28 760 Meerjarenplan Alfabetisering

Nr. 107 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 22 december 2020

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media over de brief van 13 oktober 2020 over stand van zaken Leesoffensief (Kamerstuk 28 760, nr. 105).

De vragen en opmerkingen zijn op 12 november 2020 aan de Ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media voorgelegd. Bij brief van 21 december 2020 zijn de vragen beantwoord.

De voorzitter van de commissie, Tellegen

Adjunct-griffier van de commissie, Arends

Inhoud

I

Vragen en opmerkingen uit de fracties

2

 

Inbreng van de leden van de VVD-fractie

2

 

Inbreng van de leden van de CDA-fractie

4

 

Inbreng van de leden van de D66-fractie

5

 

Inbreng van de leden van de SP-fractie

6

 

Inbreng van de leden van de PvdA-fractie

7

II

Reactie van de Ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media

8

I Vragen en opmerkingen uit de fracties

Inbreng van de leden van de VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie hebben met grote interesse kennisgenomen van de brief over het Leesoffensief en hebben hierover nog enkele vragen.

De leden van de VVD-fractie lezen in de leeswijzer en samenvatting onder het kopje «Het Leesoffensief» dat het Leesoffensief als doel heeft tot het komen van een maatschappelijke beweging en dat hierbij ook een rol wordt weggelegd voor de openbare bibliotheek. De leden onderschrijven dit en brengen de Minister dan ook graag haar voornemen in herinnering om het jeugdtarief voor abonnementen van de openbare bibliotheek af te schaffen, zodat voortaan ieder kind in Nederland gratis lid is van de openbare bibliotheek. Hoe staat het met dit voornemen en heeft de Minister hierin al concrete successen geboekt, zo vragen de leden. Of zijn er nog gemeentes die, ondanks de inspanningen van de Minister, nog wel een jeugdtarief rekenen? Zo ja, welke? Wat gaat de Minister hier tegen doen? Daarnaast vragen de leden wat de stand van zaken is in de uitvoering van de motie van de leden El Yassini/Kwint1, die vraagt naar het bevorderen van prijsverlaging van e-books en het verhogen van het aanbod van e-books voor de jeugd.

De leden van de VVD-fractie lezen onder het kopje «Doelgroepen van het Leesoffensief» dat leerlingen die in het po2 nog regelmatig lezen, aan het begin van het voortgezet onderwijs te maken krijgen met de puberteit en zij dan ook vaak passende literatuur voor hun leeftijdsgroep missen. Op welke manier agendeert de Minister dit probleem bij de lerarenverenigingen Nederlands, aangezien zij bij uitstek literatuur kunnen vinden die wel bij de leefwereld van het puberende kind past? Deze leden vragen hoe vaak de Minister hierover overleg heeft en wanneer ze specifiek dit punt heeft geagendeerd. Wat waren de uitkomsten hiervan?

Onder het kopje «oorzaken van dalende leesvaardigheden en leesmotivatie» lezen de leden van de VVD-fractie dat er zeer effectieve vve3-methoden zijn, maar die effecten niet altijd behouden blijven op de lange termijn. Zij vragen wat hier de redenen voor zijn.

Daar lezen de leden dat het ambitieniveau bij scholen soms ook een probleem is, en dat er signalen zijn dat scholen genoegen nemen met minimumniveaus. Welke signalen zijn dit? Tevens vragen zij welke concrete acties de Minister onderneemt als zij dergelijke signalen binnenkrijgt. De leden van de VVD-fractie nemen toch aan dat de Minister geen genoegen neemt met scholen die enkel gaan voor een minimumniveau, zo vragen de leden.

Daarnaast lezen de voornoemde leden dat leerlingen ook minder leesplezier hebben door concurrentie van andere vrijetijdsbesteding. In het artikel «Lezen Verdomme» uit HP/de Tijd van 3 november 20204, reflecteert de auteur op het lagere leesplezier en aandacht voor literatuur in Nederland. Een van de oplossingen ter bevordering van het leesplezier is het meer combineren van leesplezier met andere vormen van vrijetijdsbesteding. Bijvoorbeeld dat een populair personage uit de jeugdserie SpangaS een boek moet lezen of dat verhaallijnen zich rondom een bepaalde roman afspelen. Hoe kijkt de Minister naar deze suggesties? Ziet hij mogelijkheden, ook als Minister van media, om te experimenteren met dergelijke ideeën? Bijvoorbeeld door het verplaatsen van de traditie van het Boek van de Maand van DWDD5 naar het Jeugdjournaal. Heeft de Minister hier in zijn periodieke overleg met de NPO6 aandacht voor? Zo nee, wil hij dit op de agenda zetten? Zo ja, wat is hier concreet uitgekomen zo vragen de leden. Verder lezen zij onder het kopje «referentiekader taal» dat de Kamer in 2021 wordt geïnformeerd over de nadere invulling van de evaluatie van de referentiekaders taal en rekenen. Wanneer kan de Kamer dit precies verwachten, in het voorjaar van 2021, zo vragen de voornoemde leden.

Eveneens lezen zij dat het kabinet fors heeft geïnvesteerd in het tegengaan van taalachterstanden door 170 miljoen euro per jaar beschikbaar te stellen in betere vve door gemeenten. In het rapport van de Algemene Rekenkamer in 2020 komt naar voren als kritiek dat nog moet blijken of ouders ook de extra aangeboden uren voorschoolse educatie zullen afnemen en over of er wel voldoende hbo7-geschoold personeel gevonden kan worden. Wat is hierbij de stand van zaken en hoe zorgt de Minister ervoor dat de Algemene Rekenkamer in 2021 niet tot dezelfde conclusies komt in dit onderwerp, zo vragen de voornoemde leden.

De leden van de VVD-fractie lezen dat het NRO8 dit schooljaar start met een kennistafel effectief leesonderwijs en zien dat de Minister kijkt of dit initiatief kan worden uitgebreid naar het vo9. Wanneer kan de Kamer hierover uitsluitsel verwachten, zo vragen de leden.

De eerder genoemde leden lezen over de verschillende initiatieven die worden ondernomen om de leesvaardigheid en leesplezier bij leerlingen te vergroten. Op welke manier meet de Minister de doelmatigheid van alle projecten? Heeft zij bepaalde concrete doelen per project gesteld en wat zijn die doelen dan? Tevens vragen de leden hoe de Minister nu meet of een bepaald project wel of niet succesvol is geweest. Aangezien dit natuurlijk van belang is als het gaat om het eventueel wel of niet continueren van een project, zo vragen de leden. Daarnaast valt het de leden van de VVD-fractie op dat veel van deze projecten hun oorsprong vooral hebben binnen de grote steden. Nu hoeft dat geen probleem te zijn, maar op welke manier borgt de Minister dat ook leerlingen uit Heerlen, Doetinchem, Enschede of Drachten kunnen profiteren van de meerwaarde van dergelijke programma’s? Oftewel: hoe borgt de Minister de regionale spreiding, zo vragen de leden.

De leden van de VVD-fractie lezen onder het kopje « diversiteit in kinderboeken» dat het Nederlands letterenfonds de komende jaren investeert in meer diversiteit in kinderboeken. Wat betekent dit? Gaat de Minister zich bemoeien met de inhoud van kinderboeken? Wat verstaat de Minister precies onder diversiteit en hoe wordt dit vormgegeven in het beleid van het Nederlands letterenfonds, zo vragen de voornoemde leden.

Slot en langetermijnperspectief

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van alle maatregelen en projecten die er worden ondernomen om het leesplezier en het lezen te bevorderen bij kinderen. De leden delen het doel van de Minister om hier veel aandacht voor te vragen en hebben er begrip voor dat nog niet alle acties uitgewerkt zijn, zoals de curriculumherziening. Desalniettemin missen de leden welke concrete doelen de Minister zichzelf stelt in het aanpakken van de verslechtering van de leesvaardigheden van leerlingen. Tevens vragen zij welke doelen de Minister stelt als het gaat om het tegengaan van laaggeletterdheid. Ook vragen zij op welke manier de Minister precies gaat meten of de leesvaardigheid van leerlingen verbetert. Ziet de Minister mogelijkheden om bijvoorbeeld de PISA toets een meer verplichtend karakter te geven, zodat er vaker gemonitord wordt wat de vaardigheden zijn van leerlingen op een bepaald vlak (lezen of rekenen)? Welke andere objectieve monitoring gebruikt de Minister om ervoor te zorgen dat Nederland weer bij de wereldtop gaat horen van leesvaardigheid, zo vragen de leden.

Inbreng van de leden van de CDA-fractie

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de Ministers over het Leesoffensief, deze leden hebben nog enige vragen.

De teruglopende leesvaardigheid: cijfers en doelgroepen

De leden van de CDA-fractie lezen in de brief dat de leerlingen in het praktijkonderwijs en op het vmbo10 onder het OESO-gemiddelde scoren en de leerlingen op de havo11 en het vwo12 boven het OESO-gemiddelde scoren. Kunnen de Ministers aangeven wat de reden hiervoor is, is er afgezien van het niveau waarop onderwijs wordt aangeboden een andere manier waarop havo- en vwo-leerlingen leesvaardigheden leren ten opzichte van pro13- en vmbo-leerlingen die dit verschil kunnen verklaren?

De leden van de CDA-fractie vragen hoe de ontwikkeling was van het leesniveau van kinderen vanaf het jaar 2000, sinds wanneer zijn leerlingen in Nederland onder het OESO-gemiddelde gaan scoren en wat is daar tegen gedaan om het tij te keren? De leden van de CDA-fractie lezen dat 22 procent van de kinderen het basisonderwijs verlaten zonder het streefniveau 2F te halen. Dat is bijna een kwart van alle kinderen en deze leden vragen of de Ministers ook kunnen aangeven hoe deze ontwikkeling eruit zag en of kan worden aangegeven hoe de kinderen in het basisonderwijs scoorden op leesvaardigheid voor de introductie van de leesniveaus. Verder vragen deze leden hoe het kan dat de introductie van de referentieniveaus voor taal en rekenen naar aanleiding van de commissie Meijering, die juist ten doel hadden om die vaardigheden te verbeteren niet tot het gewenste resultaat hebben geleid.

Oorzaken van dalende leesvaardigheden en leesmotivatie

De leden van de CDA-fractie lezen dat er effectieve vve-methoden zijn, maar dat dit effect niet altijd wordt behouden op de lange termijn. Deze leden vragen de Ministers wat de oorzaak hiervan is. Deze leden vragen de Ministers verder wat de effectieve vve-methoden zijn en hoe vaak zij worden toegepast in de vroeg- en voorschoolse opvang. Verder vragen deze leden of kan worden aangegeven wat het effect van de intensivering van vve-onderwijs is geweest sinds het kabinet van Rutte I. Zijn kinderen die vve-onderwijs hebben gevolgd daadwerkelijk met minder taalachterstand aan het basisonderwijs begonnen?

De leden van de CDA-fractie lezen dat onderdelen van leesvaardigheid minder goed verankerd zijn in het curriculum voor het po en het vo. Deze leden vragen welke onderdelen dit zijn en waarom zij minder goed zijn verankerd in het curriculum. Sinds wanneer zijn deze onderdelen minder goed verankerd en is dat ook terug te zien in een gelijktijdige daling van de prestaties van leerlingen op het gebied van leesvaardigheden?

Wat is de reden dat effectieve methodes voor leesvaardigheid niet altijd bekend zijn bij scholen, zo vragen deze leden en wat hebben zowel het Ministerie van Onderwijs Cultuur en Wetenschap als de sectororganisaties eraan gedaan om deze onder de aandacht van scholen te brengen?

De leden van de CDA-fractie vragen de Ministers waarom zij in hun brief weinig aandacht besteden aan acties speciaal gericht op het verbeteren van de taalvaardigheden bij die groepen leerlingen die nu onder het OESO-gemiddelde scoren, namelijk de praktijkonderwijsleerlingen en leerlingen in het vmbo. Uiteraard is het goed om initiatieven te ontplooien om leesvaardigheden te verbeteren onder alle leerlingen en bij iedereen het leesplezier te verbeteren, maar bestaat nu niet het gevaar van schieten met een schot hagel omdat niet gericht de achterstand van eerdergenoemde twee groepen leerlingen wordt aangepakt? De voornoemde leden vragen of de Ministers kunnen aangeven welke acties er specifiek op gericht zijn om leerlingen die minder taalvaardig zijn op zowel het po als in het pro en vmbo effectief te begeleiden naar het bereiken van een hoger leesniveau. In hoeverre wordt daarbij ook gekeken naar succesvolle voorbeelden in het buitenland, wat doen andere landen die wel op het OESO-gemiddelde zitten en liever nog daarboven, wat wij niet doen? Lukt het hen beter om de meest kwetsbare leerlingen op dit gebied te begeleiden en te voorkomen dat zij te ver achter raken met hun leesvaardigheden? Tevens vragen zij welke methoden die landen gebruiken en hoe zij omgaan met kinderen die opgroeien in een taalarme omgeving.

Tot slot vragen de leden van de CDA-fractie welke doelen de Ministers gesteld hebben, wat is de streefdatum dat alle leerlingen weer minimaal op het OESO-gemiddelde moeten zitten en wat zijn de doelen om meer kinderen aan het einde van het basisonderwijs het streefniveau 2F te laten halen.

Inbreng van de leden van de D66-fractie

De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de brief over «de stand van zaken Leesoffensief» en hebben hier nog enkele vragen en opmerkingen over.

De leden van de D66-fractie vinden het een zorgwekkende ontwikkeling dat steeds meer kinderen aan het einde van groep acht niet goed kunnen lezen en dat de laaggeletterdheid de afgelopen tien jaar is gegroeid. Daarbij is een kwart van alle vijftienjarigen laaggeletterd. Deze leden zijn positief dat beiden Ministers erkennen dat leesvaardigheid nodig is om mee te kunnen doen in de maatschappij en dat zij stappen willen zetten om deze problematiek te verbeteren. Zo gaan de Ministers aansturen op leesmotiverend leesonderwijs en benoemen hierbij een aantal maatregelen. Deze leden willen benadrukken dat om leesvaardigheid te bevorderen, het essentieel is dat leraren betrokken worden bij dit proces. De leraar weet wat het beste is voor het kind en hoe het deze het beste kan helpen. Is de Minister bereid om in overleg te treden met leraren en andere relevante partijen om samen een gemeenschappelijke visie op te stellen hoe leesonderwijs integraal kan worden vormgegeven? Tevens vragen zij of de Minister bereid is te inventariseren of de verschillende beleidsuitgangspunten in het kader van leesvaardigheid en leesbevordering elkaar kunnen aanvullen.

De leden van D66-fractie erkennen dat de aanscherping van het curriculum op het punt van leesvaardigheid nuttig is, maar zijn niet van mening dat hier de kern van het probleem zit. Zo zijn er veel scholen die er in slagen om de leesvaardigheid bij leerlingen op peil te krijgen. Het is daarom belangrijk dat niet alleen gekeken wordt naar verbetering van het curriculum, maar ook naar de verbetering van didactische aanpak. De Minister noemt dit ook als aandachtspunt, maar ziet dit niet als belangrijkste pijler om deze problematiek aan te pakken. Is de Minister bereid meer in te zetten op de didactische aanpak, zodat deze de bepalende rol speelt in plaats van het curriculum? Tevens vragen zij of de Minister de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) gaat aanmoedigen om het toezicht op leesonderwijs te verscherpen op scholen waar het nu niet goed gaat.

De leden van de D66-fractie zijn van mening dat het goed is dat de Minister aan de slag gaat met de evaluatie van het referentiekader taal en rekenen en de vernieuwing van het examenprogramma Nederlands. Echter het is hierbij ook noodzakelijk om het eindexamenprogramma Nederlands te vernieuwen. Zo vraagt de vaksectie Nederlands hier al sinds 2013 om. Deze leden zijn van mening dat de vernieuwing moet losstaan van de lopende curriculumherziening en daar ook niet om moet worden vertraagd. Hoe kijkt de Minister hier tegenaan? Zij vragen of hij bereid is hier actie te ondernemen.

De leden van de D66-fractie zijn van mening dat niet alleen gekeken moet worden naar het bevorderen van leesvaardigheid bij kinderen, maar ook bij volwassenen. Hoe kan de aanpak om leesvaardigheid te bevorderen bij kinderen bijdragen aan de aanpak tegen laaggeletterdheid in zijn algemeen?

De leden van de D66-fractie lezen dat de Minister stelt dat het niet eenvoudig wordt om dit complexe probleem op te lossen, zeker in het kader van de huidige coronacrisis. Welke effecten heeft de coronacrisis tot nu toe gehad op de leesvaardigheid? Is hier een negatieve trend te bemerken en zo ja welke? Tot slot vragen zij welke stappen de Minister onderneemt om een negatieve trend tegen te gaan.

Inbreng van de leden van de SP-fractie

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de brief over de stand van zaken betreffende het Leesoffensief. Zij hebben daar nog enkele vragen en opmerkingen over.

Leesoffensief

De leden van de SP-fractie vinden het ook zeer zorgelijk dat er sprake is van teruglopende leesvaardigheid en vermindering van het leesplezier bij Nederlandse leerlingen. Kan de Minister aangeven of er sprake is van een verband tussen de overladenheid van het curriculum – daardoor minder tijd voor leesonderwijs – en de teruglopende leesvaardigheid en vermindering van het leesplezier bij Nederlandse leerlingen? Tevens vragen zij hoeveel uur leesonderwijs leerlingen in zowel het primair onderwijs als het voortgezet onderwijs gemiddeld zouden moeten krijgen om qua leesvaardigheid het streefniveau 2F te behalen. En hoe staat de Minister ten opzichte van een minimum aantal uren leesonderwijs vastleggen in het curriculum, zo vragen de leden van de SP-fractie.

Tevens valt het de leden van de SP-fractie op dat het Leesoffensief bestaat uit allerlei losse maatregelen en initiatieven. Waarom kiest de Minister voor deze aanpak? Is er volgens hem niet meer nodig om de leesvaardigheid van leerlingen te verbeteren? De leden vragen of hij zijn antwoord kan toelichten.

De leden van de SP-fractie zouden het onwenselijk vinden als de bibliotheken hun vestigingen niet mogen openstellen voor publiek vanwege de tijdelijke verzwaring van de lockdown. Er zou een absurde situatie ontstaan dat je wel een boek mag gaan kopen, maar niet mag gaan lenen. De leden betreuren dat economische motieven hieraan ten grondslag lagen. Gelukkig heeft het kabinet toegezegd dat de bibliotheek gedeeltelijk openblijft voor mensen op afspraak en huiswerkbegeleiding of dagbesteding. Bibliotheken zijn nu in afwachting van concrete invulling hiervan vanuit het Ministerie van Onderwijs Cultuur en Wetenschap en de veiligheidsregio’s. De leden vragen wanneer zij deze kunnen verwachten.

Inbreng van de leden van de PvdA-fractie

De leden van de PvdA-fractie hebben met een zekere zorg kennisgenomen van de stand van zaken inzake het Leesoffensief. Een kwart van de Nederlandse leerlingen heeft te weinig leesvaardigheid om goed mee te kunnen doen in de samenleving en huns inziens zegt dat wel iets over de kwaliteit van ons onderwijs. Delen de Ministers de vrees dat het alleen maar erger gaat worden als we niet genoeg doen aan het schreeuwende tekort aan leraren, met name in het basisonderwijs, zo vragen de voornoemde leden.

In de brief van 3 december 201914 gaf de Minister een overzicht van de landelijke, structurele aanpak voor leesplezier en preventie van laaggeletterdheid via het programma Kunst van Lezen dat zorgt voor leesplezier met de Bibliotheek op School en het BoekStart-programma. De Ministers noemen dit nu «een goede basis». De leden van de PvdA-fractie vragen of het niet wenselijk zou zijn om die basis aan te vullen met extra middelen voor scholen om te zorgen voor een breed aanbod van boeken, zodat zij een schoolbibliotheek kunnen inrichten.

Het heeft de leden van de PvdA-fractie zeer verontrust dat de VNG15 in juli de bestuurlijke afspraken laaggeletterdheid heeft opgezegd omdat de uitspraken in haar beleving in de praktijk uitmondden in bureaucratie, controle en beknibbeling en dit de laaggeletterde inwoners niet verder hielp. De Ministers schrijven dat ook nu de VNG de bestuurlijke afspraken over laaggeletterdheid heeft opgezegd, de activiteiten gericht op extra ondersteuning voor laagtaalvaardige gezinnen doorgaan. Bovendien zijn zij met gemeenten in gesprek om op korte termijn tot nieuwe afspraken te komen, waarbij een ambitieuze gemeentelijke aanpak om laaggeletterdheid bij kinderen te voorkomen en bij volwassenen te verminderen het uitgangspunt blijft. Kunnen de Ministers opsommen welke elementen in de bestuurlijke afspraken laaggeletterdheid wèl zijn komen stil te liggen sinds de opzegging?

Het valt de leden van de PvdA-fractie op dat de Ministers bij het stimuleren van leesplezier met instemming verwijzen naar het initiatief van de SchrijfAkademie van prof. dr. Els Stronks (UU16). Zij heeft echter ook een andere boodschap. Deze zelfde Stronks is namelijk medeondertekenaar van een ingezonden brief van onder meer zes hoogleraren Nederlands die zich afvragen of de oplossing voor het probleem dat Nederlandse jongeren steeds minder goede lezers zijn, wel specifiek moet worden gezocht in het bevorderen van plezier, dat zich immers slecht laat afdwingen door het onderwijs. Zij wijzen op vijf ingesleten gewoontes die de overheid moet loslaten om verbetering te bereiken. Hoe reageren de beide Ministers op hun stellingname? De voornoemde leden vragen of zij specifiek kunnen ingaan op elk van deze vijf gewoontes.

De Ministers wijzen erop dat de PO-Raad en VO-raad zich inspannen voor het verhogen van de ambities op het gebied van taal, dat de PO-Raad is begonnen met scholen te ondersteunen bij het formuleren van schooleigen ambities voor taal (en rekenen) en de Minister in gesprek is met de VO-raad en de inspectie om ook in het vo een soortgelijk collectief ambitietraject te starten. Bovendien gaat de inspectie verkennen of zij bestuurlijk toezicht kan inzetten voor het goede gesprek met scholen over werken aan ambitieuze doelstellingen op het gebied van lezen. De leden van de PvdA-fractie vragen hoe dwingend of vrijblijvend dit bestuurlijke toezicht wordt. Komen hiermee duidelijkere taaleisen voor het onderwijs waarop scholen steviger worden gecontroleerd, zo vragen de voornoemde leden.

II Reactie van de Ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media

Wij danken de leden van uw Kamer voor de vragen en opmerkingen over onze brief van 13 oktober jl. inzake stand van zaken Leesoffensief. Wij beantwoorden de vragen per fractie.

Inbreng van de leden van de VVD-fractie

Stand van zaken Leesoffensief

De leden van de VVD-fractie lezen in de leeswijzer en samenvatting onder het kopje «Het Leesoffensief» dat het Leesoffensief als doel heeft tot het komen van een maatschappelijke beweging en dat hierbij ook een rol wordt weggelegd voor de openbare bibliotheek. De leden onderschrijven dit en brengen de Minister dan ook graag haar voornemen in herinnering om het jeugdtarief voor abonnementen van de openbare bibliotheek af te schaffen, zodat voortaan ieder kind in Nederland gratis lid is van de openbare bibliotheek. Hoe staat het met dit voornemen en heeft de Minister hierin al concrete successen geboekt, zo vragen de leden. Of zijn er nog gemeentes die, ondanks de inspanningen van de Minister, nog wel een jeugdtarief rekenen? Zo ja, welke? Wat gaat de Minister hier tegen doen?

In 13 gemeenten in Nederland is op dit moment nog sprake van een (gedeeltelijke) jeugdcontributie bij de openbare bibliotheek. Dat betreft de gemeenten Berkelland, Blaricum, Delft, Haarlemmermeer, Huizen, Laren NH, Nijkerk, Oost Gelre, Veenendaal, Veldhoven, Winterswijk, Wageningen en Westland. In het onlangs afgesloten Bibliotheekconvenant hebben alle betrokken partijen vastgelegd dat de kosten geen drempel mogen zijn voor het gebruik van de bibliotheek door de jeugd. De Minister van OCW heeft de 13 gemeenten waar nog wel sprake is van jeugdcontributie opgeroepen om de jeugd gratis toegang tot de bibliotheek te geven. Naar elk van deze 13 gemeenten is hierover een brief gestuurd. Tegelijkertijd zetten wij een wijziging van de Wet stelsel openbare bibliotheekvoorzieningen (Wsob) voor dit doel in gang.

Daarnaast vragen de leden wat de stand van zaken is in de uitvoering van de motie van de leden El Yassini en Kwint (Kamerstuk 33 846, nr. 60 ), die vraagt naar het bevorderen van prijsverlaging van e-books en het verhogen van het aanbod van e-books voor de jeugd.

Ik heb u hierover bericht in de brief Stand van zaken moties en toezeggingen met betrekking tot cultuur, die op 13 november 2020 naar uw Kamer verzonden is.17 Inmiddels kan ik u melden dat het gesprek van de Staatssecretaris van Financiën en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap met de uitgevers gepland staat in januari 2021.

De leden van de VVD-fractie lezen onder het kopje «Doelgroepen van het Leesoffensief» dat leerlingen die in het po nog regelmatig lezen, aan het begin van het voortgezet onderwijs te maken krijgen met de puberteit en dat zij dan ook vaak passende literatuur voor hun leeftijdsgroep missen. Op welke manier agendeert de Minister dit probleem bij de lerarenverenigingen Nederlands, aangezien zij bij uitstek literatuur kunnen vinden die wel bij de leefwereld van het puberende kind past? Deze leden vragen hoe vaak de Minister hierover overleg heeft en wanneer ze specifiek dit punt heeft geagendeerd. Wat waren de uitkomsten hiervan?

Het aanbieden van literatuur die past bij de belevingswereld bij de leerling is een opdracht voor zowel bibliotheken, leescoördinatoren, leraren en ouders. Deze groepen worden hierin ondersteund via diverse initiatieven, waar ook leraren Nederlands gebruik van kunnen maken. Denk aan de Schoolschrijver, Passionate Bulkboek etc. Bovendien heeft naast de school ook de bibliotheek hierin een rol. In de Kamerbrief hebben wij aangekondigd dat de bibliotheken zich ook zullen inzetten voor het beter bereiken van deze doelgroep. Verder zijn leraren en de vakvereniging Nederlands goed aangesloten bij de curriculumbijstelling van het leergebied en vak Nederlands.

Onder het kopje «oorzaken van dalende leesvaardigheden en leesmotivatie» lezen de leden van de VVD-fractie dat er zeer effectieve vve-methoden zijn, maar die effecten niet altijd behouden blijven op de lange termijn. Zij vragen wat hier de redenen voor zijn.

De langetermijneffecten van vve zijn vooral aangetoond in buitenlands onderzoek en beperkter in Nederlands onderzoek.18 Vooralsnog zijn in Nederlands onderzoek vooral kortetermijneffecten gevonden.19 Mede daarom is in 2009 een cohortonderzoek gestart dat kinderen volgt vanaf 2,5 jaar oud tot en met groep 8 van de basisschool (Pre-COOL). Aan de hand van gegevens over de ontwikkeling van deze kinderen zijn uitspraken mogelijk over de kwaliteit en effectiviteit van de voor- en vroegschoolse educatie op kinderen met een risico op een onderwijsachterstand. Inmiddels zijn drie rapportages opgeleverd, die ook naar de Tweede Kamer zijn gestuurd.20 Tot nu toe is uit dit onderzoek gebleken dat voorschoolse educatie positief bijdraagt aan de ontwikkeling van kinderen. Al moet bij een dergelijk cohortonderzoek wel rekening worden gehouden met mogelijk selectieve uitval van kinderen. In het afsluitende rapport van Pre-COOL zal worden ingegaan op waargenomen effecten van vve door de tijd en op de vraag welke beleidsmaatregelen daarop van invloed kunnen zijn geweest. Ik verwacht u dit afsluitende rapport in het najaar van 2021 te kunnen toezenden.

Daar lezen de leden dat het ambitieniveau bij scholen soms ook een probleem is, en dat er signalen zijn dat scholen genoegen nemen met minimumniveaus. Welke signalen zijn dit? Tevens vragen zij welke concrete acties de Minister onderneemt als zij dergelijke signalen binnenkrijgt. De leden van de VVD-fractie nemen toch aan dat de Minister geen genoegen neemt met scholen die enkel gaan voor een minimumniveau, zo vragen de leden.

Wat betreft de minimumniveaus is het goed te realiseren dat de commissie-Meijerink bij de introductie van het referentiekader in 2008 de ambitie stelde dat aan het eind van de basisschool 85 procent van de leerlingen ten minste 1F beheerst en ten minste 65 procent 2F. De ambitie van 85 procent op 1F wordt ruimschoots behaald (99 procent), alsook de ambitie van 65procent op 2F (79 procent). We evalueren het referentiekader op de vraag of de minimumniveaus en de streefniveaus zowel ambitieus als passend genoeg zijn.

Daarnaast lezen de voornoemde leden dat leerlingen ook minder leesplezier hebben door concurrentie van andere vrijetijdsbesteding. In het artikel «Lezen Verdomme» uit HP/de Tijd van 3 november 2020, reflecteert de auteur op het lagere leesplezier en aandacht voor literatuur in Nederland. Een van de oplossingen ter bevordering van het leesplezier is het meer combineren van leesplezier met andere vormen van vrijetijdsbesteding. Bijvoorbeeld dat een populair personage uit de jeugdserie SpangaS een boek moet lezen of dat verhaallijnen zich rondom een bepaalde roman afspelen. Hoe kijkt de Minister naar deze suggesties?

Het lijkt me goed om te experimenteren met verschillende vormen van leesbevordering. Er zijn al verschillende experimenten bekend, zoals het project Scoor een Boek! waarin bekende voetballers kinderen aanmoedigen om tien weken lang zo veel mogelijk te lezen.21 Ook is onlangs een nieuwe editie van campagne De Weddenschap van start gegaan, waarbij bekende Nederlanders (o.a. influencer Famke Louise en rapper DIO) met leerlingen in het vmbo boeken lezen.22 Uit onderzoek weten we dat dit soort campagnes en acties kunnen helpen om aarzelende lezers over de streep te trekken. Het is daarbij wel belangrijk dat jongeren geholpen worden om een boek uit te zoeken dat ook echt bij hen past.

Ziet hij mogelijkheden, ook als Minister van media, om te experimenteren met dergelijke ideeën? Bijvoorbeeld door het verplaatsen van de traditie van het Boek van de Maand van DWDD naar het Jeugdjournaal.

De NPO en de publieke omroepen zijn onafhankelijke organisaties, en als Minister voor Media dien ik mij niet te mengen in de programmering van de NPO. Vrije, onafhankelijke media zijn essentieel in een democratische rechtsstaat en het zou dan ook zeer onwenselijk zijn als de overheid zich zou bemoeien met de programmering van de publieke omroep. Ik neem deze onafhankelijkheid dus zeer serieus. Het staat de NPO en de publieke omroepen natuurlijk vrij om goede programma-ideeën tot zich te nemen.

Heeft de Minister hier in zijn periodieke overleg met de NPO aandacht voor? Zo nee, wil hij dit op de agenda zetten? Zo ja, wat is hier concreet uitgekomen zo vragen de leden.

Zie vorig antwoord.

Verder lezen zij onder het kopje «referentiekader taal» dat de Kamer in 2021 wordt geïnformeerd over de nadere invulling van de evaluatie van de referentiekaders taal en rekenen. Wanneer kan de Kamer dit precies verwachten, in het voorjaar van 2021, zo vragen de voornoemde leden.

Op dit moment loopt de evaluatie van het referentiekader langs de lijn van al het bestaande onderzoek dat hierover beschikbaar is. Afhankelijk hiervan wordt bezien of aanvullend onderzoek nodig is. We hopen hierover de Kamer in het voorjaar van 2021 te kunnen informeren.

Eveneens lezen zij dat het kabinet fors heeft geïnvesteerd in het tegengaan van taalachterstanden door 170 miljoen euro per jaar beschikbaar te stellen in betere vve door gemeenten. In het rapport van de Algemene Rekenkamer in 2020 komt naar voren als kritiek dat nog moet blijken of ouders ook de extra aangeboden uren voorschoolse educatie zullen afnemen en over of er wel voldoende hbo-geschoold personeel gevonden kan worden. Wat is hierbij de stand van zaken en hoe zorgt de Minister ervoor dat de Algemene Rekenkamer in 2021 niet tot dezelfde conclusies komt in dit onderwerp, zo vragen de voornoemde leden.

De Inspectie van het Onderwijs heeft in de Staat van het onderwijs 2020 aangegeven dat het totale bereik van voorschoolse educatie (ve) aan doelgroep peuters al jaren stabiel is en tussen de 80 en 86 procent van de doelgroep kinderen betreft. Op dit moment zijn er geen aanwijzingen dat ouders minder bereid zijn om de extra aangeboden uren voorschoolse educatie af te nemen. Met een meerjarig onderzoek wordt gemonitord hoe invoering van de urenuitbreiding bij gemeenten en ve-aanbieders verloopt. De resultaten van de eerste meting stuurde ik u op 19 mei 2020.23 Aankomend voorjaar zal een tweede meting plaatsvinden, waarbij eveneens zal worden ingegaan op het bereik van ve, en op de invloed van een hogere eigen bijdrage op het gebruik van het aantal uren ve. Ik zal u daarover in het najaar van 2021 nader informeren.

Met extra financiering wordt een zo groot mogelijke deelname aan voorschoolse educatie bevorderd. Gemeenten ontvangen voor de uitvoering van de voorschoolse educatie middelen van het Rijk. Soms vragen gemeenten aanvullend om een kleine ouderlijke bijdrage, vooral om daadwerkelijke deelname te stimuleren. Gemeenten zijn niet verplicht een eigen bijdrage te vragen. Werkende ouders kunnen kinderopvangtoeslag aanvragen. Ouders die geen werk hebben, of ouders die om een medische of sociale reden niet kunnen werken, kunnen bij de gemeente subsidie aanvragen voor opvangkosten.

De ARK uitte eveneens zorgen over een mogelijk tekort aan pedagogisch medewerkers. Eerder meldde ik u dat de Staatssecretaris van SZW en de sectorpartijen in de kinderopvang in gesprek zijn over deze arbeidsmarktspanning om te komen tot gezamenlijke, breed gedragen oplossingsrichtingen.24 Als het gaat om opleidingen, kan worden gemeld dat de afgelopen jaren elf associate-degree-opleidingen Pedagogisch Educatief Professional van start zijn gegaan. Deze opleidingen kunnen naar verwachting voorzien in nieuwe aanwas van personeel voor het beroep van pedagogisch beleidsmedewerker in de voorschoolse educatie. Ik houd een vinger aan de pols om na te gaan of dit opleidingsaanbod daadwerkelijk voldoende is.

De leden van de VVD-fractie lezen dat het NRO dit schooljaar start met een kennistafel effectief leesonderwijs en zien dat de Minister kijkt of dit initiatief kan worden uitgebreid naar het vo. Wanneer kan de Kamer hierover uitsluitsel verwachten, zo vragen de leden.

De subsidie voor de uitbreiding van de kennistafels naar het vo is inmiddels gehonoreerd en gaat per direct van start.

De eerder genoemde leden lezen over de verschillende initiatieven die worden ondernomen om de leesvaardigheid en leesplezier bij leerlingen te vergroten. Op welke manier meet de Minister de doelmatigheid van alle projecten? Heeft zij bepaalde concrete doelen per project gesteld en wat zijn die doelen dan?

De activiteiten en projecten met leesbevordering als doel zijn goed onderzocht. Stichting Lezen doet als landelijke kennisorganisatie onderzoek naar werkzame elementen. Vrijwel alle landelijk gefinancierde projecten zijn onafhankelijk onderzocht. Stichting Lezen voert zelf, samen met de Koninklijke Bibliotheek, ook het landelijke programma Kunst van Lezen uit. Dit programma wordt nog apart extern onderzocht als onderdeel van de jaarlijkse monitor Tel mee met Taal. Het voert te ver om in deze beantwoording alle losse onderzoeken te noemen. Het grootste deel van de relevante onderzoeken is te vinden op de website www.leesmonitor.nl en https://www.lezen.nl/nl/over-stichting-lezen/publicaties. In het algemeen kan gesteld worden dat de meeste programma’s en projecten op korte termijn significante positieve effecten laten zien op leesvaardigheid en leesmotivatie. Op lange termijn zijn die effecten lastiger om vast te houden door allerlei factoren: de thuisomgeving van kinderen, de kwaliteit van leesmethodes van de school waar zij op zitten, de beschikbaarheid van boeken en andere stimulerende invloeden, en de algemene ouderbetrokkenheid. Randvoorwaarden zijn dus van grote invloed op de werkzaamheid van programma’s. Over stimulerende programma’s zelf is echter wetenschappelijke consensus over de leesspiraal. Leesvaardigheid, leesmotivatie en leesfrequentie hangen met elkaar samen. Oftewel, meer lezen leidt tot meer leesvaardigheid, en meer leesvaardigheid leidt tot leesplezier. Alle programma’s die de rijksoverheid financiert zijn gebaseerd op dit principe. Elk programma legt binnen dit principe een eigen accent, afhankelijk van de context en specifieke doelen van het project.

Tevens vragen de leden hoe de Minister nu meet of een bepaald project wel of niet succesvol is geweest. Aangezien dit natuurlijk van belang is als het gaat om het eventueel wel of niet continueren van een project, zo vragen de leden.

Uiteraard wordt er altijd gemeten of een project wel of niet succesvol is geweest. Een aantal projecten, zoals het programma Tel met mee Taal, is wegens succes verlengd. Andere projecten en programma’s krijgen op dit moment een eenmalige subsidie. Monitoring en evaluatie zijn onderdeel van de subsidievoorwaarden, en organisaties moeten als onderdeel van de subsidieaanvraag vooraf aantonen waarom hun programma effectief is, en na afloop kunnen laten zien dat hun programma heeft gewerkt. In het al dan niet verlengen of continueren van het programma wordt rekening gehouden met de effectiviteit. Daarnaast doet onder andere Stichting Lezen, zoals ook hierboven genoemd, nog zelfstandig aanvullend onderzoek naar werkzame elementen in interventies.

Daarnaast valt het de leden van de VVD-fractie op dat veel van deze projecten hun oorsprong vooral hebben binnen de grote steden. Nu hoeft dat geen probleem te zijn, maar op welke manier borgt de Minister dat ook leerlingen uit Heerlen, Doetinchem, Enschede of Drachten kunnen profiteren van de meerwaarde van dergelijke programma’s? Oftewel: hoe borgt de Minister de regionale spreiding, zo vragen de leden.

Uit de vraag kan niet goed worden opgemaakt op welke projecten de VVD-fractie precies doelt. Het klopt dat een aantal projecten zijn oorsprong heeft binnen de grote steden. Grote steden hebben vaker een specifieke taalaanpak, waardoor projecten makkelijker van de grond komen. Maar vrijwel alle projecten richten zich juist op heel Nederland. Zo doet 98 procent van de bibliotheken in Nederland mee aan BoekStart en de Bibliotheek op School, en heeft inmiddels bijna 50 procent van de PO-scholen in Nederland een Bibliotheek op School-locatie.25 Het project Taalbaas.nu was online en voor alle Nederlandse leerlingen beschikbaar. De VoorleesExpress is begonnen in Utrecht, maar heeft nu samenwerkingen met bibliotheken door heel Nederland26. Passionate Bulkboek is begonnen in Rotterdam, maar bereikt ook scholen in heel Nederland. Hetzelfde geldt voor De SchoolSchrijver (begonnen in Amsterdam, nu landelijk bereik), dat in 2021 aan de BIS zal worden toegevoegd.27 Ik deel dus uw opvatting dat landelijke spreiding belangrijk is, en gelukkig is landelijke spreiding ook goed geborgd.

De leden van de VVD-fractie lezen onder het kopje « diversiteit in kinderboeken» dat het Nederlands letterenfonds de komende jaren investeert in meer diversiteit in kinderboeken. Wat betekent dit? Gaat de Minister zich bemoeien met de inhoud van kinderboeken? Wat verstaat de Minister precies onder diversiteit en hoe wordt dit vormgegeven in het beleid van het Nederlands letterenfonds, zo vragen de voornoemde leden.

Het Nederlands Letterenfonds heeft tot doel naast de kwaliteit ook de diversiteit van de Nederlands- en Friestalige literatuur te bevorderen. Door middel van het verstrekken van projectsubsidies stimuleert het fonds diversiteit in genres (prentenboeken, fictie, non-fictie, poëzie), literatuur voor verschillende leeftijdsgroepen en vertaalde kinder- en jeugdliteratuur. In de beleidsperiode 2021–2024 zal het fonds de creatie van een divers aanbod voor kinderen en jongeren dat beter aansluit bij de diversiteit van de hedendaagse Nederlandse samenleving, extra stimuleren. Belangrijk hierbij is de recente constatering van diverse wetenschappelijke onderzoekers dat het huidige boekenaanbod onvoldoende tegemoet komt aan die diversiteit.28 Om kinderen vanaf een jonge leeftijd te enthousiasmeren tot lezen en blijvend lezen is het cruciaal dat ze aansprekende boeken vinden. Juist bij kinderen is herkenning een belangrijke factor voor de waardering van een boek.

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van alle maatregelen en projecten die er worden ondernomen om het leesplezier en het lezen te bevorderen bij kinderen. De leden delen het doel van de Minister om hier veel aandacht voor te vragen en hebben er begrip voor dat nog niet alle acties uitgewerkt zijn, zoals de curriculumherziening. Desalniettemin missen de leden welke concrete doelen de Minister zichzelf stelt in het aanpakken van de verslechtering van de leesvaardigheden van leerlingen. Tevens vragen zij welke doelen de Minister stelt als het gaat om het tegengaan van laaggeletterdheid.

De doelen van het tegengaan van laaggeletterdheid voor 2020–2024 zijn beschreven in de Kamerbrief Aanpak laaggeletterdheid 2020–2024, die in maart 2019 naar de Tweede Kamer is verzonden.29 In bijlage 2 van de brief «Overzicht maatregelen en subdoelstellingen» is een compleet overzicht te vinden van de maatregelen en de subdoelstellingen per maatregel om deze doelen te bereiken. Wat betreft leesvaardigheid streven wij ernaar dat alle leerlingen die daartoe in staat zijn voldoende de basis beheersen, waarvan nationale (Eindtoets po, centrale examens) en internationale onderzoeken (PIRLS, PISA) een belangrijke graadmeter zijn.

Ook vragen zij op welke manier de Minister precies gaat meten of de leesvaardigheid van leerlingen verbetert.

De leesvaardigheid van leerlingen wordt periodiek gemeten in onder meer PISA en PIRLS in internationaal verband, en landelijk op basis van het inspectietoezicht op de gerealiseerde resultaten volgens de referentieniveaus. Op basis van dergelijke onderzoeken hebben we inzicht in de ontwikkeling van de leesvaardigheid. Ook de eindexamens geven een indicatie, aangezien leesvaardigheid een voorwaarde is om de eindexamens te kunnen maken. Daarnaast start de Inspectie van het Onderwijs in 2021 met een meerjarig sectoroverstijgend onderzoek naar basisvaardigheden, met onder meer aandacht voor laaggeletterdheid.

Ziet de Minister mogelijkheden om bijvoorbeeld de PISA toets een meer verplichtend karakter te geven, zodat er vaker gemonitord wordt wat de vaardigheden zijn van leerlingen op een bepaald vlak (lezen of rekenen)?

Deelname aan de PISA-toetsen is nu niet verplicht voor scholen en telt niet mee voor leerlingen. De assumptie is dat de leerlingen minder gemotiveerd zijn om de toets te maken, met lagere scores als gevolg. In een verdiepend rapport dat nog zal volgen wordt gekeken naar toetsgedrag en -motivatie van Nederlandse leerlingen in vergelijking met relevante landen, om te toetsen of deze assumptie onderbouwd kan worden. Door de toets te verplichten wordt de vergelijking met leesprestaties van voorgaande afnamejaren wel bemoeilijkt.

Welke andere objectieve monitoring gebruikt de Minister om ervoor te zorgen dat Nederland weer bij de wereldtop gaat horen van leesvaardigheid, zo vragen de leden.

Zonder een goede leesvaardigheid is het onmogelijk om de examens in het voortgezet onderwijs te halen. De analyses van het College van Toetsen en Examens over de prestaties van leerlingen op centrale examens, onder meer voor Nederlands en moderne vreemde talen, maar ook voor zaakvakken waar het nodige taalbegrip en de nodige leesvaardigheid wordt gevraagd om de les- en examenstof te doorgronden, geven daarom ook een indicatie van de leesvaardigheid van leerlingen. Samen met het peilingsonderzoek en toekomstig sectoroverstijgend onderzoek naar basisvaardigheden van de inspectie, PIRLS en PISA geeft dit voldoende informatie over de leesvaardigheid van onze leerlingen.

Inbreng van de leden van de CDA-fractie

Stand van zaken Leesoffensief

De leden van de CDA-fractie lezen in de brief dat de leerlingen in het praktijkonderwijs en op het vmbo onder het OESO-gemiddelde scoren en de leerlingen op de havo en het vwo boven het OESO-gemiddelde scoren. Kunnen de Ministers aangeven wat de reden hiervoor is, is er afgezien van het niveau waarop onderwijs wordt aangeboden een andere manier waarop havo- en vwo-leerlingen leesvaardigheden leren ten opzichte van pro- en vmbo-leerlingen die dit verschil kunnen verklaren?

De ordening van de leesvaardigheidsscores over verschillende leerwegen/schoolsoorten komt overeen met de manier waarop Nederlandse 15-jarigen op basis van hun schoolprestaties in leerwegen/schoolsoorten worden ingedeeld. Het is daarom informatiever om te kijken naar de ontwikkeling van leesvaardigheidsscores uit verschillende leerwegen/schoolsoorten over tijd, in vergelijking met eerdere jaren. Er is een daling te zien voor alle leerwegen/schoolsoorten, met uitzondering van het praktijkonderwijs (pro).

De leden van de CDA-fractie vragen hoe de ontwikkeling was van het leesniveau van kinderen vanaf het jaar 2000, sinds wanneer zijn leerlingen in Nederland onder het OESO-gemiddelde gaan scoren en wat is daar tegen gedaan om het tij te keren?

PISA wordt sinds 2000 om de drie jaar uitgevoerd en Nederland deed van begin af aan mee. In het meest recente rapport is te zien dat Nederland tot 2015 boven OESO-gemiddelde scoorde, en in 2018 vergelijkbaar met het OESO-gemiddelde. De resultaten van 2018 geven reden tot zorg. Daarom zijn wij in 2019 ons Leesoffensief gestart.

De leden van de CDA-fractie lezen dat 22 procent van de kinderen het basisonderwijs verlaten zonder het streefniveau 2F te halen. Dat is bijna een kwart van alle kinderen en deze leden vragen of de Ministers ook kunnen aangeven hoe deze ontwikkeling eruit zag en of kan worden aangegeven hoe de kinderen in het basisonderwijs scoorden op leesvaardigheid voor de introductie van de leesniveaus.

Het beeld van de ontwikkeling over de jaren heen is dat het leesniveau vanaf de introductie van de eindtoets in 2015 nagenoeg stabiel is gebleven ten opzichte van het beeld bij de invoering van het referentiekader taal in 2008.30 Toen stelde de commissie-Meijerink als ambitie dat aan het eind van de basisschool 85 procent van de leerlingen ten minste 1F beheerst en ten minste 65procent 2F. De ambitie van 85 procent op 1F wordt ruimschoots behaald (door 99 procent van de leerlingen), alsook de ambitie van 65 procent op 2F (door 79 procent van de leerlingen). Voor 2015 werden er andere onderzoeksbronnen gebruikt voor de monitoring van leesresultaten, waaronder peilingonderzoeken van Cito.31 Bij taal waren er toen zorgen over de leesprestaties (2006), waarvan bleek dat een kwart van de leerlingen het primair onderwijs verliet met onvoldoende vaardigheid in technisch lezen.32 Het streefniveau van 2F is overigens niet het eindniveau voor basisschoolleerlingen, maar het niveau dat leerlingen aan het einde van het vmbo dienen te hebben.

Verder vragen deze leden hoe het kan dat de introductie van de referentieniveaus voor taal en rekenen naar aanleiding van de commissie Meijering, die juist ten doel hadden om die vaardigheden te verbeteren niet tot het gewenste resultaat hebben geleid.

Er zijn verschillende verklaringen mogelijk en die worden onderzocht in de in de Kamerbrief aangekondigde evaluatie naar het referentiekader taal.

De leden van de CDA-fractie lezen dat er effectieve vve-methoden zijn, maar dat dit effect niet altijd wordt behouden op de lange termijn. Deze leden vragen de Ministers wat de oorzaak hiervan is.

De langetermijneffecten van vve zijn vooral aangetoond in buitenlands onderzoek en beperkter in Nederlands onderzoek.33 Vooralsnog zijn in Nederlands onderzoek vooral korte termijneffecten gevonden.34 Mede daarom is in 2009 een cohortonderzoek gestart dat kinderen volgt vanaf 2,5 jaar oud tot en met groep 8 van de basisschool (Pre-COOL). Aan de hand van gegevens over de ontwikkeling van deze kinderen zijn uitspraken mogelijk over de kwaliteit en effectiviteit van de voor- en vroegschoolse educatie op kinderen met een risico op een onderwijsachterstand. Inmiddels zijn drie rapportages opgeleverd, die ook naar uw Kamer zijn gestuurd.35 Tot nu toe is uit dit onderzoek gebleken dat voorschoolse educatie positief bijdraagt aan de ontwikkeling van kinderen. Bij een dergelijk cohortonderzoek moet wel rekening worden gehouden met mogelijk selectieve uitval van kinderen. In het afsluitende rapport van Pre-COOL zal worden ingegaan op waargenomen effecten van vve door de tijd en op de vraag welke beleidsmaatregelen daarop van invloed kunnen zijn geweest. Ik verwacht dit afsluitende rapport u in het najaar van 2021 te kunnen toezenden.

Deze leden vragen de Ministers verder wat de effectieve vve-methoden zijn en hoe vaak zij worden toegepast in de vroeg- en voorschoolse opvang.

Door het Nederlands Jeugdinstituut wordt een databank Effectieve Jeugdinterventies bijgehouden. Een onafhankelijke Erkenningscommissie beoordeelt de kwaliteit van programma’s die in de jeugdsector worden gebruikt. In totaal zijn acht programma’s voor voor- en vroegschoolse educatie in deze databank opgenomen: Ben ik in Beeld, Kaleidoscoop, Peuterplein en Kleuterplein, Piramide, Speelplezier, Sporen, Startblokken en Basisontwikkeling, en Uk & Puk. Eén programma, Doe meer met Bas, wordt momenteel beoordeeld. Een programma wordt door deze commissie erkend, als op theoretisch niveau aannemelijk is gemaakt dat het programma werkt of dat de doelen van het programma worden bereikt.36 Hoe vaak deze programma’s worden gebruikt in voor- en vroegschoolse educatie wordt niet afzonderlijk gemonitord. Indien van toepassing registreren scholen in BRON of, en zo ja, welk programma zij voor vroegschoolse educatie gebruiken. Deze registratie is echter niet volledig. Ik ben bezig om na te gaan hoe de betrouwbaarheid van deze registraties verbeterd kan worden.

Verder vragen deze leden of kan worden aangegeven wat het effect van de intensivering van vve-onderwijs is geweest sinds het kabinet van Rutte I.

Dit kabinet investeert structureel 170 miljoen euro extra per jaar in voorschoolse educatie. Deze investering is bedoeld voor twee maatregelen die beogen de kwaliteit van ve te verbeteren. De eerste maatregel betreft een uitbreiding van het aantal uren voorschoolse educatie, namelijk van minimaal 10 uur per week naar 16 uur per week (op jaarbasis van 600 naar 960 uur), tussen de leeftijd van 2,5 en 4 jaar. Deze urenuitbreiding geldt inmiddels vanaf augustus 2020. De tweede maatregel betreft de invoering van een landelijke norm voor de inzet van een hbo-opgeleide pedagogisch medewerker. Deze maatregel zal vanaf januari 2022 gelden.

In 2019 is een quasi-experimenteel onderzoek, «EVENING», van start gegaan om de effecten van beide maatregelen op de kwaliteit van voorschoolse educatie en de ontwikkeling van doelgroep peuters in beeld te brengen. In het onderzoek naar effecten van de urenuitbreiding wordt gebruik gemaakt van het feit dat gemeenten verschillen in hun beleid ten aanzien van het urenaanbod voorschoolse educatie. Op die manier ontstaat een natuurlijk experiment waarmee iets kan worden gezegd over causale effecten van de afzonderlijke maatregelen.

Vanwege COVID-19 verloopt de dataverzameling nu echter anders dan was voorzien. Op dit moment wordt nagegaan welke aanpassingen mogelijk zijn, om toch de onderzoeksvragen te kunnen beantwoorden. Wij zullen uw Kamer hierover later informeren. In 2023 worden de resultaten van dit onderzoek verwacht.

Zijn kinderen die vve-onderwijs hebben gevolgd daadwerkelijk met minder taalachterstand aan het basisonderwijs begonnen?

Zoals wij in een eerder antwoord op een vraag van uw fractie al schetsten, lopen de onderzoeken nog. Het afsluitende rapport van het Pre-COOL onderzoek zal hierover als eerste meer uitsluitsel geven. Ook de resultaten van EVENING stellen in staat om hierover onderbouwde uitspraken te doen.

De leden van de CDA-fractie lezen dat onderdelen van leesvaardigheid minder goed verankerd zijn in het curriculum voor het po en het vo. Deze leden vragen welke onderdelen dit zijn en waarom zij minder goed zijn verankerd in het curriculum. Sinds wanneer zijn deze onderdelen minder goed verankerd en is dat ook terug te zien in een gelijktijdige daling van de prestaties van leerlingen op het gebied van leesvaardigheden?

In onze brief van 13 oktober jl. over het Leesoffensief gaven we aan dat sommige onderdelen van leesvaardigheid, in het bijzonder «evalueren en reflecteren» en voorwaarden om te werken aan leesmotivatie, niet voldoende verankerd zijn in het curriculum, terwijl andere onderdelen, zoals zinsontleding, onevenredig veel aandacht in de praktijk krijgen. Formele curriculumdocumenten voor het funderend onderwijs zijn onder meer de Kerndoelenbesluiten voor het primair onderwijs en de onderbouw van het voortgezet onderwijs en het Besluit referentieniveaus taal en rekenen. De huidige kerndoelen stammen uit 2005 (primair onderwijs) en 2006 (onderbouw voortgezet onderwijs). Het referentiekader taal en rekenen stamt uit 2010. Evalueren en reflecteren is (beperkt) onderdeel van deze curriculumdocumenten (alsook in eerdere generatie curriculumdocumenten37), maar de vraag is of deze onderdelen voldoende stevig verankerd zijn en of de ambitie op het beheersingsniveau voldoende is. Voorwaarden om te werken aan leesmotivatie zijn beperkt beschreven in huidige en eerdere generatie curriculumdocumenten. We zien in de jaren dat de huidige generatie kerndoelen en het referentiekader werden geïntroduceerd, geen afwijkende ontwikkeling in de leesprestaties.

Wat is de reden dat effectieve methodes voor leesvaardigheid niet altijd bekend zijn bij scholen, zo vragen deze leden en wat hebben zowel het Ministerie van Onderwijs Cultuur en Wetenschap als de sectororganisaties eraan gedaan om deze onder de aandacht van scholen te brengen?

Informatie over effectieve vormen van leesonderwijs is goed vindbaar, bijvoorbeeld via websites als www.lezeninhetvmbo.nl en www.nro.nl. Ook wordt er gewerkt aan het ontsluiten van nieuwe kennis via bijvoorbeeld het project «na PISA de lente» (over leesvaardigheid) en kennistafels leesvaardigheid van het NRO. Waarom scholen bestaande informatie onvoldoende benutten is niet bekend. Wel is bekend dat er veel informatie op scholen afkomt, waardoor het soms lastig is om keuzes te maken. Om lezen hoger op de agenda te krijgen gaan de PO-Raad en de VO-raad zich inspannen voor het vergroten van de aandacht voor taal en lezen, via hun communicatiemiddelen en in overleg met de inspectie.

De leden van de CDA-fractie vragen de Ministers waarom zij in hun brief weinig aandacht besteden aan acties speciaal gericht op het verbeteren van de taalvaardigheden bij die groepen leerlingen die nu onder het OESO-gemiddelde scoren, namelijk de praktijkonderwijsleerlingen en leerlingen in het vmbo. Uiteraard is het goed om initiatieven te ontplooien om leesvaardigheden te verbeteren onder alle leerlingen en bij iedereen het leesplezier te verbeteren, maar bestaat nu niet het gevaar van schieten met een schot hagel omdat niet gericht de achterstand van eerdergenoemde twee groepen leerlingen wordt aangepakt?

Dat we in de brief weinig aandacht zouden hebben besteed aan deze doelgroep, herkennen we niet. We hebben juist benadrukt dat het bij het Leesoffensief gaat om specifieke doelgroepen en dat deze groepen in het bijzonder aandacht moeten krijgen. De doelgroep bestaat uit leerlingen met onvoldoende leesvaardigheid en daarmee veelal leerlingen in het praktijkonderwijs en het vmbo, leerlingen in het po die naar verwachting in het voortgezet onderwijs zullen instromen op die niveaus. Maar leerlingen met onvoldoende leesvaardigheid bevinden zich niet uitsluitend in deze schoolsoorten, er zijn ook havisten en vwo’ers die leesvaardigheid onvoldoende beheersen.

De voornoemde leden vragen of de Ministers kunnen aangeven welke acties er specifiek op gericht zijn om leerlingen die minder taalvaardig zijn op zowel het po als in het pro en vmbo effectief te begeleiden naar het bereiken van een hoger leesniveau.

Zoals hiervoor aangegeven richten we ons op leerlingen met een lage taalvaardigheid, onafhankelijk van in welke leerweg/schoolsoort zij zich bevinden. Omdat een groot aandeel daarvan zich in po en pro/vmbo bevinden zijn er de websites www.lezeninhetpo.nl (vanaf eind 2021) en www.lezeninhetvmbo.nl. Daarnaast gaat Passionate Bulkboek extra inzetten op het bereiken van meer leerlingen in het vmbo en had het inmiddels afgeronde project Taalbaas.nu onder andere als doel om meer vmbo’ers te bereiken.

In hoeverre wordt daarbij ook gekeken naar succesvolle voorbeelden in het buitenland, wat doen andere landen die wel op het OESO-gemiddelde zitten en liever nog daarboven, wat wij niet doen? Lukt het hen beter om de meest kwetsbare leerlingen op dit gebied te begeleiden en te voorkomen dat zij te ver achter raken met hun leesvaardigheden?

Om tot beter leesbeleid te komen wordt internationaal onderzoek regelmatig geraadpleegd en ingezet. Uit recent internationaal vergelijkingsonderzoek38 is gebleken dat landen waar zowel scholen als leerlingen relatief veel autonomie ervaren, zoals in Nederland, er hogere OESO-gemiddelden zijn. Maar er zijn ook landen met minder autonomie met hoge prestaties. Verder zien we in hetzelfde onderzoek dat landen waar de relatie tussen de sociaaleconomische status van leerlingen en hun prestaties klein is, er ook hoger wordt gescoord op leesvaardigheid. Het is echter moeilijk om inzichten uit andere landen naar Nederland te vertalen, omdat niet eenduidig te achterhalen is welke factoren causaal bijdragen aan PISA-scores van andere landen en omdat de onderwijsstelsels te veel van elkaar verschillen.

Tevens vragen zij welke methoden die landen gebruiken en hoe zij omgaan met kinderen die opgroeien in een taalarme omgeving.

In Estland bestaat er een Life Long Learning strategy, die langetermijndoelen bevat, en wordt er gewerkt aan gelijkheid en inclusiviteit: elke school heeft coördinatoren die specifiek leerlingen met een achterstand helpen. In Finland wordt geïnvesteerd in docenten met vaak een universitaire opleiding en wordt meer gewerkt aan leren als doel. Ook zien we dat in hoog presterende landen minder vaak wordt getoetst dan bijvoorbeeld in Nederland. Maar nogmaals: deze landen verschillen op zo veel aspecten van Nederland dat het moeilijk is om inzichten naar de Nederlandse context te vertalen.

Tot slot vragen de leden van de CDA-fractie welke doelen de Ministers gesteld hebben, wat is de streefdatum dat alle leerlingen weer minimaal op het OESO-gemiddelde moeten zitten en wat zijn de doelen om meer kinderen aan het einde van het basisonderwijs het streefniveau 2F te laten halen.

Over alle leerlingen samengenomen scoort Nederland al op het OESO-gemiddelde. Omdat we wel een dalende lijn zien over tijd streven we ernaar om deze trend te keren. Dat begint al in het primair onderwijs. Bij voorkeur zien we dat natuurlijk zo snel mogelijk terug in de eerstvolgende peilingsonderzoeken en PISA, maar dit kost tijd. De in de Kamerbrief aangekondigde maatregelen hebben soms een looptijd van minstens enkele jaren en scholen hebben tijd nodig om hun onderwijsaanbod in aansluiting hierop te veranderen.

Inbreng van de leden van de D66-fractie

Stand van zaken Leesoffensief

De leden van de D66-fractie vinden het een zorgwekkende ontwikkeling dat steeds meer kinderen aan het einde van groep acht niet goed kunnen lezen en dat de laaggeletterdheid de afgelopen tien jaar is gegroeid. Daarbij is een kwart van alle vijftienjarigen laaggeletterd. Deze leden zijn positief dat beiden Ministers erkennen dat leesvaardigheid nodig is om mee te kunnen doen in de maatschappij en dat zij stappen willen zetten om deze problematiek te verbeteren. Zo gaan de Ministers aansturen op leesmotiverend leesonderwijs en benoemen hierbij een aantal maatregelen. Deze leden willen benadrukken dat om leesvaardigheid te bevorderen, het essentieel is dat leraren betrokken worden bij dit proces. De leraar weet wat het beste is voor het kind en hoe het deze het beste kan helpen. Is de Minister bereid om in overleg te treden met leraren en andere relevante partijen om samen een gemeenschappelijke visie op te stellen hoe leesonderwijs integraal kan worden vormgegeven?

Leraren worden op verschillende manieren betrokken bij het Leesoffensief. Zo dragen ze actief bij aan de ontwikkeling van het bijgestelde curriculum. Door leergebieden en vakken in samenhang bij te stellen kunnen zij meedenken over de positie van leesvaardigheid in andere leergebieden dan Nederlands. Ook binnen het project «Na PISA de lente» hebben leraren en lerarenopleiders een actieve rol in de totstandkoming van de producten en binnen de kennistafels van NRO.

Tevens vragen zij of de Minister bereid is te inventariseren of de verschillende beleidsuitgangspunten in het kader van leesvaardigheid en leesbevordering elkaar kunnen aanvullen.

Uiteraard zorgen wij dat de beleidsuitgangspunten in het kader van de leesvaardigheid en leesbevordering elkaar versterken. Dat is echter een proces dat veel afstemming vraagt, dus het zal naar verwachting enige tijd duren voor het resultaat zichtbaar is in daadwerkelijk beleid.

De leden van D66-fractie erkennen dat de aanscherping van het curriculum op het punt van leesvaardigheid nuttig is, maar zijn niet van mening dat hier de kern van het probleem zit. Zo zijn er veel scholen die er in slagen om de leesvaardigheid bij leerlingen op peil te krijgen. Het is daarom belangrijk dat niet alleen gekeken wordt naar verbetering van het curriculum, maar ook naar de verbetering van didactische aanpak. De Minister noemt dit ook als aandachtspunt, maar ziet dit niet als belangrijkste pijler om deze problematiek aan te pakken. Is de Minister bereid meer in te zetten op de didactische aanpak, zodat deze de bepalende rol speelt in plaats van het curriculum?

De overheid gaat over het landelijke curriculum, maar niet over de door leraren gehanteerde didactiek. Tegelijkertijd is de overheid wel verantwoordelijk voor de kwaliteit van onderwijs. Daarom stimuleren wij de verspreiding van wetenschappelijke en praktische informatie om te werken aan bewezen effectieve leesdidactiek, bijvoorbeeld via de kennistafels van NRO. In de Kamerbrief worden initiatieven die in dat kader worden ondernomen toegelicht.

Tevens vragen zij of de Minister de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) gaat aanmoedigen om het toezicht op leesonderwijs te verscherpen op scholen waar het nu niet goed gaat.

Zoals beschreven in de Kamerbrief gaat de inspectie verkennen of zij bestuurlijk toezicht kunnen inzetten om met besturen het goede gesprek aan te gaan over werken aan ambitieuze doelstellingen op het gebied van lezen. Ook is zij met de PO-Raad al gestart met werken aan eigen ambities op het gebied van lezen, mede als vervolg op de aanbevelingen van McKinsey over de doelmatigheid en toereikendheid van de bekostiging in het funderend onderwijs. Tot slot is in het jaarwerkplan van 2021 opgenomen dat de inspectie, mede in het licht van de gevolgen van de coronacrisis en de sluiting van scholen dit voorjaar, extra oog heeft voor de ontwikkeling van basisvaardigheden.

De leden van de D66-fractie zijn van mening dat het goed is dat de Minister aan de slag gaat met de evaluatie van het referentiekader taal en rekenen en de vernieuwing van het examenprogramma Nederlands.

Echter het is hierbij ook noodzakelijk om het eindexamenprogramma Nederlands te vernieuwen. Zo vraagt de vaksectie Nederlands hier al sinds 2013 om. Deze leden zijn van mening dat de vernieuwing moet losstaan van de lopende curriculumherziening en daar ook niet om moet worden vertraagd. Hoe kijkt de Minister hier tegenaan? Zij vragen of hij bereid is hier actie te ondernemen.

Zoals aangegeven in de Kamerbrief «instelling wetenschappelijke curriculumcommissie»39 wordt er prioriteit gegeven aan Nederlands. De vakvernieuwing Nederlands gaat daarom in 2021 zo snel mogelijk van start. Dit doen zij met voorrang, maar niet zonder samenhang. Leesvaardigheid speelt namelijk niet alleen een rol in het leergebied Nederlands, maar in alle leergebieden. SLO is gevraagd om tot een werkwijze te komen waarbij recht wordt gedaan aan deze prioritering, zonder afbreuk te doen aan de samenhang tussen Nederlands en andere leergebieden. De hieruit volgende werkopdracht wordt getoetst bij de wetenschappelijke curriculumcommissie.

De leden van de D66-fractie zijn van mening dat niet alleen gekeken moet worden naar het bevorderen van leesvaardigheid bij kinderen, maar ook bij volwassenen. Hoe kan de aanpak om leesvaardigheid te bevorderen bij kinderen bijdragen aan de aanpak tegen laaggeletterdheid in zijn algemeen?

Het is belangrijk om preventie van laaggeletterdheid te integreren met het tegengaan van laaggeletterdheid op latere leeftijd. In het programma Tel mee met Taal werken we daarom zowel aan het voorkomen van laaggeletterdheid bij kinderen als aan het verminderen van laaggeletterdheid bij volwassenen. In de context van gezinnen gaat dit soms heel goed samen. Kinderen met een achterstand en laaggeletterde ouders proberen we samen te bereiken via bijvoorbeeld (voor)leesprogramma’s, het verbeteren van ouderbetrokkenheid en cursussen voor ouders tijdens de schooltijd van hun kinderen. Ik heb Stichting Lezen en Stichting Lezen en Schrijven dit jaar een meerjarige subsidie verleend om de kennis en expertise die er is op het gebied van preventie bij kinderen en de aanpak bij volwassenen nog beter met elkaar te verbinden, zodat dit ook in het beleid van gemeenten een goede plek kan krijgen.

De leden van de D66-fractie lezen dat de Minister stelt dat het niet eenvoudig wordt om dit complexe probleem op te lossen, zeker in het kader van de huidige coronacrisis. Welke effecten heeft de coronacrisis tot nu toe gehad op de leesvaardigheid? Is hier een negatieve trend te bemerken en zo ja welke? Tot slot vragen zij welke stappen de Minister onderneemt om een negatieve trend tegen te gaan.

Uit diverse onderzoeken blijkt dat kinderen met achterstanden op de basisschool minder groei hebben doorgemaakt dan in reguliere omstandigheden, waaronder op het gebied van lezen. Met de subsidieregeling inhaal- en ondersteuningsprogramma’s onderwijs 2020–2021 faciliteren we dat scholen en leraren zich kunnen inspannen om deze achterstanden zo goed mogelijk te kunnen wegwerken. We blijven monitoren in hoeverre de coronacrisis voor lange(re) termijn effect heeft op de leerprestaties van leerlingen op onder meer leesvaardigheid.

Inbreng van de leden van de SP-fractie

Stand van zaken Leesoffensief

De leden van de SP-fractie vinden het ook zeer zorgelijk dat er sprake is van teruglopende leesvaardigheid en vermindering van het leesplezier bij Nederlandse leerlingen. Kan de Minister aangeven of er sprake is van een verband tussen de overladenheid van het curriculum – daardoor minder tijd voor leesonderwijs – en de teruglopende leesvaardigheid en vermindering van het leesplezier bij Nederlandse leerlingen?

Er zijn signalen dat het huidige curriculum overladen is en zo wordt ervaren door scholen en leraren. Hierdoor kan het zijn dat sommige leergebieden minder aandacht krijgen dan ze nodig hebben. Daarom is het voorkomen van overladenheid een belangrijke doelstelling in de curriculumbijstelling. Dit wordt onder andere bewerkstelligd door bij de ontwikkeling van het bijgestelde curriculum duidelijke richtlijnen mee te geven voor samenhang, richtinggevende doelformuleringen en het afbakenen van de omvang. Hierover wordt u in 2021 geïnformeerd in het kader van de werkopdracht die SLO van OCW zal ontvangen.40

Tevens vragen zij hoeveel uur leesonderwijs leerlingen in zowel het primair onderwijs als het voortgezet onderwijs gemiddeld zouden moeten krijgen om qua leesvaardigheid het streefniveau 2F te behalen.

Deze vraag is niet eenduidig te beantwoorden. Zo pikt de ene leerling het lezen sneller op dan de andere leerling en komt de ene leerling thuis meer in aanraking met boeken dan de andere leerling. Maatwerk is van belang, zowel wat betreft de pedagogisch-didactische aanpak als wat betreft de hoeveelheid onderwijstijd die aan leesvaardigheid wordt besteed. Die wettelijke ruimte is er.

En hoe staat de Minister ten opzichte van een minimum aantal uren leesonderwijs vastleggen in het curriculum, zo vragen de leden van de SP-fractie.

Er geldt voor vakken in het voortgezet onderwijs geen wettelijk minimum aantal uren.41 Daar is voor gekozen zodat scholen optimaal kunnen inspelen op de behoeftes van hun leerlingen en passend bij de schooleigen visie. Door toezicht op de onderwijsresultaten worden scholen vanzelf gestimuleerd om voldoende tijd aan het leesonderwijs te besteden. Daarbij is het ook moeilijk om leesonderwijs in een geïsoleerde context te zien, aangezien er bij andere vakken/leergebieden ook veel wordt gelezen om de onderwijsdoelen voor die vakken te behalen.

Tevens valt het de leden van de SP-fractie op dat het Leesoffensief bestaat uit allerlei losse maatregelen en initiatieven. Waarom kiest de Minister voor deze aanpak?

Door de veelzijdigheid van het probleem waar het Leesoffensief aan werkt, zou een unilaterale aanpak niet effectief genoeg zijn om het probleem aan te pakken daar waar dat het urgentst is. Zie ook de antwoorden op eerdere vragen van de CDA-fractie. Lezen reikt verder dan bijvoorbeeld alleen het onderwijs, waarbinnen er al enorm gedifferentieerd kan worden. Om een daadwerkelijke sterkere «leescultuur» te bereiken zijn er meerdere maatschappelijke projecten en initiatieven nodig. Uiteraard delen wij uw mening dat het belangrijk is om vanuit een overkoepelende visie te werken. Daarom zijn we bezig met het beter integreren van het beleid voor leesbevordering, preventie van laaggeletterdheid en het onderwijsbeleid. Dat is echter een proces dat veel afstemming vraagt, en waarvan het resultaat nog niet direct zichtbaar is.

Is er volgens hem niet meer nodig om de leesvaardigheid van leerlingen te verbeteren? De leden vragen of hij zijn antwoord kan toelichten.

In het Leesoffensief komen verschillende maatregelen samen gericht op verbetering van de leesvaardigheid van leerlingen. Enkele van deze initiatieven zijn er op gericht om de resultaten op relatief korte termijn te verbeteren, maar voor veel initiatieven – zoals de curriculumbijstelling, de bijbehorende toetsing/examinering en de evaluatie van het referentiekader – zullen de effecten pas op de middellange of lange termijn zichtbaar zijn. We zullen uiteraard de voortgang van leesvaardigheid nauwgezet monitoren en bekijken of het nodig is om daar eventueel tussentijds aanvullende maatregelen op te nemen.

De leden van de SP-fractie zouden het onwenselijk vinden als de bibliotheken hun vestigingen niet mogen openstellen voor publiek vanwege de tijdelijke verzwaring van de lockdown. Er zou een absurde situatie ontstaan dat je wel een boek mag gaan kopen, maar niet mag gaan lenen. De leden betreuren dat economische motieven hieraan ten grondslag lagen. Gelukkig heeft het kabinet toegezegd dat de bibliotheek gedeeltelijk openblijft voor mensen op afspraak en huiswerkbegeleiding of dagbesteding. Bibliotheken zijn nu in afwachting van concrete invulling hiervan vanuit het Ministerie van Onderwijs Cultuur en Wetenschap en de veiligheidsregio’s. De leden vragen wanneer zij deze kunnen verwachten.

De veiligheidsregio’s hebben kort na 4 november 2020 hun noodverordeningen COVID-19 aangepast aan het maatregelenpakket voor de periode van 4 tot en met 18 november. Op grond daarvan konden bibliotheken open blijven voor de afhaalfunctie en voor besloten en georganiseerde huiswerkbegeleiding. Deze situatie geldt ook bij de nieuwe COVID-maatregelen voor de periode van 15 december tot 19 januari.

Inbreng van de leden van de PvdA-fractie

Stand van zaken Leesoffensief

De leden van de PvdA-fractie hebben met een zekere zorg kennisgenomen van de stand van zaken inzake het Leesoffensief. Een kwart van de Nederlandse leerlingen heeft te weinig leesvaardigheid om goed mee te kunnen doen in de samenleving en huns inziens zegt dat wel iets over de kwaliteit van ons onderwijs. Delen de Ministers de vrees dat het alleen maar erger gaat worden als we niet genoeg doen aan het schreeuwende tekort aan leraren, met name in het basisonderwijs, zo vragen de voornoemde leden.

Dat het lerarentekort een negatieve invloed kan hebben op de kwaliteit van onderwijs, dus ook van het taal- en leesonderwijs, behoeft geen betoog. Dat is dan ook de reden dat aanpak van het lerarentekort hoge prioriteit heeft.

In de brief van 3 december 2019 gaf de Minister een overzicht van de landelijke, structurele aanpak voor leesplezier en preventie van laaggeletterdheid via het programma Kunst van Lezen dat zorgt voor leesplezier met de Bibliotheek op School en het BoekStart-programma. De Ministers noemen dit nu «een goede basis». De leden van de PvdA-fractie vragen of het niet wenselijk zou zijn om die basis aan te vullen met extra middelen voor scholen om te zorgen voor een breed aanbod van boeken, zodat zij een schoolbibliotheek kunnen inrichten.

Voor het aanvullen van die basis is er reeds een initiatief opgezet, genaamd de Bibliotheek op School. Scholen in het PO en VO kunnen samenwerken met openbare bibliotheken om zo meer aandacht voor leesplezier op zowel scholen als thuis te bereiken. Het zou zeker wenselijk zijn om deze basis te verstevigen, want zoals ik u ook meldde bij het SO Bibliotheken, zijn de mogelijkheden voor bibliotheken om het aantal vestigingen van de Bibliotheek op School uit te breiden beperkt.

Het heeft de leden van de PvdA-fractie zeer verontrust dat de VNG in juli de bestuurlijke afspraken laaggeletterdheid heeft opgezegd omdat de uitspraken in haar beleving in de praktijk uitmondden in bureaucratie, controle en beknibbeling en dit de laaggeletterde inwoners niet verder hielp. De Ministers schrijven dat ook nu de VNG de bestuurlijke afspraken over laaggeletterdheid heeft opgezegd, de activiteiten gericht op extra ondersteuning voor laagtaalvaardige gezinnen doorgaan. Bovendien zijn zij met gemeenten in gesprek om op korte termijn tot nieuwe afspraken te komen, waarbij een ambitieuze gemeentelijke aanpak om laaggeletterdheid bij kinderen te voorkomen en bij volwassenen te verminderen het uitgangspunt blijft. Kunnen de Ministers opsommen welke elementen in de bestuurlijke afspraken laaggeletterdheid wèl zijn komen stil te liggen sinds de opzegging?

De elementen die stil zijn komen te liggen hebben met name betrekking op de landelijke monitoring en een landelijk kwaliteitsbeleid: de afspraken die de VNG en het Rijk hebben gemaakt over de uitwisseling van gegevens over deelname aan cursussen en het invoeren van een nieuw kwaliteitskeurmerk voor cursusaanbieders. U ontvangt op korte termijn een brief met de stand van zaken van de bestuurlijke afspraken. Daar zal er dieper op dit thema worden ingegaan.

Het valt de leden van de PvdA-fractie op dat de Ministers bij het stimuleren van leesplezier met instemming verwijzen naar het initiatief van de SchrijfAkademie van prof. dr. Els Stronks. Zij heeft echter ook een andere boodschap. Deze zelfde Stronks is namelijk medeondertekenaar van een ingezonden brief42 van onder meer zes hoogleraren Nederlands die zich afvragen of de oplossing voor het probleem dat Nederlandse jongeren steeds minder goede lezers zijn, wel specifiek moet worden gezocht in het bevorderen van plezier, dat zich immers slecht laat afdwingen door het onderwijs. Zij wijzen op vijf ingesleten gewoontes die de overheid moet loslaten om verbetering te bereiken. Hoe reageren de beide Ministers op hun stellingname? De voornoemde leden vragen of zij specifiek kunnen ingaan op elk van deze vijf gewoontes.

De eerste gewoonte die in de brief wordt genoemd is dat het leren lezen te veel afhankelijk zou worden gemaakt van het gezin en de familie. De thuisomgeving is van invloed op het leesniveau van leerlingen, maar het mag niet bepalend zijn voor hoe leerlingen zich op school hierin ontwikkelen. Daarom is kansengelijkheid een belangrijke beleidsprioriteit,43 ook binnen de curriculumbijstelling.44 Met goed leesonderwijs zou elke leerling in staat moeten zijn om functioneel geletterd de school te verlaten, ongeacht de thuissituatie.

De tweede genoemde gewoonte is dat we op het terrein van technisch lezen (klank-lettercombinaties aanleren en die automatiseren) geen absolute en/of ambitieuze norm zouden hanteren. Binnen het referentiekader taal worden fundamentele en streefniveaus onderscheiden. Het fundamentele niveau dient door alle leerlingen behaald te kunnen worden, het streefniveau is er om leerlingen extra uit te dagen.45 Of de fundamentele en streefniveaus voldoende ambitieus zijn is onderwerp van de evaluatie van het referentiekader.

De derde gewoonte die de auteurs noemen is dat begrijpend lezen als zelfstandig vak wordt gedoceerd. Het lezen moet volgens hen bij alle vakken aandacht krijgen. Lezen komt in de praktijk vanzelfsprekend ook bij andere vakken aan de orde: om de lesstof voor natuurkunde te leren, moeten leerlingen natuurkundeboeken kunnen lezen. In aansluiting hierop worden binnen het huidige curriculum leergebieden en vakken in samenhang bijgesteld. Het referentiekader taal is ook nadrukkelijk bedoeld ter implementatie in alle leergebieden en vakken. Uit de evaluatie van het referentiekader moet blijken in hoeverre de praktijk het referentiekader zo gebruikt wordt.

De vierde gewoonte die de auteurs noemen is dat begrijpend lezen te weinig zou worden gebouwd op de kracht van fictie; voor het lezen van romans en verhalen is volgens hen in het Nederlandse onderwijs steeds minder tijd. In de voorstellen voor het bij te stellen curriculum is er expliciet aandacht voor «leesmotivatie en literaire competentie» en het werken met «rijke teksten», waaronder in de categorie fictie en literatuur. In de doorvertaling naar het bijgestelde curriculum zal aandacht voor (jeugd)literatuur dus steviger gepositioneerd worden, het is vervolgens aan de leraren om te bepalen hoe ze hier in hun lessen invulling aan geven.

De vijfde en laatste genoemde gewoonte is dat het vak Nederlands op de middelbare scholen niet meer over de Nederlandse taal en cultuur zou gaan. Ook hier is extra aandacht voor in de voorstellen voor het bij te stellen curriculum en zal dus een plek krijgen in het bijgestelde curriculum.

De Ministers wijzen erop dat de PO-Raad en VO-raad zich inspannen voor het verhogen van de ambities op het gebied van taal, dat de PO-Raad is begonnen met scholen te ondersteunen bij het formuleren van schooleigen ambities voor taal (en rekenen) en de Minister in gesprek is met de VO-raad en de inspectie om ook in het vo een soortgelijk collectief ambitietraject te starten. Bovendien gaat de inspectie verkennen of zij bestuurlijk toezicht kan inzetten voor het goede gesprek met scholen over werken aan ambitieuze doelstellingen op het gebied van lezen. De leden van de PvdA-fractie vragen hoe dwingend of vrijblijvend dit bestuurlijke toezicht wordt. Komen hiermee duidelijkere taaleisen voor het onderwijs waarop scholen steviger worden gecontroleerd, zo vragen de voornoemde leden.

De huidige kerndoelen, eindtermen en referentieniveaus blijven leidend in het toezicht van de inspectie. Hogere ambities zijn daarmee niet meer afdwingbaar dan voorheen, maar scholen en besturen, in het bijzonder daar waar taalvaardigheid een aandachtspunt is, ontkomen er niet aan om het gesprek hierover aan te gaan en hun ambities onder de loep te nemen. De inspectie gaat hierover het gesprek met schoolbesturen aan met behulp van de weging die door het CBS wordt berekend, en die rekening houdt met meer kenmerken dan het tot nu toe gebruikte leerlinggewicht. De aanvullende acties van de PO-Raad zorgen ervoor dat deze gesprekken voornamelijk gevoerd worden bij de besturen waar dit het hardste nodig is.


X Noot
1

Kamerstuk 33 846, nr. 60

X Noot
2

po: primair onderwijs

X Noot
3

vve: vroeg en voorschoolse educatie

X Noot
5

DWDD: De Wereld Draait Door

X Noot
6

NPO: Nederlandse Publieke Omroep

X Noot
7

hbo: hoger beroepsonderwijs

X Noot
8

NRO: het Nationaal Regie orgaan Onderwijsonderzoek

X Noot
9

vo: voortgezet onderwijs

X Noot
10

vmbo: voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs

X Noot
11

havo: hoger algemeen voortgezet onderwijs

X Noot
12

vwo: voorbereidend wetenschappelijk onderwijs

X Noot
13

pro: praktijkonderwijs

X Noot
14

Kamerstuk 35 300 VIII, nr. 136

X Noot
15

VNG: Vereniging Nederlandse Gemeenten

X Noot
16

UU: De Universiteit Utrecht

X Noot
17

Kamerstuk 32 820, nr. 396.

X Noot
18

Van Huizen, T., en Plantenga, J. (2018). Do children benefit from universal early childhood education and care? A meta-analysis of evidence from natural experiments. Economics of Education Review, 66, 206–222

X Noot
19

Slot, P. & Leseman, P. (2019). Bevindingen uit de wetenschap. PACT Kindercentra. Het kinderopvangfonds. Geraadpleegd uit: https://www.pactvoorkindcentra.nl/images/pdf/190326_Wat_we_weten.pdf

X Noot
20

Voor de rapportages, zie: https://www.nro.nl/onderzoeksprogrammas/pre-cool. Voor de Kamerbrieven: Kamerstukken 31 293 en 31 322, nr. 325 en Kamerstuk 31 293, nr. 381

X Noot
21

Zie o.a. Stichting Lezen: Kunst van Lezen Werkt (2019): https://www.lezen.nl/sites/default/files/kunst_van_lezen_werkt.pdf

X Noot
24

Kamerstuk 27 020, nr. 108

X Noot
25

Zie voor een overzicht van de spreiding ook de Landelijke monitor Bibliotheek op School PO (https://pro.debibliotheekopschool.nl/dam/monitor/20200723_rapportlandelijkeanalysemonitordebibliotheekopschoolpo2.pdf)

X Noot
28

Sara Van den Bossche en Anne Klomberg, J eugdliteratuur door de lens van etnisch-culturele diversiteit. Tilburg University, 2020, www.lezen.nl/nl/publicaties/jeugdliteratuur-door-de-lens-van-etnisch-culturele-diversiteit. Ymke de Bruijn, Rosanneke Emmen en Judi Mesman, «Ethnic Diversity in Children’s Books in the Netherlands» in: Early Childhood Education Journal (Universiteit Leiden 2020), https://link.springer.com/article/10.1007/s10643-020-01080-2.

X Noot
29

Kamerstuk 28 760, nr. 84

X Noot
30

Terugblik 2019: resultaten centrale eindtoets 2019. College voor Toetsen en Examens.

X Noot
31

Leesvaardigheid in het basisonderwijs: domeinbeschrijving ten behoeve van peilingsonderzoek. SLO 2019.

X Noot
32

Onderwijsverslag 2004/2005 Inspectie van het Onderwijs.

X Noot
33

Van Huizen, T., en Plantenga, J. (2018). Do children benefit from universal early childhood education and care? A meta-analysis of evidence from natural experiments. Economics of Education Review, 66, 206–222

X Noot
34

Slot, P. & Leseman, P. (2019). Bevindingen uit de wetenschap. PACT Kindercentra. Het kinderopvangfonds. Geraadpleegd uit: https://www.pactvoorkindcentra.nl/images/pdf/190326_Wat_we_weten.pdf

X Noot
35

Voor de rapportages, zie: https://www.nro.nl/onderzoeksprogrammas/pre-cool. Voor de Kamerbrieven: Kamerstukken 31 293 en 31 322, nr. 325 en Kamerstuk 31 293, nr. 381

X Noot
37

Besluit kerndoelen primair onderwijs 1998; Besluit kerndoelen en adviesurentabel basisvorming 1998–2003.

X Noot
38

OECD (2019): PISA 2018 Results (Volume II). Where all students can succeed.

X Noot
39

Kamerstuk 21 31 293, nr. 547

X Noot
40

Kamerstuk 31 293, nr. 547

X Noot
41

Behoudens lichamelijke oefening.

X Noot
43

Kamerstuk 35 000 VIII, nr. 175

X Noot
44

Kamerstukken 31 293 en 31 289, nr. 543

X Noot
45

Referentiekader taal en rekenen (2009).

Naar boven