32 820 Nieuwe visie cultuurbeleid

Nr. 396 BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 13 november 2020

Graag informeer ik uw Kamer, met het oog op de aanstaande begrotingsbehandeling, via deze brief over de stand van zaken van een

aantal moties en toezeggingen met betrekking tot cultuur.

I. Moties

Amateurkunst

De motie van het lid Geluk-Poortvliet1 verzoekt de regering te onderzoeken hoe de structurele ondersteuning van amateurkunstverenigingen kan worden versterkt. Op mijn verzoek hebben het Fonds voor Cultuurparticipatie (FCP) en het Landelijk Centrum voor Amateurkunst en Cultuureducatie (LKCA) gesprekken gevoerd over de noden in de amateurkunstsector. Daarbij is ook gesproken over de gevolgen van de coronacrisis. FCP en LKCA hebben vervolgens in september 2020 een gezamenlijk pakket aan ondersteuningsmaatregelen uitgewerkt voor het verenigingsleven. Daarbij is uitgegaan van een personele inzet en werkbudget voor het hele seizoen 2020–2021. Het is nog niet te voorzien hoe de omstandigheden rondom corona zich zullen ontwikkelen, maar het is waarschijnlijk dat verenigingen er nog geruime tijd last van zullen ondervinden. De looptijd van het pakket is daarom tien maanden: van 1 september 2020 tot 1 juli 2021. Bij de verdeling van het pakket is gekeken naar behoeften, urgenties en omvang van de verschillende werkterreinen. Het gaat om financiële ondersteuning van onder andere de grotere koepels Koornetwerk en de Koninklijke Nederlandse Muziek Organisatie, en ook de wat kleinere zoals Danslink, de Fotobond en Circuspunt. Op personeel gebied worden functies en taken zoals communicatie, implementatie van protocollen of richtlijnen, alternatieve vormen van aanbod en digitalisering ondersteund. Het LKCA draagt zorg voor balans tussen een overkoepelende en verbindende aanpak over het geheel en een op maat gerichte aanpak voor de verschillende koepels. De werkbudgetten per koepel zijn bedoeld voor uitgaven voor implementatie van protocollen en richtlijnen, het ontwikkelen van coronaproof amateurkunstuitingen en -aanbod, alsook de ondersteuning daarvan. De ondersteuning in de periode 2021–2024 nemen LKCA en FCP mee in de invulling van hun werkplannen voor 2021–2024.

Omgang Joodse Cultuur

De motie van het lid Bisschop2verzoekt de regering in overleg met organisaties als het Joods Cultureel Kwartier, het Centrum Informatie en Documentatie Israël (CIDI) en de Stichting Antisemitisme Preventie te onderzoeken hoe scholen actief kunnen worden gestimuleerd en ondersteund om gebruik te maken van de mogelijkheden om leerlingen kennis te laten maken met de Joodse gemeenschap en haar geschiedenis.

De afgelopen tijd is gesproken met CIDI, het Joods Cultureel Kwartier en de Stichting Antisemitisme Preventie. Deze partijen vinden het belangrijk dat er in het primair- en voortgezet onderwijs op een positieve manier aandacht is voor de Joodse cultuur en religie in Nederland. Hetzelfde geldt overigens ook voor andere religieuze en levensbeschouwelijke stromingen, zoals het christendom, de islam en het hindoeïsme. Vanuit mijn verantwoordelijkheid voor de cultuursector en het onderwijs geef ik hier invulling aan. De kerndoelen van het primair onderwijs (kerndoel 38) en voortgezet onderwijs (kerndoel 43) zijn handvatten voor het onderwijsveld om de Joodse cultuur in de klas te behandelen. Het staat scholen vrij op welke wijze zij invulling geven aan deze kerndoelen. Daarnaast zijn er goede instrumenten voor scholen en leraren beschikbaar om de te behandelen lesstof te presenteren. Het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een uitgebreide ondersteuningsstructuur om hen optimaal te faciliteren bij het bestrijden van discriminatie; zowel proactief als reactief. Het bestrijden van antisemitisme is hier uiteraard onderdeel van. Zo zijn op de lerarenopleidingen burgerschap en sociale veiligheid in 2018 toegevoegd aan de kennisbasis. Op projectbasis zijn voor scholen kosteloos ondersteuningsactiviteiten beschikbaar, zoals burgerschapsambassadeurs, quick scans en toolboxen. De Stichting School en Veiligheid ondersteunt scholen en leraren bij het creëren van een veilig schoolklimaat en bij het voeren van complexe gesprekken in de klas over thema’s die mogelijk gevoelig liggen. Bij het schriftelijk overleg met uw Kamer van 26 mei 2020 is hier in de beantwoording op de vragen van de verschillende fracties uitvoerig bij stil gestaan.3

Ik wil in dit verband ook verwijzen naar het door de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media ingediende wetsvoorstel «Verduidelijking burgerschapsopdracht», waarmee de wettelijke burgerschapsopdracht voor scholen uit 2006 minder vrijblijvend wordt en wordt verduidelijkt wat precies wordt verwacht van scholen op dit vlak. In het kader van dit wetsvoorstel wordt de bovengenoemde ondersteuningsstructuur momenteel herzien om te bekijken of bepaalde hiaten bestaan in de huidige ondersteuning en of aanpassingen nodig zijn. Hierbij worden vanzelfsprekend veldpartijen en leraren betrokken. Ook is daarbij veelvuldig contact met organisaties die verstand hebben van specifieke vormen van discriminatie.

Musea

De motie van de leden Asscher, Belhaj en Ellemeet4 verzoekt de regering te verkennen of het één dag per maand gratis openstellen van rijksmusea bijdraagt aan het bereiken van nieuwe bezoekers. De afgelopen periode heb ik uitvoering gegeven aan de in de motie gevraagde verkenning. Ik heb bestaand onderzoek bestudeerd, een uitvraag gedaan bij Europese lidstaten en gesproken met de rijksgesubsidieerde musea. Tevens heb ik, conform mijn toezegging, bezien welke initiatieven er reeds in gemeenten zijn om nieuwe bezoekers naar musea te trekken.

Er is naar het effect van gratis openstelling van musea veel onderzoek beschikbaar. In het kader van deze verkenning zijn de volgende onderzoeken geraadpleegd: vier onderzoeken van Aarts De Jong Wilms Goudriaan Public Economics bv (APE), Paul Postma Marketing Consultancy bv (PPMC) en de Museumvereniging over gratis toegangsdagen bij musea en kinderparticipatie (2002, 2006 (2), 2011), de Special Eurobarometer Cultural Values (2007), de Eurobarmeter on Culture Participation (2013), de Special Barometer Cultural Heritage (2017) en het onderzoek «Van de canon en de mug: een inventarisatie van inzichten rondom de culturele niet-bezoeker» (2018) van Erasmus Universiteit Rotterdam. Uit deze onderzoeken blijkt dat de samenstelling van de groep museumbezoekers moeilijk te veranderen is via het prijsinstrument. Dit komt doordat de prijs van een toegangskaartje een geringe rol speelt bij de keuze om een museum te bezoeken. De prijsdrempel wordt bovendien al via veel gemeentelijke initiatieven geheel of gedeeltelijk weggenomen. Denk aan initiatieven als de stadspassen of het jeugdfonds sport & cultuur. Ook zijn veel musea al gratis voor bezoek tot 18 jaar. Uit de onderzoeken blijkt verder dat uitsluitend gratis toegang tot de rijksmusea betrekkelijk weinig effect heeft op de nationale bezoekerscijfers. Het leidt vooral tot schuifbezoeken (van betaald bezoek bij de overige musea naar gratis bezoek bij de rijksmusea) en herhaalbezoeken (mensen die toch al gingen, gaan vaker). Ook heeft gratis openstelling negatieve gevolgen voor de aantrekkelijkheid van de Museumkaart. En afgezien van de vraag of de maatregel de wenselijke effecten oplevert, kost deze maatregel veel geld. De kosten van de maatregel zijn weliswaar afhankelijk van de vorm van de maatregel; zo is een algemene gratis toegang van jongeren t/m 18 jaar goedkoper dan een gratis eerste zondag van de maand. De kosten zijn in welke vorm dan ook aanzienlijk.5

Naast het bestuderen van bestaand onderzoek heeft via de Permanente Vertegenwoordiging in Brussel een uitvraag plaatsgevonden bij de Europese lidstaten. Dit leverde geen ander beeld op dan hierboven beschreven. In een aantal landen hanteren musea gratis toegang voor bepaalde groepen of op bepaalde dagen. Deze zijn veelal niet door een overheid gereguleerd. In sommige landen zijn pilots met gratis toegang stopgezet omdat er geen nieuwe bezoekers bereikt werden. In enkele landen is gratis toegang voor nationale musea door de overheid verplicht en wordt er positief gereageerd op de effecten ervan. In die gevallen worden echter substantiële kosten betaald door de staat, door bijvoorbeeld korting op belastingen of door subsidies. Het is onbekend of de gratis dagen voornamelijk toeristen trekken of dat het daadwerkelijk de nationale participatie vergroot. Afgaand op het in Nederland gedane onderzoek is dat twijfelachtig. Uit de desk research kwam naar voren dat de samenstelling van het Britse museumpubliek ondanks de instelling van gratis toegang nauwelijks veranderd is. Tot slot is het goed om vast te stellen dat Nederlanders in vergelijking tot andere Europese landen bovengemiddeld vaak een museum in eigen land bezoeken.

De vraag of het één dag per maand gratis openstellen van musea een zinvolle bijdrage is aan het bereiken van nieuw publiek is in de jaarlijkse gesprekken met de rijksgesubsidieerde musea aan de orde gesteld. Een aantal musea waarschuwde voor een stigmatiserend effect op mensen met een beperkt budget, een aantal musea vreesde voor schuifbezoeken en de musea gaven aan dat het aanbieden van gratis toegang op een bepaalde dag in de maand een erg beperkte (en niet erg effectieve) manier is van het werken aan klantenbinding. Ook zijn er volgens de musea, zoals ook naar voren kwam in de desk research, veel meer obstakels dan alleen de toegangsprijs voor groepen mensen om te besluiten niet een museum te bezoeken. Musea doen hier veel onderzoek naar en ontwikkelen veel initiatieven om nieuwe doelgroepen aan te boren en aan zich te binden. Zo heeft Rijksmuseum Twenthe een familiemuseumkaart ontwikkeld, is het Van Gogh Museum een samenwerking aangegaan met het Amsterdamse streetwearlabel The Daily Paper, en manifesteren veel musea zich steeds effectiever op de sociale media, waarbij zij een jong en divers publiek in de eigen taal weten aan te spreken. Musea laten daarbij weten door jarenlange ervaring heel goed in staat te zijn om een fijnmazig en effectief prijsbeleid te voeren. Met name door het ontwikkelen van nieuwe soorten evenementen en producten en het aangaan van allianties met partners worden nieuwe doelgroepen bereikt. Andere manieren waarop musea werken aan het verlagen van de drempels voor potentiele bezoekers zijn het onderschrijven van de Code Diversiteit en Inclusie (en initiatieven als «Musea bekennen kleur») en het hanteren van gedifferentieerde prijzen voor speciale doelgroepen (zoals jongeren of mensen met een beperking). Tot slot wijzen de musea op de onderlinge verschillen tussen musea, bijvoorbeeld wat betreft de aard van de collectie en het type museum. Dit maakt dat maatwerk nodig is in plaats van een generieke maatregel.

Op basis van dit alles concludeer ik dat een door de overheid bepaalde maandelijkse gratis toegangsdag voor de rijksgesubsidieerde musea onvoldoende bijdraagt aan het trekken van een nieuw publiek. De effecten zijn onzeker of negatief. Ook de ervaringen in andere landen zijn niet overtuigend genoeg. Bovendien geven de musea zelf aan dat zij weinig zien in gratis openstelling en liever voor andere instrumenten kiezen om een nieuwe doelgroep te bereiken, zoals vernieuwde marketingstrategieën om de eigen instelling aan te prijzen onder nieuwe doelgroepen en het ontwikkelen van inclusieve tentoonstellingen. Dit wil natuurlijk niet zeggen dat het niet van het allergrootste belang is om in te blijven zetten op het bereiken van nieuw publiek, via de hierboven beschreven initiatieven van de musea zelf, maar ook door middel van de bestaande cultuureducatie- en cultuurparticipatieprogramma’s van rijk, gemeenten en provincies.

Erfgoed

De motie van de leden Ellemeet en Belhaj6 verzoekt de regering om de staat van het behoud en beheer van de publieke collecties die geen onderdeel uitmaken van de rijkscollectie, in samenspraak met hun eigenaren, te verkennen en de resultaten hiervan mee te nemen in de gesprekken met de stedelijke cultuurregio's. Hieronder treft u de resultaten van deze verkenning die ik zal agenderen in gesprekken met de stedelijke regio’s.

Volgens een inschatting van de Museumvereniging bestaat het totaal van museumcollecties uit ongeveer 80 miljoen objecten. Daarvan is ongeveer twee derde eigendom (63 procent) van het Rijk. Ruim 11 procent is eigendom van gemeenten en provincies.7 16 procent is eigendom van musea zelf of in langdurig bruikleen van particulieren (9 procent). In vergelijking met de rijkscollectie zijn de collecties van gemeenten en provincies aanzienlijk beperkter in omvang, maar daarentegen in beheer ondergebracht bij een veelvoud aan instellingen.

In de museale praktijk bestaat het beheer van collecties uit collectieregistratie en documentatie, het behoud van collecties omvat de conservering en restauratie van objecten. De staat van het behoud en beheer van publieke collecties is deels af te leiden uit de planmatige inzet door musea via collectieplannen en digitalisering. Van de feitelijke staat van het behoud, zeker op object niveau, is het beeld nog diffuus. De mogelijkheden van conservering en restauratie zijn beperkt en worden in de praktijk vaak gericht ingezet met het oog op presentatie en tentoonstelling van bepaalde objecten. Sommige musea hebben daarvoor goed geoutilleerde restauratieateliers tot hun beschikking, maar veel kleine en middelgrote musea hebben beperktere voorzieningen. Voor het zicht op het beheer en het behoud van publieke collecties is een zorgvuldig samenspel tussen de publieke eigenaar en de beheerder essentieel. Een belangrijke schakel daarbij is de rol van het onafhankelijk toezicht. Ten aanzien van de rijkscollectie heeft de Inspectie Overheidsinformatie en Erfgoed de belangrijke rol van toezichthouder. Andere publieke eigenaren kiezen in de praktijk voor andere vormen van toezicht, bijvoorbeeld via de Erfgoedhuizen of door middel van het inhuren van zelfstandige experts. Conform de motie wil ik de inzichten over de staat van het behoud en beheer van publieke collecties delen in mijn gesprek met andere publieke overheden. Ik hecht daarbij aan de bestaande verdeling van verantwoordelijkheden tussen overheden en musea en heb oog voor de verschillende behoeften in de regio. Kennis en expertise over behoud en beheer zijn beschikbaar, bij en via de Museumvereniging en bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE). Collectieplannen en digitalisering geven steeds meer zicht op het beheer van collecties. Een aandachtspunt voor beheerder en eigenaar blijft een actueel beeld van het feitelijk behoud van objecten, vooral bij de kleinere musea. Waar het zicht tekort schiet kunnen risico’s ontstaan voor een duurzaam behoud en beheer van collecties. Versterking van kennisuitwisseling en de bundeling van voorzieningen kunnen daaraan een positieve bijdrage leveren om bewaaromstandigheden te verbeteren.

De motie van het lid Dik-Faber8 verzoekt de regering bij gemeenten aan te dringen op het betrekken van kerkinterieurs bij de op te stellen kerkenvisies en tevens een beperkt aanwijzingsprogramma op te stellen waarmee een aantal rijksmonumentale kerkgebouwen in samenhang met hun interieur, aangewezen wordt tot interieurensembles, zoals de Erfgoedwet mogelijk maakt. Het betrekken van kerkinterieurs bij het opstellen van kerkenvisies wordt in overleggen met de sector onder de aandacht gebracht, hoewel gemeenten zelf kunnen beslissen hier al dan niet gehoor aan te geven. Kerkenvisies worden immers gefinancierd middels decentralisatie-uitkeringen. Ik heb u daarnaast toegezegd om een beperkt aanwijzingsprogramma op te starten en 10 à 20 kerkelijke ensembles aan te wijzen in overleg met eigenaren via CIO-Kerkgebouwen. De RCE is in overleg met CIO-Kerkgebouwen met het project gestart. De voortgang van het project is echter ten gevolge van corona vertraagd. Kerkgenootschappen en erfgoedpartijen worden nu door urgentere zaken in beslag genomen. Juist vanwege draagvlak bij de kerkelijke partners, in de meeste gevallen de eigenaren van de ensembles, willen we ondanks de tijdsdruk en corona gezamenlijk blijven optrekken. In december verwacht ik een voorlopige aanwijzingslijst die met CIO-Kerkgebouwen en Museum Catharijneconvent tot stand komt. Naar verwachting volgt in het eerste kwartaal van 2021 een lijst van welke ensembles aangewezen zullen worden. Na verkregen toestemming van de eigenaar (een voorwaarde op grond van de Erfgoedwet) kunnen deze ook aangewezen worden als ensemble conform artikel 3.13 van de Erfgoedwet. Dit project profiteert ook van de gezamenlijke onderzoeksagenda waar de RCE en Museum Catharijneconvent aan werken.

De motie van het lid Beckerman c.s.9 verzoekt de regering de Erfgoedwet op het onderdeel archeologie met de sector en betrokkenen breed te evalueren. Hierover stuurde ik u eerder een plan van aanpak10. Hierin kondigde ik aan dat ik in gesprek zou gaan met het veld om zicht te krijgen op hoe de stakeholders de werking van de wet in de praktijk ervaren. Ook meldde ik dat er nog diverse aanvullende onderzoeken in gang zouden worden gezet. De gesprekken met het veld lopen, na enige vertraging ten gevolge van de coronamaatregelen, nu volop. Er worden bijvoorbeeld webinars georganiseerd rondom thema’s als het behoud in situ en de rol van gemeenten. Hierbij wordt nauw samengewerkt met veldpartijen als de Nederlandse Vereniging van Archeologen (NVvA), Archeologie 3.0 en het Groot Reuvens Overleg (platform van alle partijen in de sector archeologie). Op de website van de RCE worden alle onderzoeken die inmiddels gereed zijn gepubliceerd. Hier is ook een overzicht11 te vinden van relevante bijeenkomsten en de mogelijkheid om visies op de werking van het archeologisch bestel in te sturen. Onderzoeken die inmiddels gereed zijn betreffen onder andere de evaluatie van het met de Erfgoedwet geïntroduceerde certificeringsstelsel en het onderzoek naar het behoud in situ. In de komende twee maanden komen hier nog diverse onderzoeken bij, zoals de internationale vergelijking waar u om heeft gevraagd en een onderzoek naar publieksbereik. In mijn brief over de beleidsdoorlichting cultuur12 heb ik al aangekondigd dat de volgende stap is dat ik een, met alle veldpartijen afgestemde, adviesvraag aan de Raad voor Cultuur ga doen. Ik verwacht deze adviesaanvraag rond 1 februari 2021 te kunnen doen. Ik zal u deze adviesaanvraag en de onderliggende onderzoeken toezenden. Omdat het traject door corona enige vertraging heeft opgelopen ontvangt u de beleidsreactie op het advies niet voor de zomer van 2021 maar in het najaar van 2021.

Inkomenspositie van zzp’ers tijdens de coronacrisis

De motie van de leden Ellemeet en Asscher13 verzoekt mij om een alomvattend onderzoek naar de inkomenspositie van zzp’ers in de culturele en creatieve sector sinds de coronacrisis. De snelste manier om de ontwikkeling van de inkomsten van zelfstandigen te monitoren is aan de hand van de (voorlopige) omzetbelastingaangiftes. Ik heb het CBS gevraagd om deze ontwikkeling in kaart te brengen. Bij deze analyses is het CBS uitgegaan van de aangiften omzetbelasting van de zelfstandigen voor de eerste twee kwartalen van 2020 in vergelijking met de eerste twee kwartalen van 2019. Deze gegevens zijn deze maand gepubliceerd op de website van het CBS en de analyse zal naar verwachting ieder kwartaal worden herhaald gedurende de coronacrisis.

Bij de interpretatie van die cijfers zijn wel enkele kanttekeningen op hun plaats. Ten eerste betreft het voorlopige aangiftes van omzetbelasting. Deze aangiftes zijn nog onvolledig, maar geven wel een indicatie van de ontwikkeling. Ten tweede is van belang dat niet alle zelfstandigen omzetbelastingplichtig zijn; door aanpassing van de Kleine ondernemersregeling (KOR) hoeven ondernemers met een verwachte jaaromzet van minder dan € 20.000 vanaf 2020 geen aangifte te doen. Zelfstandigen met een zeer lage omzet zijn dus niet in de analyse meegenomen. Overigens zijn de effecten van de generieke maatregelen niet zichtbaar in de aangifte voor de omzetbelasting. Bij de TOZO gaat het om inkomenssteun, bij de TOGS gaat het om een subsidie. Die effecten zullen pas laten zichtbaar zijn in de inkomensstatistieken. Tenslotte is het belangrijk te bedenken dat omzet niet gelijk is aan inkomen. Bij zzp’ers uit de culturele en creatieve sector is 31 procent van de omzet inkomen (cijfers 2018). En dit zelfstandigeninkomen draagt gemiddeld genomen voor 30 procent bij aan het bruto huishoudinkomen in de culturele en creatieve sector.

 

Aantal personen met omzetdaling

%

Personen met omzetdaling

% Gemiddelde omzetdaling

Gemiddelde omzetdaling X € 1.000

Totaal ZZP

470,4

57,6

– 57,0

– 16,7

Totaal Cultuur

68,8

65,5

– 69,4

– 8,7

– Kunsten

28,1

68,2

– 74,8

– 8,5

– Media en vermaak

16,7

68,2

– 70,2

– 8,7

– Creatief zakelijke dienstverlening

20,8

59,8

– 61,4

– 9,4

– Onderwijs

3,2

71,1

– 69,2

– 5,1

Uit de voorlopige omzetaangiften blijkt dat rond twee derde van omzetbelastingplichtige zelfstandigen in de culturele en creatieve sector in het tweede kwartaal van 2020 omzetverlies heeft gerapporteerd, vergeleken met het tweede kwartaal van 2019. Het gemiddelde omzetverlies in de sector is ruim 69 procent. Bij specifieke deelsectoren liggen deze percentages nog hoger. Zo heeft drie kwart van de zelfstandigen werkzaam in de podiumkunsten een gemiddeld omzetverlies van bijna 80 procent ten opzicht van hetzelfde kwartaal in 2019. In de scheppende kunsten heeft 57 procent omzetverlies, met een gemiddelde daling van 67 procent. In de productie voor film en televisie gaat het om twee derde van de zelfstandigen met een gemiddelde omzetdaling van 71 procent.

Daarbij is ook van belang dat relatief veel werkenden in de culturele en creatieve sector werkzaam zijn als zelfstandige. Terwijl van het totaal aantal werkzame personen in Nederland 15 procent als zelfstandige werkt, is dat voor kunstenaars ruim 60 procent en voor de overige creatieve beroepen ruim 35 procent.14 Binnen het tweede steunpakket voor de culturele sector worden extra maatregelen ontwikkeld om zelfstandigen in de sector te ondersteunen, bijvoorbeeld vanuit de publieke cultuurfondsen. De maatregelen van het tweede steunpakket, en ook het gebruik van de generieke steunmaatregelen, worden uiteengezet in de Kamerbrief die uw Kamer nog voor de begrotingsbehandeling ontvangt.

In relatie tot de positie van zzp’ers kom ik hier ook terug op de schriftelijke vragen die gesteld zijn door uw Kamer in verband met de grote omzetdaling in de culturele sector.15 In mijn antwoord is een onderzoek aangehaald van het NAPK naar de mate waarin hun leden aanvullende steun uit het eerste steunpakket voor cultuur gebruikt hebben om zzp’ers te compenseren. Daarbij is opgenomen dat 78% van de leden de steunmiddelen inderdaad ook voor zzp’ers heeft ingezet. Uit nadere informatie blijkt dat dit antwoord gebaseerd is op een respons van 71% van de leden van het NAPK.

Culturele en creatieve mbo-opleidingen

De motie van het lid El Yassini16 verzoekt de regering in kaart te brengen wat de verhouding bij culturele en creatieve mbo-opleidingen is, tussen de kans op een stageplaats en de kansen op de arbeidsmarkt. De gegevens die met deze motie gevraagd worden, worden door de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) bijgehouden. SBB publiceert per mbo-opleiding wat de Kans op Stage en de Kans op Werk is. Deze gegevens worden jaarlijks geüpdatet. De informatie over deze cijfers wordt gepubliceerd via de website www.kiesmbo.nl en maakt deel uit van Studie in Cijfers. Via een 5-puntsschaal is per opleiding per regio te zien of de Kans op Stage en de Kans op Werk goed, ruim voldoende, voldoende, matig of gering is. We moeten ons daarbij realiseren dat Kans op Stage en Kans op Werk afzonderlijke indicatoren zijn die verschillende zaken meten en ook een verschillende tijdshorizon beslaan. In Studie in Cijfers worden, naast Kans op Stage en Kans op Werk, ook het percentage gediplomeerden met werk getoond en het percentage gediplomeerden dat doorstroomt.

Ruimte voor jonge makers

De motie van de leden Kwint en Ellemeet17 verzoekt de regering in kaart te brengen of het aantal plekken voor jonge makers door het nieuwe kabinetsbeleid stijgt en niet afneemt. Ik heb dit als volgt in kaart gebracht. Ik heb het aantal plekken voor jonge makers in de huidige BIS (periode 2017–2020) en bij het Fonds Podiumkunsten (FPK) geïnventariseerd. Ik heb deze vergeleken met het aantal plekken voor de nieuwe periode 2021–2024. Het beeld dat dan ontstaat is dat het aantal plekken is gestegen. Ik licht dat hieronder toe.

BIS

Ten opzichte van 2017–2020 is het aantal plekken in de BIS 2021–2024 toegenomen. De grootste toename is te vinden bij podiumkunstinstellingen (toename van 18 plekken). Bij veel BIS-instellingen neemt talentontwikkeling een prominente plaats in bij de uitvoering van hun kernactiviteiten. Bij de categorie postacademische instellingen is de begeleiding van talentvolle makers inherent aan de functie die deze instellingen vervullen. Voor het overgrote gedeelte van de categorieën cultuurproducerende instellingen in de BIS geldt nadrukkelijk als subsidievoorwaarde dat zij als onderdeel van hun kernactiviteiten een beleid voeren dat talentontwikkeling bevordert. Het gaat dan om theatergezelschappen, dansgezelschappen, symfonieorkesten, opera-instellingen en filmfestivals. Ook voor de nieuwe categorie ontwikkelinstellingen (15 plekken) vormt talentontwikkeling één van de voorwaarden voor opname in de BIS 2021–2024. Daar waar talentontwikkeling niet nadrukkelijk als kerntaak is beschreven in de BIS-regeling, wordt door instellingen in de praktijk overigens de nodige ruimte geboden aan jonge makers. Dit is bijvoorbeeld het geval in de BIS-categorieën podiumkunstenfestivals en jeugdpodiumkunsten.

Fondsen

In de periode 2017–2020 zijn extra middelen naar de fondsen gegaan voor talentontwikkeling. Deze gelden worden gecontinueerd in de periode 2021–2024. Het gaat om een totaalbedrag van € 9,9 miljoen18 per jaar. Voor de fondsen in algemene zin geldt dat er diverse regelingen zijn voor jonge makers. Enkele voorbeelden zijn de regelingen Nieuwe Makers, voor beginnende talentvolle makers en #NieuweStukken voor beginnende schrijvers, de Werkbijdrage Jong Talent van het Mondriaan Fonds, voor beloftevolle beeldende kunstenaars en ten slotte de Meester-Gezelregeling van het Mondriaan Fonds in samenwerking met Cultuur + Ondernemen. Voor het Fonds Podiumkunsten geldt dat als je de meerjarige subsidies voor 2017–2020 vergelijkt met 2021–2024 het aantal plekken voor jonge makers is toegenomen (van 55 naar 65 plekken).

Boeken

De motie van de leden El Yassini en Kwint19 verzoekt de regering in gesprek te gaan met uitgevers en er zo voor te zorgen dat de btw-verlaging op digitale publicaties ook daadwerkelijk tot een prijsverlaging van publicaties leidt. Daarnaast wordt de regering verzocht om de eventuele financiële ruimte die binnen de begrotingen van bibliotheken zou ontstaan door de prijsdalingen, in te zetten voor de verhoging van het aanbod van e-books voor de jeugd door de openbare bibliotheek naar 75%. Onlangs bood de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst uw Kamer de op zijn verzoek opgestelde reactie aan van de Mediafederatie op het CBS-onderzoek naar prijsontwikkelingen van digitale publicaties. In zijn aanbiedingsbrief gaat de Staatssecretaris – eerstverantwoordelijke voor het btw-dossier – in op de reactie van de Mediafederatie. Beknopt geeft hij het commentaar van de brancheorganisatie weer. Het beeld per sector loopt uiteen en voor goede conclusies over de prijsontwikkeling van digitale uitgaven moet over een langere periode worden gekeken. De Staatssecretaris benadrukt in zijn brief nogmaals dat de btw-verlaging met name gericht is op het creëren van een gelijk speelveld tussen fysiek en digitaal. Om tegemoet te komen aan uw Kamer vindt de evaluatie van de btw-verlaging vervroegd plaats in 2022. Ook kondigt de Staatssecretaris aan – samen met mij – op korte termijn een gesprek te zullen voeren met de uitgevers over het doorgeven van de btw-verlaging aan de consument. De uitkomsten ervan zullen wij met u delen. Tot slot meld ik u dat momenteel binnen het jeugdabonnement ongeveer 7.500 titels digitaal beschikbaar zijn. Van de totaal leverbare specifieke e-book jeugdtitels zijn er 4.203 beschikbaar, dat is ongeveer 70 procent.

De motie van het lid Kwint20 verzoekt de regering in kaart te brengen welke knelpunten veroorzaken dat mbo-studenten lang niet altijd dezelfde korting op hun studiemateriaal kunnen ontvangen als studenten in het hoger en wetenschappelijk onderwijs en met aanbieders van studiemateriaal in gesprek te gaan om dit te verbeteren. Dit verzoek is gedaan in het kader van de derde evaluatie van de Wet op de vaste boekenprijs. De uitvoering van deze motie vraagt het nodige onderzoek en overleg met verschillende partijen in niet alleen het boekenvak, zoals de Groep Algemene Uitgevers (GAU) en de Groep Educatieve Uitgevers (GEU), maar ook in de mbo-sector, zoals de MBO Raad. Het overleg met het boekenvak is inmiddels gaande. In een separate brief zal ik uw Kamer begin 2019 informeren over de resultaten.

Bibliotheken

De motie van het lid Van den Berge c.s.21 verzoekt de regering erop toe te zien dat rechthebbenden worden betrokken in de gesprekken op basis van het Bibliotheekconvenant, zodat concrete afspraken gemaakt kunnen worden over het afdragen van leenrechtvergoedingen. Doel is dat rechthebbenden ten minste vanaf 1 januari 2021 vergoedingen zullen ontvangen. Het Bibliotheekconvenant is op 8 oktober 2020 afgesloten.22 Convenantspartijen zijn de VNG, het IPO, de Vereniging van openbare bibliotheken (VOB), de samenwerkende provinciale bibliotheekorganisaties (SPN), de Koninklijke Bibliotheek (KB) en de Minister van OCW. In het convenant is afgesproken dat het zogenoemde voorkeursmodel, inclusief de afdracht van leenrechtvergoedingen, de basis is voor de inrichting van de Bibliotheek op school. Bij de uitwerking van dit onderdeel van het convenant zullen, conform deze motie, de rechthebbenden worden betrokken. Ondertussen werkt een brede groep, waarin rechthebbenden en betrokkenen bij de Bibliotheek op school zijn vertegenwoordigd, aan een advies voor de korte en langere termijn. Partijen bij het convenant willen dit advies betrekken bij volgende stappen. Ik zal u van de voortgang op de hoogte houden.

De motie van de leden Geluk-Poortvliet en Belhaj23 verzoekt de regering te onderzoeken wat nodig is om de toekomst van de collectie van Muziekweb en de toegang ertoe veilig te stellen en de Kamer daarover voor 1 februari 2021 te informeren. In vervolg hierop informeer ik u over de stand van zaken. Veel bibliotheken stoppen met het uitlenen van muziek. Ook voor Muziekweb/Stichting Centrale Discotheek Rotterdam (CDR) geldt dat de uitleen van fysieke muziekdragers binnen afzienbare termijn ten einde zal lopen. De positie van Muziekweb/CDR is hierdoor wankel. Muziekweb/CDR onderzoekt met de Koninklijke Bibliotheek (KB) en het Instituut voor Beeld en Geluid de mogelijkheden voor een levensvatbaar plan voor de toekomst. Dat plan heeft betrekking op de fysieke (erfgoed)collectie en op de digitale diensten. Partijen bij het bibliotheekconvenant onderschrijven het belang van digitale informatie over muziek en het belang van de digitale toegang tot muziek(fragmenten). Met de partijen bij het bibliotheekconvenant heb ik afgesproken dat Muziekweb/CDR de gelegenheid krijgt een goed plan op te stellen. De KB zet ondertussen de huidige financiering van Muziekweb/CDR voort. Ik verwacht dit plan voor 1 februari 2021 en zal u er dan over informeren.

II. Toezeggingen

Diversiteit programmering podia

Tijdens het Algemeen Overleg Fair Practice24 van 4 maart 2020 heb ik u toegezegd in gesprek te gaan met de VNG, vertegenwoordigers van podia en vertegenwoordigers van gezelschappen. Dit met als doel om inzicht te krijgen in het beeld van de diversiteit in de programmering op podia en een eventuele negatieve financiële prikkel voor de programmering van rijksgesubsidieerde gezelschappen. Het is goed om inzicht te krijgen in afwegingen die de podia ook uit commercieel oogpunt moeten maken en wat de financiële motieven zijn die een negatieve weerslag hebben op de manier waarop er geprogrammeerd wordt. Echter, de wereld is na 4 maart flink veranderd. Dit betekent dat de culturele en creatieve sector zich voor langere tijd zal moeten aanpassen aan de beperkingen die dit met zich meebrengt. Dat heeft ook zijn weerslag op hoe podia programmeren en uit welke producties zij kunnen kiezen. Vanwege de coronacrisis ben ik voortdurend in gesprek met gemeenten, podia en gezelschappen. Ik zal daarbij dit onderwerp ook ter sprake brengen. Eventuele conclusies zal ik meenemen in de voorbereiding op de volgende cultuurnotaperiode Voor nu wil ik nogmaals benadrukken dat het aanbod van rijksgesubsidieerde instellingen op de podia 16 procent is en dat dit redelijk constant is.

Tijdens dit overleg heb ik u ook toegezegd voor de begrotingsbehandeling van 2021 het onderzoek over diversiteit in het aanbod van podia toe te sturen evenals een eerdere versie van dit onderzoek. Het onderzoek waaraan gerefereerd werd tijdens de Kamerbehandeling is de monitor Economische ontwikkelingen in de cultuursector, 2009–202625 die reeds in uw bezit is. Deze is als gevolg van de coronacrisis nog niet opnieuw uitgevoerd. Om een beeld te geven van de samenstelling ofwel de diversiteit van het aanbod, wordt, ook in de genoemde monitor, gebruik gemaakt van de gegevens die de Vereniging van Schouwburg- en Concertgebouwdirecties (VSCD) jaarlijks publiceert. Dit betreft een groot deel van het totale aanbod. De gegevens over 2019 zullen binnenkort worden gepubliceerd. Beeld van de samenstelling van het aanbod op de VSCD podia:

1. Aandeel van het rijksgesubsidieerde aanbod op VSCD podia

Onderstaande tabel laat zien dat het aandeel van rijksgesubsidieerd aanbod op VSCD podia redelijk stabiel was en al jaren rond de 16 procent schommelt.

(in % van het totale aanbod)

2005

2006

2007

2008

2009

2010

2011

2012

2013

2014

2015

2017

2018

voorstellingen/ concerten

13

13

20

16

15

13

13

16

14

16

14

17

16,5

bezoeken

11

10

17

14

15

13

14

16

14

16

13

18

 

Bron: VSCD

2. Samenstelling van het aanbod op de VSCD-podia per genre

Onderstaande figuur toont de samenstelling van het aanbod op de VSCD-podia per genre tussen 2009 en 2017. De samenstelling van het aanbod is redelijk constant in deze periode. De meeste uitvoeringen vallen in 2017 onder het genre populaire muziek (18 procent), gevolgd door cabaret (15 procent) en toneel (15 procent). Klassieke muziek, dans, musical en opera, amateur en overig hebben allemaal een kleiner aandeel in het totale aantal uitvoeringen.

Bron: VSCD

Erfgoed

Tijdens het Wetgevingsoverleg van 13 november 2017 heb ik u toegezegd26 dat in de Erfgoedmonitor aandacht besteed wordt aan de kennis en kunde van conservatoren van musea. De volgende versie zal verschijnen in 2021.

Tijdens het Algemeen Overleg Nieuwe visie cultuurbeleid27 van 4 juli 2019 heb ik toegezegd dat er in het beleid rond koloniaal erfgoed geen onomkeerbare stappen zullen worden gezet zonder dat u hierover wordt geïnformeerd. Ik heb u over deze toezegging geïnformeerd met de Kamerbrief over vervreemding en overdracht van de kris uit de Rijkscollectie van 4 maart 2020.28 Momenteel wordt bezien hoe de uitwerking van de toezegging kan worden vormgegeven. In de beleidsreactie op het advies Koloniale collecties en erkenning van onrecht29 zal uw Kamer begin 2021 hierover nader worden geïnformeerd.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, I.K. van Engelshoven


X Noot
1

Kamerstuk 35 300 VIII, nr. 96.

X Noot
2

Kamerstuk 35 300 VIII, nr. 104.

X Noot
3

Kamerstuk 32 820, nr. 321.

X Noot
4

Kamerstuk 35 300 VIII, nr. 101.

X Noot
5

Zie: Goudriaan, R. en Visscher, C.M. (2006). «Effecten van gratis toegang tot de rijksmusea», p. 4.

X Noot
6

Kamerstuk 35 300 VIII, nr. 95.

X Noot
7

Museumcijfers 2015, p.9–10.

X Noot
8

Kamerstuk 32 820, nr. 257.

X Noot
9

Kamerstuk 32 820, nr. 293.

X Noot
10

Kamerstuk 32 820, nr. 331.

X Noot
12

Kamerstuk 31 511, nr. 41.

X Noot
13

Kamerstuk 32 820, nr. 356.

X Noot
14

Monitor kunstenaars en afgestudeerden aan creatieve opleidingen 2017 (CBS), p. 55.

X Noot
15

Aanhangsel Handelingen II 2020/21, nr. 540

X Noot
16

Kamerstuk 32 820, nr. 343.

X Noot
17

Kamerstuk 32 820, nr. 362.

X Noot
19

Kamerstuk 33 846, nr. 60.

X Noot
20

Kamerstuk 33 846, nr. 63.

X Noot
21

Kamerstuk 33 846, nr. 61.

X Noot
23

Kamerstuk 33 846, nr. 64.

X Noot
24

Kamerstuk 32 820, nr. 336.

X Noot
25

Bijlage bij Kamerstuk 32 820, nr. 219

X Noot
26

Kamerstuk 34 775 VIII, nr. 55.

X Noot
27

Kamerstuk 32 820, nr. 300.

X Noot
28

Kamerstuk 32 820, nr. 340

Naar boven