 ging maar liefst 6,7% van het KP7 subsidiebudget naar Nederlandse onderzoekers. Dit is hoger dan op basis van de Nederlandse bijdrage aan de EU te verwachten is (5,0%) en geeft aan dat Nederlandse deelnemers aan KP7 op een hoger dan gemiddeld niveau participeren. De bedrijfsdeelname in het KP blijft echter een aandachtspunt voor Europa als geheel en voor Nederland in het bijzonder. In de eerste helft van KP7 ontving het Nederlandse bedrijfsleven slechts 18% van de totale KP7-middelen voor Nederland, terwijl het EU-gemiddelde op 25% ligt. Nederlandse bedrijven die een aanvraag doen in het CIP zijn daarin ook succesvol ten opzichte van bedrijven uit andere lidstaten. Voor de subsidiabele onderdelen van het CIP ligt het retourpercentage hoger dan 5,5%.

Drie hoofdlijnen voor het kabinet

In deze brief schetsen wij de contouren van hoe Nederland zou willen dat de toekomstige Europese onderzoek- en innovatieprogramma’s er uit moeten gaan zien. De belangrijkste drie hoofdlijnen waar het kabinet op wil inzetten zijn:

  • 1. Meer prioriteit binnen de EU-begroting voor onderzoek en innovatie en een integraal en transparant kader voor onderzoek en innovatie;

  • 2. Verhoogde inspanningen op thema’s met een grote maatschappelijke en/of economische impact en meer waardecreatie uit kennis;

  • 3. Ondersteunen van excellente wetenschap en verdere ontwikkeling van de Europese Onderzoeksruimte.

Ontwikkelingen in het Europees beleid

Het verdrag van Lissabon is uitgangspunt voor de rol van de Unie. In dit verdrag is vastgelegd dat de Unie tot doel heeft om haar wetenschappelijke en technologische grondslagen te versterken door de totstandbrenging van één Europese onderzoeksruimte waarbinnen kennis, onderzoekers en technologieën vrij circuleren. Ook heeft de Unie tot doel om aan de ontwikkeling van haar concurrentievermogen en dat van haar industrie bij te dragen en om de onderzoeksactiviteiten te bevorderen die nodig zijn om andere doelstellingen van het verdrag te halen (artikel 179 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie), bijvoorbeeld voor het bevorderen van duurzame ontwikkeling.

In juni 2010 heeft de Europese Raad de Europa-2020 strategie voor duurzame groei en banen vastgesteld. Het doel van deze strategie is slimme groei (beter onderwijs en onderzoek en meer innovatie), duurzame groei (een groene en concurrerende economie die efficiënt omgaat met grondstoffen) en inclusieve groei (meer werkgelegenheid en economische, sociale en territoriale cohesie).

Door de sterke groei van opkomende markten neemt de internationale concurrentie steeds verder toe. Ook staan Europa en de wereld voor maatschappelijke uitdagingen als vergrijzing, het energievraagstuk en klimaatverandering. Echter, globalisering en maatschappelijke uitdagingen bieden ook kansen. Vernieuwingen in de vorm van innovatieve producten, technologieën en werkwijzen kunnen bijdragen aan oplossingen voor maatschappelijke uitdagingen en voor vergroting van export en werkgelegenheid. Duurzame economische groei kan daarbij hand in hand gaan met het aanpakken van deze uitdagingen, waarbij een cruciale rol is weggelegd voor ondernemers en onderzoekers. Investeringen in onderzoek en innovatie zijn geen doel op zich maar een middel om bij te dragen aan de doelstellingen van de Europa-2020 strategie. Zij kunnen zowel een bijdrage leveren aan één van de kerninitiatieven binnen deze strategie, de Innovatie Unie, evenals aan de andere initiatieven zoals «het industriebeleid voor een globaliserende wereld», «de digitale agenda» en «een efficiënt gebruik van natuurlijke hulpbronnen». De Europese Raad heeft in februari 2011 het belang van onderzoek en innovatie nog eens bevestigd.

Binnen het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) en het cohesiebeleid is ook budget beschikbaar voor onderzoek en innovatie. Deze financieringsbronnen komen in het groenboek alleen aan de orde voor zover het gaat om gewenste synergie tussen de verschillende financieringsinstrumenten. Voor het kabinetsstandpunt over het toekomstige GLB verwijzen wij naar de brief van 26 november 2010 hierover (Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 28 625, nr. 108). Voor het kabinetsstandpunt over het toekomstig cohesiebeleid verwijzen wij naar de brief met de kabinetsreactie hierover van 11 februari 2011 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 21 501-08, nr. 349).

Relevante ontwikkelingen in het Nederlandse beleid

Naast het Europese beleidskader is het nationale beleidskader richtinggevend voor de visie van het kabinet op de toekomstige Europese financieringsprogramma’s voor onderzoek en innovatie. Op 4 februari 2011 heeft het kabinet u de brief «Naar de Top» gestuurd. In deze brief zet het kabinet uiteen hoe het samen met ondernemers en onderzoekers de belangrijkste Nederlandse economische sectoren aan de wereldtop kan houden of brengen (Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 32 637, nr. 1). Daarnaast heeft het kabinet u op 7 februari 2011 een reactie gegeven op het rapport van de Commissie Veerman over het toekomstbestendig maken van het hoger onderwijsstelsel (Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 31 288, nr. 150). Hierbij horen onder andere een hogere kwaliteit van onderwijs en onderzoek en een betere profilering van de instellingen. In juni 2011 zal het kabinet zijn ambities op dit vlak verder uitwerken in de Strategische Agenda Hoger Onderwijs, Onderzoek en Wetenschap. Onderzoek en innovatie kunnen ook bijdragen aan andere maatschappelijke beleidsdoelstellingen van dit kabinet. Om er voor te zorgen dat de aanpak rond de economische topsectoren en de ambities rond hoger onderwijs en wetenschap nauw aansluiten bij het beleid op EU-niveau zal het kabinet de Europese agenda strategisch blijven beïnvloeden, in nauw overleg met partners uit de wetenschap, het hoger onderwijs en het bedrijfsleven, en zullen de Europese ontwikkelingen meegenomen worden in het vaststellen van het nationale beleid.

Cofinanciering

Tijdens het Algemeen Overleg over de bedrijfslevenbrief is u toegezegd dat het kabinet in deze brief terug zal komen op de wijze waarop zij in de komende jaren omgaat met cofinanciering van Europese subsidies. Cofinanciering van Europese subsidies is een vereiste voor onderzoeksprogramma’s waarin deelnemers uit bedrijven, kennisinstellingen en/of publieke onderzoeksfinanciers samenwerken.

Voor cofinanciering van Europese subsidies door universiteiten kennisinstellingen en bedrijven geldt dat zij middelen uit eigen begroting gebruiken voor cofinanciering van Europese subsidies. Door deze cofinancieringseis worden deelnemers aangezet tot het maken van heldere keuzes. Zij zullen alleen meedingen in die Europese programma’s die passen in hun eigen strategie. Het kabinet is daar voorstander van en kiest zelf ook voor een beperkt aantal economische topsectoren waarop zij haar innovatiebeleid de komende jaren zal richten.

Van cofinanciering van Europese subsidies door publieke onderzoeksfinanciers is in de huidige Europese programma’s voor onderzoek en innovatie (2007–2013) sprake bij enkele vormen van gezamenlijke publiekpublieke programmering. Het gaat daarbij om de vormen ERAnetten, Innonetten, en artikel 185 initiatieven (waaronder Eurostars). Voor deze vorm van publiek-publieke onderzoeksprogrammering blijft de mogelijkheid van cofinanciering door publieke onderzoeksfinanciers bestaan.

Naast de bovengenoemde Europese cofinancieringsvormen is er cofinanciering door publieke onderzoeksfinanciers vereist voor de gezamenlijke technologie initiatieven ENIAC en ARTEMIS. In 2011 zijn voor hiervoor middelen beschikbaar gesteld. Voor 2012 en 2013 zal het kabinet -binnen de budgettaire kaders- het Europese beleid integraal meenemen bij de vormgeving van de nationale agenda’s van de economische topsectoren.

Voor de toekomstige Europese programma’s voor onderzoek en innovatie vanaf 2014 is het kabinet van mening dat eerst helder moet zijn of en onder welke voorwaarden cofinanciering plaatsvindt voordat bepaald kan worden hoe cofinanciering vanuit publiek onderzoeksfinanciers vormgegeven kan worden. Uiteraard moet Europa zo effectief en kostenefficiënt als mogelijk met beschikbare middelen omgaan.

Kabinetsinzet

Hieronder schetst het kabinet het belang van onderzoek en innovatie voor Europa. Vervolgens werkt het kabinet de drie eerder genoemde hoofdlijnen van de voorgestelde Nederlandse inzet uit.

Europa heeft een goede uitgangspositie, maar verbetering is nodig

De EU heeft een sterke kennisbasis met toponderzoekers die hoogwaardig onderzoek doen. Ook zijn er veel bedrijven en ondernemers die wereldleider zijn in hun sector en een aantal zeer grote R&D-intensieve bedrijven. Dit uit zich onder andere in de kwaliteit en aantallen van wetenschappelijke publicaties, het aantal aangevraagde octrooien, de prominente plek van Europese onderzoekers in internationale netwerken en een sterke economie.

Er zijn echter nog flinke stappen te zetten voor het volledig benutten van het Europese onderzoeks- en innovatiepotentieel. Een specifiek probleem is het relatief lage investeringsniveau in onderzoek, ontwikkeling en innovatie gecombineerd met het onvoldoende verzilveren van onderzoeksresultaten in innovatieve producten, diensten en productieprocessen (valorisatie). Er moeten meer innovatieve producten, diensten en productieprocessen uit kennis komen. Dit leidt tot meer welvaart en welzijn voor de Europese bevolking.

Europese investeringen in onderzoek en innovatie zijn noodzakelijk

Hoewel de lidstaten en het bedrijfsleven ieder een eigen rol en verantwoordelijkheid hebben bij de bevordering van onderzoek en innovatie, leidt juist de inzet op EU-niveau aantoonbaar tot realisatie van schaalvoordelen en optimale benutting van zogenaamde «kennisspillovers». Europese middelen voor onderzoek en innovatie hebben een katalyserend effect op nationale inspanningen. Europese investeringen bieden meerwaarde om focus en bundeling van krachten op Europees niveau te realiseren, versnippering en duplicatie van inspanningen te voorkomen en grensoverschrijdende samenwerking te stimuleren. EU-uitgaven dragen bij aan de concurrentie tussen instellingen, onderzoekers en bedrijven waardoor de kwaliteit toeneemt. Ook een gezamenlijke EU-aanpak gericht op verbetering van de werking van de interne markt, stimuleren van ondernemerschap, Europa-brede uitrol van (eco-)innovatieve producten en diensten en vereenvoudiging van de regelgeving heeft meerwaarde. In dit kader is er ook een rol voor de EU bij het versterken en verbreden van toegang tot publiek/private financiering voor innovatie, onder andere via kredieten en risicokapitaal.

Europese investeringen in onderzoek en innovatie zijn goed besteed, met enkele kanttekeningen

In een in 2009 uitgevoerde studie naar de impact van het KP in Nederland werd een positief oordeel gegeven over de effecten van het KP: het draagt bij aan duurzame netwerkvorming en internationale samenwerking van de beste onderzoekers, en zorgt voor nieuwe kennis en internationale profilering van onderzoekers. Verder is het Europees gefinancierde onderzoek van goede kwaliteit en trekt het de beste onderzoekers aan. De maatschappelijke impact van het KP is direct waar te nemen voor de onderdelen met een maatschappelijke missie, zoals gezondheid, duurzaamheid en voedselveiligheid. Op een aantal thema’s, zoals ICT, high tech en duurzame energie, heeft het KP bijgedragen aan een betere marktpositie en internationaal technologisch leiderschap. Tegelijkertijd concludeert de studie dat er op veel thema’s door extra activiteiten op het gebied van economische valorisatie meer rendement valt te behalen (Tweede Kamer, vergaderjaar 21 501-30, nr. 216).

Hoofdlijn 1: Meer prioriteit binnen de EU-begroting voor onderzoek en innovatie en een integraal en transparant kader voor onderzoek en innovatie

Meer aandacht binnen de EU-begroting voor drie prioriteiten

De omvang van de EU-middelen voor onderzoek en innovatie in de periode vanaf 2014 hangt nauw samen met de inzet voor en uitkomst van de onderhandelingen over het nieuwe Meerjarig Financieel Kader van de Europese Unie. Het kabinet is van mening dat de begroting van de Europese Unie een veel betere weerspiegeling dient te zijn van de prioriteiten van de EU nu en in de nabije toekomst. Een belangrijk deel van die prioriteiten heeft de EU geïdentificeerd in de Europa 2020-strategie. Het kabinet pleit voor een sobere EU-begroting de komende jaren, zoals uiteengezet in de hierboven genoemde kamerbrief over het Meerjarig Financieel Kader van de EU vanaf 2014. Het kabinet acht het wenselijk dat er binnen de EU-begroting voldoende middelen worden vrijgespeeld om binnen een krapper budgettair kader meer te kunnen investeren in met name concurrentievermogen en innovatie (in lijn met de Europa 2020-strategie) en samenwerking op het terrein van justitie, migratie en asielzaken. Dit is volgens het kabinet alleen mogelijk als er elders in de EU-begroting voldoende besparingen worden gevonden. Het kabinet wijst erop dat ook binnen het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid en het Cohesiebeleid de uitgaven meer moeten worden toegespitst op de Europa 2020-doelstellingen.

Het huidige kaderprogramma is onvoldoende in staat gebleken om het niveau van Europese R&D-uitgaven op het niveau te brengen van concurrerende economieën, vooral waar het gaat om het uitlokken van private investeringen in onderzoek en innovatie. Zoals ook aangegeven in de tussentijdse evaluatie van KP7, uitgevoerd in opdracht van de Commissie, is het een extra gemis dat veel goede voorstellen in het huidige kaderprogramma enkel op grond van gebrek aan budget en niet op grond van gebrek aan kwaliteit afgewezen worden.

Het kabinet is dan ook van mening dat voor de EU onderzoek- en innovatieprogramma’s extra investeringen nodig zijn voor:

  • 1. Grensoverschrijdende publiekpublieke en publiekprivate samenwerking binnen thema’s met een grote maatschappelijke en/of economische impact, met aandacht voor demonstratie activiteiten en ontwikkeling van prototypes;

  • 2. Kapitaalmarktinstrumenten gericht op zowel risicokapitaal als kredieten;

  • 3. De Europese onderzoeksraad voor grensverleggend niet-themagebonden onderzoek.

Een integraal kader voor onderzoek en innovatie

Een betere samenhang tussen onderwijs, onderzoek en innovatie, de zogenaamde kennisdriehoek, draagt bij aan het Europese streven naar een concurrerende kennissamenleving en de Europa 2020-strategie. Hiervoor is frequente samenwerking tussen de spelers in de kennisdriehoek essentieel. Onderzoek biedt een basis voor innovatie. Een nauwe betrokkenheid van het bedrijfsleven is belangrijk om door middel van valorisatie van kennis innovaties tot stand te brengen. Onderwijs is nodig om een goed opgeleide beroepsbevolking te garanderen en afgestudeerden voor te bereiden op een veranderende maatschappij. Een goede aansluiting van onderwijs op de door de arbeidsmarkt gevraagde competenties en vaardigheden is daarbij belangrijk. Om dit te bereiken is een integrale aanpak noodzakelijk. Met de Innovatie Unie heeft Europa een geïntegreerde onderzoek- en innovatiestrategie aangenomen, met aandacht voor de gehele kennisdriehoek. Het is nu zaak dat de Europese middelen voor onderzoek en innovatie aansluiten op deze geïntegreerde strategie.

Door de financiering van onderzoek en innovatie vanuit één integraal strategisch kader te laten plaatsvinden, is een betere synergie mogelijk tussen de huidige Europese programma’s voor onderzoek en innovatie onderling, en tussen de Europese programma’s en het nationaal beleid. Dit laatste is van belang omdat onderwijs en beleid ten aanzien van ondernemerschap primair nationale bevoegdheden zijn. Ook geeft één strategisch kader mogelijkheden voor synergie tussen deze programma’s en andere Europese beleidsterreinen, zoals de innovatiemiddelen van het Cohesiebeleid of het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid en de mobiliteitsprogramma’s uit het onderwijsbeleid. Hierbij moeten de specifieke eigenschappen van deze programma’s in stand blijven en niet met elkaar vermengd worden. Bundeling van instrumenten dient bezien te worden. Zo kunnen bijvoorbeeld het KP-programma «research for the benefit of SMEs» en CIP-activiteiten in samenhang leiden tot een meer geïntegreerd en krachtiger instrument ter bevordering van onderzoek en innovatie in en de concurrentiekracht van het MKB.

Concrete standpunten

  • Het KP en het CIP moeten vanuit één integraal strategisch kader voor onderzoek, innovatie en ondernemerschap georganiseerd worden, gericht op het gehele systeem van fundamenteel wetenschappelijk onderzoek via toegepast onderzoek, tot demonstratieprojecten en het creëren van een markt voor innovaties (vooral door het wegnemen van belemmeringen). Alle instrumenten van de toekomstige programma’s horen in deze integrale benadering te passen. Waar mogelijk kunnen instrumenten uit het KP en het huidige CIP geïntegreerd worden.

  • Het geheel van financieringsinstrumenten dient zodanig te worden vormgegeven dat alle stadia van het onderzoek- en innovatieproces succesvol doorlopen kunnen worden en zich richten op het oplossen van de knelpunten.

  • Als een project in het ene instrument tot succesvolle resultaten heeft geleid en de uitkomsten van het project geven aanleiding tot een vervolgprojectaanvraag verder in de kennisketen dan zou dit project niet meer getoetst hoeven te worden op al getoetste criteria.

  • Een goede verbinding van het KP en het CIP met het EIT is van groot belang om een integrale aanpak van onderwijs, onderzoek, innovatie en ondernemerschap te bereiken. Het EIT is nog een relatief nieuw instrument waarvan de toegevoegde waarde in de komende jaren duidelijk zal worden.

Meer synergie en reductie van het aantal instrumenten op Europees niveau

Met de opeenvolgende kaderprogramma’s is er in Europa een breed scala aan gelijksoortige instrumenten ontstaan die publiek-publieke en publiekprivate onderzoekssamenwerking op thema’s bevorderen. Veel instrumenten voor grensoverschrijdende onderzoekssamenwerking lijken op elkaar. We moeten terug naar een onderzoek- en innovatielandschap waarbij er sprake is van een overzichtelijk en toegankelijk geheel aan instrumenten voor de gebruiker.

Concrete standpunten

  • Het aantal instrumenten op Europees niveau moet gereduceerd worden. Het kabinet is voorstander van een moratorium op het aantal instrumenten. Bij de introductie van een nieuw instrument zal ook een instrument moeten verdwijnen.

  • Stem de thema’s van de verschillende instrumenten voor onderzoek en innovatie zoveel mogelijk op elkaar af. Hierbij moeten er voor gezorgd worden dat het aantal thema’s beperkt blijft, terwijl er wel voldoende flexibiliteit blijft voor Europa om op nieuwe uitdagingen in te springen.

  • Combineer instrumenten die veel op elkaar lijken, zoals de initiatieven gericht op samenwerking van nationale onderzoeksprogramma’s (artikel 185, gezamenlijke programmering, ERA-net en Inno-net) in één overkoepelend programma.

Vermindering van de administratieve lasten

De administratieve lasten vormen voor gebruikers van de Europese onderzoek- en innovatieprogramma’s een enorme belemmering voor deelname. Deze zullen teruggedrongen moeten worden. Het kabinet heeft in het verleden aandacht gevraagd voor de noodzaak tot reductie van de administratieve lasten gevraagd en zal dat ook in de toekomst blijven doen.

Concrete standpunten

  • De controlelast en de informatievraag richting de deelnemers moet verminderd worden. Dit kan door gebruik te maken van een systeem op basis van verantwoord vertrouwen in gebruikers, evenals door gebruik te maken van de boekhoudsystemen van de gebruikers (geen dubbele boekhouding meer).

  • Deelnemers aan het KP zouden de keuze moeten hebben tussen verschillende vormen van financiering, door niet langer alleen het systeem van vergoeding van feitelijke kosten (actual costs-systeem) toe te passen. Voor specifieke gevallen zou betaling door middel van forfaitaire bedragen (lump sums) mogelijk moeten zijn in het KP.

  • Er moet een vergelijkbare set van regels en voorwaarden komen voor de verschillende onderdelen van het kaderprogramma en aan het kaderprogramma verbonden instrumenten. Zowel de wensen van de gebruiker als flexibiliteit moeten hierbij uitgangspunten vormen.

  • Door stroomlijning van kostendefinities tussen KP, CIP, cohesiefondsen en GLB-middelen kan gecombineerd gebruik van deze instrumenten bevorderd worden.

  • De termijn waarop de subsidietoekenning en betaling plaats vindt moet verkort worden.

  • Er moet flexibiliteit ingebouwd worden door het werken met kleinere onderzoeksconsortia te stimuleren en door het mogelijk te maken dat bedrijven en kennisinstellingen later bij een consortium aan kunnen sluiten zonder dat aan administratieve rapportageverplichtingen voor de gehele looptijd van het project moet worden voldaan.

  • Het kabinet is er voorstander van dat de Commissie voor wat betreft administratieve lasten een nulmeting uitvoert op basis waarvan vermindering van de administratieve lasten gemeten kan worden.

  • Het principe van «Think Small First»in de Small Business Act kan als leidraad dienen voor het verminderen van de administratieve lasten voor het MKB. Hiermee verbetert de deelname van het MKB aan KP.

Hoofdlijn 2: Verhoogde inspanningen op thema’s met een grote maatschappelijke en/of economische impact en meer waardecreatie uit kennis

Versterken van de investeringen in prioriteiten met een grote economische en/of maatschappelijke impact

Europa staat voor een aantal grote maatschappelijke uitdagingen die geen enkel land op eigen kracht kan oplossen, zoals vergrijzing, het energievraagstuk, klimaatverandering en schaarste van hulpbronnen. Onderzoek en innovatie kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan het aanpakken van deze uitdagingen. Europese samenwerking op het terrein van onderzoek- en innovatie biedt een krachtiger, beter gecoördineerd en meer samenhangend antwoord op deze grote maatschappelijke uitdagingen.

Het kabinet is er voorstander van dat in het KP meer geïnvesteerd wordt in thema’s met een grote economische en maatschappelijke impact. Concurrentiekrachtversterking en maatschappij gaan daarbij hand in hand. De grote maatschappelijke uitdagingen vormen belangrijke drijfveren voor de Europese onderzoek- en innovatieprogramma’s en bieden volop kansen voor het bedrijfsleven, zoals ook geschetst wordt in de kabinetsbrief «Naar de Top» (Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 32 637, nr. 1). Voor Nederland hebben daarbij de volgende topsectoren de komende jaren prioriteit: water, agro en food, tuinbouw en uitgangsmaterialen, high tech, life sciences, chemie, energie, logistiek en creatieve industrie.

Concrete standpunten

  • Er dient meer geïnvesteerd te worden in thema’s met een grote maatschappelijke en economische impact. Naast de grote maatschappelijke uitdagingen vallen hieronder ook de zogenaamde sleuteltechnologieën. Voor het kabinet is het van belang dat deze thema’s aansluiten op de toekomst gerichte vernieuwing van de Europese en nationale economieën; voor Nederland staan hierin de economische topsectoren centraal.

  • Overheid, bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties moeten in een proces van vraagarticulatie aangeven voor welke uitdagingen er behoefte is aan nieuwe kennis zodat groepen van onderzoekers uit kennisinstellingen, bedrijven en maatschappelijke organisaties gezamenlijk de lange termijn onderzoek- en innovatieagenda op kunnen stellen. Deze agenda zou leidend moeten zijn voor de invulling van de thema’s in de Europese onderzoek- en innovatieprogramma’s.

  • De maatschappelijke uitdagingen waaraan onderzoek en innovatie een bijdrage kunnen leveren zouden primair door de Raad vastgesteld moeten worden, in samenspraak met en op voorstel van de Commissie.

  • De onderzoek- en innovatieagenda’s voor de aanpak van de maatschappelijke uitdagingen vereisen een integrale en multidisciplinaire aanpak, waarbij onder andere ook de sociale en geesteswetenschappen, de creatieve industrie, niet-technologische en sociale innovatie en diensteninnovatie een rol hebben.

Innovatief aanbesteden bevorderen

In de kabinetsreactie op het groenboek van de Europese Commissie over de modernisering van het EU-beleid voor overheidsopdrachten heeft het kabinet al opgenomen dat strategisch gebruik van overheidsopdrachten kan bijdragen aan onderzoek en innovatie (Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 31 114, nr. 8). De overheid kan immers zelf innovatieve producten, processen en diensten gebruiken om maatschappelijke uitdagingen aan te pakken. Bij gemeenschappelijke of grensoverschrijdende maatschappelijke uitdagingen kan de EU toegevoegde waarde opleveren. Zo kan Europa stimuleren dat lidstaten gezamenlijk eenzelfde oplossing aanbesteden, waarbij een Europese aanpak leidt tot lagere ontwikkelings- en aanschafkosten voor de inkopende overheden. Met behulp van de Europese onderzoek- en innovatie-instrumenten kan Europa ook zelf marktgerichte ontwikkelingen uitlokken, via precommercieel aanbesteden.

Concreet standpunt

  • Innovatief en precommercieel aanbesteden op het terrein van maatschappelijke uitdagingen moet meer toegepast worden in de toekomstige programma’s voor onderzoek en innovatie.

Meer waardecreatie uit kennis

Versterking van de concurrentie- en innovatiekracht van het bedrijfsleven is cruciaal voor de economische ontwikkeling in de toekomst. Nieuwe producten, technologieën, werkwijzen en bedrijvigheid zorgen voor vergroting van de export en werkgelegenheid, voor verbetering van het maatschappelijk welzijn en voor het toekomstbestendig maken van de samenleving. Een goede samenwerking tussen bedrijfsleven, kennisinstellingen en universiteiten is hierbij van belang, al dan niet gefaciliteerd door de overheid. In Europa wordt veel kennis geproduceerd in universiteiten en onderzoeksinstituten. Voor het versterken van de concurrentiekracht van Europa is benutting en valorisatie van die kennis essentieel. De uitdaging is om bedrijven, maatschappelijke organisaties en overheden meer van die kennis te laten benutten en verzilveren in innovatieve producten, diensten en productieprocessen en nieuwe bedrijvigheid ten behoeve van de economie en de maatschappij. Ook betere kennisdeling en mobiliteit van kenniswerkers en studenten tussen sectoren en tussen kennisinstellingen en bedrijven draagt indirect bij aan waardecreatie uit kennis. Belemmeringen hiervoor zouden weggenomen moeten worden.

Extra investeren in instrumenten om de bedrijfsdeelname (met aandacht voor MKB) te bevorderen

In KP4 was het percentage deelname van het bedrijfsleven nog 39%. In KP5 was dit nog 34% en in KP6 nog slechts 31%. De tussentijdse cijfers van KP7 laten geen verbetering zien. In de eerste drie jaar van KP7 was de deelname van het bedrijfsleven nog slechts 25% en de MKB-deelname 14%.

De afnemende deelname van bedrijven aan het kaderprogramma kan tot gevolg hebben dat het kaderprogramma onvoldoende in staat is om een bijdrage te leveren aan het versterken van de Europese innovatie- en concurrentiekracht. Bedrijven, vooral het MKB, profiteren nog te weinig van het onderzoek dat in publieke kennisinstellingen wordt ontwikkeld. Het kabinet wil dat er meer geïnvesteerd wordt om de deelname van het bedrijfsleven aan het kaderprogramma te bevorderen.

Een speciale rol is hierbij weggelegd voor het MKB. Het MKB zou bij uitstek in staat moeten zijn om nieuwe kennis en technologieën om te zetten naar concrete toepassingen voor de markt. Het MKB weet moeilijk toegang te vinden tot het KP en de Europese markt. In het KP zijn onderzoeksprojecten vaak op de lange termijn gericht. Ook worden de onderzoeksconsortia steeds groter. De onderzoekstermijn van het MKB is vaak kort en het MKB heeft vaak niet de capaciteit om in grote consortia mee te draaien. Vaak is de rol die het MKB kan spelen in het onderzoek- en innovatieproces onduidelijk. Consortia hebben moeite om deze rol te benoemen. Hierbij geldt dat veel MKB-bedrijven zich niet primair richten op het ontwikkelen van nieuwe kennis maar op het ontwikkelen van nieuwe producten, diensten en processen, waarvoor de beschikbare kennis aan ter beschikking moet staan. Het KP sluit daar minder goed op aan. Het vooral op MKB georiënteerde programma CIP is daarin succesvoller, bijvoorbeeld met het Enterprise Europe Network dat MKB door voorlichting en matchmaking ondersteunt bij internationaal innoveren en ondernemen. Het kabinet is van mening dat een toekomstig kaderprogramma geschikter moet worden voor het toepassen, doorontwikkelen en commercialiseren van kennis door het MKB.

Concrete standpunten

  • Grensoverschrijdende publiekprivate samenwerking moet de grootste en belangrijkste component vormen van de toekomstige instrumenten voor onderzoek en innovatie.

  • Er moet meer geïnvesteerd worden in demonstratieprojecten en het ontwikkelen van prototypes.

  • Er moet aandacht blijven voor de disseminatie van innovatie naar de markt (zoals de pilots en markt replicatieprojecten voor eco-innovatie in CIP).

  • De flexibiliteit van projecten moet bevorderd worden zodat er meer ruimte komt voor kortdurende en kleinschalige publiekprivate en privaatprivate samenwerking en om te bevorderen dat bedrijven later bij een consortium aan kunnen sluiten.

  • Bij het uitbrengen van calls for proposals moet de rol van het bedrijfsleven en de fase van het onderzoek duidelijker geformuleerd worden.

  • Het principe van excellentie moet criterium blijven bij het verdelen van de middelen voor onderzoek maar bij het beoordelen van meer toepassingsgerichte calls moet een zwaardere weging gegeven worden aan impact of moet de drempelwaarde voor impact verhoogd worden.

  • Het bedrijfsleven moet beter betrokken worden bij het beoordelen van de samenwerkingsprojecten in het kaderprogramma.

  • Valorisatie moet centraal aandachtspunt zijn voor een goede verbinding tussen KP en CIP. De Small Business Act met het principe «Think Small First» zou uitgangspunt moeten zijn voor het verbeteren van de toegankelijkheid van deze programma’s voor het MKB.

  • Instrumenten gericht op stimulering van R&D ten behoeve van en door het MKB zouden meer gecombineerd kunnen worden in één groter en efficiënter instrument voor zowel het high tech, het mid tech MKB, als het low tech MKB waarbij het bestaande succesvolle Eurostars-instrument als voorbeeld kan dienen.

Meer investeringen in betere toegang tot kapitaal

Een goed werkende kapitaalmarkt is een belangrijke voorwaarde voor een concurrerende economie. Met name bij het ontwikkelen en op de markt brengen van nieuwe en verbeterde producten en diensten bestaat er een grote behoefte aan (risico)kapitaal. De Europese risicokapitaalmarkt is met name waar het venture capital betreft, in vergelijking met concurrerende economieën als die van de Verenigde Staten, minder ontwikkeld terwijl extern risicokapitaal belangrijk is om MKB bedrijven te laten doorgroeien. Nederland zet in op verdere groei en een meer competitieve Europese (onderhandse) kapitaalmarkt via twee peilers.

Ten eerste is het van belang om de werking van de (onderhandse) Europese kapitaalmarkt te verbeteren. Schaalvergroting is hierbij belangrijk. Het kabinet wil waar mogelijk belemmeringen die groei van de kapitaalmarkt in de weg staan slechten.

Ten tweede wil het kabinet de bestaande Europese instrumenten beter richten, en intensiveren. De bestaande Europese instrumenten in KP en CIP voor kredieten en risicokapitaal, zoals de Risk Sharing Finance Facility (RSFF) en de High Growth and Innovative SME Facility (GIF) pakken naar mening van het kabinet een marktfalen aan, en zouden nog meer dan nu het geval is kunnen worden gericht op innovatieve ondernemingen.

Het kabinet erkent de potentiële voordelen van Europese (innovatieve) financiële instrumenten. Deze kunnen een efficiënte vorm van interventie via publieke middelen zijn, omdat sneller private financiering wordt uitgelokt. Het is echter niet de bedoeling dat Europese instrumenten marktpartijen verdringen door te concurreren met de financiële sector. Financiële instrumenten die vanuit de EU-begroting gefinancierd worden moeten voldoen aan duidelijke randvoorwaarden: beperkte omvang, Europese toegevoegde waarde, geen overlap met bestaande instrumenten, geen marktverstoring, strenge eisen aan financieel beheer en transparantie, geen vervanging van nationale cofinanciering en beperking van de administratieve lasten.

Concrete standpunten

  • Het kabinet is voorstander van een additionele Europese aanpak om de werking van de Europese kapitaalmarkt te verbeteren via zowel beleid gericht op schaalvergroting van de markt als het beter richten en intensiveren van de bestaande instrumenten in KP en CIP.

  • Het kabinet erkent de mogelijke voordelen van Europese innovatieve financiële instrumenten, maar waakt voor de risico’s en stelt stringente voorwaarden.

Betere kennisdeling

Bedrijven, kennisinstellingen en de maatschappij als geheel moeten zoveel mogelijk kennis vergaren om te benutten voor innovatieve producten, diensten en productieprocessen. Wetenschap en innovatie zijn afhankelijk van de toegang die onderzoekers in kennisinstellingen en bedrijven hebben tot wetenschappelijke informatie. Daar waar mogelijk moeten onderzoeksresultaten en publicaties zoveel mogelijk vrijelijk beschikbaar zijn. Transparantie van onderzoeksresultaten kan evenwel bedrijven ervan weerhouden om te participeren in publiekprivate onderzoekstrajecten.

Bedrijven moeten kunnen rekenen op adequate bescherming van intellectuele eigendomsrechten die voortvloeien uit onderzoeks- en innovatieprojecten, die zij (mede) hebben gefinancierd.

Concreet standpunt

  • Vrije toegankelijkheid van onderzoeksresultaten moet zoveel mogelijk gestimuleerd worden, onder andere door het stimuleren van «open access» voor «peer reviewed» artikelen in internationale wetenschappelijke tijdschriften en door zoveel mogelijk transparantie over de besteding van publieke onderzoeksgelden. Vrije toegankelijkheid van onderzoeksresultaten mag echter niet ten koste gaan van samenwerking tussen bedrijven en kennisinstellingen. Indien kennisinstellingen en bedrijfsleven in consortia samenwerken, zullen de consortia zelf moeten bepalen hoe zij omgaan met de toegankelijkheid van onderzoeksresultaten.

Hoofdlijn 3: Ondersteunen van excellente wetenschap en verdere ontwikkeling van de Europese Onderzoeksruimte

Versterking van het vrije en ongebonden onderzoek via de Europese Onderzoeksraad (ERC)

Het uitvoeren van onderzoek is voordelig voor de samenleving op verschillende manieren: het draagt bij aan een beter leven (welzijn), draagt als startpunt van innovatie bij aan de economie (concurrentiekracht) en aan werkgelegenheid en bevredigt de nieuwsgierigheid van mensen. Wetenschappelijke kennis staat aan de basis van innovatie, maar de uitkomsten ervan zijn vaak niet te sturen. Ook is het niet altijd mogelijk om een directe relatie te leggen tussen wetenschappelijke kennis en economische of maatschappelijke impact. De geschiedenis leert dat juist vindingen waarvan het belang in eerste instantie niet is opgemerkt, en niet het uitvloeisel waren van een specifiek onderzoeksprogramma uiteindelijk de wereld veranderden. Voorbeelden zijn het internet en de laser.

Het kabinet vindt het daarom belangrijk om niet alleen te investeren in vraaggestuurd onderzoek en onderzoek dat direct oplossingen moet bieden voor maatschappelijke uitdagingen, maar ook ruimte te laten voor vrij en ongebonden onderzoek. Het kabinet is er van overtuigd dat dit soort onderzoek het best tot zijn recht komt als onderzoekers zelf de vrijheid hebben keuzes te maken, en slechts op basis van wetenschappelijke excellentie beoordeeld worden. Europa zal moeten blijven investeren in een sterke kennisbasis om voorbereid te zijn op de uitdagingen van de toekomst. Een onderdeel daarvan is een sterke ERC. Deze verdeelt in het huidige KP zijn middelen op basis van individuele excellentie. De ERC is een succesvol instrument om de beste Europese wetenschappers te stimuleren en daarmee de kennisbasis te versterken.

Concreet standpunt

  • Extra investeringen zijn nodig om de rol van de ERC in het promoten van grensverleggend, niet themagebonden onderzoek te versterken.

Handhaven van het excellentiecriterium voor het kaderprogramma

Bij het beoordelen van projecten binnen andere delen van het bestaande kaderprogramma voor Onderzoek en Technologische Ontwikkeling wordt uitgegaan van drie criteria, namelijk excellentie, impact en kwaliteit van implementatie van het projectvoorstel. Door het principe van excellentie als criterium te blijven hanteren bij het verdelen van de Europese onderzoeksmiddelen en het onderzoeksgeld zoveel mogelijk in competitie te verdelen wordt de bijdrage van de Europese onderzoeksmiddelen aan de kennisbasis gegarandeerd.

Concrete standpunten

  • Het principe van excellentie moet gehanteerd blijven worden als één van de evaluatiecriteria bij het verdelen van de Europese onderzoeksmiddelen.

  • Om de projectaanvragen in de onderzoeksprogramma’s goed te kunnen beoordelen moet een weging worden gegeven aan de criteria excellentie, impact en kwaliteit. Zo moet een meer op fundamenteel onderzoek gerichte oproep voor projectvoorstellen («call») bij de beoordeling van de voorstellen een zwaardere weging geven aan het excellentiecriterium en bij een meer op toepassing gerichte call, waaronder ook demonstratieprojecten vallen, een zwaardere weging geven aan impact. Dit kan ook door te variëren in de drempelwaarden voor de specifiek criteria.

Het verder ontwikkelen van één Europese onderzoeksruimte (ERA)

Het vertrekpunt voor de vormgeving van de Europese onderzoeksruimte is ten eerste dat het Europese onderzoek geworteld moet zijn in de samenleving en moet bijdragen aan duurzame ontwikkeling. Een tweede element is het streven naar een Europese benadering gericht op excellentie in onderzoek en Europees concurrentievermogen. Het derde element is het streven naar een Europa waarin zonder belemmeringen kan worden samengewerkt, met als belangrijk doel het realiseren van één arbeidsmarkt voor onderzoekers waarin sprake is van vrije circulatie van kennis.

Concreet standpunt

  • Het kabinet steunt de verdere ontwikkeling van de Europese Onderzoeksruimte. Belangrijke onderdelen daarvan zijn het stimuleren van mobiliteit van onderzoekers, het wegnemen van belemmeringen voor mobiliteit en het gezamenlijk opzetten van grote onderzoeksfaciliteiten.

Meer mobiliteit

De beschikbaarheid van human resources is een belangrijke succesfactor voor het tot stand brengen van de Europese onderzoeksruimte. Op Europees niveau moet er intensieve aandacht zijn voor carrièreontwikkeling van wetenschappelijk onderzoekers en intersectorale mobiliteit tussen kennisinstellingen en de private sector. In het algemeen is internationale mobiliteit van belang omdat het onderzoek- en innovatiesysteem de laatste decennia steeds meer internationaal georiënteerd is geworden. Een wetenschappelijke carrière opbouwen zonder internationale ervaring is tegenwoordig onmogelijk. Onderzoeksteams, wetenschappelijke samenwerkingsverbanden en technologieclusters zijn ook vaak grensoverschrijdend operationeel, evenals officiële internationale onderzoeksorganisaties.

Toch zijn er nog vele obstakels die internationale mobiliteit beperken: gebrek aan open rekrutering, onvoldoende mogelijkheid voor het over de grenzen meenemen van beurzen en aanvullende pensioenen, verschillen in sociale zekerheid en gebrekkige mogelijkheden voor onderzoekers om extra training te krijgen om aanvullende vaardigheden en competenties aan te leren. Een groot deel van deze obstakels kan alleen worden opgelost door binnen Europa nog intensiever samen te werken.

Het Marie Curie Programma speelt een positieve rol bij het reduceren van deze obstakels. Het kabinet beschouwt het geheel van de Marie Curie Actions als een belangrijk instrument van het Kaderprogramma, omdat het bijdraagt aan hooggekwalificeerde professionals/onderzoekers en daarmee aan een sterke competitieve positie in wetenschap en technologie en aan een goede positionering van instellingen in de Europese netwerken.

Concrete standpunten

  • De instrumenten voor het bevorderen van mobiliteit dienen gestroomlijnd te worden, met als basis de Marie Curie regelgeving en financiële tegemoetkomingen. Het gaat hierbij om de onderdelen van Life Long Learning, Erasmus Mundus (doctoral schools) en het totaal aan Marie Curie Actions. De mobiliteitsprogramma’s voor alle fases van studie- en onderzoekscarrière en instrumenten om Europa aantrekkelijker te maken voor toptalent van buiten de EU kunnen zo goed op elkaar afgestemd worden. Hierbij moet het Marie Curie programma wel in het kaderprogramma ondergebracht blijven.

  • De basisprincipes achter de Marie Curie Actions moeten in stand blijven.

  • De Marie Curie beurzen zullen moeten bijdragen aan mobiliteit ten behoeve van de hele kennisdriehoek van onderwijs, onderzoek en innovatie.

Faciliteren van de totstandkoming van de beste onderzoeksfaciliteiten

Grootschalige onderzoeksfaciliteiten zijn van belang voor een aantrekkelijk innovatie- en onderzoeksklimaat voor bedrijven, onderzoeksinstellingen en onderzoekers. Onderzoeksfaciliteiten dragen bij aan excellent, vaak multidisciplinair onderzoek. Europa kan met name meerwaarde opleveren bij het faciliteren van de totstandkoming en het gebruik van grootschalige onderzoeksinfrastructuur. Het European Strategy Forum for Research Infrastructures heeft een Europese een lijst opgesteld met grootschalige onderzoeksinfrastructuur waarvan de totstandkoming van Europees belang is. Deze lijstwordt regelmatig geactualiseerd. Ook Europese samenwerking om de toegang tot faciliteiten te verbeteren van groot belang.

Concrete standpunten

  • De economische baten voor de grootschalige infrastructuur slaan voor een groot deel regionaal of nationaal neer. De kosten voor de daadwerkelijke constructie van dergelijke faciliteiten is dan ook de aangelegenheid van lidstaten en regio’s zelf. Hiervoor kunnen de structuurfondsen benut worden indien de onderzoeksfaciliteiten daadwerkelijk economische structuurversterking geven en ingezet kunnen worden voor innovatie.

  • De Europese middelen die beschikbaar zijn voor de grootschalige onderzoeksinfrastructuur dienen aan te grijpen op een tegemoetkoming in coördinatiekosten en een eventuele bijdrage in de overgang van ontwerp- naar constructiefase.

  • Het kabinet acht het van belang dat ook het bedrijfsleven goed wordt betrokken bij de ontwikkeling en toegang tot deze faciliteiten.

  • Het kabinet ziet meerwaarde voor Europa om samen op te trekken als het gaat om de mondiale infrastructuur. Dit soort projecten leidt vaak tot hoge kostenoverschrijdingen. Het opvangen van kostenoverschrijdingen, moet in beginsel gebeuren binnen de uitgavencategorie waarin deze projecten zijn begroot. Het kabinet is van mening dat in de context van het Meerjarig Financieel Kader vanaf 2014 maatregelen zouden moeten worden onderzocht om deze kostenoverschrijdingen adequaat te beheersen en in de EU-begroting te adresseren.

Vervolgtraject

Het kabinet zal zich de komende tijd intensief bezig houden met de onderhandelingen over de invulling van de toekomstige Europese programma’s voor onderzoek en innovatie. De discussie hierover zal plaatsvinden in de Raad voor Concurrentievermogen. Daarnaast zullen wij ons inzetten om ook in bilaterale contacten met andere lidstaten over dit onderwerp te onderhandelen waarbij niet uit het oog zal worden verloren dat de discussie over de toekomst van de Europese programma’s voor de financiering van onderzoek en innovatie voor de periode 2014–2020 zich afspeelt tegen de achtergrond van de onderhandelingen over het nieuwe Meerjarig Financieel Kader. Tegelijkertijd zullen wij een actieve dialoog blijven voeren met betrokken kennisinstellingen, bedrijven en maatschappelijke organisaties in Nederland. In bilaterale contacten met andere lidstaten over dit onderwerp zullen wij waar mogelijk coalities te smeden.

De minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie,

M. J. M. Verhagen

De staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

H. Zijlstra


X Noot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

Naar boven