31 524 Beroepsonderwijs en Volwassenen Educatie

31 288 Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid

Nr. 514 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 13 oktober 2022

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de brief van 3 juni 2022 over de tweede voortgangsrapportage Nationaal Programma Onderwijs (NP Onderwijs) in het mbo en hoger onderwijs en onderzoek (Kamerstukken 31 524 en 31 288, nr. 508).

De vragen en opmerkingen zijn op 30 juni 2022 aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voorgelegd. Bij brief van 10 oktober 2022 zijn de vragen beantwoord.

De voorzitter van de commissie, Michon-Derkzen

De griffier van de commissie, De Kler

Inhoud

I

Vragen en opmerkingen uit de fracties

2

 

• Inbreng van de leden van de VVD-fractie

2

 

• Inbreng van de leden van de D66-fractie

3

 

• Inbreng van de leden van de SP-fractie

5

 

• Inbreng van de leden van de PvdA-fractie

6

 

• Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie

6

 

• Inbreng van de leden van de ChristenUnie-fractie

8

II

Reactie van Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

10

I Vragen en opmerkingen uit de fracties

Inbreng van de leden van de VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de eindrapportage «Ruimte voor onderwijs tijdens corona» en de tweede voortgangsrapportage Nationaal Programma Onderwijs in het mbo en hoger onderwijs en onderzoek, en hebben daarover enkele vragen.

De leden van de VVD-fractie lezen in de brief over de tweede voortgangsrapportage Nationaal Programma Onderwijs in het mbo en hoger onderwijs en onderzoek dat 30 procent van de plannen nog niet gestart is. Kan de Minister een verklaring geven voor dit gegeven? Zijn deze plannen nog in staat de corona-problematiek aan te pakken?

De leden van de VVD-fractie lezen in de brief over de tweede voortgangsrapportage Nationaal Programma Onderwijs in het mbo en hoger onderwijs en onderzoek dat in april 2022 één op de drie studenten aangeeft nog te maken te hebben met corona-gerelateerde studievertraging. Dit baart deze leden zorgen. Bij bijna de helft van deze studenten loopt de vertraging op tot meer dan vier maanden. Dit is een onderzoek op basis van zelfrapportage door studenten, kennelijk in lijn met eerdere cijfers, zo stelt de brief. UNL1 heeft echter meermaals gesteld dat de vertraging in het wo2 niet significant is geweest. De leden vinden een verhouding van een op de drie studenten wel degelijk significant. Kan de Minister aangeven waar dit grote verschil vandaan komt?

De leden van de VVD-fractie kijken tevreden naar de inzet op herstel van het studentenwelzijn zoals aangegeven in de tweede voortgangsrapportage Nationaal Programma Onderwijs in het mbo en hoger onderwijs en onderzoek. Hierin is echter ook te lezen dat instellingen aangeven dat studenten nu ze terug zijn gekeerd pas duidelijk wordt wat hun hulpvraag is. Heeft de Minister in beeld wat deze hulpvraag is? Zo ja, kan de Minister dit uiteenzetten? Zo nee, wordt deze onderzocht? Ook geeft de Minister aan dat andere factoren een rol kunnen spelen bij studievertraging dan de corona-pandemie. Heeft de Minister deze factoren in beeld? Zo ja, kan de Minister deze uiteen zetten? Zo nee, worden deze onderzocht? Klopt het daarnaast dat 900 miljoen euro is besteed aan studentenwelzijn? Zo ja, kan de Minister aangeven op welke manieren deze middelen dan zijn aangewend ten behoeve van studentenwelzijn? En heeft de Minister inzicht in de effectiviteit hiervan?

De leden van de VVD-fractie lezen in de tweede voortgangsrapportage Nationaal Programma Onderwijs in het mbo en hoger onderwijs en onderzoek dat er door de corona-crisis een geschatte vertraging in wetenschappelijk onderzoek is opgelopen van 600 miljoen euro. Voor deze vertraging is 162 miljoen euro ter beschikking gesteld als budget. Gemiddeld is echter maar tussen 25 en procent 58 procent van het beschikbare budget voor 2021 uitgegeven. Instellingen kiezen ervoor om dit geld vast te houden. Hoe gaat de Minister ervoor zorgen dat dit geld terecht komt bij het beoogde doel, zo vragen de leden.

Inbreng van de leden van de D66-fractie

De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de tweede voortgangsrapportage NP Onderwijs mbo, hoger onderwijs en onderzoek en de Eindrapportage «Ruimte voor onderwijs tijdens corona». Deze leden zijn positief dat de Minister de kans aanpakt om lessen te trekken uit de corona-crisis. Zij zijn van mening dat elke student de beste kansen verdient op een mooie toekomst. Zij erkennen dat de corona-pandemie er heeft ingehakt bij veel studenten en zij complimenteren het onderwijsveld voor hun inzet tijdens deze moeilijke periode. Deze leden hebben enkele vragen en opmerkingen die zij willen voorleggen aan de Minister.

Stagetekort en urennorm mbo

De leden van de D66-fractie zijn positief dat het stagetekort in het mbo substantieel is gedaald. Toch zien deze leden in de zorg nog een enorm stagetekort. Wat doet de Minister samen met het veld doen om dit tekort te verkleinen?

De leden van de D66-fractie zijn positief dat de Minister instellingen aanmoedigt om de urennorm in het mbo los te laten indien dit een positieve bijdrage levert aan het gegeven onderwijs. Zij complimenteren de Minister dat hij werkt aan een wetswijziging ter aanpassing van de urennorm in het mbo en zien die met enthousiasme tegemoet. Daarnaast zijn zij benieuwd naar de uitkomsten van de evaluatie van het bindend studieadvies. Wanneer kan de Kamer deze uitkomsten precies verwachten?

Ontevredenheid + dialoog studenten

De leden van de D66-fractie vernemen dat instellingen, docenten en teamleiders voortvarend aan de slag zijn gegaan met de uitvoering van de plannen en complimenteren hen daarvoor. Zij lezen dat instellingen over het algemeen tevreden zijn over de voortgang en het bereik onder de doelgroepen van de in gang gezette acties. Kan de Minister toelichten waar instellingen niet tevreden over zijn? Deze leden zijn positief dat de Minister de dialoog met studenten wil versterken en intensiveren. Kan hij nader toelichten hoe hij die versterking en intensivering ziet?

Studievertraging

De leden van de D66-fractie vernemen dat één op de drie studenten aangeeft nog te maken te hebben met corona-gerelateerde studievertraging. Echter geeft bijvoorbeeld maar een kwart van de mbo-studenten aan dat hun instelling hen goed helpt of heeft geholpen om vertraging weg te werken. Bovendien willen met name kwetsbare studenten meer hulp. Hoe verklaart de Minister het gevoel van studenten, namelijk dat zij onvoldoende geholpen zijn? Wat gaat de Minister doen om dit te verbeteren naast een gesprek met de instellingen? Hoe zorgt hij dat kwetsbare studenten in voldoende mate worden geholpen om hun studie tot een succes te brengen? Deze leden zijn positief dat de Minister extra aandacht besteedt aan studenten met een migratieachtergrond en/of ouders met een minder gunstige financiële positie, aangezien zij meer studievertraging ondervinden dan gemiddeld. Kan de Minister toelichten welke acties hij in gedachten heeft om deze specifieke studenten extra te ondersteunen? Is hij het met deze leden eens dat het zorgelijk is dat met name kwetsbare studenten nog steeds de gevolgen ondervinden van de pandemie?

Studentenwelzijn

De leden van de D66-fractie zijn van mening dat het zeer belangrijk is dat er voldoende aandacht is voor het welzijn van studenten. Zij zijn daarom ook tevreden dat instellingen met name in het welzijn investeren met de NP Onderwijs gelden. Kan de Minister toelichten of de gelden tot nu toe de gewenste effecten hebben? Sluiten de beschikbare interventies aan op de behoeften van studenten? Zo nee, waarom niet?

Digitaal/fysiek/blended onderwijs

De leden van de D66-fractie constateren dat onderwijsinstellingen vanaf de eerste COVID-maatregelen snel moesten overgaan naar digitaal onderwijs. De leden zijn positief over de inspanningen van de instellingen om dit te realiseren. Tegelijkertijd zien zij dat de onderwijskwaliteit, studententevredenheid en het studentenwelzijn verslechterd zijn. Ook geeft één op de drie studenten in het hoger onderwijs aan te maken te hebben met corona-gerelateerde studievertraging. Instellingen geven aan dat zij de positieve elementen van online onderwijs op afstand willen behouden. Deze leden zijn kritisch over de borging van onderwijskwaliteit bij de inzet van online onderwijs op afstand. Hoe waarborgt de Minister de onderwijskwaliteit in de ontwikkeling richting blended learning? Deelt de Minister de mening dat digitale middelen altijd ter ondersteuning moeten dienen aan fysiek onderwijs? En in hoeverre wordt studentenwelzijn meegenomen bij het nieuwe afwegingskader voor online en fysiek onderwijs? Is de Minister het ermee eens dat fysiek onderwijs altijd de norm moet blijven?

Voorwaardelijke doorstroom

De leden van de D66-fractie zijn van mening dat het binnen het onderwijs van essentieel belang is om de student centraal te stellen: het stelsel moet zich vormen naar de student. Daarvoor zijn maatwerk en empathie in het stelsel nodig. Het is daarom goed dat de Minister voornemens is het BSA3 in het hoger onderwijs aan te passen. Tijdens de corona-crisis was ook ruimte voor voorwaardelijke doorstroom van studenten binnen en tussen onderwijssectoren. De leden constateren dat studenten de voorwaardelijke toelating als positief ervaren en dat zij signaleren dat het doorstromen later in de studie geen problemen oplevert. Deze leden lezen ook dat de Minister constateert dat de langetermijneffecten van voorwaardelijke doorstroom onduidelijk zijn. Is de Minister bereid om het lange- en korte termijn effect van de voorwaardelijke doorstroom in de huidige vorm te laten onderzoeken? De leden vinden het belangrijk dat bij dit onderzoek ook wordt gekeken naar de effecten op studiedruk van studenten. Is de Minister daartoe bereid? Is de Minister bereid om voorwaardelijke doorstroom mogelijk te houden tot over de effecten meer duidelijkheid is?

Corona-pandemie

De leden van de D66-fractie constateren dat het kabinet in het najaar van 2021 moest besluiten tot het invoeren van vergaande contact beperkende maatregelen, waardoor fysiek onderwijs niet mogelijk was. Hierdoor is het studentenwelzijn onder druk komen te staan, is studievertraging opgelopen en is de studenttevredenheid en onderwijskwaliteit gedaald. Deze leden zijn van mening dat digitale middelen in het onderwijs altijd ter ondersteuning moeten dienen aan fysiek onderwijs. Zij zijn dan ook van mening dat de sluiting van onderwijsinstellingen in de toekomst dient te worden voorkomen. Kan de Minister reflecteren op zijn plannen indien Nederland dit najaar weer te maken zal krijgen met een nieuwe corona-golf? Is hij het met deze leden eens dat we alles op alles moeten zetten om te voorkomen dat het onderwijs nogmaals moet sluiten?

De leden van de D66-fractie vragen ten slotte of de Minister succesvolle initiatieven die zijn ingezet tijdens de pandemie door instellingen en bedrijven met de NP Onderwijs gelden verder stimuleert.

Inbreng van de leden van de SP-fractie

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de eindrapportage «Ruimte voor onderwijs tijdens corona» en de tweede voortgangsrapportage Nationaal Programma Onderwijs in het mbo en hoger onderwijs en onderzoek. Zij hebben hierover nog enkele vragen en opmerkingen.

Al langere tijd maken de leden van de SP-fractie zich zorgen over de toename van afstandsonderwijs. Zij zijn van mening dat fysiek onderwijs de norm moet zijn, en dat enkel bij uitzondering er mag worden overgegaan tot afstandsonderwijs. De Kamer heeft zich hierover uitgesproken door middel van de motie van het lid Kwint c.s.4 De leden gaan er vanuit dat deze uitspraak van de Kamer wordt betrokken bij het afwegingskader voor online en fysiek onderwijs die de Kamer binnenkort ontvangt. Ook vragen deze leden op welke wijze de studenten en docenten worden betrokken bij dit afwegingskader. Daarnaast vragen deze leden op welke wijze de Minister denkt dat digitaal onderwijs een bijdrage kan leveren aan de verbetering van de onderwijskwaliteit en de verhoging van leeropbrengsten van studenten. Zij vragen de Minister hier uitgebreid op te reflecteren. Berenschot concludeerde in het rapport dat instellingen graag de positieve elementen van online onderwijs op afstand willen behouden. De leden zijn benieuwd welke positieve elementen van online onderwijs de instellingen en de Minister zelf zien.

De leden van de SP-fractie merken op dat begin dit jaar de AOb en FNV Onderwijs & Onderzoek onderzoek deden naar onderwijspersoneel met long covid. Er kwamen ook meldingen uit het hoger onderwijs binnen. De leden vinden dit zorgelijk, omdat long covid een flinke aanslag op het lichaam van mensen kan plegen. Zij zijn van mening dat docenten volledig ondersteund moeten worden en vragen of de Minister dit ook vindt. Ook vragen deze leden meer tijd en maatwerk voor de docenten die te kampen hebben met long covid. Ontslag kan grote financiële gevolgen hebben voor docenten, maar heeft ook nadelige gevolgen voor de instelling en studenten. De leden vragen de Minister of hij bereid is deze docenten alle tijd te geven voor hun herstel, ze daarbij te ondersteunen en ze de garantie te geven dat ze hun baan behouden.

De leden van de SP-fractie merken op dat de Minister stelt dat mbo-instellingen, studenten en docenten hebben aangegeven dat zij de geboden mogelijkheden om flexibeler om te gaan met de urennormen willen behouden voor het bieden van maatwerk. De leden vinden deze conclusie wat voorbarig. Berenschot concludeert inderdaad dat mbo-instellingen willen behouden, maar deze leden lezen nog niet direct dat studenten en docenten dit ook aangeven. Zij willen de Minister vragen op welke passages in het rapport hij dit baseert. De leden juichen toe dat flexibilisering leidt tot meer maatwerk en individuele begeleiding, maar zij vrezen ook dat flexibilisering van de urennorm mogelijk de onderwijskwaliteit kan aantasten en vragen de Minister hoe hij gaat garanderen dat flexibilisering van de urennorm niet ten koste gaat van de onderwijskwaliteit. Is de Minister bereid om in ieder geval een minimum aantal contacturen te verplichten, zodat studenten wel voldoende contacturen behouden om de stof eigen te maken en praktijkervaring op te doen? En welke gevolgen gaat deze flexibilisering hebben voor de werkdruk voor docenten?

De leden van de SP-fractie hebben signalen ontvangen van verschillende studenten die tijdens de pandemie een zorgopleiding hebben afgerond. Sommigen van hen waren van plan te stoppen met hun opleiding, maar kwamen tot inkeer door de pandemie en voelden de motivatie om hun steentje bij te dragen in verpleeghuizen en ziekenhuizen. Ze waren hard nodig. Sommigen willen nu een tweede zorgopleiding doen, maar het instellingstarief werpt een grote financiële drempel op. Deze leden vragen wat de Minister gaat doen voor afgestudeerde zorgprofessionals die gedurende de pandemie een diploma hebben gehaald in de zorgsector. Deelt de Minister de mening dat zij tegen wettelijk collegegeld een tweede zorgopleiding moeten kunnen doen, zodat zij zich niet druk hoeven maken over het financieren van hun opleiding en eventuele hogere studieschulden?

Inbreng van de leden van de PvdA-fractie

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de onderhavige brieven. De leden hechten eraan dat docenten ervaren dat zij zeggenschap hebben over de vormgeving van het onderwijs. Uit het onderzoek van Berenschot leidt de Minister af dat hij met een landelijk afwegingskader zou moeten komen voor fysiek of digitaal onderwijs. De leden hebben twijfels bij deze consequentie. Wat is de reactie van de Minister op het pleidooi van de Algemene Onderwijsbond voor vertrouwen in de professional en de oproep om de autonomie van de docent niet te beperken met zo’n afwegingskader? Zou het niet beter de docent zelf kunnen zijn die afweegt of deze kiest voor digitaal onderwijs?

De leden van de PvdA-fractie hechten zeer aan de kwaliteit van het beroepsonderwijs, maar vinden niet dat een urennorm daar per se een goede indicator van is. Daarom zijn deze leden het met de Minister eens dat het minder moet gaan over het voldoen aan vaste urennormen en meer over de vraag naar de competenties, kennis en vaardigheden die studenten moeten opdoen. Hoe beziet de Minister het risico dat loslaten van een vaste urennorm leidt tot minder leraren die worden nodig geacht? Wil de Minister afspraken maken over werkdrukvermindering om dit risico te bezweren? Wil de Minister de onderwijsvakbonden betrekken bij het beleid in dezen?

Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie

De leden van de GroenLinks-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de voortgangsrapportage en de eindrapportage. Deze leden hebben enkele vragen hierover.

De voortgang op hoofdlijnen

De leden van de GroenLinks-fractie lezen in de tweede voortgangsrapportage inzake het NP Onderwijs dat 30 procent van de acties nog niet gestart is. Kan de Minister toelichten waarom het mbo slagvaardiger aan de slag is kunnen gaan met de geplande bestedingen dan het hbo5 en wo?

De leden van de GroenLinks-fractie lezen ook dat het incidentiele karakter van de middelen ervoor zorgt dat instellingen voorzichtig zijn met het aanstellen van nieuw personeel. Vindt de Minister het wenselijk om desalniettemin de instellingen op te roepen om nieuw personeel aan te werven, wetende dat het om tijdelijke dienstverbanden zal gaan?

Voorts vragen de leden van de GroenLinks-fractie de Minister hoe het staat met de uitvoering van motie van de leden Kwint en Westerveld6 waarin de regering wordt verzocht om in gesprek te gaan met de VH7 en de VSNU8 met als doel de omvang van het schaduwonderwijs terug te dringen. Onder meer door ervoor zorg te dragen dat studenten kwalitatief goede begeleiding ontvangen indien zij dit nodig hebben, zodat zij geen gebruik hoeven maken van schaduwonderwijs. Heeft de Minister zicht op de toename of afname van het gebruik van schaduwonderwijs op het mbo, ho en wo?

Thema: studievertraging

De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat slechts een kwart van de vertraagde studenten in het mbo en rond de 15 procent van de ho-studenten aangeeft dat hun instelling hen goed helpt of heeft geholpen om de opgelopen vertraging weg te werken. Op welke wijze kan de Minister de onderwijsinstellingen stimuleren om studenten beter te ondersteunen bij studievertraging?

Van de studenten met vertraging geeft bijna de helft aan dat de vertraging oploopt tot meer dan vier maanden. Welke financiële compensatieregelingen gelden er op dit moment voor deze studenten en staat dat, volgens de Minister, nog in verhouding tot de studievertraging?

Studenten in een kwetsbare positie

De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat dat studenten met een migratieachtergrond en/of ouders in een minder gunstige financiële positie aanmerkelijk (tot ruim twee keer) meer studievertraging ondervinden dan gemiddeld. Zij waren ook kritischer over de aangeboden hulp door de instelling. Op welke wijze kunnen instellingen deze groep studenten aanvullend ondersteunen?

Deze leden zijn ook benieuwd naar de studievoortgang van studenten met een functiebeperking, waarbij eerder is geconstateerd dat de groep extra belemmeringen ervaart door de corona-crisis. Is ook gekeken of er extra studievertraging is onder deze groep en of de geboden ondersteuning voldoende was? Kan de Minister deze doelgroep ook meenemen in zijn gesprekken met de koepelorganisaties en de instellingen?

Aanpak jeugdwerkloosheid

De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat voor mbo’ers in een kwetsbare positie de kans op een substantiële baan nog niet is hersteld, ondanks een gunstige arbeidsmarkt. Wat verstaat de Minister onder «kwetsbare positie»? Welke verklaring kan de Minister hiervoor geven? Is de Minister hierover ook in gesprek met de Minister van SZW?

Voorts hebben de leden van de GroenLinks-fractie enkele vragen over de eindrapportage «Ruimte voor onderwijs tijdens corona». Kan de Minister een reactie geven op de fundamentele kritiek van het ISO9 dat stelt dat het studentenperspectief onvoldoende is meegenomen? De studentenvakbond stelt ook dat bij belangrijke onderwerpen zoals het BSA en de voorwaardelijke doorstroom voornamelijk is gekeken naar de ervaringen van de instellingen. Hoe kijkt de Minister hiertegen aan?

Ten slotte zijn de leden van de GroenLinks-fractie benieuwd of de Minister ook voornemens is om de rol van de medezeggenschap tijdens de corona-crisis te evalueren. Zo nee, waarom niet?

Inbreng van de leden van de ChristenUnie-fractie

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de tweede voortgangsrapportage Nationaal Programma Onderwijs in het mbo en hoger onderwijs en onderzoek. De genoemde leden zijn blij dat er met de beschikbare middelen voortgang is geboekt op belangrijke thema’s als studentenwelzijn, het tegengaan van studievertraging, het aanpakken van het stagetekort en de ondersteuning van onderzoekers met een tijdelijk contract. Naar aanleiding van de tweede voortgangsrapportage hebben de leden enkele vragen aan de Minister.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben tijdens een eerder schriftelijk overleg stilgestaan bij de rol van medezeggenschapsraden. De genoemde leden constateren dat inmiddels alle medezeggenschapsraden bij de instellingen hebben ingestemd met de plannen. Zij lezen echter ook dat het voor studentenraden nog zoeken is naar hun rol en invloed. De leden vinden het belangrijk dat studentenraden ondanks hun wisselende samenstellingen en de complexiteit van de plannen wel aangehaakt blijven. De studenten zelf weten immers het beste waar ze behoefte aan hebben. Kan de Minister aangeven hoe de betrokkenheid van studentenraden bij het opstellen en uitvoeren van de plannen is geborgd? Hoe kan hun rol en betrokkenheid verder worden gestimuleerd?

De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat inmiddels maar liefst één op de drie studenten corona-gerelateerde studievertraging heeft opgelopen. Veertig procent van de groep studenten die achterstandsproblemen heeft, vraagt niet om hulp en één op de drie studenten vindt de aangeboden hulp slecht. De Minister schrijft in zijn brief dat de groep studenten met een corona-gerelateerde studievertraging nader onderzocht en in de gaten gehouden wordt. De leden vragen de Minister wat hij concreet van plan is en wat verder onderzoek moet opleveren. Wat kan de Minister daarnaast doen om ervoor te zorgen dat de al beschikbare hulp en ondersteuning beter gevonden wordt door de studenten? En hoe verklaart de Minister de grote ontevredenheid bij studenten over de aangeboden hulp?

De leden van de ChristenUnie-fractie maken zich zorgen over de positie van studenten met een migratieachtergrond of met ouders met een mindere financiële positie. Deze studenten hebben vaak meer problemen en meer studievertraging. Wat kan de Minister concreet doen voor deze groep studenten? Hoe kan het hoger onderwijs leren van de aandacht en specifieke maatregelen die er op het mbo wel worden genomen voor deze groep?

De leden van de ChristenUnie-fractie lezen in de brief dat wordt verwacht dat de komende jaren met elke lichting nieuwe studenten substantiële aantallen studenten zullen instromen die extra aandacht nodig hebben. Ook bij de studenten die tijdens de corona-periode zijn gestart, wordt verwacht dat de uitval en vertraging groter zal zijn door motivatieproblemen, suboptimale start van de opleiding en het zich beperkt kunnen oriënteren op de opleidingskeuze. De genoemde leden vragen de Minister of de instellingen voldoende voorbereid zijn om gedurende een langere periode studenten extra te ondersteunen bij de verwachte problemen. Ziet de Minister hierbij ook een rol voor ouderejaarsstudenten die aankomende studenten zouden kunnen helpen of ondersteunen?

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat de thema’s welzijn en sociale binding de meeste aandacht zullen vragen de komende jaren. De genoemde leden vinden het zorgelijk dat studenten zichtbaar minder sociaal vaardig zijn, onzeker over de toekomst en minder gemotiveerd zijn. Het stemt de genoemde leden hoopvol dat voor deze thema’s volop aandacht is. Zo geeft het hbo geld uit aan sociaal werkers en studentdecanen en heeft TU Delft twee preventiepsychologen aangenomen. De genoemde leden vragen de Minister of instellingen ook leren van elkaars bedachte oplossingen om deze thema’s aan te pakken. Hoe worden, ondanks dat het precieze effect lastig meetbaar is, best practices gedeeld over instellingsgrenzen heen?

De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat instellingen voorzichtig zijn met het aannemen van nieuw personeel. Instellingen kiezen er veelal voor om voor de uitvoering van de plannen zittend personeel in te zetten. Dit kan leiden tot meer druk bij het zittend personeel. De leden zien graag dat instellingen de middelen ook gebruiken om nieuw personeel aan te nemen, om zo ook vaart te maken met de acties die nog niet van start zijn gegaan. Kan de Minister specifieke oorzaken benoemen waarom onderwijsinstellingen deze keuzes maken? Wat kan de Minister concreet doen om ervoor te zorgen dat de werkdruk niet onnodig stijgt door keuzes die wellicht gedreven zijn door overheidsbeleid?

De leden van de ChristenUnie-fractie vinden het positief dat het ontstane stagetekort dat ontstaan is gedurende de corona-crisis al flink is teruggedrongen. Toch kunnen nog altijd veel stages geen doorgang vinden doordat onderwijsinstellingen en bedrijven te weinig capaciteit voor de begeleiding van stagiairs hebben. De SBB10 heeft een tijd terug een bel-actie onder bedrijven gedaan met de oproep om stages beschikbaar te stellen. Deze actie samen met de brancheorganisaties was succesvol. De genoemde leden vragen de Minister of een tweede bel-actie nuttig zou kunnen zijn om het tekort verder terug te dringen. De genoemde leden vragen de Minister daarnaast of de simulatiewerkomgevingen die gecreëerd zijn verder uitkomst kunnen bieden of dat de gespannen arbeidsmarkt nu voldoende plekken biedt om het tekort weg te werken. Zij vragen de Minister hierbij specifiek in te gaan op de veranderingen ten behoeve van corona in de subsidieregeling praktijkleren.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben daarnaast met belangstelling kennisgenomen van de eindrapportage «Ruimte voor onderwijs tijdens corona». De leden vinden het goed dat de ruimte die onderwijsinstellingen hebben gekregen om tijdens de corona-pandemie af te wijken van vigerende wet- en regelgeving, is geëvalueerd. Hoewel beperkingen als gevolg van het corona-virus niet meer van toepassing zijn, kan het wenselijk zijn sommige maatregelen en afspraken te behouden. Hierover hebben de genoemde leden enkele vragen.

De leden van de ChristenUnie-fractie lezen in de evaluatie dat de communicatie over het opstellen van servicedocumenten met verschillende doelgroepen, zoals docenten en studenten beter kan en dat de juridische status van het document ook niet altijd duidelijk was. Kan de Minister aangeven hoe in de toekomst de communicatie op deze vlakken zal worden verbeterd? Hoe kan de betrokkenheid van studenten ook bij het opstellen van de servicedocumenten worden vergroot?

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat de instellingen de mogelijkheden voor blended onderwijs verkennen. De inspectie constateert dat digitale lessen op afstand in het algemeen niet goed aansluiten bij de behoefte van mbo-studenten. De borging van onderwijskwaliteit is vastgelegd in het Professioneel Statuut en via het onderwijs- en examenreglement. Kan de Minister aangeven of hierin het belang van fysiek onderwijs voor praktijkgerichte vakken en sociaal contact voldoende geborgd is? En welke mogelijkheden zijn er voor studenten en docenten om te werken aan de noodzakelijke digitale competenties die nodig zijn voor het geven en volgen van online-onderwijs?

II Reactie van Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

Ik heb met interesse kennisgenomen van de vragen en opmerkingen die de leden van de fracties van de VVD, D66, SP, PvdA, GroenLinks en ChristenUnie hebben gesteld inzake de op 3 juni jl. toegezonden Tweede voortgangsrapportage Nationaal Programma Onderwijs (NP Onderwijs) in het mbo11 en hoger onderwijs (Kamerstukken 31 524 en 31 288, nr. 508) en de op 1 juni jl. toegezonden Eindrapportage «Ruimte voor onderwijs tijdens corona» (Kamerstukken 31 524 en 31 288, nr. 507).

Bij de beantwoording van de vragen heb ik de volgorde van de inbreng van de fracties aangehouden.

Inbreng leden van de VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie lezen in de brief over de tweede voortgangsrapportage Nationaal Programma Onderwijs in het mbo en hoger onderwijs en onderzoek dat 30 procent van de plannen nog niet gestart is. Kan de Minister een verklaring geven voor dit gegeven? Zijn deze plannen nog in staat de corona-problematiek aan te pakken?

Elke instelling heeft een plan opgesteld met daarin verschillende acties. De brief vermeldt dat 30 procent van de geplande acties, dat wil zeggen onderdelen van de plannen, nog niet in uitvoering is. Het is niet zo dat 30% van de instellingen in zijn geheel nog niet met uitvoering van hun plan begonnen is. Dat een derde deel van de acties nog niet in uitvoering is genomen is onder meer het gevolg van de lockdown afgelopen winter. De verwachting is dat de acties die tot 1 januari 2022 (het laatste meetmoment) nog niet waren opgepakt, snel tot uitvoering zullen komen. Ook deze acties kunnen zeker een bijdrage leveren aan de aanpak van de problematiek, dit mede gezien de geconstateerde hardnekkigheid van de problemen rondom studievoortgang en welzijn van studenten.

De leden van de VVD-fractie lezen in de brief over de tweede voortgangsrapportage Nationaal Programma Onderwijs in het mbo en hoger onderwijs en onderzoek dat in april 2022 één op de drie studenten aangeeft nog te maken te hebben met corona-gerelateerde studievertraging. Dit baart deze leden zorgen. Bij bijna de helft van deze studenten loopt de vertraging op tot meer dan vier maanden. Dit is een onderzoek op basis van zelfrapportage door studenten, kennelijk in lijn met eerdere cijfers, zo stelt de brief. UNL12 heeft echter meermaals gesteld dat de vertraging in het wo13 niet significant is geweest. De leden vinden een verhouding van een op de drie studenten wel degelijk significant. Kan de Minister aangeven waar dit grote verschil vandaan komt?

De Studentenpeiling Nationaal Programma Onderwijs mbo-ho (hierna: NP Onderwijs) toont aan dat 32% van alle studenten (mbo, hbo en wo) aangeeft studievertraging te hebben opgelopen als gevolg van de coronapandemie.14 Daarnaast geeft 31% aan geen vertraging te hebben opgelopen, maar wel het gevoel te hebben te weinig te hebben geleerd. Het is daarbij lastig (voor studenten) om na te gaan in hoeverre studievertraging direct toe te schrijven is aan de coronapandemie omdat er bij studievertraging ook andere factoren een rol kunnen spelen.

De cijfers verschillen tussen de sectoren, waarbij in het wo 36% van de studenten aangeeft studievertraging te hebben en 25% aangeeft te weinig te hebben geleerd. In het hbo gaat het om 36% (studievertraging) en 30% (te weinig geleerd) en in het mbo om 27% (studievertraging) en 34% (te weinig geleerd).

In het wo ligt het percentage studenten dat aangeeft studievertraging te hebben de afgelopen 10 jaar grofweg tussen de 30- en 40%. In het studiejaar 2019–2020 was er een lichte stijging waar te nemen ten opzichte van het jaar 2018–2019.15 Het percentage studenten dat in de studentenpeiling aangeeft vertraging te hebben is daarmee niet (veel) hoger dan bij eerdere onderzoeken, maar we zien wel dat een aanzienlijk deel van de studenten aangeeft wegens de coronapandemie studievertraging te hebben opgelopen of te weinig te hebben geleerd. Ik wil daarom niet meegaan in de conclusie dat het effect van de coronapandemie op studievertraging niet significant is.

Ik ben het met u eens dat studievertraging, zeker als gevolg van de coronapandemie, onwenselijk is en daarom stel ik met de middelen van het NP Onderwijs, onderwijsinstellingen in staat studenten met studievertraging te ondersteunen. Het is vooral van belang dat het signaal dat studenten – gevraagd naar ervaringen als het gaat om studievertraging – geven, uiterst serieus wordt opgepakt. Ik breng dit daarom ook nadrukkelijk onder de aandacht van de instellingen en de sectorraden (MBO Raad, Vereniging Hogescholen en Universiteiten van Nederland), zodat we oog houden op studenten met een studievertraging en doen wat nodig is om hen te ondersteunen.

De leden van de VVD-fractie kijken tevreden naar de inzet op herstel van het studentenwelzijn zoals aangegeven in de tweede voortgangsrapportage Nationaal Programma Onderwijs in het mbo en hoger onderwijs en onderzoek. Hierin is echter ook te lezen dat instellingen aangeven dat studenten nu ze terug zijn gekeerd pas duidelijk wordt wat hun hulpvraag is. Heeft de Minister in beeld wat deze hulpvraag is? Zo ja, kan de Minister dit uiteenzetten? Zo nee, wordt deze onderzocht?

De hulpvragen van studenten zijn divers en kunnen per instelling of zelfs opleiding verschillen. Hier zijn in eerste instantie dan ook de instellingen aan zet. Alleen op de instelling kan worden bepaald wat de specifieke behoefte van hun studenten is en welke maatregelen daarbij het beste passen. Daartoe staat een breed pallet aan mogelijke acties/interventies de instellingen ter beschikking.

Veel studenten geven aan motivatieproblemen te ondervinden. Om deze problemen aan te pakken, worden door instellingen al verschillende acties ingezet. Zo kan bijvoorbeeld aan een meer positieve mindset gewerkt worden in peer groups en met behulp van een coach of mentor. De weerbaarheid van studenten wordt onder deze begeleiding verhoogd. Bij mentale problemen kan verwezen worden naar laagdrempelige psychische hulpverlening die bij sommige instellingen beschikbaar is. Vooral het mbo pakt een proactieve rol bij psychische hulpvragen, wat deels te verklaren is door de aanwezige zorgstructuur.

Om zicht te houden op de mentale gezondheid van studenten wordt in het hoger onderwijs iedere 2 jaar de monitor mentaal welzijn en middelengebruik uitgezet om de situatie met betrekking tot mentaal welzijn in beeld te brengen. In de monitor beleidsmaatregelen wordt ieder jaar een overzicht gegeven van de studenten met een ondersteuningsbehoefte en de voorzieningen die hier bij instellingen voor worden getroffen. In het mbo biedt het signaleringsinstrument TestJeLeefstijl vanuit de Gezonde School-aanpak inzicht in de heersende problematiek onder studenten. Aan de hand hiervan kunnen mbo-scholen gerichte interventies bieden aan hun studenten.

Ik ga ook persoonlijk met studenten in gesprek. Dit doe ik bijvoorbeeld via de spreek-je-uit sessies die ik op instellingen heb met studenten. Ook voert mijn ministerie periodiek overleg met studentenorganisaties om te bespreken hoe de situatie van studenten is en tegen welke problemen studenten aanlopen.

De leden van de VVD-fractie constateren dat de Minister aangeeft dat ook andere factoren een rol kunnen spelen bij studievertraging dan de corona-pandemie. Heeft de Minister deze factoren in beeld? Zo ja, kan de Minister deze uiteen zetten? Zo nee, worden deze onderzocht?

Ik heb in de Kamerbrief bij de voortgangsrapportage NP Onderwijs, die ik op 3 juni jl. aan uw Kamer heb toegezonden, aangegeven dat het – ook voor studenten – complex is om te bepalen in hoeverre de ervaren vertraging volledig toe te schrijven is aan de coronapandemie, dan wel ook regulier op had kunnen treden. Voorbeelden van factoren die mee kunnen spelen zijn bijzondere omstandigheden zoals het verlenen van mantelzorg, ziekte, het beoefenen van topsport of het verrichten van bestuurswerk kunnen ook tot studievertraging leiden. Voor de tegemoetkoming van de kosten door deze factoren kan een beroep worden gedaan op het mbo-studentenfonds of profileringsfonds in het hoger onderwijs. Ieder jaar wordt in de monitor beleidsmaatregelen een overzicht gegeven van de aard van bijzondere omstandigheden van studenten die gebruikmaken van het fonds.

De leden van de VVD-fractie vragen daarnaast of het klopt dat 900 miljoen euro is besteed aan studentenwelzijn? Zo ja, kan de Minister aangeven op welke manieren deze middelen dan zijn aangewend ten behoeve van studentenwelzijn? En heeft de Minister inzicht in de effectiviteit hiervan?

Het vorige kabinet heeft als onderdeel van het NP Onderwijs in het voorjaar van 2021 € 2,7 miljard voor het mbo en hoger onderwijs beschikbaar gesteld. Deze middelen zijn onder meer ingezet om studenten meer financiële ademruimte te bieden (denk aan halvering van het les- en collegegeld in studiejaar 2021–2022). Ook hebben instellingen compensatie ontvangen voor de toenemende studentenaantallen. Daarnaast zijn er voor de instellingen extra middelen beschikbaar gesteld voor de begeleiding van studenten en het voorkomen van studievertraging, de zogenaamde corona-enveloppe. Dit betreft een bedrag van € 592 miljoen. Deze middelen zijn via de lumpsum aan de instellingen beschikbaar gesteld.

Het Ministerie van OCW en de sectorraden (MBO Raad, VH, UNL en NFU) hebben over de invulling van de corona-enveloppe in het mbo en ho in mei 2021 een bestuursakkoord16 bereikt. In dit akkoord is afgesproken dat alle maatregelen die instellingen nemen, focussen op extra begeleiding en ondersteuning van studenten met mentale- en studievoortgangsproblemen, die studenten hebben opgelopen door het (gedeeltelijke) verlies van de mogelijkheid om fysiek onderwijs te volgen.

De middelen voor studentenwelzijn zijn onderdeel van de corona-enveloppe en dus minder dan € 900 miljoen. Met de aanduiding studentenwelzijn worden budgetten voor onder andere het wegnemen van belemmeringen voor studenten met een functiebeperking, de preventie van mentale problemen in het hoger onderwijs, en ook het bieden van passend onderwijs in het mbo aangeduid. Om het studentenwelzijn – en in het bijzonder de mentale gesteldheid van studenten – te verbeteren, zetten instellingen middelen vanuit het NP Onderwijs verschillend in. Mbo-scholen gebruiken de middelen om de supportstructuur te versterken door bijvoorbeeld het aanstellen van sociaal werkers en well-being officers. In het hbo is vooral veel aandacht voor de extra inzet van studentenpsychologen en studentendecanen om aan het mentale welzijn van studenten te werken. Bij zowel universiteiten als hogescholen ligt er daarnaast focus op collectieve ondersteuning en campusbrede evenementen om de sociale binding tussen studenten te versterken.

De uitvoering van deze plannen wordt in de halfjaarlijkse voortgangsrapportages van het NP Onderwijs beschreven. Dit is werk in uitvoering en het is lastig om de effectiviteit van de ingezette maatregelen exact te bepalen. Dit komt voort uit de toentertijd breed gevoelde noodzaak om snel te handelen, de veelheid van maatregelen die gelijktijdig zijn getroffen en ook de sterk variërende omstandigheden waaronder is geopereerd. Een en ander geldt in het bijzonder in dit vroege stadium van uitvoering. Instellingen hebben immers nog tot en met 2024 om de middelen te besteden. Daarnaast verschilt het sterk per instelling welke interventie effectief is. De hulpvraag en behoeftes verschillen per instelling, wat ook betekent dat het lastig is de effectiviteit van een interventie over alle instellingen vast te stellen. Wel werkt het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek (NRO) aan verschillende onderzoeken om effectiviteit van specifieke interventies (beter) te kunnen beoordelen.

De leden van de VVD-fractie lezen in de tweede voortgangsrapportage Nationaal Programma Onderwijs in het mbo en hoger onderwijs en onderzoek dat er door de corona-crisis een geschatte vertraging in wetenschappelijk onderzoek is opgelopen van 600 miljoen euro. Voor deze vertraging is 162 miljoen euro ter beschikking gesteld als budget. Gemiddeld is echter maar tussen 25 en procent 58 procent van het beschikbare budget voor 2021 uitgegeven. Instellingen kiezen ervoor om dit geld vast te houden. Hoe gaat de Minister ervoor zorgen dat dit geld terecht komt bij het beoogde doel, zo vragen de leden.

Over de doelmatige besteding van het geld heeft mijn voorganger heldere afspraken gemaakt met de instellingen, middels het bestuursakkoord onderzoek17. Instellingen zetten de geoormerkte financiële middelen in voor kosten die worden gemaakt voor onderzoekers om hen in staat te stellen hun onderzoek af te ronden en onderwijs te kunnen geven. Zij verantwoorden middels het jaarverslag de inzet van de middelen door inzicht te verschaffen in de besteding van de middelen en (bij benadering) van het aantal onderzoekers dat is geholpen met de NPO-middelen. Als de financiële middelen in de kalenderjaren 2021 en 2022 nog niet volledig zijn besteed, is er de duidelijke afspraak dat deze alsnog in de kalenderjaren 2023 en 2024 ten goede moeten komen aan het bestedingsdoel. Het is overigens geen verrassing dat een deel van de middelen nog niet is uitgegeven. Een groot aandeel van de onderzoekers op een tijdelijk contract heeft een meerjarig onderzoek. Dus ook als zij al in 2020 vertraagd zijn geraakt, zullen de kosten voor die vertraging pas in latere jaren optreden. Het bestuursakkoord onderzoek geeft de ruimte om dat op te vangen, zonder dat daarmee het beoogde doel uit zicht raakt.

Inbreng leden van de D66-fractie

De leden van de D66-fractie zijn positief dat het stagetekort in het mbo substantieel is gedaald. Toch zien deze leden in de zorg nog een enorm stagetekort. Wat doet de Minister samen met het veld doen om dit tekort te verkleinen?

Gedurende de coronacrisis zijn onderwijs, bedrijfsleven en overheid samen in actie gekomen om de knelpunten voor stages zoveel mogelijk weg te nemen. SBB heeft als wettelijke taak om te zorgen voor voldoende stageplaatsen en leerbanen en tot en met eind 2022 vindt er een intensivering plaats van € 4 miljoen per jaar die SBB in crisistijd kon investeren om deze taak uit te voeren. Per 23 juni 2022 zijn de stage- en leerbaantekorten in het mbo gedaald naar 3.879 plekken. Dit is al aanmerkelijk lager dan in januari 2021, toen er een tekort van 21.013 plekken was. Voor de komende jaren sluit ik in november samen met onderwijs en bedrijfsleven conform de afspraak uit het coalitieakkoord (bijlage bij Kamerstuk 35 788, nr. 77) een stagepact voor het middelbaar beroepsonderwijs, waarin maatregelen staan genoemd die ertoe bijdragen dat elke student een stage moet kunnen krijgen. Met name voor de studenten van de entreeopleidingen en niveau 2 van het mbo geldt dat een stageplek vinden nu soms lastig kan zijn.

ResearchNed voert in opdracht van mijn ministerie een onderzoek uit naar het stagetekort in het hoger onderwijs. De resultaten van dit onderzoek worden voor het einde van 2022 verwacht.

Naast de € 2 miljoen die bij de Voorjaarsnota structureel is toegekend voor het stagepact/praktijkleren en het NP Onderwijs, dat is verlengd tot en met 2024, zal het kabinet, via de zorgwerkgevers investeren in meer stages in de zorg. De zorg heeft een tekort van 1.220 plekken, waarbij een gebrek aan begeleidingscapaciteit een belangrijke oorzaak is. In absolute aantallen kampt de sector zorg daarmee met de meeste stagetekorten. Daarom heeft het kabinet voor stages in de zorg, naast de jaarlijks terugkerende bijdrage via het Stagefonds Zorg, nog eens eenmalig € 63,5 miljoen beschikbaar gesteld. Ook werkt VWS aan een opvolging van het programma Werken in de Zorg, genaamd Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg (TAZ), waarin leren en ontwikkelen een belangrijk thema zal zijn waar zorginstellingen regionaal en domein-overstijgend mee aan de slag zullen gaan.

Tot slot zijn er in 2021 en 2022 extra middelen beschikbaar gesteld voor de subsidieregeling praktijkleren om werkgevers in alle sectoren te stimuleren om leerwerkplekken aan te (blijven) bieden. De subsidie komt werkgevers tegemoet in de kosten die zij maken voor de begeleiding van een student. Door de extra middelen was het in het studiejaar 2020–2021 mogelijk om het maximale subsidiebedrag van € 2.700 uit te keren per leerwerkplek. Tevens konden werkgevers in de volgende sectoren aanspraak maken op een aanvullende subsidie:

  • Mbo landbouw, horeca en recreatie (motie van het lid Pieter Heerma c.s.18);

  • Mbo contact- en conjunctuurgevoelige sectoren;

  • Hbo tekortsectoren techniek (inclusief ICT) en gezondheidszorg.

In 2020–2021 bleef het aantal subsidieaanvragen voor het mbo ongeveer gelijk met 2019–2020. Het aantal aanvragen voor hbo-leerplaatsen nam toe met 22%. Dit betrof met name aanvragen voor leerplaatsen in de zorgsector.

De leden van de D66-fractie zijn positief dat de Minister instellingen aanmoedigt om de urennorm in het mbo los te laten indien dit een positieve bijdrage levert aan het gegeven onderwijs. Zij complimenteren de Minister dat hij werkt aan een wetswijziging ter aanpassing van de urennorm in het mbo en zien die met enthousiasme tegemoet. Daarnaast zijn zij benieuwd naar de uitkomsten van de evaluatie van het bindend studieadvies. Wanneer kan de Kamer deze uitkomsten precies verwachten?

Het eindrapport van de evaluatie en monitoring wet vroegtijdige aanmelddatum en toelatingsrecht mbo wordt naar verwachting dit najaar opgeleverd. In een brief over het bindend studieadvies (bsa) in het mbo en hoger onderwijs zal ik met een beleidsreactie op dit rapport komen. In deze brief wordt ook de evaluatie van het bindend studieadvies opgenomen.

De leden van de D66-fractie vernemen dat instellingen, docenten en teamleiders voortvarend aan de slag zijn gegaan met de uitvoering van de plannen en complimenteren hen daarvoor. Zij lezen dat instellingen over het algemeen tevreden zijn over de voortgang en het bereik onder de doelgroepen van de in gang gezette acties. Kan de Minister toelichten waar instellingen niet tevreden over zijn? Deze leden zijn positief dat de Minister de dialoog met studenten wil versterken en intensiveren. Kan hij nader toelichten hoe hij die versterking en intensivering ziet?

De instellingen hebben niet expliciet aangegeven waarover zij niet tevreden zijn. Wel melden instellingen dat zij op het moment dat de studenten na de laatste lockdown weer terug op de onderwijsinstellingen kwamen een beter zicht hebben gekregen op de problematiek van hun studenten. Dat heeft naar zeggen van de instellingen ook geleid tot bijstelling van plannen en acties. Ook constateerden de instellingen een verdieping van de problematiek bij studenten. Ik ben voornemens om de dialoog tussen instellingen en studenten te versterken door de instellingen te voorzien van de feedback van de studenten, zoals deze naar voren komt uit de studentenpeiling. Met deze informatie wil ik het gesprek op de instellingen voeden en verdiepen, zodat zij het gesprek met hun studenten nog gerichter kunnen voeren. Daarnaast ben ik voornemens dit najaar enkele gesprekstafels te organiseren in het kader van de implementatiemonitor van het NP Onderwijs over thema’s die uit de studentenpeiling en de voorjaarsrapportage naar voren zijn gekomen. Deze gesprekstafels vinden plaats met projectleiders NP Onderwijs van de onderwijsinstellingen over thema’s als de positie van en maatregelen voor studenten in een kwetsbare positie en studenten die nieuw in een opleiding instromen. Daarbij zijn ook medewerkers van mijn ministerie aanwezig. Daarnaast vinden er ook gesprekstafels met de ondernemings- en studentenraden plaats over hun betrokkenheid bij de plannen van de instellingen en de zaken die hen bij de uitvoering van de plannen opvalt.

De leden van de D66-fractie vernemen dat één op de drie studenten aangeeft nog te maken te hebben met corona-gerelateerde studievertraging. Echter geeft bijvoorbeeld maar een kwart van de mbo-studenten aan dat hun instelling hen goed helpt of heeft geholpen om vertraging weg te werken. Bovendien willen met name kwetsbare studenten meer hulp. Hoe verklaart de Minister het gevoel van studenten, namelijk dat zij onvoldoende geholpen zijn? Wat gaat de Minister doen om dit te verbeteren naast een gesprek met de instellingen?

Uit de NPO-studentenpeiling19 blijkt dat ongeveer één op de drie studenten met studievertraging zegt niet of niet voldoende hulp te krijgen. Een deel geeft aan wel hulp te hebben gevraagd maar niet te hebben gekregen: het betreft 17% van de studenten in het mbo, 16% in het hbo en 11% in het wo. De oorzaken hiervoor zijn niet uit de peiling of ander onderzoek naar voren gekomen. Zoals aangegeven in mijn reactie op de uitkomsten van de voortgangsrapportage zal ik – in samenspraak met de instellingen – nader laten onderzoeken welke specifieke hulp deze groep studenten nodig heeft.

Het voortouw voor acties ligt allereerst bij de instellingen. Hen staat een breed pallet aan mogelijke acties ter beschikking om in de behoefte te voorzien. Mochten nog aanvullende, nieuwe acties nodig zijn dan geeft het bestuursakkoord20 voldoende ruimte om – mits onderbouwd – die eveneens in te kunnen zetten.

De leden van de D66-fractie vragen verder hoe de Minister gaat zorgen dat kwetsbare studenten in voldoende mate worden geholpen om hun studie tot een succes te brengen?

De groep studenten in een kwetsbare positie geeft beduidend vaker aan dat de studievertraging kwam doordat ze geen goede plek hadden om te studeren, vanwege mentale problemen en/of vanwege het niet kunnen vinden van een stageplaats. Voor veel van deze studenten is wel hulp, maar zij geven ook vaker aan dat die hulp soms niet voldoende is. De oorzaken die zij aangeven voor de vertraging liggen deels buiten de invloedsfeer van de onderwijsinstelling of zijn minder direct door het onderwijs te beïnvloeden. Toch vind ik het van groot belang dat alle studenten goed geholpen worden. Instellingen zijn hiervoor aan zet, in samenspraak met hun regionale partners als gemeenten en zorgpartijen. Ik zal hier hierover in gesprek gaan met de onderwijsinstellingen en de raden en hen ook vragen met studenten zelf in gesprek te gaan over de ondersteuning die ze nodig hebben.

De leden van de D66-fractie zijn positief dat de Minister extra aandacht besteedt aan studenten met een migratieachtergrond en/of ouders met een minder gunstige financiële positie, aangezien zij meer studievertraging ondervinden dan gemiddeld. Kan de Minister toelichten welke acties hij in gedachten heeft om deze specifieke studenten extra te ondersteunen? Is hij het met deze leden eens dat het zorgelijk is dat met name kwetsbare studenten nog steeds de gevolgen ondervinden van de pandemie?

Het is uiteraard zorgelijk dat met name studenten in een kwetsbare positie meer dan problemen ervaren met de studievoortgang en hun welzijn. Instellingen hebben een breed pallet aan mogelijke maatregelen ter beschikking om hen bij te staan. Ik verwijs hiervoor ook naar mijn antwoord op de voorgaande vraag van de leden van de D66-fractie. Op het moment van de studentenpeiling was het programma slechts een half jaar onderweg. Gezien de uitkomsten van deze peiling, concludeer ik dat de maatregelen nog meer specifiek en minder generiek dienen te worden ingezet. Mede door de verlenging van het programma hebben de instellingen aanmerkelijk meer tijd om hun maatregelen te richten op de groepen die de ondersteuning het meest nodig hebben. Daarnaast ben ik voornemens dit najaar uw Kamer het wetsvoorstel herinvoering basisbeurs aan te bieden. In dat wetsvoorstel wordt niet alleen voorgesteld de basisbeurs in het hoger onderwijs opnieuw in te voeren, maar ook om de inkomensgrens voor de aanvullende beurs te verhogen. Dat betekent dat meer studenten gebruik kunnen maken van die aanvullende beurs. Ook wordt met dat wetsvoorstel de 1-februariregeling voor studenten die doorstromen van het mbo naar het ho verruimd naar een 1-septemberregeling. Zij kunnen daardoor langer kijken of het hbo bij hen past, zonder dat dit nadelige gevolgen heeft voor het omzetten van hun prestatiebeurs.

De leden van de D66-fractie zijn van mening dat het zeer belangrijk is dat er voldoende aandacht is voor het welzijn van studenten. Zij zijn daarom ook tevreden dat instellingen met name in het welzijn investeren met de NP Onderwijs gelden. Kan de Minister toelichten of de gelden tot nu toe de gewenste effecten hebben? Sluiten de beschikbare interventies aan op de behoeften van studenten? Zo nee, waarom niet?

De instellingen, docenten, het ondersteuningspersoneel en teamleiders hebben hun schouders eronder gezet en zijn voortvarend aan de slag gegaan met de uitvoering van de plannen. Uit de monitoring van het NP Onderwijs blijkt dat een ruime meerderheid van de geplande acties in uitvoering is. Met de inspanningen van de instellingen wordt echter nog niet automatisch voldaan aan de volledige vraag van studenten. Net als bij de aanpak van studievertraging is er ook op dit thema extra aandacht nodig voor de studenten in een kwetsbare positie, bij wie problemen op het gebied van welzijn en studievertraging zich opstapelen. Dit is werk in uitvoering.

Voor wat betreft de vraag of de gelden de gewenste effecten hebben moet worden opgemerkt dat op het moment van meting de onderwijsinstellingen nog maar enkele maanden bezig waren met het implementeren van de maatregelen. Bovendien werd in deze periode ook nog eens een lockdown doorgevoerd met extra vertraging en welzijnsproblemen tot gevolg. Zoals ik al aangaf in mijn beantwoording op de vraag van de VVD-fractie, is het lastig om de exacte effectiviteit van de ingezette maatregelen te bepalen. Met behulp van de monitors van het NP Onderwijs en de praktijkervaringen die door het Nationaal Regieorgaan Onderwijs (NRO) over het gebruik van verschillende middelen wordt verzameld, delen we kennis over de doelmatigheid van de inzet van middelen en de aansluiting tussen behoefte en aanbod.

De leden van de D66-fractie constateren dat onderwijsinstellingen vanaf de eerste COVID-maatregelen snel moesten overgaan naar digitaal onderwijs. De leden zijn positief over de inspanningen van de instellingen om dit te realiseren. Tegelijkertijd zien zij dat de onderwijskwaliteit, studententevredenheid en het studentenwelzijn verslechterd zijn. Ook geeft één op de drie studenten in het hoger onderwijs aan te maken te hebben met corona-gerelateerde studievertraging. Instellingen geven aan dat zij de positieve elementen van online onderwijs op afstand willen behouden. Deze leden zijn kritisch over de borging van onderwijskwaliteit bij de inzet van online onderwijs op afstand. Hoe waarborgt de Minister de onderwijskwaliteit in de ontwikkeling richting blended learning? Deelt de Minister de mening dat digitale middelen altijd ter ondersteuning moeten dienen aan fysiek onderwijs? En in hoeverre wordt studentenwelzijn meegenomen bij het nieuwe afwegingskader voor online en fysiek onderwijs? Is de Minister het ermee eens dat fysiek onderwijs altijd de norm moet blijven?

In de Kamerbrief over afstandsonderwijs die 8 juli jl. aan uw Kamer is gestuurd, geef ik aan dat fysiek onderwijs in de praktijk weer de norm is, waarbij een doordachte inzet van afstandsonderwijs van toegevoegde waarde kan zijn. Verder ga ik in die Kamerbrief in op het afwegingskader voor online en fysiek onderwijs.21 In deze Kamerbrief heb ik toegelicht dat de kwaliteit van het onderwijs altijd voorop dient te staan in de afweging voor een onderwijsvorm, dus ook bij de inzet van afstandsonderwijs. Tegelijkertijd onderschrijf ik ook dat docenten en onderwijsprofessionals over de vormgeving van het onderwijs gaan. Het primaat hiervoor ligt op het niveau van de onderwijsinstellingen, waar onderwijsprofessionals in samenspraak met andere betrokkenen gaan over het vormgeven van het onderwijs. Verder heb ik toegelicht dat ik grote waarde hecht aan de betrokkenheid van studenten bij de vormgeving van het onderwijs. Studenten moeten met docenten en instellingen het gesprek kunnen voeren over de vormgeving van het onderwijs en studenten worden betrokken bij de evaluatie van het onderwijs. In het mbo en hoger onderwijs is dit op verscheidene manieren georganiseerd, onder andere via studentenraden en de medezeggenschapsraden. Daarnaast speelt toezicht op de onderwijskwaliteit een belangrijke rol. In het mbo en in het hoger onderwijs is dit op verschillende manieren geborgd. Ik vind dat de bestaande waarborgen er voldoende voor zorgen dat de kwaliteit van het onderwijs voorop staat en de betrokkenheid van docenten en studenten, en hun welzijn, geborgd worden. Verder wordt met verschillende monitoren de bredere ontwikkeling van onderwijsinnovatie met ICT gemonitord, bijvoorbeeld met de Ict-monitor mbo van Kennisnet en de Monitor Leren en lesgeven met ict van iXperium.22

De leden van de D66-fractie zijn van mening dat het binnen het onderwijs van essentieel belang is om de student centraal te stellen: het stelsel moet zich vormen naar de student. Daarvoor zijn maatwerk en empathie in het stelsel nodig. Het is daarom goed dat de Minister voornemens is het BSA23. in het hoger onderwijs aan te passen. Tijdens de corona-crisis was ook ruimte voor voorwaardelijke doorstroom van studenten binnen en tussen onderwijssectoren. De leden constateren dat studenten de voorwaardelijke toelating als positief ervaren en dat zij signaleren dat het doorstromen later in de studie geen problemen oplevert. Deze leden lezen ook dat de Minister constateert dat de langetermijneffecten van voorwaardelijke doorstroom onduidelijk zijn. Is de Minister bereid om het lange- en korte termijn effect van de voorwaardelijke doorstroom in de huidige vorm te laten onderzoeken?

De leden van de D66-fractie vinden het belangrijk dat bij dit onderzoek ook wordt gekeken naar de effecten op studiedruk van studenten. Is de Minister daartoe bereid? Is de Minister bereid om voorwaardelijke doorstroom mogelijk te houden tot over de effecten meer duidelijkheid is?

Met de maatregelen rond voorwaardelijke toelating is onnodige studievertraging van mbo-studenten die bijna hun mbo- of hbo-diploma hadden, zoveel mogelijk voorkomen. Het lijkt mij een goed idee om te bezien of deze groep bijvoorbeeld even vaak wisselt van opleiding of uitvalt als de overige studenten. Uit de evaluatie servicedocumenten corona weet ik al dat het nog afronden van de opleiding in combinatie met het starten met de nieuwe mbo-opleiding of hbo-studie voor studenten extra druk oplevert.24 Daardoor is een deel van de doorgestroomde studenten toch gestopt om eerst hun mbo-opleiding af te ronden. Maar er is ook een deel succesvol doorgestroomd: zij volgen een jaar na instroom nog de nieuwe opleiding. De vraag is of zij goed in staat zijn hun hbo-diploma te halen. De afspraken over voorwaardelijke doorstroom van mbo naar hbo zijn gemaakt om stapeling van studievertraging te voorkomen van studenten met slechts een klein studievertraging (maar nog geen diploma) door corona. Het uitgangspunt blijft dat aspirant-studenten voor doorstroom naar het hoger onderwijs in het bezit zijn van een vo- of mbo-diploma.

De leden van de D66-fractie constateren dat het kabinet in het najaar van 2021 moest besluiten tot het invoeren van vergaande contact beperkende maatregelen, waardoor fysiek onderwijs niet mogelijk was. Hierdoor is het studentenwelzijn onder druk komen te staan, is studievertraging opgelopen en is de studenttevredenheid en onderwijskwaliteit gedaald. Deze leden zijn van mening dat digitale middelen in het onderwijs altijd ter ondersteuning moeten dienen aan fysiek onderwijs. Zij zijn dan ook van mening dat de sluiting van onderwijsinstellingen in de toekomst dient te worden voorkomen. Kan de Minister reflecteren op zijn plannen indien Nederland dit najaar weer te maken zal krijgen met een nieuwe corona-golf? Is hij het met deze leden eens dat we alles op alles moeten zetten om te voorkomen dat het onderwijs nogmaals moet sluiten?

Het belangrijkste uitgangspunt van het sectorplan COVID-19 mbo en ho is het veilig en verantwoord open houden van het onderwijs. Zelfs in de meest ernstige fase van de pandemie zal 50% van de contactmomenten op de campus kunnen blijven plaatsvinden. Het sluiten van onderwijsinstellingen wil ik vanwege de impact op de ontwikkeling van kinderen en jongeren te allen tijde voorkomen.

De leden van de D66-fractie vragen ten slotte of de Minister succesvolle initiatieven die zijn ingezet tijdens de pandemie door instellingen en bedrijven met de NP Onderwijs gelden verder stimuleert.

Sommige initiatieven zijn al voordat het NP Onderwijs werd gestart, van de grond gekomen. Het staat instellingen vrij om middelen van het NP Onderwijs in te zetten voor het verder doorontwikkelingen van deze initiatieven uiteraard voor zover ze aan de kaders van het bestuursakkoord voldoen. Daarnaast vind ik het belangrijk dat succesvolle initiatieven breder bekend worden en dat ook bezien wordt in welke context deze initiatieven succesvol kunnen zijn. Ik heb daarom aan het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek (NRO) middelen beschikbaar gesteld om dit te stimuleren en te organiseren.

Inbreng leden van de SP-fractie

Al langere tijd maken de leden van de SP-fractie zich zorgen over de toename van afstandsonderwijs. Zij zijn van mening dat fysiek onderwijs de norm moet zijn, en dat enkel bij uitzondering er mag worden overgegaan tot afstandsonderwijs. De Kamer heeft zich hierover uitgesproken door middel van de motie van het lid Kwint c.s.25 De leden gaan er vanuit dat deze uitspraak van de Kamer wordt betrokken bij het afwegingskader voor online en fysiek onderwijs die de Kamer binnenkort ontvangt. Ook vragen deze leden op welke wijze de studenten en docenten worden betrokken bij dit afwegingskader.

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord dat ik heb gegeven op de vraag van de leden van de D66-fractie over het borgen van de onderwijskwaliteit in de ontwikkeling richting blended learning.

Daarnaast vragen de leden van de SP-fractie op welke wijze de Minister denkt dat digitaal onderwijs een bijdrage kan leveren aan de verbetering van de onderwijskwaliteit en de verhoging van leeropbrengsten van studenten. Zij vragen de Minister hier uitgebreid op te reflecteren.

De samenleving en de arbeidsmarkt digitaliseren in een hoog tempo. Deze ontwikkeling heeft ook brede gevolgen voor het onderwijs. Zo zorgen nieuwe technologieën en digitale middelen ervoor dat onderwijs anders georganiseerd kan worden en vragen werkgevers steeds vaker om afgestudeerden die wegwijs zijn in een digitale wereld. Tegelijkertijd zien we dat digitalisering ook uitdagingen met zich meebrengt. Toenemende digitalisering kan ten koste gaan van menselijk contact en door de toenemende macht van grote techbedrijven kan professionele autonomie van docenten afnemen. Dit zijn complexe vraagstukken waar we oog voor moeten hebben.26 Er ligt daarom een uitdaging om de digitale transitie in het onderwijs in goede banen te leiden.27 Hierbij is het van belang dat het onderwijs digitalisering in het onderwijs op een doordachte manier inzet. Dit betekent dat digitalisering op een veilige manier gebeurt, docenten helpt verder te professionaliseren en bijdraagt aan het vergroten van (beroeps)vaardigheden van studenten en daarmee tot hogere leeropbrengsten en hogere onderwijskwaliteit leidt. Hieronder beschrijf ik ter illustratie een aantal voorbeelden uit de praktijk.

Het project Samen hbo-verpleegkunde, dat een vakcommunity voor verpleegkundeopleidingen is, maakt gebruik van open en digitale leermaterialen.28 Dankzij dit platform wisselen docenten kennis uit zoals videoclips, readers en oefentoetsen, met als doel om elkaar te inspireren en feedback te geven. Voor studenten geldt dat zij door open en digitale leermiddelen toegang hebben tot bredere en diverse leermaterialen. Hiermee kunnen de leeropbrengsten van studenten worden verhoogd.29

Het project PleitVRij maakt gebruik van Virtual Reality en geeft rechtenstudenten de mogelijkheid om het pleiten te oefenen zonder dat zij hiervoor naar een rechtszaal hoeven. Dankzij een virtuele praktijkomgeving kunnen studenten vaker oefenen met pleiten en elkaar voorzien van feedback.30 Dit project draagt bij aan het verbeteren van de (spreek)vaardigheden van studenten.

Een laatste voorbeeld is de inzet van smart glasses op een zorgopleiding in het mbo. Daarbij kunnen docenten op afstand meekijken met de student in de praktijk en de student coachen, informatie doorgeven of helpen bij het leren in het werk.

Digitalisering in het onderwijs biedt mogelijkheden om studenten meer eigenaar te laten zijn van hun eigen onderwijsloopbaan. Studenten kunnen bijvoorbeeld door digitale dashboards meer inzicht krijgen in hun ontwikkeling en leerproces. Ook wordt meer maatwerk en gepersonaliseerd leren mogelijk via digitalisering. Bijvoorbeeld door leerdoelen en leeractiviteiten op maat aan te bieden. Dit biedt studenten meer keuzevrijheid, mobiliteit en daarmee eigen regie.31

Zowel het mbo als het hoger onderwijs stimuleert de doordachte inzet van digitalisering. In het mbo bestaat het programma Doorpakken op Digitalisering en het hoger onderwijs kent het Versnellingsplan Onderwijsinnovatie met ICT. Verder zijn er uit het Nationaal Groeifonds middelen toegekend voor het programma «Digitaliseringsimpuls Onderwijs». Met dit programma zet ik samen met mbo-scholen, hogescholen en universiteiten in op het verder verkennen en benutten van de potentie die digitaliseren biedt. Het programma stelt ons in staat om kennis over een goede inzet van digitaal onderwijs te ontwikkelen, te versterken en te verspreiden. Dit leidt er onder meer toe dat systematisch opgebouwde, betrouwbare en actuele kennis beschikbaar is voor instellingen en docenten. Hierdoor wordt de deskundigheid van de docent bevorderd en profiteert de student van betere studiebegeleiding. Verder helpt het programma om risico’s ten aanzien van publieke waarden, informatiebeveiliging en gegevensbescherming te verkleinen.32

Berenschot concludeerde in het rapport dat instellingen graag de positieve elementen van online onderwijs op afstand willen behouden. De leden van de SP-fractie zijn benieuwd welke positieve elementen van online onderwijs de instellingen en de Minister zelf zien.

De evaluatie van de servicedocumenten laat verscheidene positieve elementen zien: de toegenomen flexibiliteit (meer mogelijkheden om tijd- en plaatsonafhankelijk te kunnen studeren) wordt door studenten als positief ervaren, en afstandsonderwijs is van waarde gebleken voor studenten die niet naar de instelling kunnen komen, bijvoorbeeld omdat ze een chronische ziekte hebben of mantelzorg verrichten. Door afstandsonderwijs kan deze groep aan het onderwijs (blijven) deelnemen. Dit zijn positieve elementen die instellingen en ik meenemen naar de toekomst.

De leden van de SP-fractie merken op dat begin dit jaar de AOb en FNV Onderwijs & Onderzoek onderzoek deden naar onderwijspersoneel met long covid. Er kwamen ook meldingen uit het hoger onderwijs binnen. De leden vinden dit zorgelijk, omdat long covid een flinke aanslag op het lichaam van mensen kan plegen. Zij zijn van mening dat docenten volledig ondersteund moeten worden en vragen of de Minister dit ook vindt. Ook vragen deze leden meer tijd en maatwerk voor de docenten die te kampen hebben met long covid. Ontslag kan grote financiële gevolgen hebben voor docenten, maar heeft ook nadelige gevolgen voor de instelling en studenten. De leden vragen de Minister of hij bereid is deze docenten alle tijd te geven voor hun herstel, ze daarbij te ondersteunen en ze de garantie te geven dat ze hun baan behouden.

In het sectorplan COVID-19 mbo/ho is aandacht voor de veilige werkplek die de werkgever moet bieden aan de werknemer. We kunnen niet alle risico op besmetting voorkomen, maar we kunnen er wel alles aan doen om risico’s te minimaliseren. Onderwijsinstellingen nemen hiervoor hun verantwoordelijkheid, bijvoorbeeld door preventieve maatregelen te nemen.

Sommige medewerkers ervaren na een eerdere covid-besmetting nog steeds klachten. Voor ziekte die langer duurt dan twee jaar bestaat het vangnet van de WIA, die voor alle werknemers in Nederland geldt. Werkgever en werknemer zijn samen verantwoordelijk voor de re-integratie vanuit ziekte. Hier zal maatwerk plaats moeten vinden. Het is nu al mogelijk dat werkgevers de zieke werknemer niet ontslaan en hen tijdens het derde ziektejaar langer in dienst houden. Of de werknemer komt na de periode van ziekte (langer dan twee jaar) bij herstel opnieuw in dienst. Dat vraagt een grote betrokkenheid van de werkgever. Ik kan als Minister geen garantie op baanbehoud afgeven. Ik ben immers niet de werkgever. Wel faciliteer ik een eerste gesprek hierover tussen de werkgevers en werknemersvertegenwoordigers. Daarin roep ik alle partijen op alle mogelijke oplossingsrichtingen te verkennen.

De leden van de SP-fractie merken op dat de Minister stelt dat mbo-instellingen, studenten en docenten hebben aangegeven dat zij de geboden mogelijkheden om flexibeler om te gaan met de urennormen willen behouden voor het bieden van maatwerk. De leden vinden deze conclusie wat voorbarig. Berenschot concludeert inderdaad dat mbo-instellingen willen behouden, maar deze leden lezen nog niet direct dat studenten en docenten dit ook aangeven. Zij willen de Minister vragen op welke passages in het rapport hij dit baseert.

In het onderzoek concludeert Berenschot dat de instellingen de flexibiliteit in de urennorm graag willen behouden. De term «instellingen» verwijst hier niet alleen naar het college van bestuur, maar uit deelrapportage II blijkt dat er een brede groep medewerkers binnen een instellingen bevraagd is (waaronder beleidsmedewerkers, teamleiders, docenten etc.)33. Opleidingen hebben aangegeven dat zij urennormen hebben losgelaten om onderwijs in kleinere groepen aan te bieden en vrijgekomen tijd te gebruiken voor meer begeleiding en individuele keuzes van studenten. De keuzes om gebruik te maken van deze maatregel worden voornamelijk op opleidingsniveau genomen. Die flexibiliteit heeft docenten meer ruimte gegeven om het onderwijs naar eigen inzicht vorm te geven. Uit het onderzoek blijkt dat de ruimte vooral benut is voor meer gepersonaliseerd leren. Studenten krijgen zo meer maatwerk geboden om de studie te doorlopen op de manier die het beste bij hen past.

De leden juichen toe dat flexibilisering leidt tot meer maatwerk en individuele begeleiding, maar zij vrezen ook dat flexibilisering van de urennorm mogelijk de onderwijskwaliteit kan aantasten en vragen de Minister hoe hij gaat garanderen dat flexibilisering van de urennorm niet ten koste gaat van de onderwijskwaliteit. Is de Minister bereid om in ieder geval een minimum aantal contacturen te verplichten, zodat studenten wel voldoende contacturen behouden om de stof eigen te maken en praktijkervaring op te doen? En welke gevolgen gaat deze flexibilisering hebben voor de werkdruk voor docenten?

Het is belangrijk dat mbo-studenten een uitdagend onderwijsprogramma krijgen aangeboden. In iedere opleiding moet daarom voldoende aandacht blijven voor contact met docenten en begeleiding. Ook is het belangrijk dat studenten elkaar fysiek blijven treffen om studie-ervaringen te delen en samen met elkaar te leren. Bij een eventuele wijziging van de urennormen blijven deze uitgangspunten van belang. Het is mijn voornemen om ook bij een wijziging een minimum aantal contacturen in stand te houden. Ik zie erop toe dat een gewijzigde urennorm uitvoerbaar blijft voor docenten. Hierover blijf ik in contact met de instellingen en de MBO Raad.

De leden van de SP-fractie hebben signalen ontvangen van verschillende studenten die tijdens de pandemie een zorgopleiding hebben afgerond. Sommigen van hen waren van plan te stoppen met hun opleiding, maar kwamen tot inkeer door de pandemie en voelden de motivatie om hun steentje bij te dragen in verpleeghuizen en ziekenhuizen. Ze waren hard nodig. Sommigen willen nu een tweede zorgopleiding doen, maar het instellingstarief werpt een grote financiële drempel op. Deze leden vragen wat de Minister gaat doen voor afgestudeerde zorgprofessionals die gedurende de pandemie een diploma hebben gehaald in de zorgsector. Deelt de Minister de mening dat zij tegen wettelijk collegegeld een tweede zorgopleiding moeten kunnen doen, zodat zij zich niet druk hoeven maken over het financieren van hun opleiding en eventuele hogere studieschulden?

De overheid draagt, voor iedere student die dat wil en kan, financieel bij aan één bacheloropleiding en/of één masteropleiding. Dat uitgangspunt is als volgt uitgewerkt: een student is het wettelijk collegegeld verschuldigd als hem of haar nog geen graad is verleend (en hij voldoet aan de overige voorwaarden). Als de student zich na het behalen van een bachelorgraad opnieuw inschrijft voor een bacheloropleiding, is hij het instellingscollegegeld verschuldigd.

Een uitzondering hierop vormen tweede studies in de sectoren Onderwijs en Gezondheidszorg. Omdat dit sectoren met een maatschappelijke arbeidsmarktkrapte betreft, geldt dat studenten die een dergelijke opleiding als tweede studie volgen in bepaalde gevallen wettelijk in plaats van instellingscollegegeld zijn verschuldigd. De overheid wil op die manier stimuleren dat er uiteindelijk meer mensen kiezen voor een beroep in deze sectoren.

Wanneer een student een tweede studie in de sector Onderwijs of Gezondheidszorg wil volgen en de eerste studie eveneens in één van deze sectoren is ingedeeld (bijvoorbeeld twee studies binnen de sector Gezondheidszorg) kan de tweede studie niet tegen wettelijk collegegeld worden gevolgd. Dit draagt namelijk niet bij aan de stimulans om extra mensen te interesseren voor werken in deze sectoren.

Inbreng leden van de PvdA-fractie

De leden van de PvdA-fractie hechten eraan dat docenten ervaren dat zij zeggenschap hebben over de vormgeving van het onderwijs. Uit het onderzoek van Berenschot leidt de Minister af dat hij met een landelijk afwegingskader zou moeten komen voor fysiek of digitaal onderwijs. De leden hebben twijfels bij deze consequentie. Wat is de reactie van de Minister op het pleidooi van de Algemene Onderwijsbond voor vertrouwen in de professional en de oproep om de autonomie van de docent niet te beperken met zo’n afwegingskader? Zou het niet beter de docent zelf kunnen zijn die afweegt of deze kiest voor digitaal onderwijs?

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord dat ik heb gegeven op de vraag van de leden van de SP-fractie over het afwegingskader voor online en fysiek onderwijs.

De leden van de PvdA-fractie hechten zeer aan de kwaliteit van het beroepsonderwijs, maar vinden niet dat een urennorm daar per se een goede indicator van is. Daarom zijn deze leden het met de Minister eens dat het minder moet gaan over het voldoen aan vaste urennormen en meer over de vraag naar de competenties, kennis en vaardigheden die studenten moeten opdoen. Hoe beziet de Minister het risico dat loslaten van een vaste urennorm leidt tot minder leraren die worden nodig geacht? Wil de Minister afspraken maken over werkdrukvermindering om dit risico te bezweren? Wil de Minister de onderwijsvakbonden betrekken bij het beleid in dezen?

Docenten geven aan de huidige urennorm vaak als knellend te ervaren bij de uitvoer van het onderwijs34. Dit omdat de bot-urennorm een vrij strakke definitie kent en daardoor het gebruik van nieuwe leervormen bemoeilijkt. Een wijziging van de urennorm is bedoeld om meer ruimte te maken voor dergelijke nieuwe leervormen. De wijziging is niet bedoeld om het aantal lesuren van een student te verminderen. Er moet voldoende aandacht blijven voor contact met docenten en begeleiding. Daarom is het niet de verwachting dat er minder leraren nodig zijn voor de uitvoer van het onderwijs onder de gewijzigde urennorm. De vakbonden kunnen reageren op het voorstel tijdens de internetconsultatie. Als verdere betrokkenheid van de bonden gewenst is dan zal dit gebeuren in de periode na de internetconsultatie.

Inbreng leden van de GroenLinks-fractie

De leden van de GroenLinks-fractie lezen in de tweede voortgangsrapportage inzake het NP Onderwijs dat 30 procent van de acties nog niet gestart is. Kan de Minister toelichten waarom het mbo slagvaardiger aan de slag is kunnen gaan met de geplande bestedingen dan het hbo35 en wo?

Dit kan verschillende oorzaken hebben, maar een eenduidige oorzaak is niet uit de gedane onderzoeken naar voren gekomen. Mogelijk is de grootte van de instelling van invloed. Mbo-scholen zijn vaak kleinschaliger, waardoor budgetten makkelijker en dus sneller kunnen worden bestemd. Daarnaast is de zorgstructuur op het mbo van oudsher al verder doorontwikkeld, waardoor acties soms eenvoudiger van de grond kunnen komen. Tot slot waren er in het mbo al middelen ter beschikking gesteld voordat het NP Onderwijs van start is gegaan. Daardoor is een deel van de acties die al eerder waren ingezet met behulp van middelen vanuit het NP Onderwijs voortgezet.

De leden van de GroenLinks-fractie lezen ook dat het incidentiele karakter van de middelen ervoor zorgt dat instellingen voorzichtig zijn met het aanstellen van nieuw personeel. Vindt de Minister het wenselijk om desalniettemin de instellingen op te roepen om nieuw personeel aan te werven, wetende dat het om tijdelijke dienstverbanden zal gaan?

Ik vind het belangrijk dat de instellingen waar nodig nieuw personeel werven voor de uitvoering van de acties uit het NP Onderwijs. Een te groot beroep op zittend personeel kan leiden tot meer problemen op de langere termijn, doordat personeel mogelijk uitvalt door te hoge werkdruk. Ik heb de instellingen dan ook opgeroepen om hiermee aan de slag te gaan. Daarbij kan ook gekeken worden naar het strategisch personeelsbeleid. Mogelijk kan er ook personeel worden aangetrokken op vaste contracten, bijvoorbeeld om later vertrekkend personeel te vervangen. Daarnaast komen er voor het mbo, via de Werkagenda mbo, de komende tijd structureel middelen beschikbaar op een aantal thema’s die in het verlengde liggen van het NP Onderwijs. Ook kan voor een meer structurele inbedding van personeel naar synergie tussen het NP Onderwijs en deze investeringen worden gekeken.

Voorts vragen de leden van de GroenLinks-fractie de Minister hoe het staat met de uitvoering van motie van de leden Kwint en Westerveld36 waarin de regering wordt verzocht om in gesprek te gaan met de VH37 en de VSNU38 met als doel de omvang van het schaduwonderwijs terug te dringen. Onder meer door ervoor zorg te dragen dat studenten kwalitatief goede begeleiding ontvangen indien zij dit nodig hebben, zodat zij geen gebruik hoeven maken van schaduwonderwijs. Heeft de Minister zicht op de toename of afname van het gebruik van schaduwonderwijs op het mbo, ho en wo?

Zoals aangegeven in mijn beantwoording op vragen van uw Kamer over de Staat van het Onderwijs 202239 heb ik ter uitvoering van de moties van de leden Kwint en Westerveld in 2021 een eerste gesprek gevoerd met de Universiteiten van Nederland en de Vereniging Hogescholen. In dit gesprek heb ik de zorgen van de inspectie gedeeld en de koepels gevraagd om deze problematiek bij de instellingen onder de aandacht te brengen. De uitkomst van dit gesprek was dat de koepels zich zouden inspannen dat de instellingen de interne dialoog over betaald aanvullend onderwijs zouden starten. Daarbij heb ik met de koepels de afspraak gemaakt voor een vervolggesprek in 2022. Dat gesprek zal nog plaatsvinden. Het is van belang dat binnen instellingen en in het bijzonder in de opleidingscommissie en tussen docenten en studenten, het gesprek wordt gevoerd over de redenen waarom studenten gebruik maken van betaald aanvullend onderwijs. De uitkomst van die gesprekken kan inzicht bieden in het onderwerp en kan leiden tot een betere afstemming, waardoor minder studenten gebruik zullen hoeven maken van betaald aanvullend onderwijs. Met de inspectie zullen wij ons blijven inspannen om er voor te zorgen dat dit onderwerp bij, en vooral binnen, de instellingen onder de aandacht blijft.

Uit onderzoek van de inspectie blijkt dat driekwart van de studenten die al voor de pandemie studeerden en al voor die tijd gebruik maakten van aanvullend onderwijs, tijdens de pandemie meer tot veel meer gebruik is gaan maken van betaald aanvullend onderwijs. De precieze omvang van het aantal studenten dat gebruik maakt van betaald aanvullend onderwijs blijft vooralsnog onduidelijk. Om een duidelijker beeld krijgen, zal ik het overleg met de koepels dan ook voortzetten. Bovendien zal ik dit onderwerp laten terugkomen in de jaarlijkse Studentenmonitor (via een representatieve steekproef onder alle studenten).

Uit het Oberon onderzoeksrapport «Onderwijs naast het publiek bekostigde mbo; een verkennend onderzoek» uit 2021 blijkt dat aanvullend onderwijs in het mbo met name plaats vindt binnen de mbo-instelling. Er zijn relatief weinig private organisaties die zich richten op de mbo-student, en als men dat al doet, dan kloppen er weinig mbo-studenten aan voor hulp in de vorm van aanvullend onderwijs. We verkennen momenteel de mogelijkheden om binnen het mbo stelsel blijvend te monitoren naar het gebruik van aanvullend onderwijs.

De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat slechts een kwart van de vertraagde studenten in het mbo en rond de 15 procent van de ho-studenten aangeeft dat hun instelling hen goed helpt of heeft geholpen om de opgelopen vertraging weg te werken. Op welke wijze kan de Minister de onderwijsinstellingen stimuleren om studenten beter te ondersteunen bij studievertraging?

Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik u naar de beantwoording op de vragen van leden van de D66-fractie over de hulp die studenten van de instelling krijgen bij studievertraging.

Van de studenten met vertraging geeft bijna de helft aan dat de vertraging oploopt tot meer dan vier maanden. Welke financiële compensatieregelingen gelden er op dit moment voor deze studenten en staat dat, volgens de Minister, nog in verhouding tot de studievertraging?

Onderwijsinstellingen in het mbo en hoger onderwijs en iedereen die daar binnen aan het werk is, hebben de afgelopen jaren hard gewerkt om uitval en studievertraging zoveel mogelijk te beperken. Desondanks hebben de maatregelen die zijn genomen in het kader van de pandemie mogelijk bij studenten tot studievertraging geleid. Hiertoe heeft het vorige kabinet, naast het uittrekken van middelen om inzet van instellingen in het kader van het Nationaal Programma Onderwijs mogelijk te maken, ook besloten om een tegemoetkoming voor de studievertraging te verlenen en het les- en cursusgeld in het mbo en het collegegeld in het ho voor studiejaar 2021–2022 te halveren40. Daarnaast kunnen studenten tot en met studiejaar 2022–2023 aanspraak maken op een tegemoetkoming indien hun recht op basisbeurs en/of aanvullende beurs in die periode afloopt. Hoewel niet alle materiële en immateriële geleden schade gecompenseerd kan worden, zijn deze maatregelen in mijn ogen een aanzienlijke bijdrage voor studenten die studievertraging hebben opgelopen.

De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat dat studenten met een migratieachtergrond en/of ouders in een minder gunstige financiële positie aanmerkelijk (tot ruim twee keer) meer studievertraging ondervinden dan gemiddeld. Zij waren ook kritischer over de aangeboden hulp door de instelling. Op welke wijze kunnen instellingen deze groep studenten aanvullend ondersteunen?

Voor beantwoording van deze vraag verwijs ik naar de beantwoording op de vragen van de D66-fractie over dit onderwerp.

De leden van de GroenLinks-fractie zijn ook benieuwd naar de studievoortgang van studenten met een functiebeperking, waarbij eerder is geconstateerd dat de groep extra belemmeringen ervaart door de corona-crisis. Is ook gekeken of er extra studievertraging is onder deze groep en of de geboden ondersteuning voldoende was? Kan de Minister deze doelgroep ook meenemen in zijn gesprekken met de koepelorganisaties en de instellingen?

Omdat een eventuele functiebeperking niet wordt geregistreerd als achtergrondkenmerk, is er geen duidelijk beeld van de extra studievertraging voor deze groep. Ik zal in mijn gesprekken met de koepelorganisaties en de instellingen ook aandacht vragen voor deze doelgroep.

De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat voor mbo’ers in een kwetsbare positie de kans op een substantiële baan nog niet is hersteld, ondanks een gunstige arbeidsmarkt. Wat verstaat de Minister onder «kwetsbare positie»? Welke verklaring kan de Minister hiervoor geven? Is de Minister hierover ook in gesprek met de Minister van SZW?

Het gaat om jongeren die moeite hebben om duurzaam aan het werk te komen, zoals leerlingen uit het praktijk- en voortgezet speciaal onderwijs, Entree-studenten, studenten met een bol mbo niveau 2- opleiding en voortijdig schoolverlaters. Uit onder andere de monitor aanpak jeugdwerkloosheid van SEO41 blijkt dat de kans op werk van deze groepen achterblijft ten opzichte van andere jongeren. Ook andere groepen jongeren hebben minder vaak een substantiële baan, zoals jongeren met een beperking of chronische ziekte of jongeren en met een migratieachtergrond. Bij een deel van de jongeren met afstand tot de arbeidsmarkt is er ook sprake van multiproblematiek of een licht verstandelijke beperking. In het Interdepartementale Beleidsonderzoek (IBO) jongeren met afstand tot de arbeidsmarkt uit 201942 wordt een helder beeld geschetst welke knelpunten ervoor zorgen dat er 300.000 jongeren met afstand tot de arbeidsmarkt zijn. Een goede ketenaanpak met langetermijnvisie ontbreekt, jongeren met afstand tot de arbeidsmarkt raken te vaak uit beeld, integrale begeleiding over de domeinen heen ontbreekt of is ontoereikend en de zelfredzaamheid van een deel van deze jongeren wordt overschat. Ondanks de krappe arbeidsmarkt is deze onderliggende problematiek die kwetsbaarheid op de arbeidsmarkt veroorzaakt nog niet verbeterd. Ik vind dit ontoelaatbaar en wil nu een extra impuls geven om dit probleem aan te pakken.

In de kaderbrief mbo43 heb ik aangekondigd structureel te willen investeren in het verder tegengaan van voortijdig schoolverlaten en het bieden van ondersteuning in de overgang van onderwijs naar werk. Hiervoor is meer begeleiding en maatwerk nodig, ook in de fase na uitstroom richting werk of dagbesteding (nazorg). Hiervoor is een goede afstemming tussen onderwijsinstellingen, het gemeentelijke werk- en inkomen domein en de RMC-functie44 belangrijk. Om te zorgen dat alle jongeren in beeld zijn, wordt de RMC-functie uitgebreid naar 27 jaar. De RMC-functie legt proactief contact met jongeren die stoppen met studie of geen werk hebben en gaat samen met de jongere op zoek naar een passende plek, in het onderwijs of op de arbeidsmarkt. OCW werkt intensief samen met SZW in de aanpak jeugdwerkloosheid en het vervolg hierop. Ik zal u dit najaar via de beleidsbrief mbo nader informeren.

Voorts hebben de leden van de GroenLinks-fractie enkele vragen over de eindrapportage «Ruimte voor onderwijs tijdens corona». Kan de Minister een reactie geven op de fundamentele kritiek van het ISO45 dat stelt dat het studentenperspectief onvoldoende is meegenomen?

Bij de evaluatie van de servicedocumenten corona is het perspectief van de studenten en docenten een belangrijk onderwerp geweest. Zo hebben de onderzoekers voor het literatuuronderzoek bevindingen van al gepubliceerde onderzoeken onderzocht waaronder bevindingen van studenten46. In aanvulling hierop is een studentenpeiling uitgevoerd om hun ervaringen en behoeften aangaande de maatregelen breed in kaart te brengen47. Ook zijn acht casestudies uitgevoerd, waarbij bij medewerkers en studenten van een instelling verdiepende inzichten zijn verzameld ten aanzien van het proces van de totstandkoming en implementatie van de servicedocumenten, en specifieke maatregelen die door de betreffende instelling en/of opleidingen daarbinnen zijn doorgevoerd. Tenslotte zijn expertgesprekken gevoerd met alle stakeholders waaronder vertegenwoordigers van studentenbonden en zijn concepten van de onderzoeksresultaten met hen besproken.

De leden van de GroenLinks-fractie geven tevens aan dat de studentenvakbond ook stelt dat bij belangrijke onderwerpen zoals het BSA en de voorwaardelijke doorstroom voornamelijk is gekeken naar de ervaringen van de instellingen. Hoe kijkt de Minister hiertegen aan?

Bij de evaluatie van de servicedocumenten is ingegaan op de tijdens corona gehanteerde aanpak rondom het bindend studieadvies (bsa) en de voorwaardelijke doorstroom. Hierbij is bij het literatuuronderzoek gebruik gemaakt van de onderzoeken die op dat moment beschikbaar waren. Ook is met onderwijsinstellingen hierover gesproken. In lijn met de conclusies van de onderzoekers concludeer ik dat dit nog te weinig zicht biedt op de lange termijn effecten van de tijdens corona gehanteerde aanpak voor bsa en voorwaardelijke doorstroom. In het NP Onderwijs worden de komende jaren de inspanningen van onderwijsinstellingen gemonitord om de door de coronacrisis ontstane leer- en studievertragingen in te halen. Deze resultaten wacht ik af. Wat betreft het bsa in het hoger onderwijs verken ik samen met studentenorganisaties en instellingen de uitvoering van de maatregel over het bsa in het coalitieakkoord. In het najaar zal uw Kamer een brief ontvangen waarin ik zal ingaan op het bsa voor zowel het hoger onderwijs als het mbo. Daarbij zal ik de bevindingen van de evaluatie servicedocumenten zal meenemen. Verder verwijs ik u naar het antwoord dat ik heb gegeven op de vorige vraag van de leden van de GroenLinks-fractie.

Ten slotte zijn de leden van de GroenLinks-fractie benieuwd of de Minister ook voornemens is om de rol van de medezeggenschap tijdens de corona-crisis te evalueren. Zo nee, waarom niet?

Bij de evaluatie van de servicedocumenten corona is het perspectief van de studenten en docenten een belangrijk onderwerp geweest. Door de onderzoekers is ook een peiling onder studenten uitgevoerd. Mede op basis van deze peiling bevelen de onderzoekers aan om de communicatie naar verschillende doelgroepen te verbeteren en het voor studenten duidelijker te maken waar ze recht op hebben.

De rol van de medezeggenschap tijdens de coronacrisis in het hoger onderwijs is meegenomen in de tweejaarlijkse monitor medezeggenschap.48 Hieruit blijkt dat de medezeggenschapsraden goed werden geïnformeerd over de coronamaatregelen. De medezeggenschapsleden zijn echter minder positief over de mate waarin ze invloed hadden op besluitvorming rondom corona. Iets minder dan de helft vindt dat de medezeggenschap voldoende heeft meegedacht rondom de veiligheid en welzijn van studenten en personeel. Rond een kwart vindt dat dit ook geldt voor besluiten rondom tentamens en het online of fysiek houden van onderwijs.

De evaluatie van de servicedocumenten en de monitor medezeggenschap bieden daarmee waardevolle aanknopingspunten om de medezeggenschap bij toekomstige maatregelen op een goede manier te betrekken. Daarom ben ik niet voornemens om aanvullend op bovenstaande de rol van de medezeggenschap tijdens de coronacrisis apart te evalueren.

Inbreng leden van de ChristenUnie

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben tijdens een eerder schriftelijk overleg stilgestaan bij de rol van medezeggenschapsraden. De genoemde leden constateren dat inmiddels alle medezeggenschapsraden bij de instellingen hebben ingestemd met de plannen. Zij lezen echter ook dat het voor studentenraden nog zoeken is naar hun rol en invloed. De leden vinden het belangrijk dat studentenraden ondanks hun wisselende samenstellingen en de complexiteit van de plannen wel aangehaakt blijven. De studenten zelf weten immers het beste waar ze behoefte aan hebben. Kan de Minister aangeven hoe de betrokkenheid van studentenraden bij het opstellen en uitvoeren van de plannen is geborgd? Hoe kan hun rol en betrokkenheid verder worden gestimuleerd?

In het bestuursakkoord NP Onderwijs mbo en ho is vastgelegd dat bij een (substantiële) wijziging van de plannen instemming van de medezeggenschap noodzakelijk is. Daarbij is er door de verlenging van het NP Onderwijs ook meer ruimte gekomen om studenten mee te nemen in de, soms complexe, plannen en de uitvoering. Uit de monitoring blijkt ook dat de instellingen soms moeite hebben met de vraagarticulatie van studenten, maar dat ze studenten juist meer proberen te betrekken om hier vooruitgang in te boeken. In de volgende meting van de implementatiemonitor van het NP Onderwijs dit najaar zal er een themabijeenkomst georganiseerd worden met de medezeggenschapsraden om meer inzicht te krijgen in hun betrokkenheid bij de plannen en hoe dit verder te verbeteren.

De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat inmiddels maar liefst één op de drie studenten corona-gerelateerde studievertraging heeft opgelopen. Veertig procent van de groep studenten die achterstandsproblemen heeft, vraagt niet om hulp en één op de drie studenten vindt de aangeboden hulp slecht. De Minister schrijft in zijn brief dat de groep studenten met een corona-gerelateerde studievertraging nader onderzocht en in de gaten gehouden wordt. De leden vragen de Minister wat hij concreet van plan is en wat verder onderzoek moet opleveren. Wat kan de Minister daarnaast doen om ervoor te zorgen dat de al beschikbare hulp en ondersteuning beter gevonden wordt door de studenten? En hoe verklaart de Minister de grote ontevredenheid bij studenten over de aangeboden hulp?

Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik u naar de beantwoording op de vragen van leden van de D66-fractie over de hulp die studenten van de instelling krijgen bij studievertraging.

De leden van de ChristenUnie-fractie maken zich zorgen over de positie van studenten met een migratieachtergrond of met ouders met een mindere financiële positie. Deze studenten hebben vaak meer problemen en meer studievertraging. Wat kan de Minister concreet doen voor deze groep studenten? Hoe kan het hoger onderwijs leren van de aandacht en specifieke maatregelen die er op het mbo wel worden genomen voor deze groep?

Ik vind het belangrijk dat er aandacht is voor de problemen van studenten in een kwetsbare positie. Met de middelen uit het NP Onderwijs worden de onderwijsinstellingen in staat gesteld om specifieke maatregelen voor groepen studenten in een kwetsbare positie te kunnen nemen. Verder verwijs ik naar mijn antwoord op de vraag van leden van de GroenLinks-fractie over dit onderwerp.

De leden van de ChristenUnie-fractie lezen in de brief dat wordt verwacht dat de komende jaren met elke lichting nieuwe studenten substantiële aantallen studenten zullen instromen die extra aandacht nodig hebben. Ook bij de studenten die tijdens de corona-periode zijn gestart, wordt verwacht dat de uitval en vertraging groter zal zijn door motivatieproblemen, suboptimale start van de opleiding en het zich beperkt kunnen oriënteren op de opleidingskeuze. De genoemde leden vragen de Minister of de instellingen voldoende voorbereid zijn om gedurende een langere periode studenten extra te ondersteunen bij de verwachte problemen. Ziet de Minister hierbij ook een rol voor ouderejaarsstudenten die aankomende studenten zouden kunnen helpen of ondersteunen?

Via het NP Onderwijs ondersteun ik instellingen om studenten die in hun onderwijs door de coronapandemie getroffen zijn, te helpen. De onderwijsinstellingen geven zelf ook aan dat zij verwachten gedurende een langere periode hulp moeten bieden en dat willen ze ook doen. Het is ook een van de redenen waarom ik de looptijd van het programma heb verlengd. Ik ben terughoudend wat betreft de genoemde rol voor ouderejaarsstudenten. De groep die het vaakst aangeeft achter op schema te lopen, is juist vaak de ouderejaarsstudent. Maar als er studenten zijn die wel de ruimte hebben en bereid zijn hun studiegenoten te ondersteunen, kan dat zeker bijdragen. Ik hoor dat instellingen overigens waar mogelijk gebruik maken van de inzet van ouderejaarsstudenten.

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat de thema’s welzijn en sociale binding de meeste aandacht zullen vragen de komende jaren. De genoemde leden vinden het zorgelijk dat studenten zichtbaar minder sociaal vaardig zijn, onzeker over de toekomst en minder gemotiveerd zijn. Het stemt de genoemde leden hoopvol dat voor deze thema’s volop aandacht is. Zo geeft het hbo geld uit aan sociaal werkers en studentdecanen en heeft TU Delft twee preventiepsychologen aangenomen. De genoemde leden vragen de Minister of instellingen ook leren van elkaars bedachte oplossingen om deze thema’s aan te pakken. Hoe worden, ondanks dat het precieze effect lastig meetbaar is, best practices gedeeld over instellingsgrenzen heen?

Met de middelen uit het NP Onderwijs heeft NRO de opdracht gekregen om kennisdeling op het gebied van onder meer studentenwelzijn te faciliteren. Op dit moment is NRO volop bezig het kennisplein voor mbo-scholen verder gestalte te geven. In het Landelijk Netwerk Studentenwelzijn delen instellingen in het hoger onderwijs ervaringen, kennis, good practices en knelpunten in de aanpak van studentenwelzijn.49 Vanuit het programma «Welbevinden op School» binnen de Gezonde School-aanpak worden mbo-scholen ondersteund om het welzijn van hun studenten integraal aan te pakken met behulp van een Gezonde School-coördinator bij de GGD. Onderwijsinstellingen in het hoger onderwijs zijn momenteel bezig een integrale aanpak mentaal welzijn te ontwikkelen samen met studentenorganisaties en met ondersteuning van OCW en experts op dit gebied. Hierbij zal ook worden gekeken naar bestaande programma’s en activiteiten. Het uitwisselen en delen van kennis, informatie en ervaringen zal dan ook een belangrijke rol spelen bij de opzet van deze integrale aanpak.

De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat instellingen voorzichtig zijn met het aannemen van nieuw personeel. Instellingen kiezen er veelal voor om voor de uitvoering van de plannen zittend personeel in te zetten. Dit kan leiden tot meer druk bij het zittend personeel. De leden zien graag dat instellingen de middelen ook gebruiken om nieuw personeel aan te nemen, om zo ook vaart te maken met de acties die nog niet van start zijn gegaan. Kan de Minister specifieke oorzaken benoemen waarom onderwijsinstellingen deze keuzes maken?

Instellingen geven aan dat de voorzichtigheid van instellingen voor het aannemen van nieuw personeel met name te maken heeft met de tijdelijkheid van de middelen. In deze krappe arbeidsmarkt is het bovendien lastig om personeel te werven, in het bijzonder wanneer het gaat om tijdelijk personeel. Doordat het NP Onderwijs incidentele middelen betreft, kunnen instellingen ook niet altijd zekerheid bieden in de vorm van een vast contract. Om deze redenen heeft een deel van de instellingen ervoor gekozen om zittend personeel extra in te zetten. Verder verwijs ik ook naar de beantwoording van de vraag van de GroenLinks-fractie over dit onderwerp.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen wat de Minister concreet kan doen om ervoor te zorgen dat de werkdruk niet onnodig stijgt door keuzes die wellicht gedreven zijn door overheidsbeleid?

Ik heb allereerst de instellingen opgeroepen om werk te maken van het aantrekken van personeel. Daarnaast heb ik instellingen meer tijd gegeven om de middelen van het NP Onderwijs uit te geven. Instellingen hebben nu tot en met 2024 om de middelen uit te geven. Op deze manier wil ik ook voorkomen dat de druk om de middelen uit te geven, en daarmee mogelijk ook de werkdruk van het zittende personeel, onnodig hoog wordt.

De leden van de ChristenUnie-fractie vinden het positief dat het ontstane stagetekort dat ontstaan is gedurende de corona-crisis al flink is teruggedrongen. Toch kunnen nog altijd veel stages geen doorgang vinden doordat onderwijsinstellingen en bedrijven te weinig capaciteit voor de begeleiding van stagiairs hebben. De SBB50 heeft een tijd terug een bel-actie onder bedrijven gedaan met de oproep om stages beschikbaar te stellen. Deze actie samen met de brancheorganisaties was succesvol. De genoemde leden vragen de Minister of een tweede bel-actie nuttig zou kunnen zijn om het tekort verder terug te dringen.

Met de uitbraak van de coronacrisis zijn er verschillende maatregelen genomen om de tekorten aan stages en leerbanen als gevolg van de coronacrisis zoveel mogelijk terug te dringen. Inmiddels zijn de stagetekorten per 23 juni 2022 gedaald naar 3.879, waarvan 3.757 stages en 122 leerbanen. In voorgaande maanden was dit tekort vergelijkbaar. SBB monitort deze stagetekorten vanuit het Actieplan stages en leerbanen. Dit Actieplan is gestart in april 2020 en loopt tot en met 31 december 2022.

Naast het monitoren van stagetekorten, bestaat het Actieplan uit twaalf acties die zich o.a. richten op het behoud van stages en leerbanen. Zo zijn leerbedrijven actief benaderd via de adviseurs praktijkleren, belacties en campagnes. Er zijn vanuit het Actieplan in ieder geval twee grote belacties uitgevoerd en meerdere kleine acties, bijvoorbeeld gericht op bepaalde sectoren of regio’s. Naast extra stageplaatsen en leerbanen, hebben deze belacties ook gezorgd voor actualisering van de gegevens op Stagemarkt/Leerbanenmarkt. In het najaar heeft SBB weer een nieuwe belactie gepland, zodat er voldoende stageplaatsen zijn voor het nieuwe studiejaar.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de Minister daarnaast of de simulatiewerkomgevingen die gecreëerd zijn verder uitkomst kunnen bieden of dat de gespannen arbeidsmarkt nu voldoende plekken biedt om het tekort weg te werken. Zij vragen de Minister hierbij specifiek in te gaan op de veranderingen ten behoeve van corona in de subsidieregeling praktijkleren.

Instellingen geven in de evaluatie van de corona servicedocumenten aan dat zij simulaties zien als «second best», en dat zij stages bij bedrijven prefereren. SBB blijft zich er de komende tijd conform de ambitie uit het coalitieakkoord voor inzetten dat elke student een reguliere stage kan doorlopen en de huidige krappe arbeidsmarkt biedt daarvoor ook mooie kansen. In sommige sectoren, met name in de zorg, knelt het nog wel met de begeleidingscapaciteit bij stages. Met extra middelen vanuit het Ministerie van VWS voor stages en het stimuleren van innovatieve vormen van begeleiding zet het kabinet er op in dat ook hier elke student een reguliere stage moet kunnen volgen.

Vanwege de coronacrisis heb ik specifiek voor de subsidieregeling praktijkleren middelen uit het NP Onderwijs beschikbaar gesteld voor 2021 en 2022. Het doel van deze investering was om werkgevers te prikkelen om leerwerkplekken aan te (blijven) bieden. Met de middelen werd het mogelijk om voor alle reguliere subsidieaanvragen het maximale subsidiebedrag van € 2.700 uit te keren. Vóór 2021 was het totale subsidiebudget hiervoor niet toereikend. Daarnaast zijn de middelen uit het NP Onderwijs gebruikt om aanvullende subsidies uit te keren voor mbo-leerplekken in contact- en conjunctuurgevoelige sectoren en hbo-leerplekken in de sectoren techniek en gezondheidszorg. In 2020–2021 is het aantal subsidieaanvragen voor aangeboden leerwerkplekken niet afgenomen ten opzichte van de periode voor de coronamaatregelen. Momenteel voer ik een evaluatie uit naar de regeling praktijkleren. De resultaten hiervan verwacht ik in het eerste kwartaal van 2023. Deze resultaten zal ik benutten voor de ontwikkeling van een vervolgregeling na afloop van de huidige regeling. Ik kijk hierbij ook naar de effecten van de middelen uit het Nationaal Programma Onderwijs voor de subsidieregeling.

De leden van de ChristenUnie-fractie lezen in de evaluatie dat de communicatie over het opstellen van servicedocumenten met verschillende doelgroepen, zoals docenten en studenten beter kan en dat de juridische status van het document ook niet altijd duidelijk was. Kan de Minister aangeven hoe in de toekomst de communicatie op deze vlakken zal worden verbeterd?

Ik zal ervoor zorgen dat de servicedocumenten in een duidelijke en begrijpelijke taal worden geschreven. In de servicedocumenten die tot op heden zijn gepubliceerd was dit op sommige onderdelen niet het geval. Wel merk ik op dat de stakeholders over het algemeen zeer tevreden zijn over hun betrokkenheid bij de totstandkoming van de servicedocumenten. Doordat het mbo en hoger onderwijs nu een sectorplan hebben voor de middellange termijn, kunnen de servicedocumenten gerichter en korter worden. Dit zal het makkelijker maken voor studenten en docenten om de servicedocumenten te begrijpen.

De bekendheid van de documenten kan ook worden vergroot. Ik zal daarom de instellingen vragen de servicedocumenten ter informatie te (blijven) delen met de medezeggenschap en ook bij personeel en studenten onder de aandacht te brengen.

Om duidelijkheid te scheppen over de juridische status van het document, zal ik bij maatregelen in het document specifiek aangeven wat de basis voor deze maatregel is en of het gaat om een verplichting of een advies. De maatregel kan voortkomen uit wetgeving of besluiten van het kabinet, maar soms gaat het ook om adviezen of maatregelen die voortvloeien uit een bestuurlijke afspraak. Ik zal dit in een eventueel nieuw document steeds duidelijk maken.

Daarnaast vragen de leden van de ChristenUnie-fractie hoe de betrokkenheid van studenten ook bij het opstellen van de servicedocumenten kan worden vergroot?

Studentenorganisaties worden al geconsulteerd bij het opstellen van de servicedocumenten. Ik zal met hen in gesprek gaan over eventuele volgende versies van de servicedocumenten en verkennen of zij een grotere rol kunnen spelen bij het opstellen van de documenten. Dit kan de doorwerking van de documenten positief beïnvloeden.

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat de instellingen de mogelijkheden voor blended onderwijs verkennen. De inspectie constateert dat digitale lessen op afstand in het algemeen niet goed aansluiten bij de behoefte van mbo-studenten. De borging van onderwijskwaliteit is vastgelegd in het Professioneel Statuut en via het onderwijs- en examenreglement. Kan de Minister aangeven of hierin het belang van fysiek onderwijs voor praktijkgerichte vakken en sociaal contact voldoende geborgd is? En welke mogelijkheden zijn er voor studenten en docenten om te werken aan de noodzakelijke digitale competenties die nodig zijn voor het geven en volgen van online-onderwijs?

Docenten kiezen op basis van pedagogisch-didactische afwegingen voor onderwijsvormen. De kwaliteit van het onderwijs dient bij deze afweging altijd voorop te staan. Dit geldt ook voor afstandsonderwijs. Ik heb er vertrouwen in dat instellingen en docenten de juiste afweging maken en voldoende rekening houden met het belang van fysiek onderwijs voor praktijkgerichte vakken en sociaal contact.

Met het programma Doorpakken op Digitalisering in het mbo, het Versnellingsplan Onderwijsinnovatie met ICT in het hoger onderwijs, en het programma «Digitaliseringsimpuls Onderwijs» voor het mbo en hoger onderwijs, wordt gewerkt aan de noodzakelijke digitale competenties die docenten nodig hebben voor het geven van afstandsonderwijs. Daarnaast wordt door het Expertisepunt Burgerschap ingezet op professionalisering van docenten op het gebied van digitaal burgerschap met nadrukkelijk oog voor actuele ontwikkelingen die direct invloed hebben op het onderwijs. Studenten kunnen werken aan hun digitale competenties in het burgerschapsonderwijs en door het volgen van daarop gerichte keuzedelen. In het burgerschapsonderwijs is bijvoorbeeld aandacht voor onderdelen die bijdragen aan digitale competenties die nodig zijn voor het volgen van afstandsonderwijs, zoals kritische denkvaardigheden, de vaardigheid om samen te werken en mediawijsheid. Verder zijn er keuzedelen die studenten kunnen volgen, zoals «Digitale basisvaardigheden basis,» waarin de digitale kennis, vaardigheden en competenties worden geleerd die een mbo student nodig heeft in het beroep, ongeacht welk beroep.


X Noot
1

UNL: Universiteiten van Nederland.

X Noot
2

Wo: wetenschappelijk onderwijs.

X Noot
3

BSA: bindend studieadvies.

X Noot
4

Kamerstuk 35 570 VIII, nr. 262.

X Noot
5

Hbo: hoger beroepsonderwijs.

X Noot
6

Kamerstuk 35 830 VIII nr. 16.

X Noot
7

VH: Vereniging Hogescholen.

X Noot
8

VSNU: Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten (tegenwoordig Universiteiten van Nederland).

X Noot
9

ISO: Interstedelijk Studenten Overleg.

X Noot
10

SBB: Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven.

X Noot
11

Mbo: middelbaar beroepsonderwijs.

X Noot
12

UNL: Universiteiten van Nederland.

X Noot
13

Wo: wetenschappelijk onderwijs.

X Noot
14

Bijlage bij Kamerstukken 31 524 en 31 288, nr. 508.

X Noot
15

Kamerstuk 31 288, nr. 972.

X Noot
16

Bijlage bij Kamerstuk 35 570 VIII, nr. 220.

X Noot
17

Bijlage bij Kamerstuk 35 570 VIII, nr. 220.

X Noot
18

Kamerstuk 35 074, nr. 50.

X Noot
19

Bijlage bij Kamerstukken 31 524 en 31 288 , nr. 508.

X Noot
20

Bestuursakkoord Nationaal Programma Onderwijs mbo-ho: bijlage bij Kamerstuk 35 570 VIII, nr. 220.

X Noot
21

Kamerstuk 35 925 VIII, nr. 189.

X Noot
23

BSA: bindend studieadvies.

X Noot
24

Deelrapportage II Bevindingen bij onderwijsinstellingen (Berenschot, 2022), bijlage bij Kamerstuk 31 524, nr. 207.

X Noot
25

Kamerstuk 35 570 VIII, nr. 262.

X Noot
33

Deelrapportage II Bevindingen bij onderwijsinstellingen (Berenschot, 2022), bijlage bij Kamerstuk 31 524, nr. 207.

X Noot
34

Deelrapportage II Bevindingen bij onderwijsinstellingen (Berenschot, 2022), bijlage bij Kamerstuk 31 524, nr. 207.

X Noot
35

Hbo: hoger beroepsonderwijs.

X Noot
36

Kamerstuk 35 830 VIII, nr. 16.

X Noot
37

VH: Vereniging Hogescholen.

X Noot
38

VSNU: Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten (tegenwoordig Universiteiten van Nederland).

X Noot
39

Kamerstuk 35 925 VIII, nr. 177.

X Noot
40

Kamerstuk 35 570 VIII, nr. 220.

X Noot
41

SEO Economisch onderzoek (2022), Monitor aanpak jeugdwerkloosheid.

X Noot
42

Kamerstuk 29 544, nr. 952.

X Noot
43

Kamerstuk 31 524, nr. 511.

X Noot
44

Regionaal meld- en coördinatiepunt: meldpunt bij de gemeente t.b.v. verzuim en uitval van studenten zonder startkwalificatie.

X Noot
45

ISO: Interstedelijk Studenten Overleg.

X Noot
46

Deelrapportage I Literatuurstudie (Berenschot, 2022), bijlage bij Kamerstuk 31 524, nr. 207.

X Noot
47

Deelrapportage III Studentenpeiling (Berenschot, 2022), bijlage bij Kamerstuk 31 524, nr. 207.

X Noot
48

Bijlage bij Kamerstuk 31 288, nr. 973.

X Noot
50

SBB: Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven.

Naar boven