32 044 Wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de invoering van een regeling betreffende herziening ten nadele van de gewezen verdachte (Wet herziening ten nadele)

C MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 10 januari 2013

1. Inleiding

Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het voorlopig verslag dat de Vaste Commissie voor Veiligheid en Justitie over het wetsvoorstel heeft uitgebracht.

Het verheugt mij dat de leden van de VVD-fractie het een goede zaak vonden dat personen die ten onrechte zijn vrijgesproken op de gronden als vervat in dit wetsvoorstel, alsnog bestraft kunnen worden. Graag beantwoord ik in deze memorie de vragen die deze leden over het wetsvoorstel stelden.

De leden van de PvdA-fractie hadden met grote bezorgdheid van het wetsvoorstel kennis genomen. Hieronder ga ik in op hun vragen en opmerkingen in de verwachting de zorgen die deze leden hadden weg te kunnen nemen.

De leden van de CDA-fractie gaven aan van mening te zijn dat introductie van herziening ten nadele een ingrijpende wijziging zou betekenen. Ik onderschrijf de opvatting van deze leden dat introductie van herziening ten nadele met prudentie moet geschieden en met de nodige waarborgen moet worden omkleed. Zij gaven aan in dit licht nog de nodige vragen te hebben. Hun vragen zal ik hieronder in deze memorie graag beantwoorden. Ik hoop hen met deze beantwoording ervan te overtuigen dat dit wetsvoorstel een evenwichtige en van voldoende waarborgen voorziene regeling bevat.

Met voldoening nam ik er kennis van dat de leden van de PVV-fractie positief stonden tegenover het wetsvoorstel. Graag zal ik hun vragen hieronder in deze memorie beantwoorden.

Het verheugt mij dat het wetsvoorstel zoals het bij de Tweede Kamer is ingediend, globaal de instemming van de leden van de SP-fractie kon wegdragen. Minder tevreden toonden zij zich over de verruimingen die bij tweede en derde nota van wijziging in het wetsvoorstel zijn doorgevoerd. Graag beantwoord ik hieronder in deze memorie hun vragen, waarbij ook de leden van de GroenLinks-fractie zich hadden aangesloten, in de hoop de bij deze leden levende aarzelingen te kunnen wegnemen.

De leden van de D66-fractie hadden met de nodige zorg van het wetsvoorstel kennisgenomen. Zij vonden het kunnen terugkomen op een onherroepelijke vrijspraak van een rechter een zeer ingrijpende maatregel. Hun in dit licht gestelde vragen zal ik in het onderstaande beantwoorden, waarbij ik hoop de door deze leden geuite zorg te kunnen wegnemen.

Ook zal ik hieronder de vragen van de leden van de ChristenUnie-fractie, die van het wetsvoorstel kennis hadden genomen, beantwoorden.

De leden van verschillende fracties verwezen in hun inbreng meermalen naar een artikel waarin mevrouw W.F. van Hattum, universitair docent aan de Rijksuniversiteit Groningen, kritische kanttekeningen bij verschillende aspecten van het voorliggende wetsvoorstel plaatst.1 Hieronder zal ik op de plaatsen waar het desbetreffende aspect aan de orde is op verzoek van de leden van verschillende fracties een specifieke reactie geven op de daarbij geplaatste kanttekeningen. Maar eerst veroorloof ik mij, voorafgaand aan de beantwoording van de vragen uit het voorlopig verslag, een algemene reactie op het artikel.

De auteur stelt dat de werkelijke vraag achter het wetsvoorstel is hoeveel rechtsonzekerheid voor allen de bestraffing van de enkeling ons waard is. Voor zover met deze stelling zou zijn geïmpliceerd dat alle vrijgesproken personen als gevolg van dit wetsvoorstel in onzekerheid zouden komen te verkeren, kan ik deze stelling niet onderschrijven. Als uitgangspunt blijft gelden dat een vrijspraak een vrijspraak is. Op dit uitgangspunt maakt dit wetsvoorstel een zeer restrictieve uitzondering mogelijk. Er mag voorts van worden uitgegaan dat vrijspraken in het leeuwendeel van de gevallen terecht zijn gegeven. Het ligt bepaald niet in de rede te veronderstellen dat zich bij terecht gegeven vrijspraken alsnog een grond voor herziening ten nadele zou voordoen. In deze gevallen schept het wetsvoorstel geen rechtsonzekerheid. Dat doet dit wetsvoorstel alleen bij onterecht gegeven vrijspraken. Bij dergelijke vrijspraken moeten gewezen verdachten leven met de gedachte dat naderhand kan uitkomen dat deze onterecht zijn gegeven, vooral wanneer uit de resultaten van technisch onderzoek alsnog zou kunnen volgen dat zij het misdrijf hebben begaan. Ik meen dat dit, afgezet tegen de belangen die zijn gemoeid met het kunnen herzien van onterechte vrijspraken, aanvaardbaar is. In de regeling ligt besloten dat het instrument van herziening ten nadele alleen in zeer uitzonderlijke gevallen kan worden ingezet. Het blijft een buitengewoon rechtsmiddel dat zich bovendien leent voor prudente inzet omdat alleen het Openbaar Ministerie daarvan gebruik kan maken. Ik teken daarbij aan dat de officier van justitie het rechtsmiddel niet zelfstandig kan aanwenden: herziening ten nadele kan op grond van het wetsvoorstel alleen door het College van procureurs-generaal worden aangevraagd.

Natuurlijk doen zich gevallen voor waarin personen een vrijspraak niet kunnen accepteren. Zoals de gevalsbeschrijving waarmee mevrouw Van Hattum haar artikel aanvangt laat zien, doen deze gevallen zich ook nu al, zonder dat herziening ten nadele mogelijk is, voor. Als dergelijke personen blijven aandringen op opsporingsonderzoek zal dit de rust van de gewezen verdachte, ook in geval deze terecht is vrijgesproken, niet bevorderen. Dat kan overigens ook bij historisch onderzoek het geval zijn. In theorie zou het scheppen van de enkele mogelijkheid van herziening ten nadele dergelijk gedrag van deze personen kunnen stimuleren. Maar het zou in mijn ogen te ver voeren te zeggen dat introductie van herziening ten nadele op dit punt ook rechtsonzekerheid zal geven, omdat het enkele feit dat personen een verdenking blijven koesteren niet tot herziening van de vrijspraak zal kunnen leiden. Dat is op zichzelf immers geen grond voor herziening. Bovendien kan de gewezen verdachte, wanneer dergelijke personen onrechtmatig handelen, naar de civiele rechter stappen of hij kan, wanneer dit handelen tevens een strafbaar feit oplevert, daarvan aangifte doen. Dat kan nu al, en dat wordt bij aanvaarding en inwerkingtreding van dit wetsvoorstel, eenmaal wet geworden, niet anders. Bewijsmateriaal dat door onrechtmatig handelen door particulieren wordt vergaard mag bovendien niet voor herziening ten nadele worden gebruikt. Dit zal in paragraaf 6 van deze memorie in antwoord op vragen van de leden van de verschillende fracties nog uitgebreid worden toegelicht.

Wat betreft de gronden voor herziening ten nadele zou ik er de aandacht op willen vestigen dat de kritiek van mevrouw Van Hattum vooral is gericht op het novum dat uit de resultaten van technisch onderzoek voortvloeit. Haar kritiek betreft dus niet de keuze om bij de falsa herziening ten nadele mogelijk te maken. Wat betreft de falsa en wat betreft het novum dat bestaat in een geloofwaardige bekentenis van de gewezen verdachte vermeldt zij dat de doctrine zich niet principieel gekant heeft tegen herziening ten nadele op deze gronden. Door herziening ten nadele op grond van falsa en op grond van een novum dat bestaat in een geloofwaardige bekentenis van de gewezen verdachte, te billijken, is ook de auteur kennelijk bereid rechtsonzekerheid van onterecht vrijgesproken personen in zekere mate te accepteren. Ik stip daarbij aan dat het zich ook bij de falsa kan voordoen dat een getuige die in de strafzaak een ontlastende verklaring heeft afgelegd, naderhand beweert daartoe door de gewezen verdachte onder druk te zijn gezet. Dat is door de strikte waarborgen waarmee herziening ten nadele op grond van falsa in dit wetsvoorstel is omgeven, op zichzelf overigens geen grond voor herziening ten nadele. Dit zal in paragraaf 4 van deze memorie in antwoord op vragen van de leden van de VVD-fractie nader worden toegelicht.

Voorts zou ik erop willen wijzen dat introductie van herziening ten nadele, ook herziening ten nadele op de grond van een uit de resultaten van technisch onderzoek voortvloeiend novum en herziening ten nadele met terugwerkende kracht, in de rechtsgeleerde literatuur ook op steun kan rekenen.2

Ten slotte merk ik op dat tal van landen die zijn aangesloten bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) herziening ten nadele kennen, ook herziening ten nadele op grond van een novum. Ik kom daarop hieronder in paragraaf 4 van deze memorie, in antwoord op een vraag van de leden van de ChristenUnie-fractie, nog terug.

2. Algemeen

De leden van de CDA-fractie gaven aan de rechtsstatelijkheid van het voorstel, zowel in juridische als praktische zin, van groot belang te vinden. Zij vestigden in dit verband allereerst de aandacht op het opportuniteitsbeginsel en stelden vragen over de gevallen waarin het rechtsmiddel herziening ten nadele om opportuniteitsredenen niet wordt ingesteld.

Voorop gesteld moet worden dat het opportuniteitsbeginsel in de voorgestelde regeling is geaccentueerd doordat daarin expliciet is bepaald dat herziening ten nadele alleen «in het belang van een goede rechtsbedeling» plaats kan vinden. Ik kan deze leden bevestigen dat ook in andere gevallen dan die waarin de gewezen verdachte in coma ligt of aan een slopende ziekte lijdt reden kunnen geven om in het belang van een goede rechtsbedeling van herziening ten nadele af te zien. In het algemeen kan worden gezegd dat herziening ten nadele in het belang is van een goede rechtsbedeling wanneer er sprake is van een eerlijke balans tussen de belangen van de gewezen verdachte en de noodzaak om de effectiviteit van de toepassing van het strafrecht te waarborgen. Bij de beantwoording van de vraag of van een eerlijke balans sprake is, is onder meer relevant of een eerlijk proces mogelijk is wanneer de zaak zou worden heropend, het tijdsverloop na het beweerdelijk begane misdrijf, de zorgvuldigheid van de opsporing tijdens het eerdere proces, de wijze waarop de justitiële autoriteiten zich hebben gekweten van hun taak na het eerdere proces, en of met voortzetting van de vervolging in redelijkheid een met de strafrechtspleging na te streven doel wordt gediend.

Op hun vraag welke betekenis de regering in verband met dit wetsvoorstel meer principieel toekent aan het opportuniteitsbeginsel, kan ik antwoorden dat de betekenis van dat beginsel groot is. De wettelijke voorwaarde dat herziening ten nadele alleen mogelijk is wanneer zij in het belang is van een goede rechtsbedeling – in welke voorwaarde zoals gezegd het opportuniteitsbeginsel is geaccentueerd – vloeit rechtstreeks voort uit artikel 6 EVRM zoals uitgelegd in de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM).

Voorts vroegen deze leden, daarbij doelend op de uitwerking van het opportuniteitsbeginsel in de praktijk, of het nog reëel is te veronderstellen dat de opportuniteit van het instellen van het rechtsmiddel herziening ten nadele «vrij» kan worden beoordeeld wanneer het gaat om zaken die de nodige maatschappelijke en publicitaire aandacht zullen krijgen. Ik stel voorop dat ik begrip heb voor de zorg van deze leden. Toch meen ik dat van het Openbaar Ministerie mag worden verwacht dat het bij de vraag of het aanwenden van het rechtsmiddel herziening ten nadele opportuun is alle daarbij in aanmerking te nemen factoren onafhankelijk en onpartijdig afweegt. Dat betekent in voorkomende gevallen dat aan de samenleving moet worden uitgelegd waarom in een bepaalde zaak geen herziening ten nadele zal worden aangevraagd. Ik erken dat dit niet steeds een gemakkelijke taak zal zijn. Tegelijk stel ik vast dat het Openbaar Ministerie vertrouwd is met het nemen van lastige beslissingen over het al dan niet instellen van vervolging in zaken die veel aandacht krijgen in samenleving en media, en met het – vervolgens – uitleggen van deze beslissingen. Deze thematiek speelt immers ook en vooral in zaken die nog niet eerder aan de rechter zijn voorgelegd. Ten slotte wijs ik erop dat de herzieningsprocedure uit het wetsvoorstel alleen door het College van procureurs-generaal in gang kan worden gezet en dat het aan de Hoge Raad is voorbehouden te beslissen of de zaak daadwerkelijk wordt heropend.

De aan het woord zijnde leden wilden enig inzicht verkrijgen in de getalsmatige dimensie van dit wetsvoorstel. Zij vroegen daartoe hoeveel vrijspraken en ontslagen van alle rechtsvervolging, te rekenen vanaf 2005, er potentieel (dus afgezien van de vraag of zich daarbij mogelijk een grond voor herziening ten nadele voordoet) onder de reikwijdte van het wetsvoorstel vallen. Voorts vroegen zij welk percentage van dat aantal mogelijk voor herziening ten nadele in aanmerking komt.

Ik begin met de eerste vraag, over het aantal vrijspraken en ontslagen van alle rechtsvervolging dat potentieel onder het wetsvoorstel valt. In hun vraagstelling maken de aan het woord zijnde leden geen onderscheid tussen strafbare feiten waarbij dit wetsvoorstel herziening ten nadele op grond van een novum mogelijk maakt en strafbare feiten waarbij dit wetsvoorstel ook herziening ten nadele op grond van een van de falsa mogelijk maakt. De eerste vorm van herziening betreft alleen opzettelijk begane misdrijven met een dodelijke afloop; de tweede vorm van herziening alle strafbare feiten. Uit informatie van de Justitiële informatiedienst blijkt het volgende. Het gemiddelde aantal vrijspraken voor alle strafbare feiten in de periode 2005 tot en met 2011 is ongeveer 31.000 per jaar. Het gemiddelde aantal ontslagen van alle rechtsvervolging voor alle strafbare feiten is in dezelfde periode ongeveer 1.400 per jaar. Het aantal vrijspraken voor alleen opzettelijk begane misdrijven met een dodelijke afloop in de periode van 2005 tot en met 2011 bedraagt 34, 143, 340, 450, 619, 873 respectievelijk 371, en het aantal ontslagen van alle rechtsvervolging voor die misdrijven bedraagt 3, 14, 28, 31, 27, 60 respectievelijk 16. Bij de aantallen betreffende opzettelijk begane misdrijven met een dodelijke afloop verdient het te worden aangetekend dat het leeuwendeel daarvan moord en doodslag betreft. De vrijspraken betreffende andere opzettelijke begane misdrijven met een dodelijke afloop dan moord en doodslag, zijn jaarlijks op de vingers van een hand te tellen.

Bij deze gegevens moet voorts worden aangetekend dat het aantal potentieel onder het wetsvoorstel vallende vrijspraken en ontslagen van alle rechtsvervolging om de volgende redenen in werkelijkheid aanmerkelijk lager zal zijn.

Zo vallen de vrijspraken voor feiten die zijn verjaard af, omdat het wetsvoorstel geen herziening ten nadele mogelijk maakt in geval het feit is verjaard. Dit is relevant bij vrijspraken en ontslagen van alle rechtsvervolging voor overtredingen en voor misdrijven die aan verjaring onderhevig zijn.

Voorts is van belang dat bij het zoeken in het justitieel documentatiesysteem dubbeltellingen niet altijd konden worden voorkomen. Als een feit bijvoorbeeld is ten laste gelegd primair als moord en subsidiair als doodslag, en de gewezen verdachte voor beide varianten (dus algeheel) is vrijgesproken, telt het systeem twee vrijspraken. Het gaat daarbij echter om een(zelfde) feit. Ik teken daarbij aan dat in de praktijk veelvuldig samengestelde tenlasteleggingen worden gebruikt. Bovendien kon bij het zoeken in het justitieel documentatiesysteem geen onderscheid worden gemaakt tussen zaken die eindigden in een algehele vrijspraak en zaken waarin de verdachte bijvoorbeeld voor de primair ten laste gelegde moord is vrijgesproken en voor de subsidiair ten laste gelegde doodslag is veroordeeld. In de laatstgenoemde zaken vermeldde het systeem een vrijspraak, terwijl die niet onder de werking van dit wetsvoorstel valt, omdat de verdachte voor het subsidiair ten laste gelegde is veroordeeld.

Dat brengt mij bij de tweede vraag van deze leden betreffende het percentage van het aantal potentieel onder het wetsvoorstel vallende zaken waarin zich mogelijk een grond voor herziening ten nadele voordoet. Aannemelijk is dat het hier om een zeer klein percentage gaat. Navraag bij het Openbaar Ministerie leert dat er thans enkele (nog geen tiental) met een vrijspraak afgesloten strafzaken zijn die mogelijk voor herziening ten nadele in aanmerking zouden kunnen komen. Deze zaken hebben betrekking op moord en doodslag.

Hoewel de aan het woord zijnde leden erkenden dat de getalsmatige dimensie van het wetsvoorstel «niet allesbepalend» is, wilden zij vernemen hoe ik de prioriteit van dit wetsvoorstel zie ten opzichte van het probleem dat – zoals blijkt uit het onlangs gepubliceerde rapport van de Algemene rekenkamer over prestaties in de strafrechtsketen3 – van zaken betreffende gewelds- en vermogensdelicten een aanmerkelijk percentage nimmer bij het Openbaar Ministerie wordt ingezonden en een nog veel kleiner percentage tot vervolging en berechting leidt. In antwoord op deze vraag stip ik aan dat herziening ten nadele alleen in zeer uitzonderlijke gevallen aan de orde is. Het is met het karakter van dit rechtsmiddel gegeven dat het om een betrekkelijk gering aantal zaken gaat. Dat betekent mijns inziens dat de getalsmatige dimensie bij dit rechtsmiddel, evenals overigens bij herziening ten voordele het geval is, weinig bepalend is. Het gaat er mijns inziens om, dat in de zeer uitzonderlijke gevallen dat zich een grond voor herziening voordoet, er een mogelijkheid moet zijn om de zaak te heropenen. Dat komt ook de geloofwaardigheid van de strafrechtspleging ten goede. Dat neemt uiteraard niet weg dat het probleem van de doorstroom van zaken in de strafrechtsketen, waaraan deze leden refereerden, mijn sterke aandacht heeft. Dit heeft erin geresulteerd dat de nodige maatregelen in gang zijn gezet.4 Ook is in het regeerakkoord afgesproken dat een doelmatiger strafrechtsketen aandacht krijgt. Het gaat daarbij echter wel om een andere thematiek dan die van dit wetsvoorstel.

Voorts vroegen deze leden om een reactie op de stelling van mevrouw Van Hattum dat dit wetsvoorstel zal leiden tot «emotionele onzekerheid» bij burgers. Voor een antwoord op deze vraag verwijs ik kortheidshalve naar de hierboven in paragraaf 1 van deze memorie gegeven algemene reactie op het artikel van mevrouw Van Hattum.

Deze leden vroegen ook om een reactie op opmerkingen van mevrouw Van Hattum over de vraag in hoeverre een onderzoekstechniek nieuw moet zijn, willen de resultaten daarvan een novum kunnen opleveren. Graag voldoe ik aan hun verzoek. Een gegeven waarop een novum berust, kan op grond van het voorgestelde artikel 482a, derde lid, Sv worden afgeleid uit «de resultaten van technisch onderzoek». Daarbij is vooral gedacht aan het naderhand beschikbaar komen van een nieuwe onderzoekstechniek waardoor het bestaande bewijsmateriaal opnieuw kan worden onderzocht en aan, zoals deze leden aangaven, «vooruitgang» in een op zichzelf al tijdens de strafzaak voorhanden zijnde techniek. Het is juist dat in de voorgestelde wettekst niet is aangegeven dat het moet gaan om zulke technieken. Er is ook reden om deze mogelijkheid van herziening niet op voorhand te beperken tot technieken die pas naderhand beschikbaar zijn gekomen of pas naderhand zodanig zijn voortgeschreden dat betere resultaten kunnen worden verkregen. Een voorbeeld kan dit verduidelijken. Stel dat een verdachte van moord wordt vrijgesproken, bijvoorbeeld in geval het bewijsmateriaal dat de verdachte in verband brengt met de moord bestond uit twee belastende getuigenverklaringen die in de ogen van de rechter onvoldoende overtuigend waren om tot een bewezenverklaring te komen. Stel voorts dat naderhand alsnog, door toeval, het wapen waarmee het slachtoffer is gedood, wordt gevonden. Als door technisch onderzoek aan dat wapen blijkt dat de daarop aangetroffen vingerafdrukken of het daarop aangetroffen celmateriaal van de gewezen verdachte afkomstig zijn, moet herziening ten nadele ook mogelijk zijn als de methode van dat technische onderzoek ook al ten tijde van de strafzaak beschikbaar was. Het moordwapen was dat immers niet.

Dat het niet noodzakelijk hoeft te gaan om nieuw technisch onderzoek betekent ook dat het voorgestelde artikel 482a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) strikt genomen niet eraan in de weg staat om naderhand het bestaande bewijsmateriaal alsnog aan het benodigde technische onderzoek te onderwerpen dat eerder ook al had kunnen worden verricht, maar dat men toen heeft nagelaten te verrichten. Echter, in gevallen waarin eerder is nagelaten het benodigde technische onderzoek te verrichten, is herziening ten nadele in het algemeen niet in het belang van een goede rechtsbedeling, zoals het voorgestelde artikel 482a, eerste lid, Sv vereist. Zoals hierboven in antwoord op vragen van deze leden aan de orde is gekomen, is een van de factoren bij de beoordeling van de opportuniteit van herziening ten nadele in hoeverre in de met een vrijspraak afgesloten strafzaak sprake is geweest van een zorgvuldig opsporingsonderzoek. De aan het woord zijnde leden hadden daarom goed begrepen dat het in het algemeen niet de bedoeling is dat het rechtsmiddel herziening ten nadele wordt ingezet als een herkansing na een onzorgvuldig opsporingsonderzoek. Deze boodschap spreekt, behalve uit de kamerstukken betreffende dit wetsvoorstel, ook uit de rechtspraak van het EHRM op dit punt. Een onzorgvuldig opsporingsonderzoek geeft in het algemeen reden, ook verdragsrechtelijk gezien, om in het belang van een goede rechtsbedeling af te zien van herziening ten nadele gericht op het corrigeren van dat onderzoek. Ik heb er alle vertrouwen in dat deze door de wetgever afgegeven boodschap door het Openbaar Ministerie en de herzieningsrechter in acht wordt genomen.

Mevrouw Van Hattum heeft in haar in paragraaf 1 van deze memorie genoemde artikel de stelling betrokken, dat het op een onjuiste interpretatie van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) zou berusten om aan te nemen, zoals in de memorie van toelichting zou zijn gebeurd, dat herziening ten nadele door dat artikel naar de letter is toegestaan.5 Graag voldoe ik aan het verzoek van de aan het woord zijnde leden om een reactie op deze stelling te geven. De stelling berust op een specifieke lezing van de memorie van toelichting over de strekking van artikel 68 Sr, die niet de mijne is. In die memorie is (op blz. 9) aangegeven dat artikel 68 Sr met de daarin gebruikte zinsnede «behoudens de gevallen waarin rechterlijke uitspraken voor herziening vatbaar zijn» buiten twijfel stelt dat het in dat artikel gecodificeerde beginsel geen beletsel vormt voor herziening, en dat zulks dus ook geldt voor een tot bijzondere gevallen beperkte regeling van herziening ten nadele «zodra deze regeling in de wet wordt opgenomen». Met andere woorden: pas als de bestaande herzieningsregeling, die thans alleen herziening ten voordele mogelijk maakt, met een mogelijkheid van herziening ten nadele wordt uitgebreid, zal artikel 68 Sr niet meer aan herziening ten nadele in de weg staan. Onder «gevallen waarin rechterlijke uitspraken voor herziening vatbaar zijn» moeten immers alle gevallen worden verstaan waarin de wet herziening mogelijk maakt. Deze uitleg spoort met de oorspronkelijke bedoeling van artikel 68 Sr, aangezien het Wetboek van Strafvordering bij de totstandkoming van dat artikel herziening ten nadele niet mogelijk maakte. Uit het onderzoek van mevrouw Van Hattum blijkt dat het bij de totstandkoming van artikel 68 Sr uitdrukkelijk de bedoeling was om de eerdere uitsluiting van de mogelijkheid van herziening ten nadele, te handhaven.6 Omdat artikel 68 Sr echter niet specificeert om welke vorm van herziening het gaat, staat dat artikel herziening ten nadele toe zodra de herzieningsregeling in het Wetboek van Strafvordering met die vorm van herziening wordt uitgebreid, wat bij aanvaarding en inwerkingtreding van dit wetsvoorstel, eenmaal wet geworden, het geval zal zijn. De uitbreiding van de herzieningsregeling werkt dus automatisch in artikel 68 Sr door. Op deze wijze wordt weliswaar van de oorspronkelijke bedoeling van artikel 68 Sr afgeweken, maar dat is bij dit wetsvoorstel dan ook uitdrukkelijk de bedoeling. Als dit wetsvoorstel eenmaal wet zal zijn geworden en in werking zal zijn getreden, volgt daaruit dat de huidige wetgever tot een andere afweging is gekomen dan de wetgever destijds. De tekst van artikel 68 Sr staat daaraan niet in de weg.

De leden van de fracties van SP en GroenLinks gaven aan van mening te zijn dat de balans tussen het recht van een vrijgesproken persoon om met rust gelaten te worden en het recht van slachtoffers en nabestaanden op genoegdoening ver te zoeken is bij dit wetsvoorstel. Zij vroegen of slachtoffers en nabestaanden vanuit een psychologisch perspectief werkelijk recht wordt gedaan door de mogelijkheid om de gewezen verdachte alsnog te veroordelen «tot in lengte van jaren open te houden». De leden van deze fracties vreesden dat de mogelijkheid op de achtergrond om alsnog aanwijzingen te vinden die kunnen leiden tot het bewijs dat de vrijgesproken persoon het misdrijf toch heeft begaan, averechts zou kunnen werken op de verwerking en dus op het toekomstige welzijn van de nabestaanden. Dit aspect zouden zij graag belicht zien vanuit een medische/gedragswetenschappelijke invalshoek.

Graag beantwoord ik deze vragen als volgt. Navraag bij het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) leert dat geen psychologisch of gedragswetenschappelijk onderzoek bekend is over de vraag welke effecten openstelling van een mogelijkheid van herziening ten nadele zou hebben op het verwerkingsproces van nabestaanden. Aannemelijk is dat zich gevallen voordoen waarin nabestaanden die de vrijspraak niet kunnen accepteren blijven zoeken naar aanwijzingen waaruit blijkt dat de gewezen verdachte het feit toch heeft begaan. Zoals in paragraaf 1 van deze memorie in de algemene reactie op het artikel van mevrouw Van Hattum naar voren is gekomen, doen zich dergelijke gevallen ook nu al voor.

Uit onderzoek van het WODC naar behoeften van slachtoffers, waaronder ook nabestaanden, blijkt dat deze doorgaans behoefte hebben aan bestraffing van de dader.7 Het lijkt logisch dat die behoefte ook bestaat wanneer een verdachte eerder is vrijgesproken en naderhand door herziening alsnog zou kunnen worden gestraft. Ik wijs in dit verband op de Engelse Dunlop-zaak waarin de gewezen verdachte na een onherroepelijke vrijspraak voor moord naderhand bij verschillende gelegenheden – triomfantelijk – had bekend toch de dader te zijn. Mede door de inzet van de moeder van het slachtoffer is in Engeland vervolgens herziening ten nadele ingevoerd, waarna de gewezen verdachte, dankzij toepassing van de desbetreffende regeling met terugwerkende kracht, alsnog is veroordeeld. In het licht van een en ander is het mijn inschatting dat het voor nabestaanden in het algemeen onverkwikkelijk zou zijn wanneer naderhand uit nieuw en sterk belastend bewijsmateriaal blijkt dat de gewezen verdachte toch de dader is, maar de onterechte vrijspraak niet kan worden herzien om de enkele reden dat de wet daarin niet voorziet. Ik neem aan dat deze leden mijn inschatting kunnen delen.

Ik merk daarbij nog op dat dit wetsvoorstel, anders dan de aan het woord zijnde leden kennelijk veronderstelden, niet alleen berust op een afweging tussen het recht van de gewezen verdachte om na de vrijspraak met rust te worden gelaten en het belang van genoegdoening voor nabestaanden. Belangen die bij dit wetsvoorstel evenzeer een belangrijke rol spelen, zijn het belang van de samenleving als geheel dat ernstige misdaden bestraft worden alsmede het belang van de geloofwaardigheid van de strafrechtspleging. Ik meen dat de geloofwaardigheid van de strafrechtspleging wordt vergroot indien herziening ten nadele niet meer categorisch wordt afgewezen.

De aan het woord zijnde leden wijdden in het voorlopig verslag beschouwingen aan de eerlijke balans die bij herziening ten nadele moet worden gezocht tussen de belangen van de gewezen verdachte en de noodzaak om de effectiviteit van het strafrechtelijk systeem te waarborgen. Zij vroegen waarom herziening ten nadele noodzakelijk is om de effectiviteit van het strafrechtelijk systeem als zodanig te verzekeren en of met herziening ten nadele niet veeleer het vertrouwen in dat systeem zou worden ondermijnd, zeker nu herziening ten nadele op grond van een novum in het wetsvoorstel mogelijk wordt gemaakt in een groter aantal zaken dan het geval was in het wetsvoorstel zoals het bij de Tweede Kamer is ingediend. Zij stelden dat de rechtszekerheid hier in het geding is, zeker nu ervan mag worden uitgegaan dat de meeste gewezen verdachten terecht zijn vrijgesproken. Zij vonden dat ten behoeve van de zeldzame keer dat de vrijspraak onterecht is, de vrijheid van terecht vrijgesproken personen wordt aangetast. Zij meenden dat de mogelijkheid te blijven rechercheren het vertrouwen in het strafrechtelijke systeem schaadt, omdat de weg vrij zou zijn voor opsporingsactiviteiten tegen de gewezen verdachte. Graag beantwoord ik hun vragen als volgt.

Als uitgangspunt blijft gelden dat een vrijspraak een vrijspraak is. Op dit uitgangspunt maakt dit wetsvoorstel een zeer restrictieve uitzondering mogelijk. Deze uitzondering is noodzakelijk om de effectiviteit van het strafrechtelijke systeem te waarborgen. De geloofwaardigheid van dat systeem is in het geding wanneer herziening ten nadele niet in overweging kan worden genomen in gevallen waarin uit nieuw, zeer sterk bewijs voortvloeit dat de gewezen verdachte toch de dader is van een ernstig misdrijf, en de eerdere vrijspraak dus onterecht is gegeven. Niet valt in te zien hoe het scheppen van de mogelijkheid om onterecht gegeven vrijspraken op restrictieve gronden te kunnen herzien, bij een oordeelkundig gebruik van deze mogelijkheid, het vertrouwen in het strafrechtelijke systeem zou kunnen ondermijnen. Het omgekeerde lijkt veeleer het geval: het vertrouwen in dat systeem kan verminderen wanneer geen mogelijkheid bestaat onterecht gegeven vrijspraken te herzien. Ook de in het wetsvoorstel doorgevoerde verruiming van de gevallen waarin herziening ten nadele op grond van een novum mogelijk wordt, kan juist aan het vertrouwen in het strafrechtelijk systeem bijdragen. Het zou namelijk niet zonder meer begrijpelijk zijn waarom herziening ten nadele, zoals zonder die verruiming het geval zou zijn geweest, wel mogelijk zou zijn in gevallen waarin uit nieuw bewijs voortvloeit dat de gewezen verdachte toch de dader van een brandstichting met dodelijke afloop is geweest, maar niet in gevallen waarin daaruit voortvloeit dat hij toch de dader van zware mishandeling met dodelijke afloop of van doodslag is geweest. Zoals in paragraaf 5 van deze memorie in antwoord op vragen uit het voorlopig verslag uiteen zal worden gezet, heeft een overkoepelende benadering waarin herziening ten nadele op grond van een novum mogelijk wordt bij alle misdrijven waarbij door opzettelijk handelen inbreuk is gemaakt op het recht op leven, de voorkeur.

Ik ben met deze leden eens dat als het onbeperkt mogelijk zou zijn om te blijven rechercheren in de zaak die in een onherroepelijke vrijspraak is uitgemond, dit het vertrouwen in het strafrechtelijke systeem zou kunnen verminderen. Het wetsvoorstel hanteert daarom als uitgangspunt dat in beginsel geen onderzoekshandelingen tegen de gewezen verdachte mogen worden verricht. De inzet van dwangmiddelen tegen de gewezen verdachte is in dit wetsvoorstel bovendien met zeer strikte waarborgen omgeven. Pas als er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat een herzieningsaanvraag gegrond zal worden verklaard, kunnen op vordering van een door het College van procureurs-generaal aangewezen officier van justitie dwangmiddelen tegen de gewezen verdachte worden ingezet door de rechter-commissaris. Het is dus juist niet de bedoeling dat de weg zonder meer vrij is voor opsporingsactiviteiten tegen gewezen verdachten. Op onderzoekshandelingen door particulieren kom ik in paragraaf 6 van deze memorie, mede in antwoord op vragen van deze leden, nog terug.

Ten slotte merk ik op dat, zoals hieronder in paragraaf 8 van deze memorie, in antwoord op een specifieke vraag van deze leden, nader wordt gemotiveerd, het maatschappelijk belang met het openen van de mogelijkheid van herziening ten nadele in allerlei opzichten is gediend.

De leden van de D66-fractie vroegen op welke wijze gewezen verdachten kunnen worden beschermd tegen initiatieven die worden ondernomen door particulieren die geen genoegen nemen met een vrijspraak. Ook vroegen zij om een algemene reactie op het artikel van mevrouw Van Hattum. Graag verwijs ik deze leden voor een antwoord op beide vragen naar de hierboven in paragraaf 1 van deze memorie gegeven algemene reactie op het artikel van mevrouw Van Hattum.

3. Ne bis in idem-beginsel

De leden van de fracties van SP en GroenLinks vroegen om een reactie op de stelling van mevrouw Van Hattum in haar in paragraaf 1 van deze memorie genoemde artikel dat het recht om gevrijwaard te blijven van herhaalde vervolging voor hetzelfde feit een materieel recht is en dat inbreuk daarop derhalve in strijd is met het legaliteitsbeginsel. Graag voldoe ik aan hun verzoek.

Zoals hieronder in antwoord op een vraag van de leden van de D66-fractie uiteen wordt gezet, wordt herziening in artikel 68 Sr beschouwd als een relativering van het verbod op andermaal voor hetzelfde feit vervolgen. Het gaat dan echter wel om een relativering die op grond van dat artikel is gerechtvaardigd. Van een verboden vorm van andermaal vervolgen is daarom geen sprake. Dat wordt niet anders doordat de regeling uit dit wetsvoorstel ook kan worden toegepast op vrijspraken die voor de datum van inwerkingtreding van de regeling onherroepelijk zijn geworden. Het voortzetten van de vervolging na een onherroepelijke rechterlijke uitspraak is toegestaan wanneer deze vervolging strekt tot herziening van die uitspraak. Onder verwijzing naar het in paragraaf 2 van deze memorie gegeven antwoord op een vraag van de CDA-fractie merk ik op dat niet artikel 68 Sr maar de herzieningsregeling bepaalt wanneer rechterlijke uitspraken voor herziening vatbaar zijn. Als dit wetsvoorstel eenmaal wet zal zijn geworden en in werking zal zijn getreden, zal herziening ten nadele op grond van de herzieningsregeling ook mogelijk zijn in geval van vrijspraken die voor de datum van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel onherroepelijk zijn geworden. Van strijd met het legaliteitsbeginsel is geen sprake. Het materieelrechtelijk legaliteitsbeginsel als vervat in artikel 1 Sr bevat het verbod om met terugwerkende kracht nieuwe strafbaarstellingen toe te passen of de straffen te verzwaren. Bovendien betreft dit wetsvoorstel een wijziging van het strafprocesrecht. Naar in paragraaf 8 van deze memorie aan de orde zal komen, wordt bij wijzigingen in het strafprocesrecht uitgegaan van onmiddellijke werking. Kortheidshalve volsta ik op deze plaats met daarnaar te verwijzen.

De leden van de D66-fractie vroegen nader aan te geven waarom het wetsvoorstel niet een relativering van het ne bis in idem-beginsel beoogt of tot gevolg heeft.

In antwoord op deze vraag stel ik voorop dat artikel 68 Sr bepaalt dat niemand andermaal voor hetzelfde feit kan worden vervolgd «behoudens de gevallen waarin rechterlijke uitspraken voor herziening vatbaar zijn». Ik ben met deze leden eens dat artikel 68 Sr, door het gebruik van het woord «behoudens», herziening ten nadele beschouwt als een relativering van het verbod op andermaal vervolgen. Het gaat daarbij dan echter wel om een relativering die op grond van dat artikel is gerechtvaardigd. Van een verboden vorm van andermaal vervolgen is daarom in dat geval geen sprake. Het gaat, zoals ook in eerdere stukken betreffende dit wetsvoorstel is aangegeven, bij herziening ten nadele niet zozeer om een tweede vervolging voor hetzelfde feit maar veeleer om een heropening van een strafzaak in bijzondere omstandigheden. Deze leden vonden dat onjuist, omdat zij meenden dat ook bij herziening sprake is van een tweede vervolging. De reden waarom in de stukken een onderscheid is gemaakt tussen andermaal vervolgen en het heropenen van een strafzaak in bijzondere omstandigheden, is om duidelijk te maken dat het eerste op grond van artikel 68 Sr is verboden en het tweede op grond van hetzelfde artikel is toegestaan. Een (theoretisch) voorbeeld van een verboden vorm van andermaal vervolgen is dat een zaak, die bij de ene rechter in een vrijspraak is uitgemond, vervolgens zou worden aangebracht bij een andere rechter ten einde te bezien of die wel bereid is om op basis van hetzelfde bewijsmateriaal een veroordeling uit te spreken. Een dergelijk geval is van een geheel andere orde dan het heropenen van een strafzaak in bijzondere omstandigheden.

Het moet er bij herziening dan ook wel om gaan dat heropening van de strafzaak alleen in bijzondere omstandigheden mogelijk is. Herziening zou neerkomen op een ongerechtvaardigde vorm van voortzetting van de vervolging wanneer strafzaken die in een vrijspraak zijn geëindigd min of meer standaard zouden kunnen worden heropend en overgedaan. Dat is in dit wetsvoorstel dan ook uitdrukkelijk niet mogelijk gemaakt. Door bij beantwoording van de vraag of het ne bis in idem-beginsel in het geding is, een onderscheid te maken tussen een tweede vervolging en een heropening van een zaak in bijzondere omstandigheden, bevind ik mij in het goede gezelschap van het EHRM dat in zijn rechtspraak met betrekking tot artikel 4 van het Zevende Protocol bij het EVRM aan dit onderscheid beslissende betekenis toekent (zie de zaak Nikitin tegen Rusland, EHRM 20 juli 2004, nr. 50178/99, rechtsoverwegingen 45 en 46).

Deze leden vroegen voorts om een reactie op dat onderdeel van het artikel van mevrouw Van Hattum waarin zij een verband legt tussen dit wetsvoorstel en de vervolgingsverjaring. Zij vonden dat dit aandacht verdient in relatie tot het ne bis in idem-beginsel. Uit het voorgestelde artikel 482b, derde lid, Sv vloeit voort dat herziening ten nadele niet mogelijk is wanneer het strafbaar feit op het moment van indiening van de herzieningsaanvraag is verjaard. Bepalend voor de vraag of een strafbaar feit is verjaard, is de regeling van de vervolgingsverjaring in het Wetboek van Strafrecht. De Wet van 15 november 2012 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de aanpassing van de regeling van de vervolgingsverjaring (Stb. 572) verruimt voor bepaalde misdrijven de verjaringstermijnen of heft deze op. Dat betekent dat het langer mogelijk is om een vrijspraak te herzien. Voor een nadere toelichting op de praktische consequenties hiervan verwijs ik kortheidshalve naar het antwoord dat in paragraaf 8 van deze memorie wordt gegeven op een vergelijkbare vraag van de leden van de VVD-fractie. Hierboven kwam in antwoord op een vraag van de aan het woord zijnde leden aan de orde dat artikel 68 Sr herziening beschouwt als een gerechtvaardigde relativering van het verbod op andermaal vervolgen. Doordat de wijzigingen die als gevolg van de bovengenoemde Wet van 15 november 2012 in het Wetboek van Strafrecht zullen worden aangebracht, automatisch in de regeling van dit wetsvoorstel doorwerken, wordt het bij bepaalde misdrijven langer mogelijk om een vrijspraak te herzien, hetgeen meebrengt dat de bedoelde relativering ook langer mogelijk is.

De aan het woord zijnde leden vroegen in welke gevallen herziening ten nadele wordt toegestaan en in hoeverre die gevallen te rijmen zijn met – met name – EHRM 27 mei 2007, nr. 65582/01 (Radchikov tegen Rusland) waarin de vraag centraal stond of hervatting van de strafvervolging na een onherroepelijke vrijspraak in het daar aan de orde zijnde geval spoorde met artikel 6 EVRM.

In het door deze leden aangehaalde arrest overweegt het EHRM in de rechtsoverwegingen 42 en 43 als volgt. Herziening ten nadele is op grond van artikel 4, tweede lid, van het Zevende Protocol bij het EVRM uitdrukkelijk toegestaan wanneer sprake is van «nieuwe of pas aan het licht gekomen feiten of indien er sprake was van een fundamenteel gebrek in het vorige proces, die de uitkomst van de zaak zouden of zou kunnen beïnvloeden». In dit licht is het heropenen van een afgesloten strafzaak als zodanig niet onverenigbaar met artikel 6 EVRM, onder de voorwaarde dat de wijze van heropenen geen inbreuk maakt op de essentie van het recht op een eerlijk proces. In het bijzonder moet in elk individueel geval worden bezien of de herziening een eerlijke balans behelst tussen de belangen van de verdachte en de behoefte om de effectiviteit van de toepassing van het strafrecht te garanderen. Herziening van een onherroepelijke rechterlijke beslissing mag niet worden toegestaan voor het enkele doel om de zaak nog eens opnieuw te bekijken, maar moet zijn gericht op het corrigeren van procedurefouten en gerechtelijke dwalingen. Aldus het EHRM.

Vervolgens overweegt het EHRM in rechtsoverweging 48 als volgt. «In the Court's view, the mere consideration that the investigation in the applicant's case was «incomplete and one-sided» or led to an «erroneous» acquittal cannot in itself, in the absence of jurisdictional errors or serious breaches of court procedure, abuses of power, manifest errors in the application of substantive law or any other weighty reasons stemming from the interests of justice (...), indicate the presence of a fundamental defect in the previous proceedings. Otherwise, the burden of the consequences of the investigative authorities» lack of diligence during the pre-trial investigation would be shifted entirely onto the applicant and, more importantly, the mere allegation of a shortcoming or failure in the investigation, however minor and insignificant it might be, would create an unrestrained possibility for the prosecution to abuse process by requesting the reopening of finalised proceedings.»

Naar mijn mening voldoen de voorwaarden waaraan op grond van dit wetsvoorstel moet zijn voldaan om een vrijspraak te herzien aan de rechtsoverwegingen van het EHRM. In zijn overwegingen wijst het EHRM op de gronden waarop een strafzaak volgens artikel 4, tweede lid, van het Zevende Protocol bij het EVRM kan worden heropend: nieuwe feiten of een fundamenteel gebrek in het vorige proces. Met betrekking tot deze laatste grond voor heropening van een strafzaak maakt het EHRM in rechtsoverweging 48 duidelijk dat een strafzaak niet kan worden heropend om de enkele reden dat het eerdere opsporingsonderzoek incompleet of onzorgvuldig was. Dat levert op zichzelf namelijk nog geen fundamenteel gebrek in het vorige proces op. Daartoe moet sprake zijn van «weighty reasons stemming from the interests of justice» waarvan het EHRM vervolgens enkele voorbeelden noemt die door de aan het woord zijnde leden in het voorlopig verslag zijn geciteerd. Het wetsvoorstel voldoet hieraan omdat herziening alleen in het belang van een goede rechtsbedeling mogelijk is op basis van een nieuw gegeven dat de rechter niet bekend was en dat, wanneer het bekend zou zijn geweest, zou hebben geleid tot een veroordeling van de gewezen verdachte. Zoals ik hierboven in paragraaf 2 in antwoord op een vraag van de leden van de CDA-fractie heb aangegeven, staat dit wetsvoorstel, door de daarin opgenomen voorwaarde dat herziening «in het belang van een goede rechtsbedeling» dient te zijn, in de weg aan herziening in bijvoorbeeld het geval waarin het novum bestaat in de resultaten van technisch onderzoek dat ook in het eerdere proces zou kunnen zijn verricht, maar dat men toen heeft nagelaten te verrichten. Op deze wijze werken de verdragsrechtelijke vereisten automatisch in de voorgestelde wettelijke regeling door.

4. Gronden voor herziening ten nadele

De leden van de VVD-fractie vroegen om een nadere toelichting op het vereiste dat de falsa moeten «vaststaan», wil herziening ten nadele op grond daarvan mogelijk zijn. Zij vroegen of het nodig is dat het «volledig bewijs» wordt geleverd of dat kan worden volstaan met het aannemelijk maken van het falsum. Ik kan deze leden antwoorden dat aan het vereiste dat het falsum moet vaststaan is voldaan wanneer het zich voordoen daarvan buiten redelijke twijfel is. Daarvoor is ten minste vereist dat aan de bewijsminima is voldaan die gelden voor de door de rechter in een gewone strafzaak te beantwoorden vraag of het ten laste gelegde feit kan worden bewezen verklaard. Als bijvoorbeeld een getuige in de strafzaak onder ede een ontlastende verklaring heeft afgelegd, is niet voldoende het enkele feit dat deze getuige naderhand verklaart dat die verklaring onwaar is. Dat zal bevestiging moeten vinden in ten minste enig ander bewijsmiddel. Het is dus niet voldoende dat het falsum aannemelijk wordt gemaakt. Het bewijs waarop het falsum steunt moet in beginsel van zodanig gewicht zijn dat daarop een bewezenverklaring door de rechter zou kunnen steunen. Een bewezenverklaring van het falsum is overigens niet vereist, omdat de herzieningsprocedure anders steeds zou moeten wachten op de – wellicht na het verstrijken van enige tijd te verwachten – strafvervolging voor het strafbaar feit waarin het falsum bestaat.

De leden van de CDA-fractie wezen erop dat voor herziening ten nadele op grond van de falsa de zwaarte van het strafbaar feit geen restrictie aanbrengt. Zij vonden dat daarmee van groot belang is wanneer aangenomen kan worden dat er sprake is van een falsum. Graag voldoe ik aan hun verzoek hier nader op in te gaan. Vooraf merk ik het volgende op. In de regeling van dit wetsvoorstel is herziening ten nadele op grond van de falsa in ruimere mate mogelijk dan herziening ten nadele op grond van een novum. De reden daarvan is dat falsa het gezag van de rechtspraak ernstig aantasten. Bovendien mag de gewezen verdachte in gevallen waarin de falsa zijn ontstaan doordat hij bepaalde strafbare feiten heeft begaan (zoals bedreiging van een getuige), niet blijvend profiteren van zijn strafbare gedragingen.

Aan de aanname van een falsum worden strenge eisen gesteld. Allereerst moet een falsum komen vast te staan. Zoals ik hierboven in deze paragraaf in antwoord op vragen van de leden van de VVD-fractie nader heb toegelicht, is daarvoor bijvoorbeeld onvoldoende het enkele feit dat een getuige naderhand van zijn in de strafzaak onder ede afgelegde, ontlastende verklaring terugkomt. Voorts geldt, evenals bij het novum, het vereiste dat als de rechter met het falsum bekend zou zijn geweest, de zaak zou zijn geëindigd in een veroordeling van de gewezen verdachte. Dat zal niet in alle gevallen waarin bijvoorbeeld een getuige naderhand op zijn ontlastende verklaring terugkomt, het geval zijn. Het dient dan te gaan om een verklaring die zodanig belastend is voor de gewezen verdachte, dat deze, samen met de bewijsmiddelen die in de strafzaak al voorhanden waren, tot een veroordeling van de gewezen verdachte zou hebben geleid. Uit dit voorbeeld blijkt dat aan strenge voorwaarden moet zijn voldaan, wil een vrijspraak op grond van een falsum kunnen worden herzien.

De leden van de ChristenUnie-fractie wezen erop dat ook zou kunnen zijn gekozen voor een beperktere variant waarin herziening ten nadele alleen mogelijk wordt gemaakt wanneer sprake is van een of meer falsa. Zij vroegen waarom niet voor deze beperktere variant is gekozen. Zij wilden een uitgebreidere beoordeling van de voordelen en nadelen van deze variant ontvangen.

Er zijn verschillende ontwikkelingen die aanleiding geven om een regeling van herziening ten nadele in te voeren. De mogelijkheden van forensisch onderzoek nemen toe, doordat nieuwe onderzoekstechnieken ontstaan dan wel bestaande onderzoekstechnieken worden verbeterd. Daardoor kunnen vrijspraken omstreden raken wanneer uit de resultaten van dat onderzoek naderhand voortvloeit dat de gewezen verdachte het feit toch heeft begaan. Dat kan voor de samenleving als geheel, en meer in het bijzonder voor slachtoffers en nabestaanden, onverkwikkelijk zijn. Dat is ook het geval wanneer de gewezen verdachte naderhand alsnog een geloofwaardige bekentenis aflegt. Een en ander heeft aanleiding gegeven om in dit wetsvoorstel voor te stellen herziening ten nadele ook op grond van een novum mogelijk te maken. Dit wetsvoorstel kan daarbij niet los worden gezien van de ontwikkeling van een toegenomen aandacht voor en erkenning van de belangen van slachtoffers en nabestaanden. Voorts stip ik aan dat de onmogelijkheid om een vrijspraak recht te zetten als uit een novum blijkt dat de gewezen verdachte toch de dader is, niet bijdraagt aan de geloofwaardigheid van de strafrechtspleging. Rechtspraak heeft ook een vredestichtende functie. Onterecht gegeven vrijspraken stichten geen vrede en laten de «ware» schuldige onbestraft. In dit licht zou een nadeel van de beperktere variant (alleen herziening ten nadele op grond van falsa) zijn dat niet kan worden geprofiteerd van de voordelen die aan herziening ten nadele op grond van een novum zijn verbonden. Ik teken daarbij aan dat de behoefte om op grond van een novum herziening ten nadele mogelijk te maken de directe aanleiding voor dit wetsvoorstel vormt. Voorts kennen veel van de ons omringende landen de mogelijkheid van herziening ten nadele op grond van een novum. Een dergelijke herzieningsgrond is opgenomen in het recht van Engeland en Wales, Zweden, Finland, Oostenrijk en – wat betreft het novum dat bestaat in een geloofwaardige bekentenis van de gewezen verdachte – Duitsland. De toegenomen behoefte om herziening ten nadele op grond van een novum ook in Nederland mogelijk te maken, is in Europees perspectief dus geenszins een op zichzelf staande ontwikkeling.

De beperktere variant zou op zich een stap in de goede richting zijn, maar zou tot gevolg hebben dat er geen herziening ten nadele mogelijk is in de hierboven bedoelde gevallen, terwijl juist ook in die gevallen behoefte bestaat aan herziening ten nadele.

Na afweging geef ik de voorkeur aan de variant die in het wetsvoorstel is neergelegd. Daarbij is voor mij van belang dat de in het wetsvoorstel voorgestelde regeling met waarborgen is omkleed, die zijn bedoeld om de nadelen die in het algemeen aan herziening ten nadele zijn verbonden te verminderen of weg te nemen. Zo moet er sprake zijn van nieuw, zeer sterk belastend bewijs, kan herziening ten nadele alleen in het belang van een goede rechtsbedeling plaatsvinden, bestaat in het algemeen maar één «herkansing», is de toepassing van dwangmiddelen tegen de gewezen verdachte zeer strikt genormeerd en bevat het wetsvoorstel een regel die voorschrijft dat de resultaten van onrechtmatige bewijsvergaring niet tot herziening van de vrijspraak kunnen leiden. Bovendien kan de herzieningsprocedure uit het wetsvoorstel alleen door het College van procureurs-generaal in gang worden gezet en is het aan de Hoge Raad voorbehouden te beslissen of de zaak daadwerkelijk wordt heropend.

5. De strafbare feiten waarbij herziening ten nadele mogelijk wordt

De leden van de PvdA-fractie gaven aan oog te hebben voor het belang van de mogelijkheid om evident onterechte vrijspraken teniet te kunnen doen. Maar vanwege het ingrijpende karakter van het rechtsmiddel herziening ten nadele moet naar hun mening een evenwicht worden gevonden in de vorm van strikte procedurele waarborgen en een beperking van de mogelijkheid van herziening ten nadele tot uitzonderlijke gevallen. Door de bij tweede en derde nota van wijziging in het wetsvoorstel doorgevoerde verruiming van de misdrijven waarbij herziening ten nadele op grond van een novum mogelijk wordt, is volgens deze leden «niets of nauwelijks meer iets overgebleven» van de terughoudende benadering die in het oorspronkelijke wetsvoorstel is betracht. Zij wezen erop dat het aantal misdrijven daarmee van 25 naar 67 is uitgebreid, en kwalificeerden deze verruiming als «ingrijpend» en «aanzienlijk». Zij vroegen of de regering het te dezen gewenste evenwicht willens en wetens heeft losgelaten, en voor het geval de regering van mening zou zijn dat dit evenwicht is behouden, informeerden zij hoe het dan mogelijk is dat herziening ten nadele op grond van een novum zelfs bij een misdrijf als hulp bij zelfdoding mogelijk wordt.

Om de volgende redenen zou het naar mijn mening te ver voeren om de uitbreiding van de misdrijven waarbij herziening ten nadele op grond van een novum mogelijk wordt als ingrijpend of aanzienlijk te kwalificeren.

In de eerste plaats is ten opzichte van de delictskeuze uit het oorspronkelijke wetsvoorstel, die de aan het woord zijnde leden kennelijk konden onderschrijven, behouden, dat het om misdrijven met een dodelijke afloop moet gaan, en dat deze misdrijven opzettelijk moeten zijn begaan. Het verschil is, dat het op de aldus geselecteerde misdrijven gestelde strafmaximum niet langer als criterium wordt gehanteerd. De overkoepelende benadering blijft echter dat het om misdrijven moet gaan waarbij door opzettelijk handelen een inbreuk is gemaakt op het recht op leven, dat in het algemeen als het hoogste rechtsgoed wordt beschouwd.

In de tweede plaats onderschijf ik niet de kennelijke gedachte van deze leden dat voor de beoordeling van het verruimde criterium het aantal misdrijven dat daarmee extra onder dat criterium zijn komen te vallen op zich doorslaggevende betekenis zou moeten toekomen. Zoals ik in paragraaf 2 van deze memorie in antwoord op vragen van de CDA-fractie heb aangegeven, betreft het leeuwendeel van de vrijspraken en ontslagen van alle rechtsvervolging voor opzettelijk begane misdrijven met een dodelijke afloop, moord en doodslag. De vrijspraken en ontslagen van alle rechtsvervolging voor de andere opzettelijk begane misdrijven met een dodelijke afloop zijn jaarlijks op de vingers van een hand te tellen. Die andere misdrijven zijn vooral omwille van een heldere categorale afbakening onder het bereik van de regeling gebracht. Ook die andere misdrijven betreffen immers gevallen waarin door opzettelijk handelen een inbreuk op het recht op leven wordt gemaakt.

In de derde plaats wijs ik erop dat de misdrijven, die behoren tot de categorie opzettelijk begane misdrijven met een dodelijke afloop, in voorkomende gevallen kunnen worden gezien als varianten van elkaar. Hetzelfde feit – bijvoorbeeld een handgemeen waarbij iemand dodelijk is verwond – kan worden gezien als mishandeling, de dood ten gevolge hebbend, zware mishandeling, de dood ten gevolge hebbend, doodslag of moord. Het voordeel van het criterium opzettelijk begane misdrijven met een dodelijke afloop is dat kwalificatievraagstukken in de herzieningsprocedure niet de boventoon gaan voeren. Een vrijspraak voor moord kan dus ook worden herzien als uit een novum voortvloeit dat de gewezen verdachte voor doodslag zou zijn veroordeeld. Dit was onder het oorspronkelijk in het wetsvoorstel opgenomen criterium niet mogelijk. En dat is in mijn ogen ongewenst.

In de vierde plaats is de uitbreiding in mijn ogen ook niet ingrijpend in vergelijking met de strafbare feiten waarbij in andere Europese landen herziening ten nadele op grond van een novum mogelijk is. Door herziening ten nadele op grond van een novum mogelijk te maken bij opzettelijk begane misdrijven met een dodelijke afloop, waarvan het strafmaximum varieert van drie jaar tot levenslang, hanteert dit wetsvoorstel in vergelijking met de meeste van die landen een terughoudende benadering. Voor de vergelijking met andere Europese landen verwijs ik naar het hieronder in deze paragraaf gegeven antwoord op een vraag van de leden van de ChristenUnie-fractie.

In de vijfde plaats – en dat is misschien wel het belangrijkste – zou voor een antwoord op de vraag hoe het verruimde criterium moet worden beoordeeld, van doorslaggevende betekenis moeten zijn of de regeling als geheel evenwichtig is. Dat is mijns inziens het geval. Dat sprake is van een strafbaar feit waarbij herziening mogelijk is, is niet voldoende. Kern van de zaak is dat vervolgens sprake moet zijn van een grond voor herziening. De gronden voor herziening, de nova en de falsa, zijn in het wetsvoorstel zeer strikt omschreven. Het is vooral daardoor dat herziening ten nadele alleen in zeer incidentele gevallen aan de orde zal zijn. Bovendien moet herziening in elk individueel geval in het belang zijn van een goede rechtsbedeling. Een van de factoren bij de beoordeling daarvan is de ernst van het feit in concreto. Denkbaar is dat wanneer bij een in abstracto onder de regeling vallend strafbaar feit zich een grond tot herziening voordoet, herziening wegens de geringe ernst van het feit in concreto toch niet in het belang van een goede rechtsbedeling zou zijn. Maar opzettelijk begane misdrijven met een dodelijke afloop, zullen vaak ook in concreto zodanig ernstig zijn dat er in het algemeen geen reden zal zijn om op basis van deze factor van herziening ten nadele af te zien.

Op basis van het voorgaande kom ik tot de conclusie dat de voorgestelde regeling, ook waar het betreft de strafbare feiten waarbij herziening ten nadele op grond van een novum mogelijk wordt, evenwichtig is.

De leden van de CDA-fractie vroegen in verband met de materiële reikwijdte van het wetsvoorstel om een overzicht van recente – tot stand gekomen en voorgenomen – wetswijzigingen (vanaf 2006) die materieel van betekenis zijn voor de regeling uit dit wetsvoorstel. Zij noemden als voorbeeld de regeling van het DNA-verwantschapsonderzoek.

Voor zover ik kan overzien hebben van alle vanaf 2006 tot stand gekomen wetswijzigingen op het terrein van het strafrecht en het strafprocesrecht alleen de Wet tot opheffing van de verjaringstermijn bij zeer ernstige delicten (Stb. 2005, 595) en de Wet van 15 november 2012 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de aanpassing van de regeling van de vervolgingsverjaring (Stb. 572), enige materiële betekenis voor de reikwijdte van de regeling uit het voorliggende wetsvoorstel. De als eerste genoemde wet hief de verjaringstermijn op van misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving levenslange gevangenisstraf is gesteld. De als tweede genoemde wet voorziet (onder meer) in opheffing van de verjaringstermijn van misdrijven waarop een maximale gevangenisstraf van twaalf jaar of meer is gesteld. Een en ander betekent dat bij die misdrijven strafvervolging mogelijk is of wordt zonder dat daarvoor een algemene wettelijke tijdslimiet geldt. Deze aanpassingen werken automatisch door in de regeling uit het voorliggende wetsvoorstel, omdat herziening ten nadele op grond van het voorgestelde artikel 482b, derde lid, Sv mogelijk is wanneer het strafbaar feit op het moment van indiening van de herzieningsaanvraag, niet is verjaard. De materiële betekenis van de aanpassingen in de regeling van de vervolgingsverjaring voor dit wetsvoorstel is overigens in praktische zin niet groot. Een grond voor herziening ten nadele zal zich immers alleen in zeer incidentele gevallen voordoen. Daarin kan een aanpassing in de regeling van de vervolgingsverjaring die enkel, indirect, tot gevolg heeft dat ook herziening ten nadele langer mogelijk wordt, geen verandering brengen.

In mijn ogen heeft de regeling van het DNA-verwantschapsonderzoek overigens geen materiële betekenis voor de regeling uit dit wetsvoorstel. Om dat duidelijk te maken moeten twee gevallen van elkaar worden onderscheiden. Ten eerste het geval waarin DNA-verwantschapsonderzoek zou worden ingezet met als doel om via het DNA-materiaal van de verwanten van de gewezen verdachte te bezien of er grond is de vrijspraak in diens zaak te herzien. Ten tweede het geval waarin met behulp van het celmateriaal van de gewezen verdachte, dat zal worden bewaard op grond van de bewaarregeling die ter uitvoering van dit wetsvoorstel zal worden uitgewerkt, DNA-verwantschapsonderzoek zou worden verricht ten einde verwanten van de gewezen verdachte in verband te kunnen brengen met vermoedelijk door hen begane strafbare feiten.

In het eerste geval zou DNA-verwantschapsonderzoek in praktische zin doorgaans geen toegevoegde waarde hebben. In veel gevallen zal in het vooronderzoek van de zaak die naderhand leidde tot de vrijspraak, van de verdachte celmateriaal ten behoeve van het verrichten van een DNA-onderzoek zijn afgenomen en zijn DNA-profiel zijn bepaald. Doordat die gegevens ter uitvoering van dit wetsvoorstel zullen worden bewaard, zijn deze gegevens in die gevallen beschikbaar. Daarom zou een verwantschapsonderzoek aan celmateriaal van verwanten van de gewezen verdachte met als doel de gewezen verdachte alsnog in verband te brengen met het strafbaar feit waarvan hij is vrijgesproken, in die gevallen geheel overbodig zijn. Bovendien, en dat is misschien nog wel belangrijker, staat dit wetsvoorstel een DNA-verwantschapsonderzoek, dat erop is gericht een novum in de zaak van de gewezen verdachte aan te tonen, niet toe. Het voorgestelde artikel 482c, eerste lid, Sv bepaalt namelijk dat in beginsel geen bevoegdheden tegen de gewezen verdachte mogen worden ingezet. Hij mag dus niet worden gedwongen mee te werken aan afname van zijn celmateriaal met het oog op het verrichten van een DNA-onderzoek. Dit voorschrift omzeilen door verwanten van de gewezen verdachte te vragen celmateriaal voor een verwantschapsonderzoek af te staan, zou neerkomen op misbruik van bevoegdheid en is dus niet toegestaan. De zorgen die mevrouw Van Hattum in haar hierboven in paragraaf 1 genoemde artikel op dit punt naar voren bracht, worden dezerzijds niet gedeeld.

Aan de inzet van verwantschapsonderzoek in het tweede geval staat de bewaarregeling die ter uitvoering van dit wetsvoorstel zal worden getroffen, in de weg. In die bewaarregeling wordt opgenomen dat DNA-gegevens van gewezen verdachten uitsluitend mogen worden gebruikt voor herziening ten nadele. De gegevens zullen daartoe in de DNA-databank worden afgeschermd. Daarmee is gewaarborgd dat deze gegevens niet kunnen worden gebruikt voor een ander doel, bijvoorbeeld om met behulp daarvan een verwantschapsonderzoek te verrichten dat erop is gericht om bewijs te vergaren tegen verwanten van de gewezen verdachte die worden verdacht van een strafbaar feit. Verwantschapsonderzoek met behulp van celmateriaal van een persoon die eerder in ander verband werd vrijgesproken, is dus alleen mogelijk wanneer aan de voorwaarden van de regeling van het DNA-verwantschapsonderzoek is voldaan, te weten dat het te gebruiken celmateriaal met schriftelijke toestemming van die persoon wordt afgenomen en dat de tegen zijn verwanten bestaande verdenking een misdrijf betreft waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld dan wel een ander in die regeling genoemd ernstig misdrijf (zie de artikelen 151da, tweede en derde lid, en 195g, tweede en derde lid, Sv).

De aan het woord zijnde leden wezen op de uitbreiding van strafbare feiten waarbij herziening ten nadele op grond van een novum mogelijk wordt tot alle opzettelijk begane misdrijven met een dodelijke afloop. Zij vroegen hoe de regering de reikwijdte van het wetsvoorstel op dit punt beoordeelt en of de regering het nu gehanteerde criterium als een uiterste grens ziet. Zij vroegen voorts of het denkbaar is dat deze grens in de nabije toekomst wordt verruimd. Bijvoorbeeld tot misdrijven die al dan niet blijvend zwaar lichamelijk of psychisch letsel tot gevolg hebben. Zij vroegen of hier kwesties van rechtsprincipes naar voren komen of dat hier sprake is van een rechtspolitieke dan wel beleidsmatige keuze. Graag beantwoord ik deze vragen in hun onderlinge verband als volgt.

De keuze bij welke misdrijven herziening ten nadele mogelijk wordt gemaakt is vooral een beleidsmatige. Er is geen rechtsregel die voorschrijft dat herziening op voorhand tot bepaalde strafbare feiten beperkt moet zijn. Illustratief is artikel 4, tweede lid, van het Zevende Protocol bij het EVRM.8 Dat artikellid geeft de mogelijkheid van een heropening van een strafzaak indien «er aanwijzingen zijn van nieuwe of pas aan het licht gekomen feiten, of indien er sprake was van een fundamenteel gebrek in het vorige proces, die of dat de uitkomst van de zaak zouden of zou kunnen beïnvloeden». Dit artikellid bevat geen beperkingen in de soort of ernst van de strafbare feiten waarbij een vrijspraak wordt herzien. Echter, naarmate herziening bij verhoudingsgewijs lichtere strafbare feiten mogelijk zou worden gemaakt, komt, wanneer zich een grond voor herziening voordoet, wel steeds indringender de vraag aan de orde of herziening in het concrete geval in het belang zou zijn van een goede rechtsbedeling, welk vereiste ook voortvloeit uit artikel 6 EVRM. Zoals ik hierboven in deze paragraaf in antwoord op vragen van de PvdA-fractie heb aangegeven, is de ernst van het feit in concreto een van de factoren bij de beoordeling of herziening in het belang zou zijn van een goede rechtsbedeling. Denkbaar is dat als herziening ten nadele zou plaatsvinden voor een bagatelfeit, dit in voorkomende gevallen niet zou getuigen van de verdragsrechtelijk vereiste eerlijke balans tussen de belangen van de gewezen verdachte en de noodzaak om de effectiviteit van de toepassing van het strafrecht te waarborgen. Discussies hierover kunnen worden beperkt door herziening ten nadele alleen bij strafbare feiten van een zekere ernst mogelijk te maken, omdat de kans dat herziening ten nadele vanwege de geringe ernst van het feit in concreto niet in het belang van een goede rechtsbedeling zou kunnen worden geoordeeld, in het algemeen kleiner is naarmate de strafbare feiten die onder de regeling vallen in abstracto ernstiger zijn.

In dit wetsvoorstel is de beleidsmatige keuze gemaakt om herziening ten nadele op grond van een novum alleen mogelijk te maken bij opzettelijk begane misdrijven die de dood van een ander ten gevolge hebben. De reden van deze keuze is dat bij deze misdrijven door opzettelijk handelen een inbreuk wordt gemaakt op het recht op leven dat in het algemeen als het hoogste rechtsgoed wordt beschouwd. Dergelijke misdrijven worden door de wetgever in het algemeen als ernstiger gezien dan misdrijven waarbij sprake is van al dan niet blijvend zwaar lichamelijk letsel. Dat komt tot uitdrukking in de wettelijke strafmaxima die bij het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel de helft of een derde lager zijn dan wanneer iemands dood is veroorzaakt. Het veroorzaken van psychisch letsel is overigens in het algemeen niet strafbaar.

Van opzettelijk begane misdrijven met een dodelijke afloop kan in de regel worden gezegd dat deze ook in concreto zodanig ernstig zijn dat er in het algemeen geen reden zal zijn om vanwege de geringe ernst van het feit in het belang van een goede rechtsbedeling van herziening ten nadele af te zien. Op deze wijze past de beleidsmatig gemaakte keuze ook binnen de kaders van de te dezen toepasselijke rechtsregels.

Dit kabinet is niet voornemens om voor te stellen de misdrijven waarbij herziening ten nadele mogelijk wordt verder uit te breiden.

Voorts vroegen de aan het woord zijnde leden om een inhoudelijke argumentatie waarin de verruimingen van de misdrijven waarbij herziening ten nadele op grond van een novum mogelijk wordt in het licht van het oorspronkelijke criterium gerechtvaardigd zijn. Zij vroegen hoe de regering het verruimde criterium «en eventuele verdere veranderingen in de materiële reikwijdte op dit punt» beoordeelt in vergelijking tot de in de memorie van toelichting ingenomen stelling dat «in een aantal welomlijnde, zeer zware zaken de voordelen van een herziening ten nadele zwaarder wegen dan de daaraan verbonden nadelen». Graag beantwoord ik deze vragen als volgt.

Ten opzichte van de delictskeuze uit het oorspronkelijke wetsvoorstel is in het voorliggende wetsvoorstel behouden dat het om misdrijven met een dodelijke afloop moet gaan, en dat deze misdrijven opzettelijk moeten zijn begaan. Het verschil is, dat het op de aldus geselecteerde misdrijven gestelde strafmaximum niet langer als criterium wordt gehanteerd. De overkoepelende benadering blijft echter dat het om misdrijven moet gaan waarbij door opzettelijk handelen een inbreuk is gemaakt op het recht op leven. Deze benadering bevordert de consistentie, omdat niet valt in te zien waarom herziening ten nadele op grond van een novum, zoals onder het oorspronkelijke criterium het geval was, wel mogelijk was bij opzettelijke brandstichting met dodelijke afloop, maar niet bij doodslag of bij het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel met dodelijke afloop. Zoals hierboven in deze paragraaf in antwoord op vragen van de leden van de PvdA-fractie is aangegeven wordt met een dergelijke benadering bovendien het risico verminderd dat in herzieningsprocedures in voorkomende gevallen kwalificatievraagstukken de boventoon zouden kunnen gaan voeren.

Omdat dit kabinet zoals gezegd niet voornemens is om voor te stellen de misdrijven waarbij herziening ten nadele mogelijk wordt verder uit te breiden, kan een antwoord op de vraag van deze leden hoe een dergelijke uitbreiding zich zou verhouden tot het oorspronkelijke criterium, achterwege blijven.

Voorts vroegen deze leden om voorbeelden van herziening ten nadele in geval van een ontslag van alle rechtsvervolging. Te denken valt aan gevallen waarin naderhand uit een novum of falsum voortvloeit dat een strafuitsluitende omstandigheid, die tot het ontslag van alle rechtsvervolging heeft geleid, zich niet heeft voorgedaan. Een voorbeeld daarvan is het geval waarin de gewezen verdachte, die werd vervolgd voor doodslag, wegens noodweer is ontslagen van alle rechtsvervolging. Herziening ten nadele is mogelijk wanneer naderhand zou blijken dat van een noodweersituatie achteraf gezien helemaal geen sprake is geweest. Bijvoorbeeld wanneer naderhand blijkt dat een getuige op instigatie van de verdachte in de eerdere strafzaak meinedig heeft verklaard over de aanwezigheid van een noodweersituatie.

Ik ben het geheel met de leden van de PVV-fractie eens dat als uitgangspunt moet gelden dat een vrijspraak ook echt een vrijspraak is, en dat daarom terughoudendheid moet worden betracht bij het scheppen van de mogelijkheid van herziening ten nadele. Het verheugt mij dat deze leden, naar zij aangaven, voor de gevallen waarop dit wetsvoorstel betrekking heeft graag een uitzondering maken op het uitgangspunt dat een onherroepelijke vrijspraak niet kan worden herzien. Deze leden vroegen of het voorlopig blijft bij de gevallen waarin dit wetsvoorstel herziening ten nadele mogelijk maakt en of verzekerd is dat de regeling niet op korte tot middellange termijn wordt uitgebreid. Ik kan deze vraag in zoverre bevestigend beantwoorden dat dit kabinet niet voornemens is om voor te stellen de regeling verder uit te breiden.

De leden van de D66-fractie gaven aan hun bedenkingen te hebben bij het feit dat de grenzen voor herziening ten nadele in een korte periode naar beneden zijn bijgesteld. Voor een reactie mijnerzijds verwijs ik hen kortheidshalve naar het hierboven in deze paragraaf gegeven antwoord op vragen van de leden van de fracties van PvdA en CDA. De aan het woord zijnde leden vroegen of er zaken bekend zijn waarin een persoon ten onrechte is vrijgesproken van een misdrijf dat door de uitbreidingen die in het wetsvoorstel zijn doorgevoerd, in aanmerking zou komen voor herziening ten nadele. Zoals ik in paragraaf 2 van deze memorie in antwoord op vragen van de leden van de CDA-fractie heb aangegeven, heeft navraag bij het Openbaar Ministerie geleerd dat er thans enkele (nog geen tiental) met een vrijspraak afgesloten strafzaken zijn die mogelijk voor herziening ten nadele in aanmerking zouden kunnen komen, en dat deze zaken betrekking hebben op moord en doodslag. Doodslag is een van de misdrijven waarbij herziening ten nadele op grond van een novum nog niet was voorzien in het wetsvoorstel zoals het bij de Tweede Kamer was ingediend, en daarin thans wel is voorzien als gevolg van de nadien in het wetsvoorstel doorgevoerde verruiming. Niet uitgesloten is dat in de toekomst bij doodslag en bij andere opzettelijk begane misdrijven met een dodelijke afloop aanwijzingen voor een grond tot herziening zouden kunnen worden gevonden.

De leden van de ChristenUnie-fractie vroegen hoe de verruiming van de gevallen waarin herziening ten nadele op grond van een novum mogelijk wordt tot opzettelijk begane misdrijven met een dodelijke afloop zich verhoudt tot de herzieningsstelsels in andere landen waarmee in de memorie van toelichting is vergeleken. In antwoord op deze vraag stel ik voorop dat er wat betreft de strafbare feiten waarbij herziening ten nadele op grond van een novum mogelijk is, grote verschillen bestaan tussen de Europese landen die herziening ten nadele kennen.9 Zo is herziening ten nadele op grond van een novum in het Oostenrijkse recht mogelijk bij alle strafbare feiten. Hetzelfde geldt, voor zover het novum bestaat in een geloofwaardige bekentenis van de gewezen verdachte, voor het Duitse recht. In Zweden is deze vorm van herziening mogelijk bij strafbare feiten waarop gevangenisstraf is gesteld van meer dan een jaar en in Finland bij strafbare feiten waarop meer dan twee jaar gevangenisstraf is gesteld. In het recht van Engeland en Wales is herziening ten nadele op grond van een novum mogelijk bij onder andere moord, doodslag en ernstige zedenmisdrijven – alle strafbare feiten waarop in Engeland en Wales levenslange gevangenisstraf is gesteld. In het licht van deze gegevens kan worden geconcludeerd dat Nederland met de verruiming van de misdrijven waarbij dit wetsvoorstel herziening ten nadele op grond van een novum mogelijk wil maken – opzettelijk begane misdrijven met een dodelijke afloop, waarop gevangenisstraffen zijn gesteld die variëren van maximaal drie jaar tot levenslang – niet uit de pas loopt met de genoemde Europese landen. In de meeste van die landen is de mogelijkheid van herziening ten nadele op grond van een novum namelijk niet, zoals het geval was in het wetsvoorstel zoals het bij de Tweede Kamer werd ingediend, beperkt tot misdrijven waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld. Sterker: in vergelijking met de meeste van die landen getuigt de in dit wetsvoorstel gemaakte keuze van misdrijven waarbij herziening ten nadele op grond van een novum mogelijk wordt, in mijn ogen van een terughoudende benadering.

6. Toelating bewijsmiddelen en particuliere opsporing

De leden van de VVD-fractie vroegen om een nadere toelichting op de bevoegdheden die na een onherroepelijke vrijspraak kunnen worden aangewend. Bij evident tegen de gewezen verdachte gerichte bevoegdheden, zoals zijn aanhouding en verhoor, is volgens deze leden duidelijk dat deze niet zijn toegestaan. Zij vroegen zich echter af waar de grens ligt en of niet van elke bevoegdheidsuitoefening in het kader van herziening ten nadele zou kunnen worden gezegd dat deze gericht is tegen de gewezen verdachte.

Graag beantwoord ik deze vraag als volgt. Sporenmateriaal dat eerder is verzameld, kan op grond van de reguliere bevoegdheden opnieuw worden onderzocht, bijvoorbeeld met gebruikmaking van nieuwe technieken. Ook kan sporenmateriaal dat naderhand voorhanden komt, en dat met de afgesloten strafzaak in verband staat, worden onderzocht. Denk aan het geval waarin op basis van nieuwe aanwijzingen naderhand alsnog het wapen wordt gevonden waarmee het slachtoffer is gedood. Bij al deze onderzoekshandelingen kunnen de vingerafdrukken en DNA-gegevens van de gewezen verdachte die in de strafzaak van hem zijn afgenomen en die ter uitvoering van dit wetsvoorstel zullen worden bewaard, worden betrokken. In deze gevallen worden de onderzoeksbevoegdheden niet «tegen de gewezen verdachte» uitgeoefend in de zin van het voorgestelde artikel 482c, eerste lid, Sv. Het betreft immers onderzoek aan celmateriaal dat eerder al van hem is afgenomen en dat aan de opsporing ter beschikking staat zonder dat het nodig is de gewezen verdachte te benaderen. Bij het verrichten van dat onderzoek, ook al geschiedt dat in het kader van een mogelijke herziening ten nadele, wordt de persoon van de gewezen verdachte niet direct betrokken. Dat is anders bij de in de memorie van toelichting genoemde voorbeelden van onderzoeksbevoegdheden die tegen de gewezen verdachte worden uitgeoefend, zoals zijn aanhouding en verhoor. Wanneer uit de resultaten van het technische onderzoek een nieuwe verdenking tegen de gewezen verdachte is gerezen, kunnen voorafgaand aan gegrondverklaring van de herzieningsaanvraag alleen bevoegdheden tegen hem worden uitgeoefend door de rechter-commissaris op grond van het voorgestelde artikel 482e Sv.

Ik heb goede nota genomen van de kritische vragen die de leden van de fracties van VVD, PvdA, CDA, SP, GroenLinks en ChristenUnie stelden over de bewijsuitsluitingsregel uit het wetsvoorstel. Zij vroegen om een toelichting op met name de door mij tijdens het wetgevingsoverleg in de Tweede Kamer gemaakte opmerkingen over de gevallen waarin die regel van toepassing is. Zij vroegen wat nog de waarde is van de bewijsuitsluitingsregel wanneer deze in geval van bewijsvergaring door journalisten in bepaalde gevallen uitzondering kan leiden. Graag ga ik uitgebreid in op deze vragen en betrek ik daarbij de in het voorlopig verslag aan de orde gestelde aspecten. Ik stel daarbij voorop dat ik niet inga op de merites van het individuele geval van Peter R. de Vries die destijds ten behoeve van zijn televisieprogramma met een verborgen camera in een auto verklaringen deed filmen van Joran van der Sloot in de zaak-Holloway. Wel ga ik in algemene zin in op de bewijsuitsluitingsregel en in het bijzonder op de toepasselijkheid daarvan op bewijsvergaringsactiviteiten van particulieren, waaronder journalisten.

In het wetsvoorstel is bepaald dat bewijsmiddelen die het resultaat zijn van onderzoek dat «niet overeenkomstig de wettelijke voorschriften heeft plaatsgevonden en waarbij een inbreuk is gemaakt op een recht van de gewezen verdachte», niet in aanmerking worden genomen bij de beoordeling van de herzieningsaanvraag en niet als bewijs in de strafzaak worden gebruikt (zie het voorgestelde artikel 482a, vierde lid, Sv). Bewijs dat is verkregen door handelingen van particulieren die niet sporen met wettelijke voorschriften, kan dus niet worden gebruikt wanneer daardoor een recht van de gewezen verdachte is geschonden.

Bij «wettelijke voorschriften» kan in dit verband in de eerste plaats worden gedacht aan strafbepalingen. Wanneer particulieren, waaronder journalisten, zich schuldig maken aan bijvoorbeeld stalking, huisvredebreuk, het heimelijk aftappen van de telefoon, het heimelijk plaatsen van afluisterapparatuur of het gebruik van een verborgen camera in bijvoorbeeld een woning, en door het verrichten van deze handelingen een recht van de gewezen verdachte schenden (zoals zijn huisrecht of zijn recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer), kan het daardoor vergaarde bewijs (bijvoorbeeld een bekentenis) niet voor herziening ten nadele worden gebruikt.

Hiervan moet worden onderscheiden de situatie waarin een particulier een recht van de gewezen verdachte schendt, maar dit geen strafbaar feit oplevert. In die situatie kan nog sprake zijn van onderzoek dat «niet overeenkomstig de wettelijke voorschriften heeft plaatsgevonden» wanneer dat onderzoek moet worden aangemerkt als civielrechtelijk onrechtmatig jegens de gewezen verdachte. De bepaling over onrechtmatige daad uit het Burgerlijk Wetboek (artikel 6:162 BW) moet, zoals in de memorie van toelichting op blz. 32 uiteen is gezet, voor de toepassing van de bewijsuitsluitingsregel uit het wetsvoorstel worden aangemerkt als een wettelijk voorschrift.

Een en ander betekent dat door particulieren verzameld bewijsmateriaal alleen voor herziening ten nadele kan worden gebruikt wanneer én geen strafbaar feit is begaan jegens de gewezen verdachte én de handelwijze van deze particulier naar de maatstaven van het civiele recht niet als onrechtmatig jegens de gewezen verdachte kan worden aangemerkt. Het is deze laatste situatie waaraan ik in het wetgevingsoverleg in de Tweede Kamer refereerde. Wanneer een journalist zonder strafbare feiten te plegen een recht van de gewezen verdachte schendt (bijvoorbeeld het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer) en dit naar de maatstaven van het civiele recht niet als onrechtmatig geldt omdat het recht op een vrije nieuwsgaring – bij hoge uitzondering – prevaleert boven het recht van de gewezen verdachte om van dit soort activiteiten verschoond te blijven, kan het vergaarde bewijs voor herziening ten nadele worden gebruikt, omdat van schending van een wettelijk voorschrift in dat geval geen sprake is. De voorwaarden voor bewijsuitsluiting – niet in overeenstemming handelen met een wettelijk voorschrift en daardoor een recht van de gewezen verdachte schenden – gelden immers cumulatief. Het is dus weliswaar zo, zoals met name de leden van de fracties van VVD en PvdA stelden, dat een inbreuk kan zijn gemaakt op een recht van de gewezen verdachte zonder dat daarbij tevens een wettelijk voorschrift is geschonden, maar die situatie valt niet onder de reikwijdte van de bewijsuitsluitingsregel, omdat die vereist dat een inbreuk is gemaakt op een recht van de gewezen verdachte door onderzoekshandelingen te verrichten die niet in overeenstemming zijn met de wettelijke voorschriften. De voorwaarde dat inbreuk is gemaakt op een recht van de gewezen verdachte is daarbij dus bedoeld als een beperking van de gevallen waarin schending van een wettelijk voorschrift tot bewijsuitsluiting leidt.

De bewijsuitsluitingsregel uitbreiden tot alle gevallen waarin een recht van de gewezen verdachte in het geding is – dus ook die gevallen waarin van schending van een wettelijk voorschrift geen sprake is –, zou tot gevolg hebben dat ook bewijs zou moeten worden uitgesloten dat volkomen rechtmatig is vergaard. Dat zou naar mijn mening te ver voeren. Het ligt immers niet voor de hand dat voor herziening ten nadele geen gebruik zou kunnen worden gemaakt van de resultaten van onderzoekshandelingen van particulieren in gevallen waarin die handelingen rechtmatig waren en de gewezen verdachte wanneer hij over deze handelingen bij de burgerlijke rechter zou klagen, nul op het rekest zou krijgen. De bewijsuitsluitingsregel beschermt tegen onrechtmatig handelen, niet tegen rechtmatig handelen.

Intussen is het natuurlijk zo, dat bijvoorbeeld het afluisteren van de telefoon van de gewezen verdachte of het plaatsen van een verborgen camera in zijn woning jegens hem al vrij snel een strafbaar feit of een onrechtmatige daad zal opleveren. Zijn recht om met rust te worden gelaten, krijgt namelijk extra gewicht doordat hij door de rechter is vrijgesproken. Er moeten wel heel dringende, uit het recht op vrije nieuwsgaring voortvloeiende, reden zijn op basis waarvan – bij hoge uitzondering – een inbreuk op het recht van de gewezen verdachte gerechtvaardigd kan worden geacht, en dus niet onrechtmatig is.

Met betrekking tot bewijsvergaring door particulieren, waaronder journalisten, schuilt de meerwaarde van de bewijsuitsluitingsregel hierin, dat deze aanzienlijk strenger is dan de bewijsuitsluitingsregel in gewone strafzaken. In gewone strafzaken mag, zo kan ik op een vraag van in het bijzonder de leden van de ChristenUnie-fractie antwoorden, volgens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad bewijsmateriaal dat op onrechtmatige wijze door een particulier is vergaard in de strafzaak worden gebruikt wanneer politie en justitie direct noch indirect betrokken zijn geweest bij die onrechtmatige bewijsvergaring (HR 14 november 2006, NJ 2007/179 en HR 10 april 2012, NJ 2012/264). In zaken betreffende herziening ten nadele gelden deze criteria echter niet: ook als van een dergelijke betrokkenheid van politie en justitie geen sprake was, kan het door particulieren vergaarde bewijsmateriaal niet voor herziening ten nadele worden gebruikt wanneer de bewijsvergaring jegens de verdachte een onrechtmatige daad oplevert. De rechtvaardiging voor dit verschil is, als gezegd, dat in zaken betreffende herziening ten nadele de gewezen verdachte door de rechter is vrijgesproken.

De leden van de ChristenUnie-fractie vroegen ook meer in het algemeen welke onderzoeksactiviteiten die in gewone strafzaken niet leiden tot uitsluiting van het daardoor verkregen bewijs, wel tot die uitsluiting leiden bij herziening ten nadele. Die vraag heb ik hierboven al beantwoord wat betreft door particulieren vergaard bewijs: dat wordt óók uitgesloten wanneer politie en justitie direct noch indirect bij de onrechtmatige bewijsvergaring betrokken zijn geweest. Wat betreft bewijs dat door politie en justitie is vergaard, is de bewijsuitsluitingsregel uit het wetsvoorstel eveneens strenger dan die in gewone strafzaken. Bewijsuitsluiting is op grond van bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad als reactie op een vormverzuim in het voorbereidend onderzoek alleen aan de orde wanneer door de onrechtmatige bewijsgaring een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift in aanzienlijke mate is geschonden (HR 30 maart 2004, NJ 2004/376). Maar voor de toepassing van de bewijsuitsluitingsregel uit dit wetsvoorstel is voldoende dat de bewijsgaring niet met de wettelijke voorschriften overeenstemt en een inbreuk op een recht van de gewezen verdachte is gemaakt. Dat behoudens het onderzoek als bedoeld in het voorgestelde artikel 482e Sv geen bevoegdheden tegen de gewezen verdachte mogen worden uitgeoefend, zoals het voorgestelde artikel 482c, eerste lid, Sv voorschrijft, is – in het licht van de door de rechter gegeven vrijspraak – een zo wezenlijk voorschrift dat voor bewijsuitsluiting niet ook is vereist dat wanneer dit voorschrift is geschonden, dit ook «in aanzienlijke mate» is gebeurd.

De leden van de CDA-fractie vroegen specifiek nog naar de effecten van het wetsvoorstel op de groei van de particuliere opsporing, al dan niet in dienst van (nabestaanden van) slachtoffers. De bewijsuitsluitingsregel uit dit wetsvoorstel, die strenger is dan de bewijsuitsluitingsregels in reguliere strafzaken, is mede ingegeven door de overweging het risico op regeloverschrijdende bewijsvergaring door particulieren, dat door het enkele bestaan van een mogelijkheid van herziening ten nadele in theorie kan worden gestimuleerd, te verminderen. Particulieren die over de schreef gaan weten namelijk dat de door hen verzamelde onderzoeksgegevens niet voor herziening ten nadele kunnen worden gebruikt. Voorts wijs ik erop dat een dergelijke particulier door de gewezen verdachte op grond van onrechtmatige daad civielrechtelijk kan worden aangesproken. Daarnaast kan deze particulier, indien zijn onrechtmatige handelen tevens een strafbaar feit oplevert, daarvoor worden vervolgd en bestraft.

Ik hoop met het voorgaande te hebben verduidelijkt wat de inhoud en reikwijdte van de bewijsuitsluitingsregel uit het wetsvoorstel is. En ik hoop de zorgen die bij de leden van de verschillende fracties leven over de bewijsuitsluitingsregel te hebben weggenomen of verminderd.

7. Het bewaren van gegevens en voorwerpen

De leden van de VVD-fractie hadden goed begrepen dat het bij herziening ten nadele op basis van de «resultaten van technisch onderzoek» vooral gaat om nieuwe forensische technieken waardoor bestaand bewijsmateriaal in een ander daglicht komt te staan. Zij stelden terecht vast dat de tekst van het voorgestelde artikel 482a, derde lid, Sv op zichzelf niet uitsluit dat als in een strafzaak is nagelaten een DNA-onderzoek te verrichten, dit gebrek in het opsporingsonderzoek naderhand wordt hersteld. Voor een toelichting hierop verwijs ik kortheidshalve naar het hierboven in paragraaf 2 van deze memorie gegeven antwoord op een vergelijkbare vraag van de leden van de CDA-fractie. In dat antwoord wordt aangegeven waarom herziening ten nadele op grond van een novum niet op voorhand moet worden beperkt tot technieken die pas naderhand beschikbaar zijn gekomen of pas naderhand zodanig zijn voortgeschreden dat betere resultaten kunnen worden verkregen. Tegelijk is in dat antwoord aangegeven dat in gevallen waarin eerder is nagelaten het benodigde technische onderzoek te verrichten, herziening ten nadele in het algemeen niet in het belang van een goede rechtsbedeling is, zoals het voorgestelde artikel 482a, eerste lid, Sv vereist, en dus om die reden niet mogelijk is. Herziening ten nadele ter correctie van een onzorgvuldig opsporingsonderzoek is, zoals uit dat antwoord blijkt, ook verdragsrechtelijk gezien niet toelaatbaar.

Ik heb goede nota genomen van het feit dat de leden van de fracties van CDA, PvdA, SP, GroenLinks, D66 en ChristenUnie blijkens hun vragen in het voorlopig verslag bedenkingen koesterden tegen het voornemen om de DNA-gegevens en vingerafdrukken van vrijgesproken personen te bewaren. Ik hoop hen er hieronder in deze paragraaf, in antwoord op hun specifieke vragen, van te overtuigen enerzijds dat de voorgenomen bewaarregeling de voorkeur verdient boven denkbare alternatieven, en anderzijds dat de voorgenomen bewaarregeling van stringente waarborgen is voorzien. Daartoe heb ik op verzoek van de leden van de fracties van CDA, SP en GroenLinks het ontwerpbesluit10 waarbij de bewaarregeling wordt voorzien als bijlage bij deze memorie gevoegd. De in het ontwerpbesluit opgenomen bewaarregeling, waarnaar ik deze leden graag verwijs, is daarin met de volgende stringente waarborgen omkleed:

  • Bepaald wordt dat de bewaarde gegevens uitsluitend voor een eventuele herziening ten nadele mogen worden gebruikt, en dus voor geen enkel ander doel. De DNA-profielen en de vingerafdrukken van gewezen verdachten zullen daartoe in de DNA-databank respectievelijk in de databank voor vingerafdrukken worden afgeschermd.

  • Voorts wordt als waarborg opgenomen dat onderzoek van de DNA-profielen en vingerafdrukken van de gewezen verdachte alleen in opdracht van de officier van justitie of de rechter-commissaris kan plaatsvinden. Het is daardoor uitgesloten dat opsporingsambtenaren uit eigen beweging opdracht tot een dergelijk onderzoek kunnen geven.

  • Alleen de gegevens van gewezen verdachten die zijn vrijgesproken van een opzettelijk begaan misdrijf met dodelijke afloop, worden bewaard.

  • Er wordt voorzien in bewaartermijnen van twaalf, twintig en tachtig jaar die aansluiten bij de voor het misdrijf geldende verjaringstermijn. Daarmee is ook gewaarborgd dat de bewaartermijnen in verhouding staan tot de ernst van het feit waarop de strafzaak ziet.

In aanvulling daarop kan ik toezeggen de waarborgen in lijn met de waardevolle suggesties van de leden van de fracties van SP en GroenLinks op dit punt, verder uit te breiden. Daartoe heb ik de volgende waarborgen toegevoegd aan het ontwerpbesluit dat als bijlage bij deze memorie is gevoegd:

  • Voor personen die ten tijde van het feit waarvan zij zijn vrijgesproken, minderjarig waren, worden, in lijn met de regeling van de vervolgingsverjaring van door minderjarigen begane misdrijven, kortere bewaartermijnen van zes, tien en twintig jaar gehanteerd. Uitgangspunt van de verjaringsregeling is namelijk dat bij door minderjarigen gepleegde misdrijven de daarvoor geldende verjaringstermijnen tot de helft worden ingekort, en dat voor misdrijven die indien begaan door volwassenen niet verjaren, een verjaringstermijn van twintig jaar geldt wanneer deze door een minderjarige zijn begaan (zie artikel 77d Sr).

  • Indien in opdracht van de officier van justitie of de rechter-commissaris een vergelijking met het DNA-profiel of de vingerafdrukken van de gewezen verdachte plaatsvindt, wordt de gewezen verdachte, zodra het belang van het onderzoek dat toelaat, van het resultaat van de vergelijking schriftelijk in kennis gesteld.

Met betrekking tot het als bijlage bij deze memorie meegezonden ontwerpbesluit merk ik ter voorkoming van onduidelijkheden op, dat dit ontwerpbesluit de in het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken en in het Besluit identiteitsvaststelling verdachten en veroordeelden opgenomen bewaarregelingen van DNA-gegevens en vingerafdrukken niet alleen aanpast in verband met het voorliggende wetsvoorstel, maar ook in verband met de Wet van 15 november 2012 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de aanpassing van de regeling van de vervolgingsverjaring (Stb. 572). De reden waarom in het ontwerpbesluit twee soorten aanpassingen zijn geconcentreerd, is dat dit overzichtelijker is voor de praktijk, dan twee afzonderlijke wijzigingsbesluiten. Daarnaast is deze opzet regelgevingstechnisch eenvoudiger. Bovendien kunnen de uitvoerende instanties door deze aanpak de verschillende aanpassingen in één keer in hun onderlinge verband op hun uitvoeringsconsequenties bezien en te zijner tijd in hun geautomatiseerde systemen doorvoeren. Het spreekt voor zich dat in het geval dat het voorliggende wetsvoorstel onverhoopt niet tot wet zouden worden verheven, het ontwerpbesluit zal worden gesplitst.

Met de leden van de PvdA-fractie ben ik eens dat de gewezen verdachte dezelfde rechten heeft als iedere andere niet-verdachte persoon, en dat de mogelijkheid van herziening ten nadele daaraan niet afdoet. Daaruit vloeit naar mijn mening echter niet voort dat pas onderzoek zou mogen worden verricht aan al aan de opsporing ter beschikking staand objectief bewijsmateriaal wanneer tegen de gewezen verdachte een herzieningsprocedure is gestart. Voorwaarde voor het starten van een herzieningsprocedure is immers dat sprake is van (sterke aanwijzingen voor) een novum. Weliswaar kan, zoals deze leden aangaven, een vrijspraak door nieuw bewijs – dat bijvoorbeeld aan het licht kan zijn gekomen door onderzoek van een cold case team – omstreden raken, maar vaak ook zullen de DNA-gegevens en vingerafdrukken van de gewezen verdachte benodigd zijn om überhaupt een technisch onderzoek te kunnen verrichten naar de vraag of sprake van een novum. Ik wijs er daarbij op dat het steeds gaat om DNA-gegevens die eerder in het vooronderzoek van de afgesloten strafzaak zijn verkregen. Die gegevens staan dus al aan de opsporing ter beschikking en worden ter uitvoering van dit wetsvoorstel na de vrijspraak bewaard om daarover ook de beschikking te houden voor het geval het aangewezen is met behulp van die gegevens een nieuw technisch onderzoek te verrichten om te bezien of dat onderzoek aanwijzingen voor een novum zou opleveren. De aan het woord zijnde leden gaven aan van mening te zijn dat het bewaren van de gegevens van de gewezen verdachte met als doel met behulp daarvan een nieuw technisch onderzoek te kunnen verrichten naar de aanwezigheid van een novum veel verder gaat dan alleen het wegnemen van de thans geldende blokkade volgens welke een vrijspraak niet kan worden herzien in gevallen waarin bijvoorbeeld uit een onderzoek van een cold case team nieuwe aanwijzingen jegens de gewezen verdachte naar voren komen. Graag voldoe ik aan hun verzoek hierop een reactie te geven. Indien niet zou worden voorzien in de voorgenomen bewaarregeling zou een uit de resultaten van technisch onderzoek voortvloeiend novum zich voornamelijk bij toeval voordoen. Wanneer een nieuwe onderzoekstechniek is ontwikkeld met behulp waarvan oud sporenmateriaal opnieuw kan worden onderzocht, zijn in veel gevallen de DNA-gegevens of vingerafdrukken van de vrijgesproken verdachte benodigd om te bezien of dat materiaal alsnog met de gewezen verdachte in verband kan worden gebracht. Wanneer de DNA-gegevens en vingerafdrukken, zoals thans het geval is, na de vrijspraak zouden worden vernietigd, zou een novum alleen nog bij toeval aan het licht komen, bijvoorbeeld wanneer de gewezen verdachte in ander verband opnieuw wordt verdacht van of veroordeeld voor een (ander) strafbaar feit en van hem krachtens het Wetboek van Strafvordering of de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden celmateriaal wordt afgenomen en daaruit zijn DNA-profiel wordt bepaald en vervolgens verwerkt. Dat vind ik ongewenst, omdat dat afbreuk zou doen aan de effectiviteit van de in het wetsvoorstel voorgestelde regeling. Ik wijs er in dit verband op dat de bewaarregeling met de hierboven in deze paragraaf genoemde stringente waarborgen zal worden omkleed. Bepaald zal onder meer worden dat de bewaarde gegevens uitsluitend voor een eventuele herziening ten nadele mogen worden gebruikt. De gegevens zullen daartoe in de DNA-databank en in de databank voor vingerafdrukken worden afgeschermd.

De leden van de fracties van CDA, D66 en ChristenUnie vroegen waarom de bewaarregeling van DNA-gegevens en vingerafdrukken van vrijgesproken personen op het niveau van een algemene maatregel van bestuur wordt vormgegeven en niet op het niveau van de wet.

De bewaarregelingen van DNA-gegevens en vingerafdrukken zijn thans opgenomen in een tweetal algemene maatregelen van bestuur: het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken en het Besluit identiteitsvaststelling verdachten en veroordeelden. Voor het opnemen van die bewaarregeling in een algemene maatregel van bestuur geeft het Wetboek van Strafvordering de wettelijke grondslag. In de artikelen 55c, vijfde lid, 151a, zesde lid, en 195a, vierde lid, Sv is bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over het verwerken van de hier bedoelde gegevens. Onder het «verwerken» van deze gegevens wordt conform artikel 1 van de Wet bescherming persoonsgegevens onder andere het opslaan, bewaren, gebruiken en vernietigen van deze gegevens verstaan. De wetgever heeft eerder dus goedgevonden dat DNA-gegevens en vingerafdrukken van verdachten en veroordeelden worden bewaard overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur bepaalde regels. Bewaarregels over DNA-gegevens en vingerafdrukken van vrijgesproken personen opnemen in de wet zou wetsystematisch dus minder consistent zijn. Het zou voorts niet passend zijn om de bewaarregeling van DNA-gegevens en vingerafdrukken integraal over te hevelen naar het Wetboek van Strafvordering. Het gaat om een uitgebreide en gedetailleerde regeling die niet goed inpasbaar is in een wetboek dat de hoofdlijnen van het strafproces beschrijft.

Bovendien staat regeling van het bewaren van DNA-gegevens en vingerafdrukken van gewezen verdachten op het niveau van een algemene maatregel van bestuur niet in de weg aan een beoordeling door de Eerste Kamer van de voorgenomen bewaarregels, bijvoorbeeld, zoals de leden van de D66-fractie aangaven van belang te vinden, ten aanzien van de voorwaarden die blijkens EHRM (Grote Kamer) 4 december 2008, nr. 30562/04, NJ 2009/410 (S. en Marper tegen het Verenigd Koninkrijk) voortvloeien uit artikel 8 EVRM. Een ontwerp van het voorgenomen wijzigingsbesluit is daartoe als bijlage bij deze memorie gevoegd. Bovendien zal het ontwerpbesluit, nadat het na verwerking van de erover uitgebrachte adviezen aan de ministerraad is voorgelegd, worden voorgehangen bij de Staten-Generaal. Alsdan is de Eerste Kamer ten tweeden male in de gelegenheid om zich over het ontwerpbesluit uit te laten.

De leden van de CDA-fractie gaven aan dat zij vooralsnog nog niet overtuigd waren van de keuze van de regering om DNA-gegevens en vingerafdrukken van gewezen verdachten te willen bewaren in plaats van het opnieuw verwerven van deze gegevens mocht daar in het licht van een eventuele herziening ten nadele aanleiding toe bestaan. Zij vroegen of de regering het ook zo ziet dat dit een breuk betekent met het principiële uitgangspunt dat dergelijke gegevens na de vrijspraak worden vernietigd. Zij vroegen voorts of de regering nader inhoudelijk kan onderbouwen waarom een dergelijke, door hen als «drastisch» gekwalificeerde, maatregel voorgesteld wordt en hoe de principiële grondwettelijke kanten en beleidsmatige overwegingen daarvan moeten worden gezien.

Graag ga ik uitgebreid op de door deze leden gestelde vragen in, in de hoop hen alsnog te kunnen overtuigen van de juistheid van de door de regering gemaakte keuze.

In het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken en in het Besluit identiteitsvaststelling verdachten en veroordeelden is thans bepaald dat de DNA-gegevens en vingerafdrukken van gewezen verdachten na een vrijspraak worden vernietigd. Deze voorschriften houden mede verband met het feit dat wanneer een vrijspraak onherroepelijk is geworden, de zaak daarmee in alle gevallen definitief is geëindigd. Thans is het zo dat het na een vrijspraak bewaren van de DNA-gegevens en vingerafdrukken van de gewezen verdachte geen strafvorderlijk doel meer zou dienen. Want herziening ten nadele is thans niet mogelijk, en bovendien gaat achter deze voorschriften ook de gedachte schuil dat het niet aangaat om de DNA-gegevens en vingerafdrukken van vrijgesproken personen te bewaren om deze personen op een later moment met behulp van hun gegevens met een andere strafzaak in verband te kunnen brengen. Deze laatste gedachte wordt overigens ook in de voorgenomen bewaarregeling gerespecteerd: de gegevens die van de gewezen verdachte worden bewaard, kunnen alleen voor herziening ten nadele worden gebruikt en dus niet om hem op een later moment met een andere strafzaak in verband te brengen. Door dit wetsvoorstel is een onherroepelijke vrijspraak echter niet meer in alle gevallen definitief. Vrijspraken kunnen in de in dit wetsvoorstel voorziene gevallen en op de in dit wetsvoorstel voorziene gronden, worden herzien. Wanneer, naar in dit wetsvoorstel wordt voorgesteld, onherroepelijke vrijspraken voor herziening vatbaar worden op grond van een uit de resultaten van technisch onderzoek voortvloeiend novum, is het niet meer vanzelfsprekend om de regel dat de DNA-gegevens en vingerafdrukken van de verdachte na een vrijspraak worden vernietigd, in alle gevallen te handhaven. Die gegevens kunnen immers nodig zijn om te beoordelen of van een dergelijk novum sprake is. Vandaar dat in het als bijlage met deze memorie meegezonden ontwerpbesluit is bepaald dat deze gegevens in het geval van een vrijspraak voor een opzettelijk begaan misdrijf met een dodelijke afloop niet worden vernietigd, maar – uitsluitend voor een eventuele herziening ten nadele – bewaard. De regel dat de gegevens na een vrijspraak worden vernietigd blijft gehandhaafd bij vrijspraken die andere strafbare feiten betreffen dan opzettelijk begane misdrijven met een dodelijke afloop.

Een alternatief voor een bewaarregeling zou kunnen zijn om de regel dat de DNA-gegevens na een vrijspraak worden vernietigd, integraal te handhaven, en te volstaan met de al in het wetsvoorstel opgenomen voorziening dat bij sterke aanwijzingen voor een novum celmateriaal met het oog op een DNA-onderzoek van de gewezen verdachte kan worden afgenomen (zie de voorgestelde artikelen 482c, tweede lid, onder a, en 482e Sv). Op gronden die hierboven in deze paragraaf in antwoord op vragen van de PvdA-fractie zijn aangegeven, zou een dergelijk alternatief te beperkend zijn. Aan het kunnen gebruiken van DNA-gegevens van gewezen verdachten zal in het licht van een eventuele herziening ten nadele vooral behoefte bestaan wanneer deze aan nieuw technisch onderzoek kunnen worden onderworpen of wanneer naderhand sporenmateriaal beschikbaar is gekomen dat destijds niet met de DNA-gegevens of vingerafdrukken van de gewezen verdachte kon worden vergeleken. Het enkele beschikbaar komen van een nieuwe onderzoekstechniek of van nieuw, aan technisch onderzoek te onderwerpen, sporenmateriaal, levert op zichzelf echter nog geen aanwijzing van een novum op. Dan is er dus ook geen grondslag om met het oog op een DNA-onderzoek celmateriaal van de gewezen verdachte af te nemen met gebruikmaking van de al in het wetsvoorstel opgenomen voorziening. Dit zou in theorie kunnen zijn verholpen door in het wetsvoorstel te bepalen dat van de gewezen verdachte desondanks, ook zonder aanwijzingen voor een novum, celmateriaal voor een DNA-onderzoek kan worden afgenomen, louter en alleen omdat een nieuwe onderzoekstechniek beschikbaar is gekomen waarmee dat celmateriaal opnieuw kan worden onderzocht dan wel nieuw sporenmateriaal beschikbaar komt waarmee de gegevens van de gewezen verdachte zouden kunnen worden vergeleken. Een dergelijke regeling zou echter betekenen dat er voor de gewezen verdachte minder waarborgen zouden gelden dan in gewone strafzaken. In gewone strafzaken kan alleen in geval van een verdenking van een strafbaar feit celmateriaal voor een DNA-onderzoek worden afgenomen. Verdachten kunnen in gewone strafzaken bovendien alleen worden gedwongen zich aan de afname van hun celmateriaal te onderwerpen wanneer jegens hen ernstige bezwaren bestaan (dat wil zeggen: een stevige verdenking). Ook zou een dergelijke regeling betekenen dat de vrijgesproken persoon zou kunnen worden gedwongen mee te werken aan de afname van zijn celmateriaal voor een DNA-onderzoek, terwijl uit dat onderzoek geen nieuwe aanknopingspunten voor een novum behoeven te volgen, in welk geval hij achteraf bezien nodeloos is lastig gevallen en nodeloos een inbreuk is gemaakt op zijn lichamelijke integriteit.

Om al deze redenen is de door de regering gemaakte keuze beleidsmatig het meest wenselijk, waarbij van cruciaal belang is dat de bewaarde gegevens alleen voor een eventuele herziening ten nadele kunnen worden gebruikt en dat deze daartoe worden afgeschermd in de DNA-databank en in de databank voor vingerafdrukken.

Er zal, naar hierboven in deze paragraaf is aangegeven, worden voorzien in bij de regeling van de vervolgingsverjaring aansluitende bewaartermijnen. In antwoord op een daartoe strekkende vraag van deze leden kan ik antwoorden dat de vermindering van de kwaliteit van het DNA-materiaal dat van de gewezen verdachte wordt bewaard vanwege de voortschrijding van de bewaartechnieken bij het Nederlands Forensisch Instituut zeer beperkt blijft.

Aan de voorgenomen bewaarregeling staan geen grondwettelijke bezwaren in de weg. Evenmin is zij, naar hieronder in deze paragraaf in antwoord op vragen van de leden van de fracties van SP en GroenLinks nader uiteen wordt gezet, onverenigbaar met artikel 8 EVRM.

Op de vraag van de aan het woord zijnde leden in hoeverre de voorgenomen regeling inzake het bewaren van DNA-gegevens van de gewezen verdachte betekenis heeft voor de onlangs tot stand gekomen regeling inzake DNA-verwantschapsonderzoek, kan ik antwoorden dat die regeling daarvoor geen betekenis heeft. De van de gewezen verdachte bewaarde gegevens kunnen alleen voor een eventuele herziening ten nadele worden gebruikt en worden daartoe in de DNA-databank afgeschermd. Zij kunnen dus niet voor een verwantschapsonderzoek worden gebruikt. In dit verband verwijs ik nog naar het antwoord dat in paragraaf 5 van deze memorie is gegeven op een gelijksoortige vraag van deze leden.

De leden van de fracties van SP en GroenLinks gaven aan veel bedenkingen te hebben bij het voornemen om de DNA-gegevens van vrijgesproken personen te bewaren. In antwoord op hun vragen kan ik bevestigen dat de bewaarde DNA-gegevens van de gewezen verdachte aan de hand van een nieuwe techniek opnieuw kunnen worden onderzocht. Daarvoor is geen vereiste dat er al sterke aanwijzingen zijn voor een novum (en dat er dus ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de Hoge Raad een herzieningsverzoek gegrond zal achten). Anders zou de voorgenomen bewaarregeling ook geen toegevoegde waarde hebben. Want zodra er sterke aanwijzingen zijn voor een novum geeft het wetsvoorstel, naar deze leden met juistheid constateerden, zelf al de mogelijkheid om celmateriaal met het oog op een DNA-onderzoek van de vrijgesproken persoon af te nemen (artikel 482c, tweede lid, onder a, Sv). De bewaarregeling is in het bijzonder bedoeld om bij het voorhanden komen van een nieuwe techniek of bij het beschikbaar komen van nieuw, aan technisch onderzoek te onderwerpen, sporenmateriaal, onderzoek te kunnen verrichten met behulp van de gegevens van de gewezen verdachte in gevallen waarin er nog geen aanwijzingen zijn voor een novum.

De aan het woord zijnde leden meenden dat de gewezen verdachte het recht zou moeten hebben te weten wat er gebeurt, zodat hij tijdig een advocaat kan inschakelen. Zoals ik hierboven in deze paragraaf heb aangegeven, heb ik gevolg gegeven aan de suggestie van deze leden en deze in het met deze memorie meegezonden ontwerpbesluit verwerkt. Bepaald is dat indien in opdracht van de officier van justitie of de rechter-commissaris een vergelijking met de gegevens van de gewezen verdachte plaatsvindt, de gewezen verdachte, zodra het belang van het onderzoek dat toelaat, van het resultaat van de vergelijking schriftelijk in kennis wordt gesteld. Dit sluit aan bij de regeling die in dit wetsvoorstel is getroffen voor de situatie waarin er al sterke aanwijzingen voor een novum bestaan. Het wetsvoorstel voorziet er in dat geval namelijk in dat de officier van justitie, wanneer hij ter voorbereiding van een herzieningsaanvraag bij de rechter-commissaris een vordering tot nader onderzoek indient, daarvan aan de gewezen verdachte en diens raadsman schriftelijk kennis geeft zodra het belang van het onderzoek dat toelaat (zie het voorgestelde artikel 482c, vierde lid, Sv). Deze bepaling is als gezegd alleen van toepassing in de situatie waarin er al sterke aanwijzingen voor een novum bestaan; want alleen in die situatie zal de rechter-commissaris de vordering kunnen toewijzen (zie het voorgestelde artikel 482c, tweede lid, onder a, Sv). Voor de gevallen waarin nog geen aanwijzingen voor een novum bestaan, maar met behulp van de DNA-gegevens van de gewezen verdachte, die op grond van het ontwerpbesluit worden bewaard, nieuw technisch onderzoek wordt uitgevoerd, voorziet het ontwerpbesluit in een schriftelijke kennisgeving van de resultaten van dat onderzoek.

Voorts vroegen deze leden hoe het «naar boven halen» van de DNA-gegevens van de gewezen verdachte of het opnieuw van hem afnemen van celmateriaal met het oog op een DNA-onderzoek in geval er geen aanwijzing is voor een novum, in het licht van artikel 8 EVRM moet worden beoordeeld. Ik stel voorop dat het wetsvoorstel het niet mogelijk maakt om celmateriaal van de gewezen verdachte af te nemen in gevallen waarin er geen aanwijzingen zijn voor een novum. Van een inbreuk op het in artikel 8, eerste lid, EVRM gegarandeerde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer is in dat geval dan ook geen sprake. De vraag hoe het bewaren en gebruiken («naar boven halen») van de DNA-gegevens van de gewezen verdachte zich verhouden tot artikel 8 EVRM wordt hieronder, in antwoord op vragen van deze leden over het Marper-arrest van het EHRM, beantwoord.

In antwoord op een daartoe strekkende vraag van deze leden kan ik bevestigen dat de DNA-gegevens van vrijgesproken personen ter uitvoering van dit wetsvoorstel zullen worden bewaard gedurende een termijn die aansluit bij de regeling inzake de vervolgingsverjaring, en dat deze gegevens na ommekomst van deze termijn worden vernietigd.

De aan het woord zijnde leden stelden vervolgens kritische vragen over het feit dat een generieke uitzondering voor minderjarigen ontbreekt. Hieronder zal ik nader op deze vragen ingaan. De hoofdlijn van de door mij gegeven antwoorden is dat er in mijn ogen geen aanleiding is om in de bewaarregeling een generieke uitzondering voor minderjarigen te voorzien die inhoudt dat de gegevens van personen die ten tijde van het plegen van het feit waarvan zij zijn vrijgesproken, minderjarig waren, in het geheel niet worden bewaard. Internationale verdragen verplichten daar geenszins toe. Niettemin lees ik in de beschouwingen die deze leden op dit punt gaven wel de dringende suggestie om voor het bewaren van gegevens van dergelijke personen in het ontwerpbesluit afzonderlijke bewaartermijnen op te nemen die aansluiten bij de regeling van de vervolgingsverjaring. Zoals ik hierboven in deze paragraaf heb aangegeven, worden voor personen die ten tijde van het begaan van het feit waarvan zij zijn vrijgesproken, minderjarig waren, in lijn met de regeling van de vervolgingsverjaring voor door minderjarigen begane misdrijven, kortere bewaartermijnen van zes, tien en twintig jaar gehanteerd. Ter vergelijking: voor personen die ten tijde van het plegen van het feit meerderjarig waren, gelden termijnen van twaalf, twintig en tachtig jaar.

De aan het woord zijnde leden vroegen of de regering de mening deelt dat het bewaren van DNA-gegevens van minderjarigen die zijn vrijgesproken in strijd is met het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK). Zij vonden dat het enkele feit dat de Hoge Raad heeft geoordeeld dat de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden geen ruimte biedt voor een generieke uitzondering voor minderjarigen die veroordeeld zijn, geen argument kan zijn om nu ook DNA-gegevens op te slaan van minderjarigen die zijn vrijgesproken.

Ik stel in antwoord op deze vraag voorop dat de Hoge Raad in HR 13 mei 2008, NJ 2008/627 heeft geoordeeld dat de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden geen generieke uitzondering voor minderjarigen bevat en dat een dergelijke generieke uitzondering ook niet aan het IVRK kan worden ontleend (rechtsoverweging 4.5). In dit verband wijs ik erop dat het EHRM in de zaak W. tegen Nederland heeft geoordeeld dat het afnemen en verwerken van het celmateriaal van een veroordeelde op grond van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden proportioneel is en dat aan deze conclusie niet afdoet dat de veroordeelde minderjarig was (EHRM 20 januari 2009, nr. 20689/08, NJ 2009/411). Een factor van belang was daarbij dat de klager was veroordeeld, en dat zijn DNA-gegevens alleen konden worden gebruikt voor het opsporen van strafbare feiten.

Voor de vraag of de in deze rechtspraak getrokken conclusie ook geldt voor minderjarigen die zijn vrijgesproken, is van belang dat de voorgenomen bewaarregeling van DNA-gegevens van vrijgesproken personen in een aantal opzichten verschilt van de regeling die in de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden is getroffen.

In de eerste plaats worden in de voorgenomen regeling alleen DNA-gegevens bewaard die in het vooronderzoek zijn verkregen. In zaken betreffende opzettelijk begane misdrijven met een dodelijke afloop zal in het vooronderzoek meestal wel celmateriaal ten behoeve van een DNA-onderzoek van de verdachte zijn afgenomen. In de gevallen waarin in het vooronderzoek echter geen DNA-onderzoek is verricht, zijn er dus ook geen DNA-gegevens van de gewezen verdachte voorhanden die na de vrijspraak kunnen worden bewaard. Het wetsvoorstel staat (behoudens het voorgestelde artikel 482e Sv) bovendien niet toe dat na de vrijspraak alsnog celmateriaal van de gewezen verdachte met het oog op een DNA-onderzoek wordt afgenomen. Dit is bij de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden geheel anders. Die wet is bedoeld om in de gevallen waarin in het vooronderzoek geen celmateriaal met het oog op een DNA-onderzoek is afgenomen, dit na de veroordeling alsnog te doen (zie artikel 2, eerste lid, onder a, van die wet).

Een tweede verschil is dat de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden op veel meer strafbare feiten van toepassing is dan de voorgenomen bewaarregeling. De voorgenomen bewaarregeling betreft alleen vrijspraken voor opzettelijk begane misdrijven met een dodelijke afloop. De Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden heeft echter betrekking op veroordelingen voor alle misdrijven die een geval van voorlopige hechtenis opleveren in de zin van artikel 67, eerste lid, Sv.

Het derde en belangrijkste verschil is dat de DNA-gegevens die in het vooronderzoek van de gewezen verdachte zijn verkregen in de voorgenomen regeling uitsluitend kunnen worden gebruikt om te bezien of er aanleiding is de eerder gegeven vrijspraak ten nadele van de gewezen verdachte te herzien. Zij mogen niet worden gebruikt voor het voorkomen en opsporen van andere strafbare feiten. Daartoe worden zij in de DNA-databank afgeschermd, zodat een vergelijking met DNA-profielen in andere zaken niet mogelijk is. Maar in de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden is afname van celmateriaal met het oog op het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde in de DNA-databank juist bedoeld voor het voorkomen en opsporen van andere strafbare feiten dan die welke tot de veroordeling hebben geleid. De in die databank opgenomen DNA-profielen, die niet worden afgeschermd, worden daartoe periodiek met elkaar vergeleken.

Om al deze redenen is het toepassingsbereik van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden verhoudingsgewijs veel groter dan het toepassingsbereik van de voorgestelde bewaarregeling. Dat betekent dat de gevolgen voor minderjarigen bij de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden ook, en overigens terecht, groter zijn dan bij de voorgenomen bewaarregeling. Bij de voorgenomen bewaarregeling kan het gevolg van het (afgeschermd) bewaren van de gegevens van de minderjarige die is vrijgesproken slechts zijn dat als na nieuw technisch onderzoek van die gegevens van een novum blijkt, de eerdere vrijspraak kan worden herzien. Bij de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden kan de minderjarige als gevolg van de omstandigheid dat zijn gegevens bewaard zijn, echter ook verdachte worden van andere strafbare feiten.

Als het IVRK, zoals in de hierboven weergegeven rechtspraak van de Hoge Raad is geoordeeld, niet noopt tot een generieke uitzondering voor minderjarigen in de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, die als gezegd een veel groter toepassingsbereik heeft en dus grotere gevolgen kan hebben voor minderjarigen, dan is opneming van een generieke uitzondering evenmin nodig in de voorgenomen bewaarregeling, die een verhoudingsgewijs veel minder groot toepassingsbereik heeft en dus ook minder grote gevolgen voor minderjarigen kan hebben. Daarom deel ik niet de mening van deze leden dat de voorgenomen bewaarregeling in dit opzicht in strijd zou komen met het IVRK, alleen om de reden dat DNA-gegevens worden bewaard van minderjarigen die zijn vrijgesproken. Ook met het EVRM is zulks niet onverenigbaar, zoals hieronder in deze paragraaf op vragen van deze leden over het Marper-arrest, aan de orde zal komen.

De aan het woord zijnde leden vroegen, met betrekking tot DNA-afname bij minderjarigen in het algemeen, om een reactie op het artikel van M.R. Bruning en M.J.F. Berger.11 Zij vonden dat in die reactie echter niet kan worden verwezen naar het hierboven aan de orde gestelde arrest waarin de Hoge Raad oordeelde dat het IVRK niet noopt tot het maken van een generieke uitzondering voor minderjarigen, omdat het daarbij ging om veroordeelden en in de voorgenomen bewaarregeling om vrijgesproken personen.

In reactie stel ik voorop dat het artikel alleen betrekking heeft op het bewaren van DNA-gegevens van minderjarigen die zijn veroordeeld, en dus niet op het bewaren van gegevens van minderjarigen die zijn vrijgesproken. In het artikel betogen de auteurs onder meer dat wat betreft minderjarigen in de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden niet zou moeten worden uitgegaan van de hoofdregel dat celmateriaal van de veroordeelde wordt afgenomen «tenzij», maar – omgekeerd – zou moeten worden uitgegaan van de hoofdregel dat van de veroordeelde geen celmateriaal wordt afgenomen «tenzij». Voor een dergelijke, vergaande maatregel zie ik geen aanleiding. Ik merk daarbij op dat uit het hierboven genoemde arrest van de Hoge Raad, dat overigens na het verschijnen van het artikel is gewezen, blijkt dat het IVRK niet tot een generieke uitzondering voor minderjarigen noopt. Bovendien is het ontbreken van een generieke uitzondering voor minderjarigen niet in strijd met het EVRM, zoals uit het hierboven aangehaalde arrest W. tegen Nederland blijkt.

De aan het woord zijnde leden wilden nog eens uitgelegd zien waarom het hierboven in deze paragraaf genoemde Marper-arrest van het EHRM niet van toepassing is op de voorgenomen bewaarregeling. Graag voldoe ik aan hun verzoek.

Het Marper-arrest is in zoverre van toepassing op de voorgenomen bewaarregeling, dat het bewaren van DNA-gegevens en vingerafdrukken volgens het EHRM een inbreuk maakt op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer als gegarandeerd in artikel 8, eerste lid, EVRM. Ook de voorgenomen bewaarregeling maakt een dergelijke inbreuk. Vervolgens rijst de vraag of deze inbreuk kan worden gerechtvaardigd op grond van artikel 8, tweede lid, EVRM. Dat is het geval wanneer het bewaren van de desbetreffende gegevens bij wet is voorzien, een legitiem doel dient en noodzakelijk is in een democratische samenleving. Een en ander betekent onder meer dat een bewaarregeling voor deze gegevens proportioneel moet zijn. Dat gold volgens het EHRM niet voor de in het arrest centraal staande, vroegere bewaarregeling van Engeland en Wales. Die regeling voorzag in het ongelimiteerd bewaren van vingerafdrukken en DNA-gegevens van elke vrijgesproken persoon, voor elk strafbaar feit, terwijl deze gegevens ongelimiteerd voor de opsporing in andere strafzaken konden worden gebruikt. Voor het gebruik in andere strafzaken was die regeling zelfs bedoeld. Het geheel van deze kenmerken van de regeling, die ieder afzonderlijk al ruim waren, bracht het EHRM tot het oordeel dat zij niet proportioneel was, en dat de inbreuk die met het bewaren van de gegevens op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer wordt gemaakt, niet kon worden gerechtvaardigd (rechtsoverwegingen 119 en 125).

Mijn stelling is dat de inbreuk die door de voorgenomen bewaarregeling wordt gemaakt op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer wel op grond van artikel 8, tweede lid, EVRM kan worden gerechtvaardigd, omdat deze regeling op essentiële onderdelen veel strengere regels bevat dan de in het arrest centaal staande regeling. In de voorgenomen regeling kunnen de bewaarde gegevens, anders dan in de regeling die in het arrest centraal stond, niet voor het opsporen van andere strafbare feiten worden gebruikt. Zij kunnen uitsluitend voor een eventuele herziening ten nadele worden gebruikt en worden daartoe in de DNA-databank en in de databank voor vingerafdrukken afgeschermd. Bovendien worden de gegevens alleen bewaard in geval van vrijspraken voor opzettelijk begane misdrijven met een dodelijke afloop, en dus niet, zoals in de regeling die in het arrest centraal stond, bij alle strafbare feiten. Ten slotte zijn de bewaartermijnen van twaalf, twintig of tachtig jaar weliswaar ruim, maar niet ongelimiteerd, zoals in de regeling die in het arrest centraal stond. Bovendien zullen voor de gegevens van personen die ten tijde van het begaan van het feit waarvan zij zijn vrijgesproken, minderjarig waren, kortere bewaartermijnen van zes, tien en twintig jaar worden gehanteerd. Naar mijn mening kan de voorgenomen bewaarregeling vanwege het geheel van zijn beperkende kenmerken, de toets van artikel 8 EVRM ruimschoots doorstaan.

In dit licht kan de vraag van deze leden of het bewaren van de gegevens van vrijgesproken personen bij een ruimere categorie van misdrijven dan oorspronkelijk voorzien (namelijk bij opzettelijk begane misdrijven met dodelijke afloop in plaats van bij misdrijven met een dodelijke afloop waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld), nog proportioneel te noemen is, bevestigend worden beantwoord. De in het arrest centraal staande regeling kon bij vrijspraken voor elk strafbaar feit worden toegepast, terwijl de voorgenomen bewaarregeling alleen betrekking heeft op vrijspraken voor opzettelijk begane misdrijven met een dodelijke afloop. De voorgenomen regeling is naar mijn oordeel zowel kijkend naar dit kenmerk op zichzelf als kijkend naar de andere kenmerken van die regeling die veel restrictiever zijn dan die van de in het arrest centraal staande regeling, proportioneel.

Voorts vroegen deze leden of de voorgenomen bewaarregeling wel proportioneel kan worden genoemd, nu de gegevens van minderjarigen na een vrijspraak op dezelfde wijze bewaard blijven als de gegevens van volwassenen. Naar aanleiding van de suggestie van deze leden zullen de gegevens van personen die ten tijde van het plegen van het feit waarvan zij zijn vrijgesproken, minderjarig waren, volgens kortere termijnen worden bewaard dan gegevens van volwassenen. De gegevens van minderjarigen zullen dus niet op dezelfde wijze worden bewaard als gegevens van volwassenen. Ook daardoor is in ruime mate aan het Marper-arrest voldaan. In het arrest overweegt het EHRM dat bijzondere aandacht moet worden besteed aan de bescherming van minderjarigen tegen schade die het gevolg kan zijn van het bewaren van hun gegevens na een vrijspraak (rechtsoverweging 124). Deze overweging dwingt geenszins tot de conclusie dat die bijzondere aandacht erin zou moeten resulteren dat hun gegevens in het geheel niet mogen worden bewaard. Ik teken daarbij aan dat de gegevens van minderjarigen die zijn vrijgesproken, alleen kunnen worden gebruikt voor herziening ten nadele. Vrijgesproken minderjarigen zullen dus niet louter als gevolg van het bewaard zijn van hun gegevens met andere strafbare feiten in verband kunnen worden gebracht.

De leden van de D66-fractie gaven aan de nodige vraagtekens te zetten bij de voorgenomen bewaarregeling. In het licht van de omstandigheid dat herziening ten nadele slechts incidenteel aan de orde zal zijn, vroegen zij zich af of die regeling wel proportioneel is. Zij vroegen waarom niet wordt volstaan met de mogelijkheid om in geval van een novum celmateriaal van de gewezen verdachte af te nemen. Graag verwijs ik voor een antwoord op deze vraag kortheidshalve naar de antwoorden die hierboven in deze paragraaf zijn gegeven op vergelijkbare vragen van de leden van de fracties van PvdA en CDA.

Hierboven in deze paragraaf heb ik in antwoord op vragen van deze leden aangegeven dat het ontwerpbesluit dat de bewaarregeling bevat als bijlage bij deze memorie is meegezonden ten einde deze leden in staat te stellen te beoordelen of de voorgenomen regeling voldoet aan de voorwaarden die voortvloeien uit het Marper-arrest. Naar mijn mening is dat het geval. Voor een onderbouwing daarvan verwijs ik kortheidshalve naar de antwoorden die ik hierboven in deze paragraaf heb gegeven op vragen van de leden van de fracties van SP en GroenLinks.

De leden van de fractie van de ChristenUnie gaven aan dat de argumentatie om de DNA-gegevens van gewezen verdachten te bewaren hen nog niet heeft kunnen overtuigen. Voor een antwoord op hun vraag of de regering nog eens duidelijk kan maken waarom dit nodig is, verwijs ik kortheidshalve naar de hierboven gegeven antwoorden op vergelijkbare vragen van de leden van de fracties van PvdA, CDA, SP en GroenLinks.

8. Terugwerkende kracht

De leden van de VVD-fractie constateerden dat aan de terugwerkende kracht geen beperkende termijn is verbonden en vroegen hoe zich dit verhoudt tot de zorg dat bewijs na verloop van tijd steeds moeilijker te leveren zal zijn. In antwoord op deze vraag stel ik voorop dat de terugwerkende kracht in dit wetsvoorstel in zoverre in de tijd is beperkt, dat herziening ten nadele niet meer mogelijk is wanneer het strafbaar feit op het moment waarop de herzieningsaanvraag wordt ingediend, is verjaard. Dat neemt niet weg dat de geldende verjaringsregeling, die door de Wet van 15 november 2012 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de aanpassing van de regeling van de vervolgingsverjaring (Stb. 572) zal worden aangepast, inhoudt dat naarmate het misdrijf ernstiger is er langere of in het geheel geen verjaringstermijnen gelden. Uitgangspunt is dat alleen aan herziening van een vrijspraak moet worden begonnen wanneer er nieuw, zeer belastend bewijsmateriaal tegen de gewezen verdachte beschikbaar is gekomen. Er moet immers sprake zijn van een nieuw gegeven van een zodanig gewicht dat de zaak in een veroordeling zou zijn uitgemond wanneer dat gegeven tijdens de berechting ter beschikking zou hebben gestaan. Door deze vereisten is het risico dat na gegrondverklaring van de herzieningsaanvraag in de procedure in herziening zou blijken dat het bewijs alsnog moeilijk te leveren zou zijn, uiterst gering. Er is in mijn ogen dan ook geen noodzaak om de terugwerkende kracht in de herzieningsregeling aan een termijn te binden.

De leden van de PvdA-fractie gaven in het voorlopig verslag beschouwingen over de keuze in het wetsvoorstel om aan de daarin opgenomen regeling onmiddellijke werking te verlenen. Zij vroegen of dit niet in strijd zou zijn met het EVRM. Voor de vraag of de onmiddellijke werking van de voorgestelde regeling in overeenstemming is met het EVRM zijn vooral de artikelen 6 en 7 EVRM van belang. In artikel 7 EVRM is opgenomen dat niemand mag worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde van dat handelen of nalaten. In dit artikel is allereerst het materieelrechtelijk legaliteitsbeginsel neergelegd. Niettemin heeft het EHRM deze bepaling in zijn rechtspraak ook in verband gebracht met regelingen van de vervolgingsverjaring. Op basis van de rechtspraak van het EHRM (Kononov tegen Letland, EHRM (Derde Kamer) 24 juli 2008, nr. 36376/04, rechtsoverweging 144 en in dezelfde zaak EHRM (Grote Kamer) 17 mei 2010, nr. 36376/04, rechtsoverwegingen 228–233) moet ernstig rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat artikel 7 EVRM in beginsel in de weg zou staan aan het vervolgen en bestraffen van strafbare feiten die al verjaard zijn. Aannemelijk is dat dit ook geldt in gevallen waarin eerder onherroepelijk is vrijgesproken voor een strafbaar feit dat daarna ook is verjaard, en de vervolging de vorm zou aannemen van herziening ten nadele. Het wetsvoorstel respecteert de hier in zicht komende verdragsrechtelijke grens door bij verjaarde strafbare feiten geen herziening ten nadele mogelijk te maken. De vraag of het toepassen van een regeling van herziening ten nadele op vrijspraken (betreffende een strafbaar feit dat nog niet is verjaard) die stammen van voor de datum van inwerkingtreding van die regeling, verenigbaar is met artikel 7 EVRM, is nog niet aan het EHRM voorgelegd. Er mag van worden uitgegaan dat die vraag bevestigend moet worden beantwoord, omdat het volgens het EHRM redelijk is als de verdragsluitende partijen ervan uitgaan dat strafvorderlijke proceshandelingen worden beheerst door het recht dat geldt ten tijde van die handelingen, ook als dit nadelig uitpakt voor de verdachte (Scoppola tegen Italië, EHRM (Grote Kamer) 17 september 2009, nr. 10249/03, rechtsoverweging 110, waarin het EHRM ook verwijst naar Coëme tegen België, EHRM 22 juni 2000, nr. 32492/96, rechtsoverwegingen 147–149). Het indienen van een aanvraag tot herziening ten nadele is een strafvorderlijke proceshandeling.

Ook artikel 6 EVRM staat niet aan onmiddellijke werking in de weg. Op basis van dit artikel, dat van toepassing is zodra een strafzaak wordt heropend, beoordeelt het EHRM of de procedure in zijn geheel – dus inclusief de procedure die leidde tot gegrondverklaring van de herzieningsaanvraag – eerlijk was. Er moet zoveel mogelijk sprake zijn van een eerlijke balans tussen de belangen van de gewezen verdachte en de noodzaak om de effectiviteit van de toepassing van het strafrecht te verzekeren. De door het EHRM vereiste balans werkt door in het vereiste uit het wetsvoorstel dat herziening in het belang van een goede rechtsbedeling moet zijn. Dat herziening ten nadele in het belang van een goede rechtsbedeling dient te zijn, stelt aan het heropenen van in het verleden met een vrijspraak afgesloten strafzaken een grens. Tijdsverloop is een van de factoren die in aanmerking moet worden genomen bij de beoordeling of herziening ten nadele in het belang is van een goede rechtsbedeling. Naarmate de, voor de datum van inwerkingtreding onherroepelijk geworden, vrijspraak uit een recenter verleden stamt, zal herziening ten nadele eerder in het belang van een goede rechtsbedeling zijn. In het criterium van het belang van een goede rechtsbedeling en in de omstandigheid dat tijdsverloop daarbij een van de wegingsfactoren is, kan echter geen argument worden gevonden om vrijspraken die stammen van vóór de datum van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel op voorhand – categorisch – uit te sluiten.

In verband met de onmiddellijke werking wierpen de aan het woord zijnde leden op dat het goed denkbaar is dat gewezen verdachten bewijsmateriaal dat voor hen ontlastend is, niet meer hebben bewaard omdat zij mochten aannemen dat zij dit na het onherroepelijk worden van de vrijspraak niet meer nodig zouden hebben. Het geschetste risico komt nogal theoretisch voor. Er mag van worden uitgegaan dat de gewezen verdachte het voor hem ontlastende bewijsmateriaal naar voren heeft gebracht in de strafzaak die, wellicht zelfs om die reden, in een vrijspraak is geëindigd. Dat materiaal maakt dan onderdeel uit van het procesdossier. Het procesdossier wordt, op grond van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, ook na een onherroepelijke vrijspraak bewaard.

De leden van de CDA-fractie gaven aan niet overtuigd te zijn dat het overgangsrecht verenigbaar is met het rechtszekerheidsbeginsel en legaliteitsbeginsel. Zij vroegen om een nadere motivering voor de keuze voor onmiddellijke werking in het licht van deze beginselen. Zij vroegen voorts of, wanneer van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel geen sprake is, het overgangsrecht op een beleidsmatige keuze zou neerkomen.

Het verlenen van onmiddellijke werking aan het wetsvoorstel is in mijn ogen om de volgende redenen niet onverenigbaar met het legaliteitsbeginsel. Het wetsvoorstel betreft een wijziging van het strafprocesrecht. Bij wijzigingen in het strafprocesrecht wordt wat betreft het legaliteitsbeginsel uitgegaan van het uitgangspunt van onmiddellijke werking. Bij dergelijke wijzigingen is noch nationaal noch (naar hierboven in deze paragraaf in antwoord op een vraag van de leden van de PvdA-fractie uiteen is gezet) verdragsrechtelijk voorgeschreven dat van eerbiedigende werking moet worden uitgegaan. Dat geldt dus ook voor wijzigingen in de herzieningsregeling die immers tot het strafprocesrecht moet worden gerekend. Er is hierbij dus een beleidsmatige keuze voor onmiddellijke werking mogelijk.

Wat betreft het rechtszekerheidsbeginsel kan worden opgemerkt dat dit beginsel bij vragen betreffende de vervolgbaarheid van strafbare feiten tot op zekere hoogte kan worden afgewogen tegen andere belangen. Het beginsel heeft ook geen vaste en onveranderlijke inhoud. Het krijgt juist betekenis indien het wordt bezien in samenhang met andere beginselen en belangen. Het belang van rechtszekerheid, inhoudende dat een vrijspraak die op de datum van inwerkingtreding van het voorliggende wetsvoorstel onherroepelijk is, niet in het nadeel van de gewezen verdachte zal worden herzien, behoort bij afweging tegen het belang om, zeker bij zeer zware misdrijven, onterechte vrijspraken te kunnen herzien, niet zonder meer te prevaleren.

Voor de keuze om aan de regeling van het wetsvoorstel onmiddellijke werking toe te kennen is gepleit door het College van procureurs-generaal. Ik wijs erop dat die keuze ook in het recht van Engeland en Wales is gemaakt. Het overgangsrecht van dit wetsvoorstel is met andere woorden geen novum. Verder attendeer ik de aan het woord zijnde leden erop dat in de rechtsgeleerde literatuur ook steun bestaat voor het toekennen van onmiddellijke werking aan de voorgestelde regeling.12

Voorts vroegen de aan het woord zijnde leden naar het praktische belang van de keuze voor het verlenen van onmiddellijke werking aan de in het wetsvoorstel opgenomen regeling. Zij wezen daarbij op de getalsmatige dimensie van het wetsvoorstel. Zoals ik in antwoord op vragen van deze leden in paragraaf 2 van deze memorie heb aangegeven, is het praktische belang van een keuze voor onmiddellijke werking erin gelegen dat volgens informatie van het Openbaar Ministerie enkele (nog geen tiental) met een vrijspraak afgesloten strafzaken mogelijk voor herziening ten nadele in aanmerking zouden kunnen komen. Deze zaken hebben betrekking op moord en doodslag. Alleen wanneer aan de voorgestelde regeling onmiddellijke werking wordt verleend, kunnen deze vrijspraken worden herzien. Voorts valt niet uit te sluiten dat in andere zaken die voor de datum van inwerkingtreding met een vrijspraak zijn afgesloten, na die datum alsnog van een grond voor herziening blijkt. Wat deze zaken betreft kan geen voorspelling worden gedaan over de aantallen zaken waarin alsnog van een grond van herziening zal blijken. Gelet op de aard van de regeling en gelet op het feit dat de meeste vrijspraken terecht gegeven zijn, gaat het om zeer incidentele gevallen.

Om zich een beter beeld te kunnen vormen van het verbod van terugwerkende kracht op het terrein van het materieel strafrecht en van het strafprocesrecht verzochten de aan het woord zijnde leden een overzicht te verstrekken van de voorstellen die sinds 2006 op die terreinen wet zijn geworden, inclusief de daarbij geleverde argumentatie voor het al dan niet aan die tot wet geworden voorstellen verleend zijn van terugwerkende kracht. Graag voldoe ik aan hun verzoek.

Voor nieuwe strafbaarstellingen en verhogingen van de wettelijke strafmaxima – als voorbeelden noem ik de strafbaarstellingen die door de Wet tot uitvoering van het Verdrag van Lanzarote inzake de bescherming van kinderen tegen seksuele uitbuiting en seksueel misbruik (Stb. 2009, 544) tot stand zijn gekomen en de verhogingen van de wettelijke strafmaxima door de Wet inzake de herijking van de wettelijke strafmaxima (Stb. 2006, 11) – geldt dat deze niet op feiten die stammen van voor de datum van inwerkingtreding mogen worden toegepast, aangezien artikel 1 Sr, artikel 16 van de Grondwet en artikel 7 EVRM zulks verbieden.

Voor wijzigingen die de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke sancties betreffen geldt het verbod van terugwerkende kracht niet. In wetten waarbij dergelijke wijzigingen werden doorgevoerd – denk aan de Wet tot wijziging van de vervroegde invrijheidstelling in een voorwaardelijke invrijheidstelling (Stb. 2007, 500) en aan de Wet tot wijziging van regeling van de voorwaardelijke veroordeling en de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling (Stb. 2011, 545) – wordt uitgegaan van onmiddellijke werking, tenzij een andersluidende keuze beleidsmatig wenselijk is. Bij de eerstgenoemde wet werd er behoudens een aantal uitzonderingen gekozen voor toepassing op nieuwe gevallen, bij de laatstgenoemde wet werd uitgegaan van onmiddellijke werking.

Bij wijzigingen op het terrein van het strafprocesrecht wordt uitgegaan van onmiddellijke werking. Een voorbeeld is de Wet hervorming herziening ten voordele (Stb. 2012, 275) die ook op afgesloten strafzaken uit het verleden kan worden toegepast. Bij wetswijzigingen op het terrein van het strafprocesrecht die ook van invloed kunnen zijn op lopende strafzaken wordt evenzeer uitgegaan van onmiddellijke werking. Denk aan de Wet tot uitbreiding van het spreekrecht van slachtoffers en nabestaanden in het strafproces (Stb. 2012, 345). Een uitzondering daarop wordt gemaakt wanneer verandering van de regels in een lopende zaak om redenen van uitvoerbaarheid onwenselijk zou zijn. Een voorbeeld daarvan is de Wet stroomlijnen hoger beroep (Stb. 2006, 470). Die wet bevat overgangsrecht volgens hetwelk de daarbij ingevoerde regels over het verlofstelsel in hoger beroep niet gelden in strafzaken waarin in eerste aanleg vonnis is gewezen vóór het tijdstip van inwerkingtreding van die wet. Het maken van een uitzondering op het strafvorderlijke uitgangspunt van onmiddellijke werking om de reden dat anders het procesrecht ook in lopende strafzaken zou worden veranderd, is bij herziening ten nadele uiteraard niet aan de orde, omdat het daarbij om afgesloten strafzaken gaat. Wat betreft aanpassingen in de regeling van de vervolgingsverjaring – de Wet tot opheffing van de verjaringstermijn bij zeer ernstige delicten (Stb. 2005, 595) en de Wet tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de aanpassing van de regeling van de vervolgingsverjaring (Stb. 2012, 572) – geldt dat lopende verjaringstermijnen worden verlengd of opgeheven maar dat het vervolgingsrecht voor verjaarde feiten niet herleeft.

Samenvattend kan worden gesteld dat bij verhogingen van de wettelijke strafmaxima en introductie van nieuwe strafbaarstellingen een verbod van toepassing met terugwerkende kracht geldt. Dit verbod geldt niet voor wijzigingen in de regels over de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke sancties en voor wijzigingen in het strafprocesrecht. Wanneer het verbod niet geldt is een beleidsmatige keuze tussen onmiddellijke werking of eerbiedigende werking mogelijk. Om deze reden is er ruimte voor een keuze om aan een regeling van herziening ten nadele, die tot het strafprocesrecht behoort, onmiddellijke werking toe te kennen.

Het verheugt mij dat de leden van de PVV-fractie aangaven dat zij de onmiddellijke werking van de in het wetsvoorstel voorgestelde regeling wenselijk vonden. Zij wezen erop dat dit niet wegneemt dat gewezen verdachten er voorheen van konden uitgaan dat de vrijspraak niet in hun nadeel kan worden herzien. Zij vroegen waarom de aantasting van de rechtszekerheid van de gewezen verdachte gerechtvaardigd is. Graag verwijs ik kortheidshalve naar de antwoorden die ik hierboven in deze paragraaf heb gegeven op vergelijkbare vragen van de leden van de fracties van VVD, PvdA en CDA.

De leden van de fracties van SP en GroenLinks wezen erop dat het belang van de samenleving bij het kunnen herzien van onterecht gegeven vrijspraken wordt gesteld boven het belang van rechtszekerheid van de gewezen verdachte, en vroegen of de regering het belang van de samenleving nader kan onderbouwen. Ik beantwoord deze vraag als volgt. Het maatschappelijke belang dat met dit wetsvoorstel is gemoeid kent verschillende facetten. Een van de facetten is de geloofwaardigheid van de strafrechtspleging. De onmogelijkheid om vrijspraken te herzien wanneer naderhand nieuw en sterk belastend bewijsmateriaal beschikbaar komt, draagt niet aan die geloofwaardigheid bij. Daarmee is nauw verbonden het vredestichtende doel van rechterlijke uitspraken. Onterecht gegeven vrijspraken stichten geen vrede. Een mogelijkheid van herziening ten nadele komt daaraan tegemoet. Van belang is voorts dat door herziening ten nadele de materiële waarheid wordt gediend en het materieel strafrecht wordt geëffectueerd. Ook dat is een maatschappelijk belang. Een ander facet zijn de belangen van slachtoffers en nabestaanden, waarvoor een toegenomen aandacht bestaat. Die belangen pleiten ervoor om in geval van nieuw sterk bewijs de vrijspraak te kunnen herzien en de dader te straffen. Verder is van betekenis dat de samenleving er belang bij heeft dat aan strafzaken een keer een einde komt. Dat belang zou tegen de mogelijkheid van herziening spreken wanneer herziening standaard mogelijk zou worden gemaakt. Maar dat is in de voorgestelde regeling niet het geval. Herziening ten nadele wordt alleen op zeer restrictieve gronden mogelijk en zal daarom alleen in incidentele gevallen aan de orde zijn. Ook bij aanvaarding en inwerkingtreding van dit wetsvoorstel zal het leeuwendeel van de strafzaken met het uitputten van de gewone rechtsmiddelen een einde nemen. Het belang van rechtszekerheid van de vrijgesproken persoon is evenzeer een maatschappelijk belang dat in verband met dit wetsvoorstel van betekenis is. Uitgangspunt blijft dat een vrijspraak een vrijspraak is, zij het dat daarop op grond van dit wetsvoorstel een uitzondering kan worden gemaakt in bijzondere omstandigheden.

De leden van de genoemde fracties vroegen voorts of er enig onderzoek is gedaan naar de vraag of burgers de rechtszekerheid belangrijker vinden dan dat heel incidenteel een eerder vrijgesproken misdadiger alsnog kan worden gestraft. Het antwoord op deze vraag luidt ontkennend. Intussen ga ik ervan uit dat veel mensen het maatschappelijke belang om bij nieuw en sterk belastend bewijsmateriaal eerder gegeven vrijspraken – waaronder vrijspraken die voorafgaand aan introductie van herziening ten nadele onherroepelijk zijn geworden – te kunnen herzien in het algemeen zullen stellen boven het belang van de vrijgesproken persoon om met rust te worden gelaten, zeker wanneer daarbij, zoals in dit wetsvoorstel gebeurt, de nodige waarborgen in acht worden genomen. Ik wijs in dit verband op de Engelse Dunlop-zaak waarin de moeder van het slachtoffer, nadat de gewezen verdachte naderhand bij verschillende gelegenheden – triomfantelijk – had bekend toch degene te zijn geweest die het slachtoffer had vermoord, het initiatief heeft genomen voor een petitie aan de House of Lords om herziening van de onterechte vrijspraak wettelijk en met terugwerkende kracht mogelijk te maken. Die wetgeving is in Engeland vervolgens ingevoerd en de gewezen verdachte is alsnog veroordeeld.

Voorts vroegen zij of de regering bereid is onderzoek te doen naar de houdbaarheid van de stelling dat de samenleving gebaat is bij herziening ten nadele in een groot aantal zaken, waaronder zaken die al onherroepelijk zijn. Voor een dergelijk onderzoek zie ik geen aanleiding. Ik teken daarbij aan dat dit wetsvoorstel herziening ten nadele zeker niet mogelijk maakt in een groot aantal zaken. Gezien de restrictieve herzieningsgronden en de processuele waarborgen die in de regeling van dit wetsvoorstel zijn opgenomen, is herziening ten nadele slechts in zeer incidentele gevallen aan de orde.

De leden van de ChristenUnie-fractie gaven aan grote bedenkingen te hebben bij de keuze om aan de voorgestelde regeling onmiddellijke werking toe te kennen. Zij wilden vernemen wat in algemene zin omstandigheden zijn die een aantasting van de rechtszekerheid rechtvaardigen en hoe deze algemene uitgangspunten in het concrete geval van dit wetsvoorstel hun beslag krijgen.

Graag verwijs ik deze leden naar het hierboven in deze paragraaf gegeven antwoord op vragen van de leden van de CDA-fractie. Uit dat antwoord blijkt dat op het terrein van onder meer het strafprocesrecht het uitgangspunt geldt dat aan wijzigingen daarvan onmiddellijke werking toekomt. In bepaalde gevallen wordt om beleidsmatige redenen van onmiddellijke werking afgeweken. Dat is in het bijzonder het geval wanneer anders het procesrecht in lopende strafzaken zou veranderen. De keuze om aan herziening van vrijspraken onmiddellijke werking te verlenen, en in zoverre niet langer de aan de bestaande wetgeving te ontlenen verwachting te honoreren dat onherroepelijke vrijspraken niet kunnen worden herzien, wordt gerechtvaardigd door het grote maatschappelijke belang om onterechte vrijspraken, in de incidentele gevallen waarin deze zich voordoen, te kunnen herzien.

De minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten


X Noot
1

W.F. van Hattum, «Hoeveel rechtsonzekerheid voor allen is de bestraffing van een enkeling ons waard?», NJB 2012, blz. 444–450.

X Noot
2

F.W. Bleichrodt, «Herziening ten nadele», Strafblad 2008, blz. 513–522 en van dezelfde auteur «Herziening ten nadele: alleen voor uitzonderlijke gevallen», RM Themis 2012, blz. 132–133. P.J.P. Tak, Herziening na vrijspraak, (afscheidsrede Nijmegen) 2008.

X Noot
3

Zie Kamerstukken II 2011/12, 33 173, nr. 2.

X Noot
4

Zie Kamerstukken II 2011/12, 33 173, nr. 3, Kamerstukken II 2011/12, 29 279, nr. 147 en Kamerstukken II 2012/13, 29 279, nr. 156.

X Noot
5

W.F. van Hattum, t.a.p., blz. 449.

X Noot
6

W.F. van Hattum, Non bis in idem, De ontwikkeling van een beginsel, (diss. Groningen) 2012, blz. 410–411.

X Noot
7

A. ten Boom en K.F. Kuijpers, Behoeften van slachtoffers van delicten, Een systematische literatuurstudie naar behoeften zoals door slachtoffers zelf geuit, Den Haag 2008.

X Noot
8

Dit protocol is door Nederland nog niet geratificeerd.

X Noot
9

De weergegeven gegevens zijn ontleend aan P.J.P. Tak, a.w., blz. 13–20.

X Noot
10

Ter inzage gelegd op de afdeling Inhoudelijke ondersteuning onder griffie nr. 150501.01

X Noot
11

M.R. Bruning en M.J.F. Berger, «Recht op privacy van minderjarige delinquenten – over justitiële documentatie en DNA-afname bij jeugdigen», Strafblad 2008, blz. 183–194.

X Noot
12

P.J.P. Tak, a.w., blz. 34–36.

Naar boven