28 362 Reikwijdte van artikel 68 Grondwet

Nr. 71 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 26 februari 2024

De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over de brief van 13 maart 2023 over de reactie op verzoek commissie over juridisch adviezen bij de brief over omgang met vertrouwelijke politieke contacten (Kamerstuk 28 362, nr. 66) en over de brief van 16 maart 2023 over de reactie op verzoek commissie over het bericht in de Volkskrant van 9 maart 2023 «Hugo de Jonge wil dat VWS zijn corona-appjes geheim houdt» (Kamerstuk 32 805, nr. 160).

De vragen en opmerkingen zijn op 3 juli 2023 aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties voorgelegd. Bij brief van 26 februari 2024 zijn de vragen beantwoord.

De fungerend voorzitter van de commissie, Peter de Groot

Adjunct-griffier van de commissie, Morrin

Inhoudsopgave

blz.

     

I

Vragen en opmerkingen vanuit de fracties

2

 

Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie

2

 

Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie

3

 

Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie

3

 

Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie

4

 

Vragen en opmerkingen van de leden van de Groep Van Haga

5

 

Vragen en opmerkingen van het lid Omtzigt

7

     

II

Reactie van de bewindspersoon

9

I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties

Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie bedanken de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties voor de brieven met bijlagen inzake artikel 68 Grondwet. Graag willen deze leden de Minister een paar vragen stellen, maar allereerst merken zij op dat de inlichtingenplicht, die voortvloeit uit artikel 68 Grondwet, zeer belangrijk is in de verhouding tussen het parlement en de regering, gelet op de controlefunctie van de volksvertegenwoordiging.

Met betrekking tot artikel 68 Grondwet hebben vier hoogleraren de factsheet «De reikwijdte van de inlichtingenplicht van artikel 68 van de Grondwet» opgesteld. De leden van de VVD-fractie verzoeken de Minister om een reactie op de bevindingen en conclusies van deze hoogleraren. Deze hoogleraren stellen onder andere dat de notitie «Verstrekking ambtelijke concepten van documenten aan het parlement» d.d. 21 december 2022 in strijd is met de «Beleidslijn actieve openbaarmaking nota’s 2022». Verder stellen zij dat een vrijwel categorische uitsluiting van ambtelijke concepten die onderdeel van de ministeriële besluitvorming zijn geweest, niet verenigbaar is met de huidige uitleg van artikel 68 Grondwet.

Met betrekking tot het verstrekken van concepten van ambtelijke documenten, vragen deze leden in hoeverre informatie uit die concepten terecht komt in de beslisnota’s die tegenwoordig naar de Kamer worden gestuurd. Met andere woorden: in hoeverre wordt met de beslisnota’s informatie gegeven over de inhoud van ambtelijke concepten die aan de politieke besluitvorming ten grondslag ligt? In hoeverre is het uitgesloten dat ambtelijke concepten niet openbaar kunnen worden? In hoeverre is het denkbaar dat ambtelijke concepten, als besluitvorming heeft plaatsgevonden, desgevraagd wel openbaar gemaakt kunnen worden, uiteraard geanonimiseerd? Zij kunnen zich voorstellen dat ambtelijke concepten niet openbaar worden als ministeriële besluitvorming over een bepaald onderwerp nog moet plaatsvinden en er dus nog wordt gewerkt aan besluitvorming. Graag krijgen deze leden een reactie van de Minister.

Als het gaat om vertrouwelijke politieke contacten menen zij dat deze mogelijk moeten zijn. Het politieke proces is daarbij gebaat, zeker als er nog besluitvorming moet plaatsvinden. In hoeverre is het desgevraagd geven van inlichtingen over deze contacten na besluitvorming mogelijk?

Er is wel de suggestie gedaan om een onafhankelijke derde in te schakelen bij een geschil als informatie niet wordt verstrekt. Daar zijn de leden van de VVD-fractie geen voorstander van. Het kan, naar de mening van deze leden, niet zo zijn dat een extern persoon dan wel een externe commissie bepaalt wat de conclusie ten aanzien van het al dan niet verstrekken van de informatie is. Hier geldt immers de vertrouwensregel tussen de Kamer en de regering. Het is dus aan de Kamer en niet aan een externe instantie buiten de Kamer om daarover te besluiten. De controlefunctie ligt bij de Kamer en nergens anders. Dus niet een externe instantie laten beslissen over een geschil tussen de Kamer en een bewindspersoon over de vraag of aan de inlichtingenplicht van artikel 68 Grondwet wordt voldaan.

Tot slot wijzen zij op het rapport van de werkgroep informatieafspraken «Grip op informatie». Het kabinet is verzocht om op dit rapport te reageren. De leden van de VVD-fractie kunnen zich dan ook voorstellen dat op een later moment het overleg over artikel 68 Grondwet wordt voortgezet.

Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie

De leden van de D66-fractie benadrukken het belang van openbaarheid en transparantie. Slechts om zwaarwegende redenen zou van deze norm afgeweken kunnen worden. Het is daarbij van groot belang dat hieraan een grondige motivatie ten grondslag ligt. Een algemeen beroep op de grond «het goed functioneren van de staat» kan niet altijd volstaan. Deze leden constateren dat de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport na juridisch advies ingewonnen te hebben bij zijn collega van Binnenlandse Zaken een heroverweging heeft gemaakt ten aanzien van het openbaar maken van een reeks aan chatberichten. Zij zien dit als een positief teken van samenwerking tussen de ministeries om tot een gedegen toepassing van het openbaarmakingsbeleid te komen.

De leden van de D66-fracties wijzen op het recent gepubliceerde advies van de ACOI en het rapport «Grip op Informatie». Geven de aanbevelingen uit deze publicaties nog aanleiding een nieuwe standpuntbepaling inzake het besluit ten aanzien van het openbaarmakingsbeleid, zo vragen deze leden.

Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie

De leden van de SP-fractie hebben de notities met betrekking tot de reikwijdte van artikel 68 van de Grondwet gelezen en spreken hierover hun verbazing uit. Deze leden zien dat er met de invoering van de Wet open overheid, het toeslagenschandaal en de verscheidene debatten in de Kamer over het niet verstrekken van informatie een grote behoefte is tot transparantie, waarbij het uitgangspunt moet worden gehanteerd: alles is openbaar, tenzij. Zij betreuren ten zeerste dat deze houding zowel in praktijk als in deze notities onvoldoende of ronduit slecht naar voren komt. Ook zien zij dat er een groot verschil bestaat binnen ministeries met betrekking tot welke informatie wel of niet gedeeld wordt. Kan de Minister ingaan op dit verschil? Daarnaast vragen zij hoe wordt geborgd dat het beste voorbeeld het leidende voorbeeld wordt, en meer Rijksbrede afstemming volgt?

De leden van de SP-fractie vragen in dat kader naar het advies uit de factsheet «De reikwijdte van de inlichtingenplicht van artikel 68 van de Grondwet». Hierin wordt gepleit voor een uitdrukkelijke terugkeer naar de benadering waarbij de vraag of inlichtingen met een beroep op «het belang van de staat» kunnen worden geweigerd steeds per geval wordt bekeken. Kan de Minister hierop ingaan? Vindt zij dit voldoende gewaarborgd?

De leden van de SP-fractie merken in dit geval ook op dat er aan openbaarheid van stukken afbreuk wordt gedaan doordat binnen de Commissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten steeds vaker gesproken wordt over informatie die geen actuele operationele informatie is over ernstige bedreigingen. Kan de Minister hierop reflecteren?

De leden van de SP-fractie lezen in de notitie dat tussen Kamerleden en bewindspersonen «ook andere vormen van contact» bestaat wat in beginsel niet openbaar wordt gemaakt. Dit verbaast deze leden zeer. Kan de Minister ingaan op de vraag waarom er voor gekozen is dit uit te sluiten? Dit kan immers eveneens relevante informatie zijn over hoe besluitvorming tot stand is gekomen. Daarnaast wordt er melding gemaakt van informatie die Kamerleden informeel ontvangen. In de huidige politieke discussie over de verhouding tussen Kamerleden van coalitiepartijen en oppositiepartijen komt vaker naar voren dat Kamerleden gelijk zijn en het niet zuiver is dat sommige Kamerleden een informatievoorsprong hebben door bepaalde informatie vanuit het ministerie te ontvangen. Kan de Minister hierop reflecteren en kan zij aangeven waarom besloten is dit soort informatie niet te openbaren?

De notities zijn ambtelijk opgesteld. De leden van de SP-fractie vragen naar het mandaat en naar de politieke verantwoordelijkheid hieromtrent. Waarom is het aan hen om te besluiten dat concept-ambtelijke documenten niet worden geopenbaard terwijl het wetenschappelijk advies hier nadrukkelijk aangeeft dat een categorische uitsluiting van deze stukken niet op z’n plek is?

Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie

De leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie hechten grote waarde aan een goede informatiepositie van de Tweede Kamer en van de samenleving. Het belang van goede informatievoorziening is groot omdat het voor het parlement en voor de samenleving belangrijk is om het regeringsbeleid te kunnen controleren, en het is van belang voor het reconstrueren hoe beleid tot stand is gekomen. Deze leden constateren dat er helaas nog steeds met enige regelmaat discussie is over de reikwijdte van artikel 68 van de Grondwet die de informatiepositie van de Kamer als geheel en die van individuele Kamerleden waarborgt. Deelt de Minister het standpunt dat discussie over de reikwijdte niet goed is voor het vertrouwen tussen Kamer en regering? Deelt de Minister ook het standpunt dat de Kamer erop moet kunnen vertrouwen dat de regering te allen tijde artikel 68 van de Grondwet dient na te komen?

De leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie hebben met belangstelling de notitie over de bronnen van het openbaarmakingsbeleid gelezen. Deze leden hebben hierover nog een aantal specifieke vragen.

Allereerst lezen zij dat in de notitie staat dat «Als hoofdregel geldt dat (individuele) Kamerleden recht hebben op inlichtingen, maar het aan bewindspersonen is om te bepalen in welke vorm die inlichtingen worden verstrekt.» Kan de Minister hier nader op ingaan. Wat betekent het precies? Deelt de Minister de mening dat wanneer een individueel Kamerlid een bepaald document opvraagt, of stukken betreffende een bepaald dossier wil ontvangen, de Minister deze stukken dan aan de Kamer moet doen toekomen en dat de bewindspersoon niet kan besluiten om de gevraagde documenten niet aan de Kamer te sturen (tenzij het belang van de staat zich hier expliciet tegen verzet)? Kan de Minister hierbij ook specifiek ingaan op de termijn waarbinnen de gevraagde informatie moet worden verstrekt? Deelt de Minister het standpunt dat informatie zo spoedig als mogelijk moet worden verstrekt?

De leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie lezen in de notitie ook dat «..gerichte verzoeken om specifieke documenten in beginsel te zullen honoreren. De vanzelfsprekende uitzondering hierop vormt in voorkomende gevallen de bescherming van het belang van de staat.» Deelt de Minister het standpunt dat het belang van de staat niet alleen een vanzelfsprekende uitzondering is, maar expliciet ook de enige uitzondering is om documenten niet te verstrekken? Zo nee, waarom niet?

In de notitie lezen deze leden dat een formeel beroep op het belang van de staat door een bewindspersoon pas aan de orde is als een Kamerlid ondanks een of meer weigeringen van een bewindspersoon om bepaalde informatie te verschaffen volhardt in het verzoek. Kan de Minister aangeven waarom niet slechts één weigering voldoende is om te komen tot een formeel beroep op het belang van de staat? Is de Minister voornemens om de aanwijzing uit 1985 op dit punt te wijzigen? Kan de Minister ook een overzicht geven hoe vaak een voornemen voor een beroep op het belang van de staat in deze kabinetsperiode in de ministerraad is besproken en hoe vaak de ministerraad hiermee heeft ingestemd?

De leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie delen het standpunt dat wat het belang van de staat precies is niet volledig of exact kan worden beantwoord. Toch zouden deze leden graag een nadere inkleuring van de Minister ontvangen van de drie in de notitie genoemde voorbeelden (eenheid kabinetsbeleid, procesbelang staat en bescherming persoonlijke levenssfeer). Deelt de Minister de interpretatie van artikel 68 dat chatberichten niet per definitie niet verstrekt kunnen worden op grond van een beroep op het belang van de staat? Deelt de Minister de mening dat per chatbericht moet worden beoordeeld of het belang van de staat aan de orde is? Zo nee, waarom niet?

Vragen en opmerkingen van de leden van de Groep Van Haga

De leden van de Groep Van Haga hebben kennisgenomen van de brieven van de regering ten aanzien van de reikwijdte van de inlichtingenplicht van artikel 68 van de Grondwet en hebben nog een aantal vragen.

Waarom beroepen de bewindspersonen van het kabinet zich bij bepaalde informatieverzoeken van Kamerleden, bijvoorbeeld ten aanzien van de coronacrisis, direct op de verschoningsgronden «belang en goed functioneren van de Staat» en «eenheid van het kabinetsbeleid» om het verstrekken van inlichtingen en/of documenten te weigeren, terwijl dit pas aan de orde zou mogen zijn nadat een informatieverzoek van een Kamerlid eerst meermaals op andere, concrete en onderbouwde gronden geweigerd is? Waarom lijkt dat tegenwoordig niet meer te gebeuren? Is het zo dat het beroep dat gedaan wordt op deze verschoningsgronden door een bewindspersoon altijd eerst formeel getoetst wordt in de ministerraad, zoals voorgeschreven staat conform de aanwijzing van de Minister-President uit 1985, of wordt hiertoe tegenwoordig zelfstandig besloten door een Minister en/of zijn/haar departement? Kan er uitgelegd worden waarom alvorens een beroep wordt gedaan op de uitzonderingsgronden niet door het kabinet wordt getracht om op een andere wijze in de informatiebehoefte van het Kamerlid te voorzien? Vindt de Minister het ook niet de omgekeerde wereld dat de verschoningsgronden op de inlichtingen- en informatieplicht als het ware ingezet kunnen worden om ten langen leste het recht op informatie van een Kamerlid te blokkeren en daarmee te schenden, indien er voor een bewindspersoon geen andere uitvlucht meer te formuleren valt om informatie niet te verstrekken? Waarom wordt nooit verduidelijkt en verantwoord welke van de deelaspecten die vallen onder het «belang van de Staat» door openbaarmaking van bepaalde informatie in gevaar komt? Is het verzaken van het geven van deze motivatie/overweging niet op zichzelf al in strijd met artikel 68 van de Grondwet? Kan er een overzicht worden gegeven van alle informatieverzoeken die door het kabinet Rutte IV op grond van het «belang van de Staat» zijn geweigerd en aan welke specifieke aspecten die onder deze verschoningsgrond vallen deze verzoeken dan raken? Op welke manier wordt het gebruik van de uitzonderingsgronden juridisch getoetst door het departement en/of de ambtenaar die het informatieverzoek behandelt? Kan de Minister uitleggen waarom de lijn van de notitie uit 2002, inzake het zeer spaarzaam gebruik maken van de verschoningsgronden op de informatieplicht, de laatste tijd lijkt te zijn losgelaten? Vindt de Minister niet dat hierdoor de afspraken tussen bewindspersonen en het parlement en de vertrouwensrelatie tussen het kabinet en de Tweede Kamer geschonden worden? Deelt de Minister de mening dat het kabinet steeds minder «oprecht en zichtbaar moeite doet» om gevraagde informatie te verstrekken aan de Tweede Kamer? Is de Minister bereid om opnieuw te kijken naar de mogelijkheid van een externe instantie die toetst of de door de bewindspersoon noodzakelijk geachte vertrouwelijkheid daadwerkelijk nodig en rechtmatig is, aangezien steeds meer informatie door het kabinet als zodanig wordt bestempeld, zonder dat dit gefundeerd wordt onderbouwd? Staat de Minister nog steeds achter de stelling dat alleen de Kamer competent is om een bewindspersoon te beoordelen?

De leden van de Groep Van Haga willen ook graag een verdere toelichting op het niet bestaan van een «precieze of uitputtende uitleg» van de verschoningsgronden. Als deze uitleg niet bestaat, hoe wordt dan getoetst op basis van welke criteria en overwegingen de uitzonderingsgronden ingezet mogen worden? Hoe ver kunnen deze worden opgerekt? Wordt de vermeende bedreiging van de maatschappij, burgers en/of bewindspersonen en bij beleid en advisering betrokken gremia en (de persoonlijke levenssfeer van) personen op een bepaalde manier in kaart gebracht en geclassificeerd? Wordt een dergelijke risicoanalyse onafhankelijk geborgd en zo ja, op welke manier en door wie? Is het niet zo dat de verschoningsgronden slechts zeer zeldzaam ingezet mogen worden en alleen als er echt sprake is van een reële dreiging voor de maatschappij en/of specifieke personen? Zo ja, waarom lijkt dat heden ten dage dan toch aan de lopende band te gebeuren?

Voorts willen deze leden weten wat de reflectie van de bewindspersonen is op de huidige (digitale) tijdsgeest ten aanzien van de overheidscommunicatie en de daarbij behorende inlichtingen- en informatieplicht. Wordt de scheidslijn tussen wat behoort tot privécommunicatie, partijpolitieke communicatie en beleids- en bewindsvoeringscommunicatie, en wat valt onder de inlichtingen- en informatieplicht niet heel diffuus door chat/app- en sms-communicatie te bestempelen als «informeel», «buiten de reikwijdte», «verzuchtingen» en «aanmoedigingen», en daarmee dus als niet onderhevig aan de bepalingen van artikel 68 van de Grondwet? Hoe wordt bepaald dat dergelijke informatie «niets met beleid» te maken heeft? Wat zijn hiervoor de overwegingen en is hiervoor een toetsingskader? Zo nee, hoe kan dan door het parlement worden getoetst of een bewindspersoon juist en rechtmatig heeft gehandeld, en welke betrekkingen en communicatie met andere bewindspersonen, departementen en andere betrokkenen er heeft plaatsgevonden, en welke keuzes en beslissingen daaruit eventueel zijn voortgevloeid? Waarom valt niet alle digitale communicatie die een bewindspersoon ten aanzien van politieke- en beleidskwesties heeft met personen en/of gremia binnen de (politieke) werksfeer onder de inlichtingen- en informatieplicht? Is het niet gewoon vooruitgang om ook dergelijke communicatie binnen de reikwijdte van artikel 68 te laten vallen? Hoe realistisch is het om dit soort communicatie daar niet toe te rekenen, terwijl in toenemende mate op deze manier informatie wordt uitgewisseld tussen bewindspersonen, ambtenaren en andere politiek betrokkenen? Wordt de controlerende taak van de Tweede Kamer niet uitgehold als steeds meer informatie buiten de reikwijdte van artikel 68 komt te vallen en op welke manier wordt het oneigenlijk inzetten van deze manier van communiceren met als doel informatie achter te houden voorkomen? Is de Minister voornemens om hier een controlemechanisme voor te gaan ontwikkelen?

Afrondend vragen deze leden zich af waarom na de weigering van een informatieverzoek van een Kamerlid ook door een bewindspersoon nog maar zelden wordt overgegaan tot het dan in ieder geval vertrouwelijk ter inzage geven van de door een Kamerlid gevraagde informatie. Tenslotte kunnen Kamerleden hierdoor de vermeend noodzakelijke vertrouwelijkheid van de informatie niet meer ter discussie stellen, omdat zij over steeds minder informatie beschikken en daarmee dus ook de keuzes en werkwijze van bewindspersonen hieromtrent niet meer kunnen beoordelen en toetsen. Deelt de Minister de mening dat dit de controlerende taak van de Tweede Kamer ondermijnt en het kabinet daarmee eigenlijk een vrijbrief krijgt om naar eigen inzicht in het geheim te handelen en ingrijpende beslissingen te nemen zonder parlementaire instemming?

Vragen en opmerkingen van het lid Omtzigt

Het lid Omtzigt heeft met verbazing kennisgenomen van de brieven van de regering naar aanleiding van de omgang van bewindspersonen en staand beleid met betrekking tot het vrijgeven van berichten op grond van de inlichtingenplicht van artikel 68 van de Grondwet en Wob/Woo. In een goed functionerende parlementaire democratie is het van belang dat de Tweede Kamer haar controlefunctie goed kan uitoefenen en volksvertegenwoordigers hierbij zelfs recht op meer informatie hebben dan burgers. De voorliggende brieven en bijlagen werden naar de Kamer gestuurd, onder meer naar aanleiding van het artikel van de Volkskrant op 9 maart jl. waaruit blijkt dat Minister De Jonge een zienswijze heeft ingediend naar aanleiding van een Woo-verzoek bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: Ministerie van VWS). Het verbaast dit lid dat een topambtenaar, de secretaris-generaal van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijsrelaties, zich er zelfs vergaand mee is gaan bemoeien en een memo heeft geschreven waarin hij in detail ingaat op de stukken die het Ministerie van VWS openbaar wilde maken en die volgens de topambtenaar geheim zouden moeten blijven. Deze memo gaat heel specifiek in op chatberichten van de politiek assistent van Minister De Jonge. Is het gebruikelijk dat een topambtenaar van hetzelfde ministerie een advies schrijft naar aanleiding van een zienswijzeverzoek aan een Minister over openbaarmaking van zijn chatberichten? Naast de wettelijke kaders, wordt in de memo van de secretaris-generaal van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijsrelaties opgeroepen om te handelen volgens de rijksbrede lijnen. Eenheid van kabinetsbeleid wordt gelijk gesteld aan de uitzonderingsgrond «functioneren van de staat». Kan de Minister voor elke rijksbrede lijn met betrekking tot openbaar maken van informatie onder de inlichtingenplicht van artikel 68 en de Wob/Woo aangeven (en beargumenteren) op welke manier deze overeenkomstig is met de wet en welk (extern) advies hier aan ten grondslag ligt? Een voorbeeld van zo’n rijksbrede lijn is, zo leest hij, dat berichten tussen bewindspersonen die de eenheid van kabinetsbeleid raken, worden geweigerd. Hij is nogal verbaasd over de stukken die besproken worden. Hij merkt op dat hij de afhandeling van de Wob waarover gesproken wordt nogal chaotisch vindt.

Het lid Omtzigt merkt op dat de inventarislijst onleesbaar is: er staan nummers en het is totaal niet duidelijk om wat voor een type documenten het gaat. Waarom heeft de Minister ervoor gekozen een inventarislijst met een groot aantal documenten op te sturen, waar niet op staat wat voor een documenten geweigerd zijn? Is de Minister bereid alsnog een inventarislijst te sturen die wel volledig is? Is de Minister dus bereid om ook per chatbericht aan te geven wie het verstuurd heeft en wie de ontvanger was, waarover het ging en wat het tijdstip van verzenden was?

Het lid Omtzigt merkt op dat de memo van de secretaris-generaal naar aanleiding van het zienswijzeverzoek aan Minister De Jonge er in ieder geval toe geleid heeft dat de berichten geheim zijn gebleven, omdat het functioneren van de staat daarmee in gevaar zou komen. Dit lid is van mening dat te snel, om stukken geheim te houden, het argument wordt aangehaald dat het functioneren van de staat in gevaar zou komen en hij krijgt de indruk dat wanneer er politiek gevoelige informatie naar buiten zou komen dit argument vaker wordt aangevoerd.

Het lid Omtzigt leest dat het Ministerie van VWS vervolgens na de memo zelfs al het chatverkeer met andere kabinetsleden alsnog geheim verklaarde, ook van (ex)-bewindspersonen die al toestemming hadden gegeven. Welke (ex)-bewindspersonen hadden eerder wel toestemming gegeven voor openbaarmaking als het gaat om dit verzoek? Het kabinet weigert chatverkeer tussen de Minister-President en bewindspersonen tijdens de coronacrisis te openbaren. Dit lid wijst de Minister erop dat het categorisch geheim verklaren van chatverkeer in strijd is met de wet. Graag ontvangt hij een reactie op de conclusie van prof. dr. Wim Voermans in het Volkskrantartikel «Hugo de Jonge wil dat VWS zijn corona-appjes geheim houdt» dat de algehele weigering om communicatie tussen bewindspersonen te openbaren in strijd is met openbaarheids- en archiefregels. Daarnaast heeft hij met interesse kennisgenomen van de wetenschappelijke factsheet «De reikwijdte van artikel 68 Grondwet». Hierin concluderen vier hoogleraren onder meer dat het categorisch weigeren om ambtelijke conceptstukken te verstrekken aan de Tweede Kamer niet te verenigen is met de inlichtingenplicht van artikel 68 van de Grondwet. Deelt de Minister de mening dat de rijksbrede lijn en instructie zo snel mogelijk hierop aangepast dienen te worden?

Het lid Omtzigt merkt op dat de notitie tv SGO 21/12/2022 over de verstrekking van concepten van documenten aan het parlement volstrekte bagger is en vraagt de Minister dat te erkennen. Meerdere keren zijn concepten onder politieke druk enorm aangepast en dat is zeer relevant om te weten voor de Tweede Kamer: dat heeft helemaal niets te maken met vrije meningsvorming.

Het lid Omtzigt noemt een aantal voorbeelden zoals de WODC-affaire en de affaire rond professor Maat. In de WODC-affaire zijn concept-rapporten onder ambtelijke druk aangepast zodat de eindversie een voor de regering vriendelijkere conclusie had. In de affaire rond professor Maat is de brief van de politie aan de Minister een paar keer heen en weer gegaan totdat hij een voor professor Maat schadelijke bijzin bevatte. Deze affaires zouden nooit aan het licht gekomen zijn als de concepten uiteindelijk niet openbaar geworden zouden zijn: deelt de Minister deze mening? Indien de Minister volhardt in haar standpunt dat het niet beschikbaar stellen van concepten in het belang van de staat is, hoe zou dit soort misbruik en ambtelijke druk dan ooit aan het licht komen? Het is ook in tegenspraak met de richtlijn uit de Wet open overheid, waarin de concepten, indien zij door de verzoeker gevraagd worden gewoon op de inventarislijst geplaatst moeten worden. Het is tevens in strijd met de uitspraak van de rechtbank in Den Haag uit 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2022:8489).

De Wob/Woo is voor de regering een ondergrens voor artikel 68 heeft zij meerdere keren geschreven. Daarom verzoekt het lid Omtzigt de interpretatie van het verstrekken van ambtelijke documenten aan het parlement te heroverwegen en duidelijk te maken dat die wanneer daarom gevraagd wordt, wel verschaft zullen worden.

Ook in het geval van persoonlijke beleidsopvattingen voor intern beraad is er in beginsel sprake van een informatieplicht van de Minister jegens de Kamer. Door inwisseling van «persoonlijke beleidsopvatting» door «intern beraad» als verschoningsgrond beperkt het kabinet substantieel de werking van de grondwettelijke inlichtingenplicht. Graag ontvangt het lid Omtzigt een reactie op de conclusie van de hoogleraren dat er onvoldoende wordt onderkent dat de inlichtingenplicht van artikel 68 Grondwet ruimer is dan de plicht tot openbaarmaking van de Wob.

Zoals blijkt uit de factsheet concluderen de hoogleraren dat de Staatssecretaris van Financiën op onderdelen op een restrictieve wijze toepassing gegeven heeft aan de inlichtingenplicht van artikel 68 Grondwet met betrekking tot het stopzetten van kinderopvangtoeslagen. De Kamer zou zo ruim mogelijk geïnformeerd moeten worden. Gevraagde documenten moeten gewoon aan de Kamer ter beschikking worden gesteld, ook als het gaat om persoonlijke beleidsopvattingen. Is de Minister het hiermee eens en is de Minister bereid de rijksbrede lijn aan te passen naar de reikwijdte van de inlichtingenplicht van artikel 68 van de Grondwet? Dit lid wijst de regering erop dat zij allen de eed hebben afgelegd dat zij met trouw aan de Grondwet hun ambt zullen uitoefenen.

Tot slot wil het lid Omtzigt opmerken dat hij nog geen resultaat ziet van het voornemen van het huidige kabinet met betrekking tot een nieuwe bestuurscultuur. De grondwettelijke informatieplicht is wezenlijk voor het functioneren van onze parlementaire democratie en dit lid ziet graag dat de regering zich veel meer gaat inspannen om te voldoen aan de reikwijdte van de inlichtingenplicht van artikel 68 van de Grondwet.

II Reactie van de bewindspersoon

Inleiding

Met belangstelling heb ik kennisgenomen van de vragen van de leden van de fracties van VVD, D66, SP, GroenLinks, PvdA, Groep Van Haga en het lid Omtzigt inzake enkele brieven1 die verband houden met artikel 68 van de Grondwet. In het vervolg van deze brief zijn de vragen en opmerkingen van voornoemde leden integraal opgenomen in cursieve tekst en de beantwoording daarvan in gewone typografie.

Voor ik op de specifieke vragen inga, maak ik graag van de gelegenheid gebruik om enkele algemene opmerkingen te maken over het recht op inlichtingen van de Kamer en de ontwikkelingen die zich op dat gebied in de afgelopen jaren hebben voorgedaan. Op grond van artikel 68 Grondwet geven bewindspersonen de Kamers mondeling of schriftelijk de door een of meer leden verlangde inlichtingen waarvan het verstrekken niet in strijd is met het belang van de staat. Naast deze passieve inlichtingenplicht wordt ook het bestaan van een actieve inlichtingenplicht algemeen aanvaard, op grond waarvan bewindspersonen de Kamers uit eigen beweging informeren. Beide inlichtingenplichten vloeien voort uit de ministeriële verantwoordelijkheid. Door het verstrekken van inlichtingen leggen bewindspersonen verantwoording af aan het parlement. Voor het parlement is een goede informatievoorziening onmisbaar om zijn controletaak uit te kunnen voeren. Gelet op het belang van de inlichtingenplicht, is het begrijpelijk en belangrijk dat met enige regelmaat aandacht bestaat voor de precieze reikwijdte van deze verplichting en de wijze waarop daar uitvoering aan wordt gegeven, in het bijzonder waar het de in artikel 68 Grondwet opgenomen verschoningsgrond «belang van de staat» betreft. De notitie die mijn ambtsvoorganger in 2002 aan uw Kamer zond over de reikwijdte van artikel 68 Grondwet2 wordt algemeen gezien als een belangrijke mijlpaal in het doorlopende gesprek hierover. De uitleg die in deze notitie aan artikel 68 Grondwet wordt gegeven, geldt naar mijn oordeel in hoofdzaak nog steeds en vormt de basis voor de wijze waarop het kabinet in de praktijk omgaat met die bepaling.

Niettemin hebben zich sinds 2002 wel degelijk relevante ontwikkelingen voorgedaan op het gebied van het informeren van de Kamers. Zo heeft het kabinet in 2021 aangekondigd de grond «persoonlijke beleidsopvattingen» niet langer te hanteren als invulling van het belang van de staat.3 Daarmee wordt beoogd meer openheid te bieden over de afwegingen die ten grondslag liggen aan het beleid. De notitie uit 2002 gaat nog uit van de lijn dat persoonlijke beleidsopvattingen in beginsel niet openbaar worden gemaakt. Een documenttype dat bij uitstek persoonlijke beleidsopvattingen kan bevatten, is de beslisnota. Daarop ziet een andere recente ontwikkeling, op het gebied van het actief informeren van de Kamers. Sinds 1 juli 2021 heeft het kabinet een start gemaakt met het verstrekken van achterliggende ambtelijke beslisnota’s bij het verzenden van brieven, wetsvoorstellen en andere stukken aan het parlement. Sinds Prinsjesdag 2022 is deze werkwijze verder uitgebreid, waardoor in beginsel bij ieder stuk dat een bewindspersoon aan de Kamers stuurt een beslisnota wordt gevoegd. De «Beleidslijn actieve openbaarmaking nota’s 2022»4, op grond waarvan het verstrekken van beslisnota’s geschiedt, bevat tevens de meest recente toelichting vanuit het kabinet op de reikwijdte van het begrip belang van de staat.

De door enkele hoogleraren op verzoek van uw Kamer opgestelde factsheet «De reikwijdte van de inlichtingenplicht van artikel 68 van de Grondwet» vormt wat mij betreft een waardevolle bijdrage aan het doorlopende gesprek over artikel 68 Grondwet. De opstellers schetsen de ontwikkelingen betreffende de inlichtingenplicht sinds 2002. Het hiervoor beschreven besluit om persoonlijke beleidsopvattingen niet langer als weigeringsgrond te hanteren, omschrijven zij als een «scherpe afwijking» ten opzichte van het daarvoor geldende beleid, dat in de notitie uit 2002 terug te vinden is. Het verheugt mij dat het actief verstrekken van beslisnota’s in de factsheet wordt gekwalificeerd als «zonder meer een positieve ontwikkeling». Zowel het actief verstrekken van beslisnota’s als het op verzoek honoreren van gerichte verzoeken om specifieke documenten – óók wanneer zij persoonlijke beleidsopvattingen bevatten – hebben de deur geopend naar het verstrekken van documenten met een primair intern karakter, die voorheen in beginsel niet voor openbaarmaking in aanmerking kwamen. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan ambtelijke adviezen. Dat is wat mij betreft in de eerste plaats een positieve ontwikkeling, die de informatiepositie van het parlement kan versterken, maar ook een ontwikkeling waar Kamers en kabinet met elkaar prudent mee om moeten gaan. Een ruime informatievoorziening is onmisbaar om het parlement in staat te stellen zijn controlerende en wetgevende taken goed uit te voeren, maar terecht wordt in de factsheet onderkend dat ook betekenis toekomt aan het belang van vrije ambtelijke meningsvorming en vertrouwelijke gedachtewisseling. Het uitgangspunt zou wat mij betreft moeten blijven dat bewindspersonen de Kamer informeren via brieven, wetsvoorstellen en andere aan de Kamer gerichte documenten. De Kamer moet erop kunnen vertrouwen dat de relevante informatie dáárin te vinden is, ook die informatie die niet direct voor het standpunt van het kabinet spreekt. Dan zal het in de regel niet nodig zijn om achterliggende interne documenten op te vragen.

In de factsheet wordt in het bijzonder stilgestaan bij de kabinetslijn omtrent het verstrekken van concepten, zoals weergegeven in de op 16 maart 2023 aan de Tweede Kamer gezonden notitie «Verstrekking van ambtelijke concepten van documenten aan het parlement».5 Die notitie beschrijft de afweging die omtrent het verstrekken van concepten (als daarom wordt gevraagd) moet worden gemaakt. Hiervoor haalde ik al aan dat het belang van vrije ambtelijke meningsvorming en vertrouwelijke, voorafgaande gedachtewisseling in de factsheet wordt onderschreven. Ook is het niet in het belang van een ordentelijk verloop van het parlementaire proces dat er een publiek debat plaatsvindt over onvoldragen documenten, zeker wanneer deze de bewindspersoon niet hebben bereikt. Dit maakt dat concepten zich in eerste instantie niet goed lenen voor toezending aan het parlement. Tegelijkertijd beschrijft de notitie dat er situaties zijn waarin een concept wel kan worden verstrekt, bijvoorbeeld indien door het niet verstrekken van een concept een onjuist of onvolledig beeld zou ontstaan van het besluitvormingsproces. Dat vergt een afweging van geval tot geval. Indien het concept niet kan worden verstrekt, schetst de notitie nog de alternatieve mogelijkheid om te bezien of het betreffende concept voor de Kamer relevante (feitelijke) informatie bevat die nog niet via een andere weg bij de Kamer bekend is en die separaat kan worden verstrekt, zonder het conceptstuk in zijn geheel te overleggen. De stellers van de factsheet benadrukken dat een categorische weigering om concepten te verstrekken niet past binnen de kaders van artikel 68 Grondwet, maar dat iedere casus een aparte weging van de betrokken belangen vergt. Zij beoordelen de in de notitie geschetste lijn dat concepten slechts bij uitzondering worden verstrekt echter als een «vrijwel categorische uitsluiting van ambtelijke concepten» en daarmee niet verenigbaar met de huidige uitleg van artikel 68 Grondwet. Op deze plaats benadruk ik graag dat het (vrijwel) categorisch uitsluiten van concepten van verstrekking aan de Kamer niet het kabinetsbeleid is. Hoewel concepten zich vaak niet lenen voor verstrekking, zijn er wel degelijk gevallen waarin wel tot verstrekking kan worden overgegaan. Ik ben met de opstellers van de factsheet van mening dat dit een beoordeling van het concrete geval vergt, waarbij het wél verstrekken van het betreffende concept zeker een denkbare uitkomst is. Ik betreur het dat dit kennelijk onvoldoende in voornoemde notitie tot uitdrukking is gekomen. De Beleidslijn actieve openbaarmaking nota’s 2022 zal op dit punt worden aangevuld, om iedere onduidelijkheid ten aanzien van de omgang met concepten weg te nemen. In de tussentijd zal op ambtelijk niveau interdepartementaal onder de aandacht worden gebracht dat het weigeren van verstrekking van concepten aan uw Kamer nadrukkelijk geen automatisme is.

De factsheet staat ook stil bij de brief die mijn ambtsvoorganger uw Kamer op 20 december 2022 zond over de omgang met vertrouwelijke politieke contacten.6 In die brief wordt toegelicht waarom het geen twijfel lijdt dat het voor het goede functioneren van het parlementaire proces noodzakelijk is dat er ruimte bestaat voor vertrouwelijke contacten tussen deelnemers aan dat proces. De opstellers van de factsheet onderschrijven deze noodzaak, maar benadrukken dat ook voor vertrouwelijke politieke contacten geldt dat de vraag of verstrekking geboden is per geval moet worden onderzocht. Dit ben ik met hen eens. Toepassing van het belang van de staat vergt altijd een belangenafweging in het concrete geval, óók wanneer het vertrouwelijke politieke contacten betreft. Bij de afweging of dergelijke informatie verstrekt moet worden, zal de vertrouwelijkheid van de betreffende contacten een zwaarwegende factor moeten vormen. Voorkomen moet worden dat bijvoorbeeld Kamerleden of bewindspersonen zich geremd voelen in het aangaan van vertrouwelijke politieke contacten, die voor het goede functioneren van het parlementaire proces onmisbaar zijn. Het voorgaande levert echter niet de garantie op dat de informatie in geen geval aan het parlement wordt verstrekt. Dat het kabinet zich hiervan bewust is, blijkt onder meer uit het feit dat zich in deze kabinetsperiode nog een situatie heeft voorgedaan waarin een bewindspersoon op verzoek besloot om informatie betreffende vertrouwelijke politieke contacten toch te verstrekken.7

Het kabinet heeft zoals hiervoor beschreven de afgelopen tijd een aantal forse stappen gezet op het gebied van verdergaande informatievoorziening aan het parlement, maar heeft daarmee niettemin nog niet iedereen weten te overtuigen van de toename aan openheid die dit tot gevolg heeft. Ik ga graag in op enkele zaken die aan deze paradoxale situatie bijdragen. Het niet langer toepassen van de grond persoonlijke beleidsopvattingen heeft onvermijdelijk tot gevolg dat toetsing aan de overige gronden onder het belang van de staat vaker voorkomt. In gevallen waarin voorheen een beroep zou zijn gedaan op de aanwezigheid van persoonlijke beleidsopvattingen, zal nu immers steeds moeten worden bezien of het belang van de staat zich om een andere reden verzet tegen verstrekking. Daarnaast heeft de toegenomen openheid in algemene zin tot gevolg dat de toets aan het uitzonderingscriterium – het belang van de staat – vaker wordt uitgevoerd dan voorheen. De meer dan tienduizend beslisnota’s die sinds 1 juli 2021 aan het parlement zijn verstrekt, zijn bijvoorbeeld allemaal gecontroleerd op de aanwezigheid van informatie die niet openbaar kan worden gemaakt. Vóór die tijd – toen beslisnota’s nog niet openbaar werden gemaakt – was het logischerwijs ook nooit nodig om passages daarin te lakken. Op die manier kan bij sommigen het beeld (zijn) ontstaan dat er meer informatie wordt «achtergehouden» en het kabinet zoekt naar redenen om geen openheid van zaken te hoeven geven, terwijl er feitelijk juist meer openheid wordt betracht dan voorheen.

Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie bedanken de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties voor de brieven met bijlagen inzake artikel 68 Grondwet. Graag willen deze leden de Minister een paar vragen stellen, maar allereerst merken zij op dat de inlichtingenplicht, die voortvloeit uit artikel 68 Grondwet, zeer belangrijk is in de verhouding tussen het parlement en de regering, gelet op de controlefunctie van de volksvertegenwoordiging.

Met betrekking tot artikel 68 Grondwet hebben vier hoogleraren de factsheet «De reikwijdte van de inlichtingenplicht van artikel 68 van de Grondwet» opgesteld. De leden van de VVD-fractie verzoeken de Minister om een reactie op de bevindingen en conclusies van deze hoogleraren. Deze hoogleraren stellen onder andere dat de notitie «Verstrekking ambtelijke concepten van documenten aan het parlement» d.d. 21 december 2022 in strijd is met de «Beleidslijn actieve openbaarmaking nota’s 2022». Verder stellen zij dat een vrijwel categorische uitsluiting van ambtelijke concepten die onderdeel van de ministeriële besluitvorming zijn geweest, niet verenigbaar is met de huidige uitleg van artikel 68 Grondwet.

Met betrekking tot het verstrekken van concepten van ambtelijke documenten, vragen deze leden in hoeverre informatie uit die concepten terecht komt in de beslisnota’s die tegenwoordig naar de Kamer worden gestuurd. Met andere woorden: in hoeverre wordt met de beslisnota’s informatie gegeven over de inhoud van ambtelijke concepten die aan de politieke besluitvorming ten grondslag ligt? In hoeverre is het uitgesloten dat ambtelijke concepten niet openbaar kunnen worden? In hoeverre is het denkbaar dat ambtelijke concepten, als besluitvorming heeft plaatsgevonden, desgevraagd wel openbaar gemaakt kunnen worden, uiteraard geanonimiseerd? Zij kunnen zich voorstellen dat ambtelijke concepten niet openbaar worden als ministeriële besluitvorming over een bepaald onderwerp nog moet plaatsvinden en er dus nog wordt gewerkt aan besluitvorming. Graag krijgen deze leden een reactie van de Minister.

In welke gevallen het belang van de staat in de zin van artikel 68 Grondwet in de weg staat aan openbaarmaking, is niet in theorie en ook niet aan de hand van voorbeelden volledig of exact te beantwoorden. Toepassing van dit criterium vergt altijd een afweging van geval tot geval. Dit werd reeds in de bekende notitie uit 2002 over de reikwijdte van artikel 68 Grondwet benoemd, die nog altijd de basis vormt voor het handelen van het kabinet ten aanzien van deze bepaling,8 en recent nog bevestigd in de «Beleidslijn actieve openbaarmaking nota’s 2022». Het categorisch weigeren van verstrekking van bepaalde soorten documenten aan uw Kamer is dus – zoals ik hiervoor in mijn inleidende opmerkingen bij deze beantwoording al schreef – niet aan de orde, ook niet waar het concepten betreft. De stelling uit de factsheet «De reikwijdte van de inlichtingenplicht van artikel 68 van de Grondwet» dat er geen sprake moet zijn van zo’n categorische weigering onderschrijf ik dan ook ten volle. De in die factsheet aangehaalde notitie «Verstrekking ambtelijke concepten van documenten aan het parlement»9 sluit hierop aan door expliciet te benoemen dat er situaties zijn waarin een concept wel kan worden verstrekt. Als voorbeelden worden genoemd gevallen waarin door het niet verstrekken van een concept een onjuist of onvolledig beeld ontstaat. De leden van de VVD-fractie kan ik dan ook antwoorden dat het zeer wel denkbaar is dat een ambtelijk concept desgevraagd aan de Kamer wordt verstrekt. Bij die afweging kan de vraag of de besluitvorming over een bepaald onderwerp inmiddels is afgerond inderdaad een rol spelen, al is ook dat een afweging die naar haar aard van geval tot geval moet worden gemaakt. Ook zal informatie die in conceptversies van een bepaald document staat veelal tevens voorkomen in een beslisnota, bijvoorbeeld wanneer het overwogen beleidsalternatieven betreft.

Als het gaat om vertrouwelijke politieke contacten menen zij dat deze mogelijk moeten zijn. Het politieke proces is daarbij gebaat, zeker als er nog besluitvorming moet plaatsvinden. In hoeverre is het desgevraagd geven van inlichtingen over deze contacten na besluitvorming mogelijk?

Met de leden van de VVD-fractie ben ik van mening dat er voor het goede functioneren van het politieke proces ruimte moet zijn voor vertrouwelijke contacten tussen de deelnemers aan dit proces. Dit kan bijvoorbeeld gaan om contact tussen een Kamerlid en een bewindspersoon, al dan niet door tussenkomst van een politiek adviseur van een bewindspersoon. Dit soort contacten zijn vaste politieke praktijk, waarbij doorgaans impliciet als uitgangspunt geldt dat het over en weer gedeelde vertrouwelijk wordt behandeld. Zoals bij iedere toepassing van het belang van de staat geldt ook bij de bescherming van vertrouwelijke politieke contacten dat dit altijd een belangenafweging van geval tot geval vergt. In die afweging dient voornoemd belang van het goede functioneren van het politieke proces echter zeer zwaar mee te wegen. Daarbij is het op zich denkbaar dat de vraag of de politieke besluitvorming over een bepaald onderwerp inmiddels is afgerond en de tijd die sindsdien is verstreken een rol spelen. Het is evenwel niet zo dat er na afronding van de besluitvorming per definitie geen belang meer bestaat bij bescherming van de vertrouwelijkheid van de contacten die daaraan vooraf zijn gegaan. Het kan deelnemers aan het politieke proces immers belemmeren in hun contacten indien zij het risico lopen dat de vertrouwelijkheid ervan niet meer zal worden gerespecteerd zodra de besluitvorming is afgerond.

Er is wel de suggestie gedaan om een onafhankelijke derde in te schakelen bij een geschil als informatie niet wordt verstrekt. Daar zijn de leden van de VVD-fractie geen voorstander van. Het kan, naar de mening van deze leden, niet zo zijn dat een extern persoon dan wel een externe commissie bepaalt wat de conclusie ten aanzien van het al dan niet verstrekken van de informatie is. Hier geldt immers de vertrouwensregel tussen de Kamer en de regering. Het is dus aan de Kamer en niet aan een externe instantie buiten de Kamer om daarover te besluiten. De controlefunctie ligt bij de Kamer en nergens anders. Dus niet een externe instantie laten beslissen over een geschil tussen de Kamer en een bewindspersoon over de vraag of aan de inlichtingenplicht van artikel 68 Grondwet wordt voldaan.

Tot slot wijzen zij op het rapport van de werkgroep informatieafspraken «Grip op informatie». Het kabinet is verzocht om op dit rapport te reageren. De leden van de VVD-fractie kunnen zich dan ook voorstellen dat op een later moment het overleg over artikel 68 Grondwet wordt voortgezet.

Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie

De leden van de D66-fractie benadrukken het belang van openbaarheid en transparantie. Slechts om zwaarwegende redenen zou van deze norm afgeweken kunnen worden. Het is daarbij van groot belang dat hieraan een grondige motivatie ten grondslag ligt. Een algemeen beroep op de grond «het goed functioneren van de staat» kan niet altijd volstaan. Deze leden constateren dat de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport na juridisch advies ingewonnen te hebben bij zijn collega van Binnenlandse Zaken een heroverweging heeft gemaakt ten aanzien van het openbaar maken van een reeks aan chatberichten. Zij zien dit als een positief teken van samenwerking tussen de ministeries om tot een gedegen toepassing van het openbaarmakingsbeleid te komen.

De leden van de D66-fracties wijzen op het recent gepubliceerde advies van de ACOI en het rapport «Grip op Informatie». Geven de aanbevelingen uit deze publicaties nog aanleiding een nieuwe standpuntbepaling inzake het besluit ten aanzien van het openbaarmakingsbeleid, zo vragen deze leden.

Ten aanzien van het advies van het ACOI van 5 april 2023 verwijs ik u naar de brief van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 9 januari 2024.10 Het kabinet streeft ernaar de reactie op «Grip op Informatie» uiterlijk 1 april van dit jaar aan uw Kamer te zenden.

Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie

De leden van de SP-fractie hebben de notities met betrekking tot de reikwijdte van artikel 68 van de Grondwet gelezen en spreken hierover hun verbazing uit. Deze leden zien dat er met de invoering van de Wet open overheid, het toeslagenschandaal en de verscheidene debatten in de Kamer over het niet verstrekken van informatie een grote behoefte is tot transparantie, waarbij het uitgangspunt moet worden gehanteerd: alles is openbaar, tenzij. Zij betreuren ten zeerste dat deze houding zowel in praktijk als in deze notities onvoldoende of ronduit slecht naar voren komt. Ook zien zij dat er een groot verschil bestaat binnen ministeries met betrekking tot welke informatie wel of niet gedeeld wordt. Kan de Minister ingaan op dit verschil? Daarnaast vragen zij hoe wordt geborgd dat het beste voorbeeld het leidende voorbeeld wordt, en meer Rijksbrede afstemming volgt?

Als het gaat om verzoeken om inlichtingen van Kamerleden is het uitgangspunt «ja, tenzij». Dit volgt al uit artikel 68 van de Grondwet: gevraagde inlichtingen worden verstrekt, tenzij het belang van de staat daaraan in de weg staat. Deze grondwettelijke bepaling en het kabinetsbeleid dat daaraan invulling geeft, geldt voor alle bewindspersonen. Wel is het zo dat toepassing hiervan een afweging van geval tot geval vergt. Ook zullen bepaalde redenen om het belang van de staat in te roepen zich op het ene beleidsterrein vaker voordoen dan op het andere. Het voorkomen van onnodige verschillen binnen het kabinet wordt onder meer gewaarborgd door de afspraak om het voornemen tot het inroepen van het belang van de staat aan de orde te stellen in de ministerraad. Tot slot geldt dat Kamerleden of -commissies afspraken kunnen maken met bewindspersonen over de wijze waarop zij willen worden geïnformeerd. Dit kan leiden tot verschillen in de wijze van informatievoorziening, juist om de Kamer zo goed mogelijk van dienst te zijn.

De leden van de SP-fractie vragen in dat kader naar het advies uit de factsheet «De reikwijdte van de inlichtingenplicht van artikel 68 van de Grondwet». Hierin wordt gepleit voor een uitdrukkelijke terugkeer naar de benadering waarbij de vraag of inlichtingen met een beroep op «het belang van de staat» kunnen worden geweigerd steeds per geval wordt bekeken. Kan de Minister hierop ingaan? Vindt zij dit voldoende gewaarborgd?

Hiervoor heb ik in antwoord op vragen van leden van de VVD-fractie reeds aangegeven dat toepassing van het criterium «belang van de staat» in de zin van artikel 68 Grondwet naar haar aard een afweging van geval tot geval vergt. Categorische weigeringen zijn niet aan de orde. Dat was en is dan ook het geldende kabinetsbeleid. Wel kunnen aspecten worden benoemd die bij die afweging een rol spelen. Dat gebeurt dan ook in de Beleidslijn actieve openbaarmaking nota’s 2022. Op die manier wordt eenieder die hier in de praktijk mee te maken heeft zoveel mogelijk duidelijkheid geboden en wordt een eenduidige toepassing van het belang van de staat bevorderd.

De leden van de SP-fractie merken in dit geval ook op dat er aan openbaarheid van stukken afbreuk wordt gedaan doordat binnen de Commissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten steeds vaker gesproken wordt over informatie die geen actuele operationele informatie is over ernstige bedreigingen. Kan de Minister hierop reflecteren?

Ingevolge artikel 68 Grondwet dienen de Ministers de beide Kamers der Staten-Generaal alle inlichtingen te verstrekken, tenzij het belang van de staat zich daartegen verzet. Op de uitzonderingsgrond belang van de staat wordt waar het gaat om de verstrekking van informatie over de werkzaamheden van inlichtingen- en veiligheidsdiensten in de praktijk geen gebruik gemaakt, omdat waar het gaat om vertrouwelijke, staatsgeheime informatie de Tweede Kamer de Commissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (CIVD) heeft ingesteld waaraan dergelijke informatie kan worden verstrekt. De Eerste Kamer heeft niet voorzien in een dergelijke commissie. Bij de verstrekking van gegevens aan het parlement waar het gaat om de activiteiten van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten geldt het adagium: openbaar indien het kan, gesloten indien dat moet. Dienovereenkomstig wordt aan de CIVD informatie over activiteiten van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten verstrekt die geheim gerubriceerd is en derhalve niet openbaar kan worden gemaakt. Dat is niet beperkt tot «actuele operationele informatie over ernstige bedreigingen». Ook andere stukken die in verband staan met de activiteiten van de diensten worden verstrekt aan de CIVD, zoals bijvoorbeeld de jaarplannen, de geïntegreerde aanwijzing, begrotingsstukken e.d. die een of meerdere geheime componenten hebben. Veel stukken betreffen immers een mix van openbare en geheime informatie, die zich niet of lastig uit elkaar laten trekken zonder de begrijpelijkheid van de stukken geweld aan te doen. De voorzitter van de CIVD heeft dat naar mijn oordeel bij de bespreking van het jaarverslag van de CIVD in het commissiedebat van 29 juni 2022 helder uiteengezet.11 Er is altijd discussie mogelijk of bepaalde gegevens vertrouwelijk aan de CIVD dan wel in het openbaar aan de Kamer moeten worden aangeboden. Aan de voorkant wordt daar telkens bij stil gestaan. Maar ook de CIVD ziet hier voor zichzelf een taak, namelijk om als zij van oordeel is dat bepaalde informatie niet aan haar commissie maar aan de Kamer moet worden aangeboden, de Minister daarop te wijzen. Praktisch betekent dat, dat de CIVD die informatie niet bespreekt. Het is aan de Minister om dan te bezien of de informatie alsnog openbaar kan worden gemaakt dan wel de CIVD ervan te overtuigen dat het hier wel degelijk om vertrouwelijke, niet openbaar te maken gegevens gaat.

De leden van de SP-fractie lezen in de notitie dat tussen Kamerleden en bewindspersonen «ook andere vormen van contact» bestaat wat in beginsel niet openbaar wordt gemaakt. Dit verbaast deze leden zeer. Kan de Minister ingaan op de vraag waarom er voor gekozen is dit uit te sluiten? Dit kan immers eveneens relevante informatie zijn over hoe besluitvorming tot stand is gekomen. Daarnaast wordt er melding gemaakt van informatie die Kamerleden informeel ontvangen. In de huidige politieke discussie over de verhouding tussen Kamerleden van coalitiepartijen en oppositiepartijen komt vaker naar voren dat Kamerleden gelijk zijn en het niet zuiver is dat sommige Kamerleden een informatievoorsprong hebben door bepaalde informatie vanuit het ministerie te ontvangen. Kan de Minister hierop reflecteren en kan zij aangeven waarom besloten is dit soort informatie niet te openbaren?

Bij brief van 20 december 2022 heeft mijn ambtsvoorganger uw Kamer toegelicht waarom het voor het goede functioneren van het parlementaire proces noodzakelijk is dat er ruimte bestaat voor vertrouwelijke contacten tussen bewindspersonen en Kamerleden. Daarbij kan het gaan om politieke onderhandelingen, maar ook om achtergrondgesprekken waarin men inzicht krijgt in elkaars standpunt. Het kan niet zo zijn dat een deel van de Kamer op die wijze een informatievoorsprong krijgt ten opzichte van andere Kamerleden. Als in vertrouwelijke contacten informatie wordt verstrekt aan Kamerleden, zal de betrokken bewindspersoon steeds moeten bezien of deze informatie ook relevant is voor de rest van de Kamer. Dat geldt ook los van vertrouwelijke politieke contacten: een bewindspersoon weegt doorlopend of, hoe en wanneer de Kamer actief geïnformeerd dient te worden over informatie waar hij over beschikt. Bij vertrouwelijke contacten tussen bewindspersonen en Kamerleden gaat het echter veelal niet om informatieverstrekking aan Kamerleden, maar om politieke gesprekken in de aanloop naar besluitvorming.

De notities zijn ambtelijk opgesteld. De leden van de SP-fractie vragen naar het mandaat en naar de politieke verantwoordelijkheid hieromtrent. Waarom is het aan hen om te besluiten dat concept-ambtelijke documenten niet worden geopenbaard terwijl het wetenschappelijk advies hier nadrukkelijk aangeeft dat een categorische uitsluiting van deze stukken niet op z’n plek is?

Zoals eerder in deze beantwoording aangegeven ben ik met de hoogleraren die de factsheet hebben opgesteld van mening dat categorische uitsluiting van concepten niet past binnen het kader van artikel 68 Grondwet. Dat was en is dan ook niet het kabinetsbeleid. Het vergt altijd een weging van de betrokken belangen, die ertoe kan leiden dat een ambtelijk concept wel wordt verstrekt. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer het niet verstrekken van een bepaald concept zou leiden tot een onjuist of onvolledig beeld.

Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie

De leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie hechten grote waarde aan een goede informatiepositie van de Tweede Kamer en van de samenleving. Het belang van goede informatievoorziening is groot omdat het voor het parlement en voor de samenleving belangrijk is om het regeringsbeleid te kunnen controleren, en het is van belang voor het reconstrueren hoe beleid tot stand is gekomen. Deze leden constateren dat er helaas nog steeds met enige regelmaat discussie is over de reikwijdte van artikel 68 van de Grondwet die de informatiepositie van de Kamer als geheel en die van individuele Kamerleden waarborgt. Deelt de Minister het standpunt dat discussie over de reikwijdte niet goed is voor het vertrouwen tussen Kamer en regering? Deelt de Minister ook het standpunt dat de Kamer erop moet kunnen vertrouwen dat de regering te allen tijde artikel 68 van de Grondwet dient na te komen?

Vanzelfsprekend deel ik het standpunt dat bewindspersonen artikel 68 Grondwet dienen na te leven. Dat betekent primair dat bewindspersonen Kamerleden desgevraagd inlichtingen verstrekken, maar uit artikel 68 Grondwet volgt ook dat zij dit in sommige gevallen juist niet doen als dat noodzakelijk is ter bescherming van het belang van de staat. Dat er af en toe discussie ontstaat over de uitleg van artikel 68 Grondwet is op zichzelf geen probleem. Het is juist goed om met elkaar te spreken over een van de belangrijkste regels voor het functioneren van onze democratie. Mijn hoop is dat dit gesprek kan plaatsvinden op een basis van vertrouwen, en niet afleidt van de inhoudelijke discussies waar we ons als politiek primair mee bezig moeten houden. De Kamer kan ook in commissieverband met bewindspersonen spreken over de wijze waarop zij wenst te worden geïnformeerd, bijvoorbeeld bij gelegenheid van de start van een nieuwe kabinetsperiode. Dergelijke afspraken aan de voorkant kunnen bevorderen dat de informatievoorziening door bewindspersonen aansluit bij de behoefte vanuit de Kamer.

De leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie hebben met belangstelling de notitie over de bronnen van het openbaarmakingsbeleid gelezen. Deze leden hebben hierover nog een aantal specifieke vragen.

Allereerst lezen zij dat in de notitie staat dat «Als hoofdregel geldt dat (individuele) Kamerleden recht hebben op inlichtingen, maar het aan bewindspersonen is om te bepalen in welke vorm die inlichtingen worden verstrekt.» Kan de Minister hier nader op ingaan. Wat betekent het precies? Deelt de Minister de mening dat wanneer een individueel Kamerlid een bepaald document opvraagt, of stukken betreffende een bepaald dossier wil ontvangen, de Minister deze stukken dan aan de Kamer moet doen toekomen en dat de bewindspersoon niet kan besluiten om de gevraagde documenten niet aan de Kamer te sturen (tenzij het belang van de staat zich hier expliciet tegen verzet)? Kan de Minister hierbij ook specifiek ingaan op de termijn waarbinnen de gevraagde informatie moet worden verstrekt? Deelt de Minister het standpunt dat informatie zo spoedig als mogelijk moet worden verstrekt?

Artikel 68 Grondwet bevat primair een recht op inlichtingen, niet een recht op documenten. Vaak zullen die inlichtingen worden verstrekt in de vorm van een Kamerbrief of antwoorden op Kamervragen, die dan specifiek worden opgesteld om zo goed mogelijk te voorzien in de gebleken informatiebehoefte van de Kamer. Het recht op inlichtingen van Kamerleden heeft in die zin dus een ander (ruimer) karakter dan het recht op documenten dat een ieder heeft op grond van de Wet open overheid. Het laatstgenoemde recht ziet alleen op reeds bestaande documenten. In antwoord op een vraag vanuit de Kamer is het vanzelfsprekend niet afdoende als een bewindspersoon simpelweg zou stellen dat er geen document bestaat waarin de gestelde vraag wordt beantwoord. Dat het een recht op inlichtingen betreft, neemt niet weg dat een verzoek om inlichtingen ook kan zien op de inhoud van een bepaald document. In geval van een gericht verzoek om een specifiek document, is verstrekking daarvan dan ook het uitgangspunt, tenzij het belang van de staat zich daartegen verzet.12

Uit artikel 68 Grondwet volgt geen specifieke termijn waarbinnen gevraagde inlichtingen dienen te worden verstrekt, maar het staat buiten twijfel dat tijdigheid een onderdeel is van het goed informeren van de Kamer. Uw Kamer sprak eerder bij motie uit dat gevraagde documenten «binnen een redelijke termijn» moeten worden verstrekt.13 Wat die redelijke termijn is, zal van geval tot geval moeten worden bepaald en kan ook onderwerp zijn van overleg tussen Kamer(lid) en bewindspersoon. Soms zal een redelijke termijn betekenen dat bepaalde informatie nog voor het einde van een lopend debat aan de Kamer wordt gestuurd, soms gaan er enkele weken of maanden overheen, bijvoorbeeld vanwege de complexiteit van het verzoek of omdat het verzoek naar zijn aard geen spoed heeft.

De leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie lezen in de notitie ook dat «..gerichte verzoeken om specifieke documenten in beginsel te zullen honoreren. De vanzelfsprekende uitzondering hierop vormt in voorkomende gevallen de bescherming van het belang van de staat.» Deelt de Minister het standpunt dat het belang van de staat niet alleen een vanzelfsprekende uitzondering is, maar expliciet ook de enige uitzondering is om documenten niet te verstrekken? Zo nee, waarom niet?

Als een Kamerlid persisteert in het verzoek om een specifiek document te ontvangen, is een beroep op het belang van de staat in de zin van artikel 68 Grondwet inderdaad de enig toelaatbare grond om verstrekking te weigeren. Daar gaat echter een fase aan vooraf waarin een bewindspersoon ook om andere redenen – al dan niet impliciet – verstrekking van informatie kan weigeren (een zogenoemde «aanvankelijke weigering», bijvoorbeeld door voor te stellen op andere wijze in de informatiebehoefte van de Kamer te voorzien). In die fase kunnen ook andere redenen worden aangevoerd dan het belang van de staat. Veelal leidt dit tot overeenstemming tussen Kamerlid en bewindspersoon. Pas als vanuit de Kamer wordt gepersisteerd in het verzoek, komt de vraag aan de orde of de bewindspersoon een beroep op het belang van de staat kan doen.

In de notitie lezen deze leden dat een formeel beroep op het belang van de staat door een bewindspersoon pas aan de orde is als een Kamerlid ondanks een of meer weigeringen van een bewindspersoon om bepaalde informatie te verschaffen volhardt in het verzoek. Kan de Minister aangeven waarom niet slechts één weigering voldoende is om te komen tot een formeel beroep op het belang van de staat? Is de Minister voornemens om de aanwijzing uit 1985 op dit punt te wijzigen? Kan de Minister ook een overzicht geven hoe vaak een voornemen voor een beroep op het belang van de staat in deze kabinetsperiode in de ministerraad is besproken en hoe vaak de ministerraad hiermee heeft ingestemd?

Hiervoor beschreef ik dat er voor het tot een beroep op het belang van de staat komt, ruimte bestaat voor een fase van overleg tussen Kamerlid en bewindspersoon. Veelal leidt dit tot overeenstemming. Ik vind het van belang om deze ruimte ook met elkaar te benutten, zodat formelere stappen als een beroep op het belang van de staat in de zin van artikel 68 Grondwet uitzondering kunnen blijven. Het tegengaan van juridisering doet recht aan het politieke karakter van de verhouding tussen Kamer en bewindspersoon, die is gebaseerd op vertrouwen. Leidt de fase van overleg niet tot overeenstemming en persisteert het Kamerlid in zijn verzoek, dan rest de bewindspersoon evenwel maar twee opties: de gevraagde inlichtingen verstrekken of een beroep doen op het belang van de staat. Wanneer dat moment is aangebroken, zal van geval tot geval moeten worden beoordeeld. In sommige gevallen zal na één «aanvankelijke weigering» al duidelijk zijn dat geen overeenstemming zal worden bereikt over een andere wijze van informatievoorziening. In andere gevallen behoeft dit contact meerdere ronden van vraag en antwoord. Een bewindspersoon die het voornemen heeft een beroep te doen op het belang van de staat, dient dit voornemen aan de orde te stellen in de ministerraad.14 Instemming van de ministerraad is echter niet vereist, anders dan de leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie aannemen. Het verstrekken van inlichtingen op grond van artikel 68 Grondwet is een individuele verantwoordelijkheid van bewindspersonen, inclusief in voorkomende gevallen het weigeren daarvan met een beroep op het belang van de staat. Van het aantal keer dat het belang van de staat wordt ingeroepen, wordt geen centrale registratie bijgehouden.

De leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie delen het standpunt dat wat het belang van de staat precies is niet volledig of exact kan worden beantwoord. Toch zouden deze leden graag een nadere inkleuring van de Minister ontvangen van de drie in de notitie genoemde voorbeelden (eenheid kabinetsbeleid, procesbelang staat en bescherming persoonlijke levenssfeer).

De notitie «Bronnen van openbaarmakingsbeleid» biedt een overzicht van de belangrijkste bronnen van het geldende beleid ten aanzien van artikel 68 Grondwet en de Wet open overheid. Het beoogt geen uitputtende inhoudelijke uitleg te geven, vandaar dat – waar het de uitleg van het belang van de staat betreft – slechts in een voetnoot de drie door de leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie aangehaalde voorbeelden worden genoemd. Een nadere inkleuring van eenheid van kabinetsbeleid, procesbelang van de staat, bescherming persoonlijke levenssfeer en andere deelaspecten van het belang van de staat is te vinden in hoofdstuk 2 van de in de notitie aangehaalde – en aan uw Kamer gezonden – Beleidslijn actieve openbaarmaking nota’s 2022.15

Deelt de Minister de interpretatie van artikel 68 dat chatberichten niet per definitie niet verstrekt kunnen worden op grond van een beroep op het belang van de staat? Deelt de Minister de mening dat per chatbericht moet worden beoordeeld of het belang van de staat aan de orde is? Zo nee, waarom niet?

Ja, ik deel de mening dat per chatbericht moet worden bezien – net als bij alle andere documenten – welke informatie daaruit met uw Kamer kan worden gedeeld waar daar expliciet om wordt verzocht en niet op een andere wijze in de gevraagde informatie kan worden voorzien.

Vragen en opmerkingen van de leden van de Groep Van Haga

De leden van de Groep Van Haga hebben kennisgenomen van de brieven van de regering ten aanzien van de reikwijdte van de inlichtingenplicht van artikel 68 van de Grondwet en hebben nog een aantal vragen.

Waarom beroepen de bewindspersonen van het kabinet zich bij bepaalde informatieverzoeken van Kamerleden, bijvoorbeeld ten aanzien van de coronacrisis, direct op de verschoningsgronden «belang en goed functioneren van de Staat» en «eenheid van het kabinetsbeleid» om het verstrekken van inlichtingen en/of documenten te weigeren, terwijl dit pas aan de orde zou mogen zijn nadat een informatieverzoek van een Kamerlid eerst meermaals op andere, concrete en onderbouwde gronden geweigerd is? Waarom lijkt dat tegenwoordig niet meer te gebeuren? Is het zo dat het beroep dat gedaan wordt op deze verschoningsgronden door een bewindspersoon altijd eerst formeel getoetst wordt in de ministerraad, zoals voorgeschreven staat conform de aanwijzing van de Minister-President uit 1985, of wordt hiertoe tegenwoordig zelfstandig besloten door een Minister en/of zijn/haar departement? Kan er uitgelegd worden waarom alvorens een beroep wordt gedaan op de uitzonderingsgronden niet door het kabinet wordt getracht om op een andere wijze in de informatiebehoefte van het Kamerlid te voorzien?

Aan een formeel beroep op het belang van de staat gaan doorgaans een of meerdere «aanvankelijke weigeringen» vooraf, zoals ik eerder in deze beantwoording al beschreef. In die fase kan een weigering ook worden onderbouwd met gronden die niet onder het belang van de staat vallen, maar dat kan ook wel het geval zijn. Het kan dus voorkomen dat een beroep wordt gedaan op de eenheid van het kabinetsbeleid om de weigering van een verstrekking te motiveren, maar dat er nog geen sprake is van een formeel beroep op het belang van de staat. Een voorgenomen beroep op het belang van de staat wordt niet getoetst door de ministerraad noch is instemming van de ministerraad vereist, maar het voornemen dient daar wel aan de orde te worden gesteld. Een beroep op het belang van de staat is uiteindelijk een individuele bevoegdheid van iedere bewindspersoon. Ook als een bewindspersoon een bepaald inlichtingenverzoek van een Kamerlid – al dan niet met een beroep op het belang van de staat – niet kan inwilligen, ligt het in de rede dat de betrokken bewindspersoon zich inspant om waar mogelijk op andere wijze in de informatiebehoefte van het Kamerlid te voorzien.

Vindt de Minister het ook niet de omgekeerde wereld dat de verschoningsgronden op de inlichtingen- en informatieplicht als het ware ingezet kunnen worden om ten langen leste het recht op informatie van een Kamerlid te blokkeren en daarmee te schenden, indien er voor een bewindspersoon geen andere uitvlucht meer te formuleren valt om informatie niet te verstrekken?

De verschoningsgrond in artikel 68 Grondwet dient niet om het recht op inlichtingen van een Kamerlid te «blokkeren» of te «schenden», maar om het belang van de staat te beschermen.

Waarom wordt nooit verduidelijkt en verantwoord welke van de deelaspecten die vallen onder het «belang van de Staat» door openbaarmaking van bepaalde informatie in gevaar komt? Is het verzaken van het geven van deze motivatie/overweging niet op zichzelf al in strijd met artikel 68 van de Grondwet? Kan er een overzicht worden gegeven van alle informatieverzoeken die door het kabinet Rutte IV op grond van het «belang van de Staat» zijn geweigerd en aan welke specifieke aspecten die onder deze verschoningsgrond vallen deze verzoeken dan raken?

Het is niet juist dat bij een weigering met een beroep op het belang van de staat nooit zou worden gemotiveerd welk van de deelaspecten die vallen onder het belang van de staat in dat geval aan de orde is. Een beroep op het belang van de staat zonder enige toelichting acht ik in beginsel onvoldoende gemotiveerd. Het ligt in die gevallen in de rede dat de betrokken bewindspersoon vanuit de Kamer om een nadere motivering wordt gevraagd. Het is denkbaar dat in sommige gevallen juist de bescherming van het belang van de staat een uitgebreide inhoudelijke motivering lastig maakt, maar doorgaans zal er wel meer over te zeggen zijn dan enkel een kaal beroep op het belang van de staat. Zoals eerder in deze beantwoording vermeld is het verstrekken van inlichtingen op grond van artikel 68 Grondwet een individuele verantwoordelijkheid van bewindspersonen, inclusief in voorkomende gevallen het weigeren daarvan met een beroep op het belang van de staat. Van beroepen op het belang van de staat wordt geen centrale registratie bijgehouden.

Op welke manier wordt het gebruik van de uitzonderingsgronden juridisch getoetst door het departement en/of de ambtenaar die het informatieverzoek behandelt? Kan de Minister uitleggen waarom de lijn van de notitie uit 2002, inzake het zeer spaarzaam gebruik maken van de verschoningsgronden op de informatieplicht, de laatste tijd lijkt te zijn losgelaten? Vindt de Minister niet dat hierdoor de afspraken tussen bewindspersonen en het parlement en de vertrouwensrelatie tussen het kabinet en de Tweede Kamer geschonden worden? Deelt de Minister de mening dat het kabinet steeds minder «oprecht en zichtbaar moeite doet» om gevraagde informatie te verstrekken aan de Tweede Kamer?

Een bewindspersoon die een beroep doet op het belang van de staat, laat zich hierbij vanzelfsprekend adviseren door zijn ambtenaren. Deze advisering geschiedt mede op basis van de eerder aangehaalde notitie uit 2002, met inachtneming van de verruimingen in het kabinetsbeleid rond artikel 68 Grondwet die sindsdien hebben plaatsgevonden. De Beleidslijn actieve openbaarmaking nota’s 2022 schrijft voor dat de centrale juridische directies van de ministeries hierbij in ieder geval moeten worden betrokken. Het is nog altijd het uitgangspunt dat het inroepen van het belang van de staat uitzondering behoort te zijn en naar mijn indruk is dat het ook. Dat neemt niet weg dat in de loop der jaren het aantal informatieverzoeken vanuit de Kamer sterk is toegenomen en die informatieverzoeken ook steeds vaker niet de vorm hebben van een inhoudelijke vraag, maar zien op het opvragen van allerlei e-mails, notities en andere documenten rond een bepaald onderwerp. Dat maakt dat veel vaker dan voorheen de toets aan de orde is of het belang van de staat in het geding is. Ik deel de mening niet dat bewindspersonen van dit kabinet steeds minder oprecht en zichtbaar moeite zouden doen om gevraagde informatie te verstrekken aan de Tweede Kamer.

Is de Minister bereid om opnieuw te kijken naar de mogelijkheid van een externe instantie die toetst of de door de bewindspersoon noodzakelijk geachte vertrouwelijkheid daadwerkelijk nodig en rechtmatig is, aangezien steeds meer informatie door het kabinet als zodanig wordt bestempeld, zonder dat dit gefundeerd wordt onderbouwd? Staat de Minister nog steeds achter de stelling dat alleen de Kamer competent is om een bewindspersoon te beoordelen?

Het laten toetsen van een weigering om inlichtingen te verstrekken door een externe instantie verdraagt zich niet met onze constitutie. Of artikel 68 van de Grondwet juist is toegepast, komt neer op de vraag of de Kamer goed is geïnformeerd. In ons parlementaire stelsel is het antwoord op die vraag uitsluitend aan de Kamer zelf. Die verhouding tussen Kamer en bewindspersoon wordt beheerst door de vertrouwensregel, waarbij de Kamer in het uiterste geval een bewindspersoon weg kan sturen door het vertrouwen op te zeggen. De aanwijzing van een externe instantie die beslist of een Minister terecht inlichtingen weigert te verstrekken zou een ongewenste juridificering van de politiek-bestuurlijke verhoudingen betekenen.

De leden van de Groep Van Haga willen ook graag een verdere toelichting op het niet bestaan van een «precieze of uitputtende uitleg» van de verschoningsgronden. Als deze uitleg niet bestaat, hoe wordt dan getoetst op basis van welke criteria en overwegingen de uitzonderingsgronden ingezet mogen worden? Hoe ver kunnen deze worden opgerekt? Wordt de vermeende bedreiging van de maatschappij, burgers en/of bewindspersonen en bij beleid en advisering betrokken gremia en (de persoonlijke levenssfeer van) personen op een bepaalde manier in kaart gebracht en geclassificeerd? Wordt een dergelijke risicoanalyse onafhankelijk geborgd en zo ja, op welke manier en door wie? Is het niet zo dat de verschoningsgronden slechts zeer zeldzaam ingezet mogen worden en alleen als er echt sprake is van een reële dreiging voor de maatschappij en/of specifieke personen? Zo ja, waarom lijkt dat heden ten dage dan toch aan de lopende band te gebeuren?

Het klopt niet dat het belang van de staat alleen kan worden ingeroepen in geval van een dreiging voor de maatschappij of specifieke personen. Staatsrechtelijk wordt algemeen aanvaard dat het belang van de staat een breed begrip is, dat niet uitputtend kan worden gedefinieerd. Er zijn eerder wel enkele vaker voorkomende subgronden onder het belang van de staat met uw Kamer gedeeld, zoals de veiligheid van de staat, eenheid van de Kroon en het naleven van een wettelijke geheimhoudingsplicht. De Beleidslijn actieve openbaarmaking nota’s 2022 geeft daarvan een overzicht. In concrete gevallen is het aan de bewindspersoon om het criterium «belang van de staat» toe te passen. Dit volgt uit de verantwoordelijkheid die de regering heeft voor de betreffende informatie en voor het beschermen van het belang van de staat. Vervolgens is het aan de Kamer om te beoordelen of zij zich voldoende geïnformeerd acht en daaraan in het uiterste geval ook politieke consequenties te verbinden.

Voorts willen deze leden weten wat de reflectie van de bewindspersonen is op de huidige (digitale) tijdsgeest ten aanzien van de overheidscommunicatie en de daarbij behorende inlichtingen- en informatieplicht. Wordt de scheidslijn tussen wat behoort tot privécommunicatie, partijpolitieke communicatie en beleids- en bewindsvoeringscommunicatie, en wat valt onder de inlichtingen- en informatieplicht niet heel diffuus door chat/app- en sms-communicatie te bestempelen als «informeel», «buiten de reikwijdte», «verzuchtingen» en «aanmoedigingen», en daarmee dus als niet onderhevig aan de bepalingen van artikel 68 van de Grondwet? Hoe wordt bepaald dat dergelijke informatie «niets met beleid» te maken heeft? Wat zijn hiervoor de overwegingen en is hiervoor een toetsingskader? Zo nee, hoe kan dan door het parlement worden getoetst of een bewindspersoon juist en rechtmatig heeft gehandeld, en welke betrekkingen en communicatie met andere bewindspersonen, departementen en andere betrokkenen er heeft plaatsgevonden, en welke keuzes en beslissingen daaruit eventueel zijn voortgevloeid? Waarom valt niet alle digitale communicatie die een bewindspersoon ten aanzien van politieke- en beleidskwesties heeft met personen en/of gremia binnen de (politieke) werksfeer onder de inlichtingen- en informatieplicht? Is het niet gewoon vooruitgang om ook dergelijke communicatie binnen de reikwijdte van artikel 68 te laten vallen? Hoe realistisch is het om dit soort communicatie daar niet toe te rekenen, terwijl in toenemende mate op deze manier informatie wordt uitgewisseld tussen bewindspersonen, ambtenaren en andere politiek betrokkenen? Wordt de controlerende taak van de Tweede Kamer niet uitgehold als steeds meer informatie buiten de reikwijdte van artikel 68 komt te vallen en op welke manier wordt het oneigenlijk inzetten van deze manier van communiceren met als doel informatie achter te houden voorkomen? Is de Minister voornemens om hier een controlemechanisme voor te gaan ontwikkelen?

Niet de vorm van communicatie maar de inhoud ervan bepaalt of het informatie betreft die valt onder de reikwijdte van de inlichtingenplicht van artikel 68 Grondwet. Dit betekent dat chat/app en sms-berichten niet anders worden beschouwd dan andere meer reguliere documenten.16 En daarmee onderhevig zijn aan dezelfde toets voor wat betreft verstrekking ervan aan uw Kamer indien daar expliciet om wordt verzocht en niet op een andere wijze in de gewenste informatie kan worden voorzien. Als eerder in mijn beantwoording aangegeven is het vervolgens aan uw Kamer of u zich voldoende geïnformeerd acht.

Afrondend vragen deze leden zich af waarom na de weigering van een informatieverzoek van een Kamerlid ook door een bewindspersoon nog maar zelden wordt overgegaan tot het dan in ieder geval vertrouwelijk ter inzage geven van de door een Kamerlid gevraagde informatie. Tenslotte kunnen Kamerleden hierdoor de vermeend noodzakelijke vertrouwelijkheid van de informatie niet meer ter discussie stellen, omdat zij over steeds minder informatie beschikken en daarmee dus ook de keuzes en werkwijze van bewindspersonen hieromtrent niet meer kunnen beoordelen en toetsen. Deelt de Minister de mening dat dit de controlerende taak van de Tweede Kamer ondermijnt en het kabinet daarmee eigenlijk een vrijbrief krijgt om naar eigen inzicht in het geheim te handelen en ingrijpende beslissingen te nemen zonder parlementaire instemming?

Indien openbare verstrekking van bepaalde inlichtingen niet mogelijk is met het oog op het belang van de staat, zal deze vaak wel vertrouwelijk kunnen worden verstrekt. Kamer en bewindspersoon kunnen over de mogelijkheden hiertoe van geval tot geval in overleg treden. Een nadeel van deze wijze van verstrekking is dat Kamerleden de vertrouwelijkheid van deze informatie zullen moeten respecteren en er bijvoorbeeld geen gebruik van kunnen maken in een debat. Daarnaast is het voor derden niet mogelijk om deze informatie in te zien.

Vragen en opmerkingen van het lid Omtzigt

Het lid Omtzigt heeft met verbazing kennisgenomen van de brieven van de regering naar aanleiding van de omgang van bewindspersonen en staand beleid met betrekking tot het vrijgeven van berichten op grond van de inlichtingenplicht van artikel 68 van de Grondwet en Wob/Woo. In een goed functionerende parlementaire democratie is het van belang dat de Tweede Kamer haar controlefunctie goed kan uitoefenen en volksvertegenwoordigers hierbij zelfs recht op meer informatie hebben dan burgers. De voorliggende brieven en bijlagen werden naar de Kamer gestuurd, onder meer naar aanleiding van het artikel van de Volkskrant op 9 maart jl. waaruit blijkt dat Minister De Jonge een zienswijze heeft ingediend naar aanleiding van een Woo-verzoek bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: Ministerie van VWS). Het verbaast dit lid dat een topambtenaar, de secretaris-generaal van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijsrelaties, zich er zelfs vergaand mee is gaan bemoeien en een memo heeft geschreven waarin hij in detail ingaat op de stukken die het Ministerie van VWS openbaar wilde maken en die volgens de topambtenaar geheim zouden moeten blijven. Deze memo gaat heel specifiek in op chatberichten van de politiek assistent van Minister De Jonge. Is het gebruikelijk dat een topambtenaar van hetzelfde ministerie een advies schrijft naar aanleiding van een zienswijzeverzoek aan een Minister over openbaarmaking van zijn chatberichten?

Zoals mijn ambtsvoorganger eerder heeft aangegeven in haar brief van 16 maart jongstleden17 is bij de behandeling van het Woo-verzoek door het Ministerie van VWS bezien of daarbij de kabinetsbrede Woo-lijnen werden gevolgd. De secretaris-generaal van BZK heeft op dit punt vanuit de stelselverantwoordelijkheid voor de Woo gereageerd richting zijn ambtgenoot van VWS, nadat was geconstateerd dat de kabinetsbrede Woo-lijnen door VWS niet consistent waren toegepast. In zijn reactie heeft de secretaris-generaal deze rijksbrede lijn nader toegelicht.

Naast de wettelijke kaders, wordt in de memo van de secretaris-generaal van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijsrelaties opgeroepen om te handelen volgens de rijksbrede lijnen. Eenheid van kabinetsbeleid wordt gelijk gesteld aan de uitzonderingsgrond «functioneren van de staat». Kan de Minister voor elke rijksbrede lijn met betrekking tot openbaar maken van informatie onder de inlichtingenplicht van artikel 68 en de Wob/Woo aangeven (en beargumenteren) op welke manier deze overeenkomstig is met de wet en welk (extern) advies hier aan ten grondslag ligt?

In voornoemde brief van 16 maart is een overzicht toegestuurd van de bronnen van het rijksbrede openbaarmakingsbeleid. In dat overzicht worden diverse bronnen aangehaald – waaronder de Beleidslijn actieve openbaarmaking nota’s 2022 en de rijksbrede Woo-instructie – waarin uitvoerig wordt ingegaan op de van toepassing zijnde uitzonderingen van openbaarmaking van informatie onder artikel 68 en de Woo. Daarbij wordt ook uiteengezet waarom informatie die raakt aan de bescherming van de eenheid van kabinetsbeleid niet kan worden verstrekt.

Een voorbeeld van zo’n rijksbrede lijn is, zo leest hij, dat berichten tussen bewindspersonen die de eenheid van kabinetsbeleid raken, worden geweigerd. Hij is nogal verbaasd over de stukken die besproken worden. Hij merkt op dat hij de afhandeling van de Wob waarover gesproken wordt nogal chaotisch vindt.

Het lid Omtzigt merkt op dat de inventarislijst onleesbaar is: er staan nummers en het is totaal niet duidelijk om wat voor een type documenten het gaat. Waarom heeft de Minister ervoor gekozen een inventarislijst met een groot aantal documenten op te sturen, waar niet op staat wat voor een documenten geweigerd zijn? Is de Minister bereid alsnog een inventarislijst te sturen die wel volledig is? Is de Minister dus bereid om ook per chatbericht aan te geven wie het verstuurd heeft en wie de ontvanger was, waarover het ging en wat het tijdstip van verzenden was?

In de rijksbrede Woo-instructie is een model-inventarislijst opgenomen. Daarin staat aangegeven hoe documenten omschreven zouden moeten worden. Ook is in de rijksbrede Woo-instructie aangegeven dat bij een reeds openbaar document wordt verwezen naar de vindplaats daarvan. Zie in dit verband de brief van mijn ambtsvoorganger van 17 juli 2023 waarin uw Kamer in algemene zin is geïnformeerd over de omgang met inventarislijsten.18

Onderhavige vragen van het lid Omtzigt hebben betrekking op een besluit van de Minister van VWS. Ik heb geen kennis van de totstandkoming van en afwegingen bij het besluit van VWS en kan derhalve deze vragen als Minister van BZK niet beantwoorden.

Het lid Omtzigt merkt op dat de memo van de secretaris-generaal naar aanleiding van het zienswijzeverzoek aan Minister De Jonge er in ieder geval toe geleid heeft dat de berichten geheim zijn gebleven, omdat het functioneren van de staat daarmee in gevaar zou komen. Dit lid is van mening dat te snel, om stukken geheim te houden, het argument wordt aangehaald dat het functioneren van de staat in gevaar zou komen en hij krijgt de indruk dat wanneer er politiek gevoelige informatie naar buiten zou komen dit argument vaker wordt aangevoerd.

Het lid Omtzigt leest dat het Ministerie van VWS vervolgens na de memo zelfs al het chatverkeer met andere kabinetsleden alsnog geheim verklaarde, ook van (ex)-bewindspersonen die al toestemming hadden gegeven. Welke (ex)-bewindspersonen hadden eerder wel toestemming gegeven voor openbaarmaking als het gaat om dit verzoek?

De Staatssecretaris van BZK is stelselverantwoordelijk voor het openbaarheidsbeleid. Vanuit die verantwoordelijkheid is het haar taak om een goede en uniforme uitvoering van de Woo te bevorderen. In dat kader hebben de ministeries – onder penvoering van BZK – gezamenlijk een op de wettelijke kaders gebaseerde rijksbrede instructie opgesteld voor het behandelen van Woo-verzoeken. Deze instructie wordt ook gebruikt door het Ministerie van VWS. Wel wil ik hierbij benadrukken dat iedere zaak op zijn eigen merites moet worden beoordeeld en dat elk bestuursorgaan zelf verantwoordelijk is voor de uitvoering van de Woo.

De onderliggende vraag heeft betrekking op een besluit van het Ministerie van VWS. Ik heb geen kennis van de totstandkoming van en afwegingen bij het besluit van VWS en kan derhalve deze vragen als Minister van BZK niet beantwoorden.

Het kabinet weigert chatverkeer tussen de Minister-President en bewindspersonen tijdens de coronacrisis te openbaren. Dit lid wijst de Minister erop dat het categorisch geheim verklaren van chatverkeer in strijd is met de wet. Graag ontvangt hij een reactie op de conclusie van prof. dr. Wim Voermans in het Volkskrantartikel «Hugo de Jonge wil dat VWS zijn corona-appjes geheim houdt» dat de algehele weigering om communicatie tussen bewindspersonen te openbaren in strijd is met openbaarheids- en archiefregels.

Met de brief van 16 maart 2023 heeft mijn ambtsvoorganger op verzoek van uw Kamer gereageerd op het artikel in de Volkskrant waartoe ik in dit kader verwijs. Aanvullend merk ik op dat ik in algemene zin onderschrijf dat per document moet worden bezien of openbaarmaking aan de orde is.

Daarnaast heeft hij met interesse kennisgenomen van de wetenschappelijke factsheet «De reikwijdte van artikel 68 Grondwet». Hierin concluderen vier hoogleraren onder meer dat het categorisch weigeren om ambtelijke conceptstukken te verstrekken aan de Tweede Kamer niet te verenigen is met de inlichtingenplicht van artikel 68 van de Grondwet. Deelt de Minister de mening dat de rijksbrede lijn en instructie zo snel mogelijk hierop aangepast dienen te worden? Het lid Omtzigt merkt op dat de notitie tv SGO 21/12/2022 over de verstrekking van concepten van documenten aan het parlement volstrekte bagger is en vraagt de Minister dat te erkennen. Meerdere keren zijn concepten onder politieke druk enorm aangepast en dat is zeer relevant om te weten voor de Tweede Kamer: dat heeft helemaal niets te maken met vrije meningsvorming. Het lid Omtzigt noemt een aantal voorbeelden zoals de WODC-affaire en de affaire rond professor Maat. In de WODC-affaire zijn concept-rapporten onder ambtelijke druk aangepast zodat de eindversie een voor de regering vriendelijkere conclusie had. In de affaire rond professor Maat is de brief van de politie aan de Minister een paar keer heen en weer gegaan totdat hij een voor professor Maat schadelijke bijzin bevatte. Deze affaires zouden nooit aan het licht gekomen zijn als de concepten uiteindelijk niet openbaar geworden zouden zijn: deelt de Minister deze mening? Indien de Minister volhardt in haar standpunt dat het niet beschikbaar stellen van concepten in het belang van de staat is, hoe zou dit soort misbruik en ambtelijke druk dan ooit aan het licht komen? Het is ook in tegenspraak met de richtlijn uit de Wet open overheid, waarin de concepten, indien zij door de verzoeker gevraagd worden gewoon op de inventarislijst geplaatst moeten worden. Het is tevens in strijd met de uitspraak van de rechtbank in Den Haag uit 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2022:8489).

De Wob/Woo is voor de regering een ondergrens voor artikel 68 heeft zij meerdere keren geschreven. Daarom verzoekt het lid Omtzigt de interpretatie van het verstrekken van ambtelijke documenten aan het parlement te heroverwegen en duidelijk te maken dat die wanneer daarom gevraagd wordt, wel verschaft zullen worden. Ook in het geval van persoonlijke beleidsopvattingen voor intern beraad is er in beginsel sprake van een informatieplicht van de Minister jegens de Kamer. Door inwisseling van «persoonlijke beleidsopvatting» door «intern beraad» als verschoningsgrond beperkt het kabinet substantieel de werking van de grondwettelijke inlichtingenplicht. Graag ontvangt het lid Omtzigt een reactie op de conclusie van de hoogleraren dat er onvoldoende wordt onderkent dat de inlichtingenplicht van artikel 68 Grondwet ruimer is dan de plicht tot openbaarmaking van de Wob.

Zoals eerder in deze beantwoording aangegeven, deel ik de opvatting dat het categorisch weigeren van conceptdocumenten niet in overeenstemming is met artikel 68 Grondwet. Dat was en is dan ook niet het geldende kabinetsbeleid. De door het lid Omtzigt aangehaalde notitie «Verstrekking ambtelijke concepten van documenten aan het parlement» bevat een weergave van dat beleid en benoemt expliciet dat er situaties zijn waarin een concept wel kan worden verstrekt. Als voorbeelden worden genoemd gevallen waarin door het niet verstrekken van een concept een onjuist of onvolledig beeld ontstaat. Van categorische weigering is dan ook geen sprake. Er zijn evenwel ook situaties waarin concepten niet kunnen worden verstrekt. In de factsheet «De reikwijdte van de inlichtingenplicht van artikel 68 van de Grondwet» wordt dan ook terecht onderkend dat betekenis toekomt aan het belang van vrije ambtelijke meningsvorming en vertrouwelijke, voorafgaande gedachtewisseling. Met de toezegging van het kabinet om de grond «persoonlijke beleidsopvattingen» niet langer te hanteren als invulling van het belang van de staat is nooit beoogd voortaan in alle gevallen concepten te verstrekken. Van een beperking van de werking van de grondwettelijke inlichtingenplicht is dan ook geen sprake. De kwalificatie die het lid Omtzigt aan voornoemde notitie «Verstrekking ambtelijke concepten van documenten aan het parlement» verbindt, deel ik niet. Wel heb ik eerder in deze beantwoording aangekondigd dat de factsheet op het punt van de omgang met concepten aanleiding geeft om in de Beleidslijn actieve openbaarmaking nota’s 2022 te verduidelijken dat het wel of niet verstrekken van concepten in het kader van artikel 68 Grondwet een belangenafweging in het concrete geval vergt en dat van een categorische weigering dus geen sprake kan zijn. Ook wordt hier interdepartementaal op ambtelijk niveau aandacht voor gevraagd.

Zoals blijkt uit de factsheet concluderen de hoogleraren dat de Staatssecretaris van Financiën op onderdelen op een restrictieve wijze toepassing gegeven heeft aan de inlichtingenplicht van artikel 68 Grondwet met betrekking tot het stopzetten van kinderopvangtoeslagen. De Kamer zou zo ruim mogelijk geïnformeerd moeten worden. Gevraagde documenten moeten gewoon aan de Kamer ter beschikking worden gesteld, ook als het gaat om persoonlijke beleidsopvattingen. Is de Minister het hiermee eens en is de Minister bereid de rijksbrede lijn aan te passen naar de reikwijdte van de inlichtingenplicht van artikel 68 van de Grondwet? Dit lid wijst de regering erop dat zij allen de eed hebben afgelegd dat zij met trouw aan de Grondwet hun ambt zullen uitoefenen.

In voorgaande beantwoording heb ik toegelicht dat het rijksbrede beleid ten aanzien van verstrekking van concepten in lijn is met artikel 68 Grondwet, maar dat de Beleidslijn actieve openbaarmaking nota’s 2022 zal worden verduidelijkt ten aanzien van de omgang met concepten.

Tot slot wil het lid Omtzigt opmerken dat hij nog geen resultaat ziet van het voornemen van het huidige kabinet met betrekking tot een nieuwe bestuurscultuur. De grondwettelijke informatieplicht is wezenlijk voor het functioneren van onze parlementaire democratie en dit lid ziet graag dat de regering zich veel meer gaat inspannen om te voldoen aan de reikwijdte van de inlichtingenplicht van artikel 68 van de Grondwet.

Met het lid Omtzigt ben ik van mening dat het recht op inlichtingen één van de pijlers is van het parlementair democratisch stelsel. De stellers van voornoemde factsheet onderschrijven dat het kabinet op dit punt aanzienlijke stappen heeft gezet. Het eerder in deze beantwoording beschreven besluit om persoonlijke beleidsopvattingen niet langer als weigeringsgrond te hanteren, omschrijven zij als een «scherpe afwijking» ten opzichte van het daarvoor geldende beleid. Het actief verstrekken van beslisnota’s wordt in de factsheet gekwalificeerd als «zonder meer een positieve ontwikkeling». Het kabinet hecht eraan over de informatievoorziening met het parlement in dialoog te blijven om goed in beeld te houden waar nog eventuele aanvullende informatiebehoefte ligt en te bezien hoe daar vanuit het kabinet op kan worden ingespeeld.


X Noot
1

Kamerstukken II 2022/23, 28 362, nr. 66 en Kamerstukken II 2022/23, 32 805, nr. 160.

X Noot
2

Kamerstukken II 2001/02, 28 362, nr. 3.

X Noot
3

Kamerstukken II 2020/21, 35 510, nr. 4.

X Noot
4

Bijlage bij Kamerstukken II 2021/22, 28 362, nr. 59.

X Noot
5

Bijlage bij Kamerstukken II 2022/23, 32 805, nr. 160.

X Noot
6

Kamerstukken II 2022/23, 28 362, nr. 63.

X Noot
7

Kamerstukken I 2021/22, 33 118, nr. EC.

X Noot
8

Kamerstukken II 2001/02, 28 362, nr. 3.

X Noot
9

Bijlage bij Kamerstukken II 2022/23, 32 805, nr. 160.

X Noot
10

Kamerstukken II 2023/24, 32 802, nr. 81.

X Noot
11

Kamerstukken II 2021/22, 30 977, nr. 164.

X Noot
12

Bijlage bij Kamerstukken II 2020/21, 35 570, nr. 47, p. 11.

X Noot
13

Kamerstukken II 28 362, nr. 25.

X Noot
14

Kamerstukken I 1986/87, 19 553 (R 1307), nr. 118a.

X Noot
15

Bijlage bij Kamerstukken II 2021/22, 28 362, nr. 59.

X Noot
16

Zie in dit kader ook de kabinetsreactie van 6 april 2023 (Kamerstukken II 2022/23, 32 802, nr. 67) op de adviesrapporten over chatberichtenarchivering en informatiebeheer waar onder andere ook wordt ingegaan op de voornemens voor archivering van chatberichten in de hier bedoelde zin.

X Noot
17

Kamerstukken II 2022/23, 32 805, nr. 160.

X Noot
18

Kamerstukken II 2022/23, 32 802, nr. 73, p. 7–8.

Naar boven