24 724 Studiefinanciering

Nr. 136 BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 4 maart 2015

Hierbij ontvangt u de derde rapportage van de monitor beleidsmaatregelen1.

In deze monitor wordt een beeld geschetst van de ontwikkelingen in studiekeuze en studiegedrag van studenten in het hoger onderwijs die mogelijk gerelateerd zijn aan een aantal beleidsmaatregelen die de afgelopen jaren in gang zijn gezet.

De monitoring van deze beleidsmaatregelen is u toegezegd naar aanleiding van de behandeling van de Wet Versterking Besturing in de Eerste Kamer (Kamerstuk 31 821, nr. 83 en Kamerstuk 31 821, G), in de hoofdlijnenbrief over het studiefinancieringsstelsel (Kamerstuk 24 724, nr. 103) en in de brieven over tweede studies van 27 maart en 23 september jl. (Kamerstuk 33 400 VIII, nr. 133 en Kamerstuk 33 519, nr. 52).

Deze brief geeft uitvoering aan de motie Slob cs. (Kamerstuk 33 410, nr. 20) om de effecten te monitoren van toekomstige studiefinancieringsmaatregelen. Deze derde rapportage wordt daarom beschouwd als een stap in de doorlopende uitvoering van deze motie.

De rapportage geeft eveneens uitvoering aan de motie Mohandis/Rog (Kamerstuk 33 519, nr. 46) van 25 april 2013 over de transparantie van het instellingscollegegeld, en de mogelijkheden en effecten van maximering van het instellingscollegegeld.

Daarnaast heb ik in mijn antwoord op Kamervragen van Mohandis (Aanhangsel Handelingen II 2014/15, nr. 1234, februari 2015) toegezegd u over het onderzoek naar de hoogte en motivering van het instellingscollegegeld bij de instellingen te informeren.

Deze rapportage geeft ook uitvoering aan de motie Mohandis (Kamerstuk 30 012, nr. 47) van 12 februari 2015 waarin gevraagd is instellingen te verplichten transparant te zijn over hoogte en onderbouwing.

Tevens ga ik in deze brief in op de toezeggingen die in de beleidsreactie op de tweede monitor zijn gedaan (Kamerstuk 24 274, nr. 121).

In deze monitoringrapportage zijn nadrukkelijk nog niet de aspecten verwerkt waarover uw Kamer en ik in het kader van de Wet studievoorschot hoger onderwijs (Kamerstuk 34 035, nr. 50) hebben gesproken. Dat kan ook niet omdat de eerste maatregelen met ingang van het komende collegejaar worden ingevoerd. Met deze maatregelen worden middelen vrijgemaakt voor kwaliteitsinvesteringen in het hoger onderwijs en wordt de toegankelijkheid geborgd. Het is belangrijk dat iedereen die het talent en de motivatie heeft, op een verantwoordelijke manier kan studeren, ongeacht zijn afkomst of de inhoud van zijn portemonnee. Daarom zal ik de effecten van het studievoorschot op de deelname aan het hoger onderwijs in het algemeen en van verschillende groepen in het bijzonder nauwgezet volgen, zodat zo nodig tijdig bijgestuurd kan worden. Hiermee volg ik de breed gesteunde wensen van het parlement en geef ik uitvoering aan de breed gesteunde moties van de Tweede Kamerleden Slob c.s. (Kamerstuk 33 410, nr. 20), Klaver c.s. (Kamerstuk 34 035, nr. 45) en Van Meenen c.s. (Kamerstuk 34 035, nr. 46). De hiervoor benodigde monitoring zal in overleg met studenten, onderwijsinstellingen en het parlement worden vormgegeven.

Achtergrond bij de derde rapportage van de monitor beleidsmaatregelen

In de monitor beleidsmaatregelen is gekeken naar ontwikkelingen die samenhangen met verschillende recente veranderingen in het hogeronderwijsbeleid. Er zijn echter door de breedte van het pakket aan maatregelen geen directe relaties aan te geven tussen individuele maatregelen en daadwerkelijk keuze- en studiegedrag. De gegevens zijn geanalyseerd vanuit twee invalshoeken: de trends sinds de aankondiging of de invoering van de maatregelen en de verschillen tussen groepen studenten.

Om te onderzoeken hoe de toegankelijkheid van het hoger onderwijs zich ontwikkelt, gaat de monitor in op de positie van studenten met een lagere sociaaleconomische status, studenten van niet-Nederlandse herkomst en studenten met een functiebeperking. Daarnaast is aandacht besteed aan de doorstroom van vwo naar hbo en aan de positie van bètastudenten, mede in het licht van het Techniekpact.

De monitor is gebaseerd op enquêtegegevens uit de Studentenmonitor Hoger Onderwijs, de Startmonitor Hoger Onderwijs, en op de aantallen inschrijvingen en examens van studenten in het hoger onderwijs uit het 1-cijfer-ho-bestand en de studiefinancieringsbestanden van DUO. Om de kwaliteit van het onderwijs en de tevredenheid van studenten in kaart te brengen, is gebruikgemaakt van gegevens uit de Nationale Studentenenquête (NSE).

Rapportage en beleidsreactie

In deze brief ga ik eerst in op de bevindingen omtrent het algemene studie-en keuzegedrag van studenten. Dan komt het leengedrag en de relatie met inzet en studievoortgang aan de orde. Tot slot behandel ik de bevindingen ten aanzien van tweede studies en het instellingscollegegeld.

Per onderwerp geef ik mijn beleidsreactie aan.

I Studie- en keuzegedrag, inzet en studievoortgang

Graag wil ik hier eerst een aantal ontwikkelingen noemen die uit de monitor naar voren komen. Daarna zal ik daarop kort reageren.

Instroom in en toegankelijkheid van het hoger onderwijs

Uit de voorliggende monitor beleidsmaatregelen blijkt dat de totale instroom in de bacheloropleidingen in 2013 weer is gestegen. Dat geldt ook voor de instroom in de bèta/technische opleidingen. De instroomcijfers van 2014 zijn nog niet in deze monitor verwerkt.

De toegankelijkheid van het hoger onderwijs blijft redelijk stabiel. Bij de toegankelijkheid is gekeken naar studenten met een lage SES, studenten van niet-Nederlandse herkomst en studenten met een functiebeperking. Het hbo vervult meer dan het wo een emancipatoire functie. Uitgaande van het opleidingsniveau van de ouders kan in het hbo ongeveer de helft van de studenten worden gerekend tot de «sociale klimmers» van wie de ouders geen hoger onderwijs hebben genoten; in het wo geldt dit voor één op de drie studenten.

De maatregelen in het kader van de Wet kwaliteit in verscheidenheid hebben ertoe geleid dat studenten steeds bewuster hun studiekeuze zijn gaan maken. In 2014 gold voor het eerst de vervroegde aanmelddatum van 1 mei; studenten hebben zich massaal op tijd aangemeld. Daardoor konden universiteiten en hogescholen hen een studiekeuzecheck aanbieden. Ongeveer de helft van de studenten vindt dat de studiekeuzecheck positief heeft bijgedragen aan een goede studiekeuze.

Uitval en switch na het eerste jaar

Na het studiejaar 2012–2013 besloot 35% van de studenten in het tweede jaar de initieel gekozen studie niet voort te zetten. Dit percentage is in het hbo veel hoger (39%) dan in het wo (28%). De uitval onder eerstejaars is in het hbo licht stijgend en in het wo licht dalend.

Het aandeel hbo-studenten met een havo diploma dat binnen een jaar stopt met de studie blijft stabiel rond de 40%, terwijl het aandeel mbo-studenten dat binnen een jaar stopt met de studie, de laatste 5 jaar is gestegen van 36% naar 41%.

Het grootste deel van de studiestakers switcht naar een andere opleiding. De overige studenten verlaten het hoger onderwijs: 15% in het hbo, 5% in het wo.

Daarbij zijn er verschillen naar vooropleiding. Van de havisten switcht 28% na een jaar en komt 12% komt na een jaar niet meer terug in het hoger onderwijs. Bij de mbo’ers is de verdeling: 21% switch en 21% uitval uit het hoger onderwijs. Daarbij moet bedacht worden dat een deel van de uitvallers uit het hbo al een startkwalificatie heeft voor de arbeidsmarkt (mbo-4 diploma).

Studievoortgang

De studievoortgang in het wo verbetert snel, een verbetering die ook terug te zien is in een forse stijging van het studiesucces in het wo. In het hbo stijgt het aandeel studenten met een studievertraging licht (van 34% naar 36%). Dit beeld komt ook naar voren in de midtermreview van 3 november 2014 over de prestatieafspraken: bij de universiteiten is er substantiële voortgang geboekt ten aanzien van de indicatoren, maar bij de hogescholen is er op enkele indicatoren weinig voortgang geboekt. De reviewcommissie heeft erop gewezen dat de hogescholen geconfronteerd worden met een kwaliteitstrilemma: het niveau van de instroom uit het voorbereidende onderwijs is nog onvoldoende, terwijl het eindniveau van de bacheloropleiding omhoog moet én meer studenten dat eindniveau moeten halen. Een aantal hogescholen heeft daarom aangegeven dat de kwaliteit voorop staat, ook als dat betekent dat de rendementsdoelen van de prestatieafspraken in de periode tot 2016 niet gehaald zullen worden.

In het wo presteren vrouwen nog iets beter dan mannen, in het hbo is dit verschil verdwenen.

Er is een behoorlijke studieachterstand bij studenten die belemmerd worden door een functiebeperking, terwijl ze relatief meer tijd aan hun studie besteden. In het wo is er voor deze groep ook nauwelijks de stijging in studievoorgang te zien die wel bij studenten zonder beperking zichtbaar is.

Verder valt op dat de mbo’ers een betere studievoortgang laten zien dan de havisten in het hbo, zij studeren vaker nominaal.

De studievoortgang van allochtone studenten blijft licht achter bij die van autochtone studenten.

Er zijn weinig verschillen in motivatie van studenten: doorgaans zijn acht van de tien studenten (zeer) gemotiveerd. Van alle eerstejaars met een studie-achterstand geeft de helft te kennen dat zij hierop niet actief worden aangesproken door de opleiding.

Tijdbesteding

De bachelor student (voltijd) besteedt de laatste jaren gemiddeld 34 uur per week aan de studie. Studenten aan bèta/technische opleidingen laten minder voortgang zien met dezelfde inzet en tijdbesteding.

Steeds meer eerstejaars hebben 12 of meer contacturen per week. Drie van de vier bachelors combineert de studie met een bijbaan. Er is vooralsnog geen indicatie dat studenten als gevolg van maatregelen afzien van extra-curriculaire activiteiten zoals bestuursfuncties.

Hoewel studenten die belemmerd worden door een functiebeperking, meer dan gemiddeld tijd aan hun studie besteden, en minder dan gemiddeld een bijbaan hebben, blijft hun studiesucces achter.

Excellentie

Een op de vijf studenten wordt in de Studentenmonitor gekenschetst als ambitieus. Dit betreft studenten met een bovengemiddelde inzet, een bovengemiddelde motivatie en een tijdbesteding aan de studie van 35 uur of meer per week.

Ongeveer 6 procent geeft aan een honours-programma te volgen. Dit gebeurt vaker in het wo dan in het hbo. Het percentage studenten dat deelneemt aan excellentietrajecten stijgt vooral in het wo (van 8% naar 11%).

Beleidsreactie

Met veel belangstelling heb ik kennis genomen van deze ontwikkelingen. Met genoegen constateer ik dat:

  • studenten een steeds bewustere studiekeuze maken.

  • de studievoortgang in het wo zienderogen verbetert.

  • studenten zich nog steeds inzetten voor bestuursfuncties en andere extra-curriculaire activiteiten.

  • de bachelor studenten steeds vaker deelnemen aan excellentieprogramma’s.

Daarnaast zijn er ontwikkelingen waar ik zorgen over heb, bijvoorbeeld:

  • het percentage studenten dat na 1 jaar stopt met de initieel gekozen opleiding (35%) is nog steeds erg hoog.

  • de helft van alle eerstejaars met een studie-achterstand wordt hierop volgens hen niet actief aangesproken; dit is in het hbo toegenomen en blijft in het wo stabiel.

  • Studenten die belemmerd worden door een functiebeperking hebben nog steeds een behoorlijke achterstand in de studievoortgang, terwijl ze relatief meer tijd aan hun studie besteden.

Bij de behandeling van het wetsvoorstel studievoorschot heb ik toegezegd dat de regering voor studenten met een functiebeperking de komende jaren eventuele effecten op de toegankelijkheid goed zal monitoren, zodat zo nodig bijgestuurd kan worden. Daarbij zal de regering voor zowel de kwijtscheldingsregeling in het studiefinancieringsstelsel, het voorzieningenniveau en het profileringsfonds monitoren hoeveel studenten gebruikmaken van deze voorzieningen en waar relevant voor hoe lang.

Met de universiteiten en hogescholen heb ik onder andere prestatieafspraken gemaakt om de uitval tegen te gaan. Daarnaast heb ik in de Wet Kwaliteit in Verscheidenheid maatregelen opgenomen die de uitval moeten tegengaan (vervroegde aanmelddatum van 1 mei, studiekeuzecheck, brede bachelors, Associate Degree, 3-jarige trajecten in het hbo voor vwo’ers, etc.). De komende jaren zullen we bezien of deze maatregelen, die in 2014 zijn ingevoerd, hier verandering in zullen aanbrengen.

Veel van bovenstaande onderwerpen zijn ook besproken in de HO-tour. Tijdens deze HO-tour heb ik in het land met studenten, bestuurders en docenten gesproken over hun visie op onder meer doorstroom en onderwijskwaliteit.

De resultaten van de voorliggende monitor zal ik betrekken bij het opstellen van de strategische agenda hoger onderwijs. Deze strategische agenda zal ik voor de zomer aanbieden aan de Tweede Kamer.

II Leengedrag

De onderzoekers rapporteren een consequent beeld in het leengedrag van studenten. Bij het gebruik van de leenvoorzieningen in de studiefinanciering speelt vooral studievertraging een rol, maar zijn ook de woonsituatie, het ouderlijk inkomen en de houding ten opzichte van lenen belangrijk:

  • Studenten die in de leenfase zitten lenen vaker (73%) dan studenten met een basisbeurs (38%) Het gemiddelde bedrag dat door lenende studenten geleend wordt ligt in de leenfase € 190 per maand hoger dan in de nominale fase.

  • Uitwonende studenten lenen vaker (55%) dan thuiswonende studenten (26%). Het gemiddelde bedrag bij lenende uitwonende studenten ligt € 130 per maand hoger dan bij lenende thuiswonende studenten.

  • Studenten met een aanvullende beurs lenen vaker (45%) dan studenten die vanwege het ouderlijk inkomen geen aanspraak hebben op een aanvullende beurs (35%), maar het bedrag dat ze lenen is lager (gemiddeld € 35 per maand).

  • De houding ten opzichte van het gebruik van de leenmogelijkheden is overwegend een houding van «geen hoge schulden willen maken» en «alleen als het noodzakelijk is».

  • Deze bewuste houding blijkt ook uit het feit dat in 2013 36%van de studenten ten minste één maand heeft geleend en 64% dat niet heeft gedaan. En studenten die lenen, lenen steeds bewuster: van alle studenten met een lening leent 28% gedurende ten minste tien maanden het maximale leenbedrag. Dit aandeel is sinds 2009, toen nog 37% maximaal leende, fors gedaald.

Drie op de vier studenten combineert studiefinanciering met een bijbaan. De onderzoekers concluderen dat studeren en werken goed te combineren zijn, mits die bijbaan niet te groot wordt. Ze constateren dat de studievoortgang bij studenten met een kleine bijbaan hoger is dan bij studenten met een grote bijbaan en dat de studievoortgang zelfs hoger is dan bij studenten die niet werken. Daarbij signaleren de onderzoekers ook dat de groep studenten met een grote bijbaan kleiner wordt.

Beleidsreactie

Uit de resultaten ten aanzien van studenten die studiefinanciering combineren met een bijbaan maak ik op dat studenten steeds bewuster omgaan met hun studie en de wijze waarop ze die financieren.

De voorlichting aan en ondersteuning van studenten is er ook op gericht de bewuste houding ten opzicht van de leenmogelijkheden verder te vergroten. Juist nu met de introductie van het studievoorschot de basisbeurs in het hoger onderwijs wordt vervangen door de mogelijkheid om te lenen, wordt het belang van dit financieel bewustzijn groter.

Tot slot hecht ik er aan om op te merken dat de kwaliteit van het onderwijs ook doorwerkt in het leengedrag. Als studenten – bijvoorbeeld door betere studiekeuzes, meer inzet en meer ambitie met uitdagender en intensiever onderwijs – minder studievertraging oplopen, dan heeft dat een gunstige invloed op het leengedrag. Studenten hoeven dan minder lang een beroep te doen op de leenmogelijkheden om in hun kosten van levensonderhoud te voorzien. Ook in dat opzicht zijn de stijgende studievoortgang en dalende uitval – zoals die nu in met name het wetenschappelijk onderwijs zichtbaar worden – goede ontwikkelingen.

In de onderliggende monitorrapportage blijft deze invloed wat onderbelicht. Ik streef ernaar om in het vervolg ook dit aspect nadrukkelijker in de monitoring tot uitdrukking te brengen.

III Tweede studies en instellingscollegegeld

De monitor over tweede studies kent drie onderdelen. Ten eerste het aantal studenten dat een tweede studie volgt, ten tweede de hoogte van het instellingscollegegeld, en ten derde de transparantie van het instellingscollegegeld.

Aantal tweede studiestudenten

In totaal volgen in 2013 ruim 22.000 studenten een tweede studie, na elkaar of gestart tijdens een eerste studie. Dit is gemiddeld 3% van de totale studentenpopulatie. Het aantal studenten in tweede studies daalt. In 2010 waren dat ruim 34.000 studenten, in 2012 waren er 25.000 studenten die een tweede studie volgden.

Van alle studenten die een tweede studie doen, volgt ongeveer vijftien procent een tweede master en ruim 85 procent een tweede bachelor.

Het aantal studenten dat vanuit een andere sector een tweede studie gaat doen in zorg of onderwijs is sinds 2010 gestegen. In 2012 is het aandeel van de tweede studies in zorg of onderwijs 30% (5.902 studenten); in 2013 is dat 35% (6.158 studenten). Deze ontwikkeling is conform de uitgangspunten van het beleid. Voor een volgtijdelijke opleiding in zorg en onderwijs geldt wettelijk collegegeld als een student nog geen graad in die sector behaald heeft, en de instellingen worden hiervoor gefinancierd.

Een klein aantal studenten is met de tweede studie begonnen voordat het diploma van de eerste studie is behaald (de gelijktijdige tweede studie). Dit aantal daalt. In 2012 waren het ca. 1.700 studenten, en in 2013 ca. 1.500 studenten. Dit is

ongeveer zeven procent van alle studenten die een tweede studie volgen.

De groep studenten die een tweede wo-bachelor volgt buiten de sectoren zorg of onderwijs, bestaat voor 80 procent uit hbo-studenten. Dit zijn waarschijnlijk voor het merendeel studenten in schakelprogramma’s of premasters. Voor deze groep is vanaf 2013 een speciale voorziening getroffen in de vorm van beperking van de hoogte van het tarief voor het schakelprogramma en in de wet studievoorschot is bepaald dat in 2017/2018 het tarief voor de schakelprogramma’s ten hoogste het wettelijk collegegeld zal bedragen, dan wel een proportioneel daarvan afhankelijk van de studielast.

Hoogte instellingscollegegeld

Uit deze derde monitor beleidsmaatregelen blijkt grotendeels eenzelfde beeld van de instellingscollegegelden als het vorig jaar.

Gemiddeld kost een tweede studie in 2014/2015 in het hoger onderwijs € 9.232.

Het gemiddeld gewogen collegegeld voor een tweede studie is in het hbo lager dan in het wo. Voor bachelors is het gemiddelde gewogen collegegeld lager dan voor masters.

Gemiddeld gewogen collegegeld van een tweede studie per jaar (voltijd)
 

2014/2015

2013/2014

 

Hbo

Wo

Hoger onderwijs totaal

Hoger onderwijs

totaal

Bachelor

€ 7.184

€ 8.670

€ 7.661

€ 7.500

Master

€ 7.356

€ 11.763

€ 11.375

€ 11.500

De hoogte van het instellingscollegegeld kent een grote variatie.

Het wettelijk minimum dat instellingen ten minste moeten vragen voor een tweede studie is de hoogte van het wettelijk collegegeld, € 1.906. Daarnaast zijn er maximumtarieven die variëren van € 5.500 tot € 32.000 per jaar.

Uit de monitor blijkt dat (zeer) hoge instellingscollegegelden niet veelvuldig voorkomen.

Binnen universiteiten is er sprake van meer variatie in instellingscollegegelden dan binnen hogescholen. Maximumtarieven komen voornamelijk voor in Gezondheidszorg, en Landbouw en Natuur. De technische universiteiten van Delft en Eindhoven hanteren een instellingscollegegeld ter hoogte van het wettelijk collegegeld. Dit komt ook voor bij een aantal instellingen voor opleidingen theologie, educatieve masters en enkele hbo-lerarenopleidingen.

Voor de overgrote meerderheid van de studenten die een tweede studie volgen verschillen de gemiddelde instellingscollegegelden niet veel van het bedrag dat de instellingen ontvangen voor een bekostigde studie: het instellingscollegegeld kent gemiddeld de hoogte van het wettelijk collegegeld (€ 1.906) plus het bedrag voor bekostiging (gemiddeld € 6.400 in hbo en € 6.600 in wo).

Transparantie instellingscollegegeld

Ten aanzien van de transparantie over de hoogte en opbouw van het instellingscollegegeld is bij wet geregeld dat instellingen gefundeerd de hoogte van het instellingscollegegeld moeten vastleggen. Het instellingsbestuur kan per opleiding of per groep studenten een verschillend instellingscollegegeld vaststellen. De medezeggenschap heeft adviesrecht inzake het instellingsbeleid op dit punt. Het goed benutten van dit adviesrecht draagt bij aan transparantie over de totstandkoming van de hoogte van het instellingscollegegeld.

In de beleidsreactie bij de tweede monitor heb ik u gemeld dat ik het van groot belang vind dat de instellingen duidelijk communiceren over hun beleid ten aanzien van het instellingscollegegeld. Dit kan in de medezeggenschapsraad en via de website. Voor alle studenten moet de informatie over de hoogte en motivering van het instellingscollegegeld makkelijk op de websites van de instellingen te vinden zijn.

Naar aanleiding van mijn beleidsreactie heb ik op 7 maart 2014 een brief gestuurd aan de hogescholen en universiteiten over het belang van heldere informatie over de hoogte en motivering van het instellingscollegegeld van tweede studies. Ik heb de instellingen erop gewezen dat het College van Bestuur hierover duidelijke informatie moet geven, zowel aan de medezeggenschap als aan studenten.

Vervolgens heb ik in 2014 onderzoek laten doen naar de hoogte en motivering van het instellingscollegegeld. De opzet hiervan is afgestemd met ISO en LSVb.

Dit onderzoek bevestigt mijn beeld dat informatie over de hoogte van het instellingscollegegeld goed te vinden is.

Uit het onderzoek blijkt echter ook dat er zeer weinig informatie over de motivering van het instellingscollegegeld te vinden is in openbare bronnen en op websites.

Ook studenten die zitting hebben in medezeggenschapsraden zijn slecht of niet op de hoogte van de motivering van het instellingscollegegeld. Het instellings-collegegeld is vaak bepaald voordat de huidige studenten zitting kregen in de raad. De studenten blijken dit vaak als een gegeven uit het verleden te zien en het niet of nauwelijks aan de orde te stellen.

Ook bleek bij studenten in medezeggenschapsorganen vaak niet bekend te zijn waar deze informatie te vinden is. Waar dit wel het geval was, was de informatie opgenomen in notulen van de medezeggenschap of in jaarverslagen van instellingen.

In een enkel geval wordt de motivering van het instellingscollegegeld door de instellingen als vertrouwelijk aangemerkt, en is deze wel toegankelijk voor de medezeggenschapsraad, maar niet openbaar voor alle studenten. Ook het ISO heeft begin februari aangegeven dat een motivering van het instellingscollegegeld op de websites van de instellingen afwezig is.

Op 12 februari 2015 is de motie Mohandis ingediend (Kamerstuk 30 012, nr. 47). Hierin is verzocht om instellingen te verplichten om transparant te zijn over hoogte en opbouw van het instellingscollegegeld en dit via de websites van de instellingen te communiceren of in het uiterste geval regelgeving over transparantie van het instellingscollegegeld aan te scherpen.

Nu uit onderzoek blijkt dat ook na mijn brief van 7 maart 2014 de motivering van het instellingscollegegeld niet bij alle instellingen door studenten te achterhalen is, dan wel dat dat zeer moeilijk is, ben ik daarover in gesprek gegaan met Vereniging Hogescholen en VSNU.

VSNU en VH hebben toegezegd met de instellingen te bespreken de informatie over motivering van het instellingscollegegeld op korte termijn op de websites te zetten.

Ik zal deze zomer controleren of de informatie bij de instellingen inmiddels voldoende is. Afhankelijk daarvan zal ik bezien of, en zo ja welke verdere maatregelen nodig zijn. Dit kan bijvoorbeeld zijn het verplicht stellen van transparantie over de motivering van het instellingscollegegeld op de websites van de instellingen of in het uiterste geval het aanscherpen van de regelgeving over transparantie van het instellingscollegegeld. Als de informatie bij de instellingen tekort blijft schieten is een uiterste maatregel om uiteindelijk het instellingscollegegeld te maximeren, zoals ik ook heb gemeld in mijn antwoord op de Kamervragen van Mohandis (Aanhangsel Handelingen II 2014/15, nr. 1234).

Maximumtarieven

Uit de monitor blijkt dat er in een enkel geval grote verschillen zijn tussen wat instellingen aan instellingscollegegeld vragen voor eenzelfde opleiding. Zo varieert bijvoorbeeld het instellingscollegegeld voor de wo-bachelor Geneeskunde tussen € 11.050 en € 32.000. Voor een educatieve wo-master betaalt men soms tarieven van ruim € 18.000.

Over het voorkomen van ongemotiveerd hoge instellingscollegegelden heb ik februari jl. ook ISO en LSVb geraadpleegd. De LSVb heeft gemeld dat zij de afgelopen tijd geen meldingen binnen hebben gekregen van extreem hoge collegegelden.

Het ISO heeft na een kleine inventarisatie aangegeven dat de tarieven van eenzelfde opleiding verschillen tussen instellingen vertoonden van onder meer € 3.500 tot € 5.000, en bij geneeskunde zijn de verschillen tussen de tarieven soms € 9.000. Voor niet-EER studenten worden over het algemeen hogere tarieven gevraagd dan voor EER-studenten.

Het beeld ten aanzien van de maximumtarieven is ten opzichte van de vorige monitor vrijwel gelijk gebleven. De maximumtarieven zijn in de meeste gevallen verklaarbaar, omdat dit opleidingen zijn die over het algemeen meer kosten met zich meebrengen.

Daar waar dit niet direct verklaarbaar was is contact opgenomen met de betreffende instelling. Bij deze instellingen bleek de gevraagde motivering een goede verklaring te geven van de hoogte van het instellingscollegegeld. Het betreft opleidingen in de gezondheidszorg en de bèta-wetenschappen die hoge kosten hebben voor practica, laboratoria en andere noodzakelijke voorzieningen.

Verschillende tarieven tussen soortgelijke opleidingen kunnen voorkomen omdat instellingen andere afwegingen maken ten aanzien van kosten en motieven voor het instellingscollegegeld tweede studies.

Vervolg monitor beleidsmaatregelen

De komende jaren wordt de monitor beleidsmaatregelen voortgezet.

De vierde monitor zal eind 2015 verschijnen. Ik zal u deze begin 2016 met mijn beleidsreactie toesturen.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker


X Noot
1

Monitor Beleidsmaatregelen 2014. De relatie tussen beleidsmaatregelen, studiekeuze en studiegedrag. ResearchNed januari 2015

Naar boven