21 501-34 Raad voor Onderwijs, Jeugdzaken en Cultuur

22 112 Nieuwe Commissievoorstellen en initiatieven van de lidstaten van de Europese Unie

Nr. 155 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 22 december 2010

Binnen de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap1 hebben enkele fracties de behoefte om vragen en opmerkingen voor te leggen aan de minister van Onderwijs, Cultuur en wetenschap in verband met het overleg in Brussel inzake de Onderwijs-, Jeugd-, Cultuur-, en Sportraad (OJCS-Raad) van 18 en 19 november 2010 op basis van de Geannoteerde agenda’s (Kamerstuk 21 501-34, nrs. 149 en 151) inzake het EU voorstel «Jeugd in Beweging» (COM (2010)477) en de Internationaliseringsmonitor van het onderwijs in Nederland 2009 (Kamerstuk 32 123-VIII, nr. 150).

Over de volgende documenten worden eveneens vragen gesteld:

Het verslag schriftelijk overleg inzake de Informele Raad cultuur en audiovisueel van 7 en 8 oktober 2010 en het Verslag van de Informele Onderwijs, Jeugd en Cultuur-Raad van 10 en 11 mei 2010 (Kamerstuk 21 501-34, nrs. 144, 146 en 150) en inzake de OJC-Raad van 15 februari 2010 (Kamerstuk 21 501-34, nrs. 147).

Tevens zijn beoordeeld de Fiches inzake: mededeling kansen en uitdagingen voor de Europese film in het digitale tijdperk (Kamerstuk 22 112, nr. 1080); mededeling inzake beroepsonderwijs (Kamerstuk 22 112, nr. 1039) en Mededeling en voorstel «Jeugd in beweging» (Kamerstuk 22 112, nr. 1065).

Bij brief van 21 december 2010 heeft de minister deze beantwoord. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie,

Van Bochove

Adjunct-griffier van de commissie,

Arends

Inhoudsopgave

Blz.

   

I

Vragen en opmerkingen uit de fracties

2

1.

Inleiding

2

2.

Geannoteerde agenda OJCS-Raad van 18 en 19 november 2010

2

3.

Jeugdmobiliteit en de Internationaliseringsmonitor 2009

6

   

II

Reactie van de minister

8

I Vragen en opmerkingen uit de fracties

1. Inleiding

De leden van de fracties van de VVD, de PvdA, het CDA, D66 hebben kennisgenomen van de agenda van de Onderwijs-, Jeugd-, Cultuur- en Sportraad (OJCS-Raad) van 18 en 19 november a.s. In het kader daarvan hebben zij de volgende vragen en opmerkingen. Zij vragen de minister die mee te nemen naar de OJCS-Raad.

2. Geannoteerde agenda OJCS-Raad van 18 en 19 november 2010

Onderwijs

De leden van de CDA-fractie kunnen instemmen met de inzet van Nederland ten aanzien van beroepsonderwijs, waarbij het uitgangspunt dient te zijn dat de samenwerking een toegevoegde waarde moet hebben boven de inzet van de afzonderlijke lidstaten. Ten aanzien van het onderwerp duurzaamheid willen de leden de opmerking hebben gemaakt dat dit eveneens dient te worden ingevuld door de individuele lidstaten en dat het in het geval van Nederland niet de intentie kan zijn dat hiervoor de kerndoelen worden aangepast. Te makkelijk wordt het onderwijs gebruikt voor de oplossing van een maatschappelijk probleem. De focus van onderwijs dient te liggen bij de cognitieve vaardigheden. Ten aanzien van de verhoging van de basisvaardigheden kunnen deze leden instemmen met de inzet van het kabinet. Daarbij willen zij aantekenen dat in Nederland op dit terrein al veel gebeurd. In het regeerakkoord worden de middelen voor voor- en vroegschoolse educatie (VVE) geïntensiveerd en daarnaast bestaat de gewichtenregeling.

De leden van de D66-fractie stellen vast dat in de ontwerp-raadsconclusies de Raad het voortijdig schoolverlaten in 2020 tot 10% wil verminderen. Hoe gaat de minister andere lidstaten afrekenen op deze en andere Europese doelstellingen? Wil dit kabinet zich inzetten voor bindende afspraken, zo vragen deze leden. Voor Nederland is de 10%-doelstelling een loze ambitie: de kabinetsdoelstelling gaat verder. Dit kabinet wil de schooluitval terugbrengen tot 25 000 leerlingen. De huidige doelstellingen worden echter niet gehaald en scholen geven aan dat de rek er uit is. Hoe gaat de minister deze 25 000 halen als zowel in de jeugdzorg als het mbo bezuinigd wordt? En wanneer kunnen we het kabinet daarop afrekenen, zo vragen de leden. Deze leden zijn voor de inzet van een «mobiliteitsscorebord» dat de voortgang van de lidstaten bij het wegnemen van belemmeringen voor mobiliteit bijhoudt. Dit is echter alleen effectief als lidstaten hierover verantwoording moeten afleggen. Zij vragen of de minister kan uitleggen waarom het kabinet zich er dan voor inzet om het slechts als hulpmiddel te beschouwen. De Commissie wil een Europese vacaturebank starten en jongeren gaan helpen met verhuizen. Zij vragen wat hiervan de kosten zijn. Deelt de minister de mening dat dit geen taak van de overheid is? Zij vragen of de minister ook van mening is dat private partijen als uitzendbureaus en vacaturesites dit efficiënter en goedkoper kunnen. De leden onderstrepen de analyse van de commissie dat grote bescherming via het ontslagrecht er momenteel toe leidt dat jongeren moeilijk aan een baan komen. Zij vragen of de minister deze analyse deelt. Tevens vragen zij waarom dit kabinet ervoor kiest «outsiders» een kans op een baan te ontnemen. De Commissie stelt voor dat lidstaten een contract voor onbepaalde tijd met een geleidelijk toenemende bescherming invoeren. Dit plaatst ouderen in een «gouden kooi». Voor hen wordt het onrendabel om van baan te wisselen, omdat ze dan inleveren op hun opgebouwde ontslagrechten. Ziet de minister dit gevaar ook, zo vragen deze leden. De leden zijn benieuwd naar een meer uitgebreide kabinetsreactie ten aanzien van het Commissievoorstel om een Europese studiefinancieringsfaciliteit op te zetten.

Zij vragen of de minister van mening is dat dit Europees geregeld moet worden. Wat is de meerwaarde van zo’n faciliteit? Zij vragen hoe deze faciliteit volgens het kabinet gefinancierd zou moeten worden. Wie maken er aanspraak op, zo vragen de leden. De leden constateren met zorg dat het percentage mobiele mbo-leerlingen in Nederland slechts 0,56% bedraagt. Sinds de presentatie van de Internationaliseringsagenda is het percentage met maar 0,02% gestegen. In de ontwerp-Raadsconclusies staat dat meer mobiliteit actief moet worden aangemoedigd. Deze leden ondersteunen dit voluit. Zij vragen hoe de minister dit in Nederland gaat bereiken.

Cultuur

Europees Erfgoedlabel

De leden van de VVD-fractie zijn kritisch over een Europees erfgoedlabel (EEL). Zij waarderen de inzet van het kabinet om het besluit op diverse onderdelen te wijzigen, zoals vrijwillige deelname van landen aan het project. Het is voor de leden nog onvoldoende duidelijk hoe het EEL zich onderscheidt van het UNESCO Werelderfgoed. Zij vragen of het kabinet dat inzichtelijk kan maken. Verder willen zij benadrukken dat voor Europese sites sprake is van subsidiariteit, dat wil zeggen dat een site niet zowel EEL als UNESCO Werelderfgoed kan zijn. De toegevoegde waarde van het Europese erfgoedlabel op een UNESCO site is verwaarloosbaar en dus overbodig. Wat vindt het kabinet van het standpunt dat EEL-sites niet voorgedragen kunnen worden voor het UNESCO Werelderfgoed zonder hun EEL-status te verliezen bij een positief besluit van UNESCO?

De leden van de PvdA-fractie merken op dat over het Europees Erfgoedlabel wordt besloten door middel van de medebeslissingsprocedure. Dit betekent dat het Europees Parlement en de Raad beide in meerderheid moeten besluiten voordat het ingaat. Tot op heden heeft Nederland niet eerder meegedaan met het intergouvernementele initiatief voor het Europese Erfgoedlabel. Zij vragen wat de reden is dat Nederland hier niet eerder aan heeft meegedaan. Uit de geannoteerde agenda blijkt niet of Nederland nu al wel voorbereidingen treft om mee te doen met het Erfgoedlabel. Treft Nederland nu wel voorbereidingen om mee te doen aan het Erfgoedlabel? Zo nee waarom niet? Zo ja, waar bestaan deze voorbereidingen uit, zo vragen deze leden.

De leden van de CDA-fractie zijn het eens met de inzet van het kabinet en vragen in hoeverre dit Europese erfgoedlabel onderscheidend is ten opzichte van de Unesco lijst. Bestaat niet het gevaar van dubbeling, zo vragen zij. Deze leden willen met de regering benadrukken dat er geen communautisering van het beleidsterrein cultuur moet komen. Deze leden zijn benieuwd naar de vorderingen van het project Europeana. Tevens willen deze leden nog graag de grote rol van bibliotheken benadrukken bij het vertrouwd maken met nieuwe informatie- en communicatietechnologieën. De bibliotheken zijn een laagdrempelige voorziening.

Werkplan 2011–2015

De leden van de VVD-fractie onderschrijven met betrekking tot het Werkplan 2011–2014 het standpunt van het kabinet dat er geen sprake kan zijn van communautisering van het beleidsterrein cultuur. Zij delen het standpunt van het kabinet dat marktpartijen primair verantwoordelijk zijn om bioscoopuitrusting te moderniseren en dat hier geen wezenlijke rol voor Europa is weggelegd.

Zij waarderen het dat het kabinet haar zorgen heeft uitgesproken over uitbreiding van financiële en/of fiscale steun aan andere delen van de waardeketen van film dan de productie. Zij vragen hoe het kabinet denkt te voorkomen dat met de aangekondigde nieuwe mededeling kennis en werkgelegenheid uit Nederland wegvloeit naar andere Europese landen.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat het werkplan voor cultuur een uitwerking betreft voor de Europese Agenda voor Cultuur voor de lidstaten. Deelname aan de acties uit het Werkplan zijn vrijwillig, maar door het accepteren van de Raadsconclusies bindt Nederland zich feitelijk wel aan de uitvoering van deze agenda. Voor de periode 2014–2020 zal er een nieuwe Europese Agenda voor Cultuur en Media komen met bijbehorende programma’s en budgetten (zoals bijvoorbeeld de steun aan Europese films). Het voorstel voor deze Agenda was in het werkprogramma van de Europese Commissie voor 2010 gepland. Dit is echter nog niet verschenen en staat ook niet in het werkprogramma voor 2011. Zij vragen waarom de agenda ontbreekt. Wanneer komt de agenda en indien dit niet duidelijk is gaat de minister het ontbreken van de agenda aan de orde stellen? Zij ontvangen hier graag een toelichting op.

De leden van de D66-fractie merken op dat ongeveer tien jaar geleden Nederland initiator was van de werkgroep Cultuureducatie. Deze krijgt nu geen opvolger. Hoe gaat het kabinet ervoor zorgen dat deze thematiek toch op de agenda blijft, zo vragen zij. En hoe gaat Nederland er zorg voor dragen dat de aanbevelingen van de expertgroep in Europa daadwerkelijk worden meegenomen? Zij constateren dat kunst en cultuur een historisch hoge bezuiniging te wachten staan. Het kabinet stemt in met de voorlopige Raadsconclusie dat cultuur voor iedereen toegankelijk moet zijn en gunstige gevolgen kan hebben voor sociaal kwetsbare groepen. Hoe beoordeelt het kabinet in dit licht de voorgenomen verhoging van de btw op theater- en concertkaarten van 6% naar 19%, zo vragen zij.

Audiovisueel

Mededeling Europese film in het digitale tijdperk (22 112, nr. 1080)

De leden van de VVD-fractie zijn verheugd dat het kabinet het onwenselijk acht via de Europese begroting de overgang van analoge naar digitale bioscopen te financieren. Ook delen zij het standpunt dat eventuele Europese steun aan filmexploitanten niet ten koste mag gaan van Europese budgetten voor filmproducenten. Zij verzoeken het kabinet aan beide standpunten vast te houden en te werken aan een meerderheid binnen de Raad hiervoor. Tot slot roepen zij het kabinet op uitermate terughoudend te zijn met toezeggingen op de inhoud van deze mededeling. Andere lidstaten moeten niet de indruk krijgen dat Nederlandse instemming voor het doen van onderzoek en evaluatie een toezegging of eerste stap behelst richting eventuele beleidswijzigingen. Zij zijn van mening dat niet vooruitgelopen moet worden op eventuele beleidswijzigingen totdat de resultaten van de diverse studies en onderzoeken allemaal beschikbaar zijn, en dus in onderlinge samenhang besproken kunnen worden. Gezien de planning van de Commissie betekent dat volgens deze leden dat het beleid in ieder geval tot en met 2012 ongewijzigd blijft. Zij vragen of het kabinet deze zienswijze en insteek deelt.

De Europese Cinema

De leden van de PvdA-fractie merken op dat met betrekking tot de collectieve transitie naar digitale bioscoopvertoningen de minister aangeeft dat zij aan het einde van het jaar een beslissing neemt over een mogelijke eenmalige bijdrage.

Zij vragen of de minister kan aangeven waarom er pas aan het einde van dit jaar een beslissing over dit onderwerp genomen wordt. Wordt de uitkomst van deze beslissing voor of na de begrotingbehandeling 2011 bekend gemaakt, zo vragen zij.

De leden van de D66-fractie vragen of de minister kan aangeven welke toezichthouders een rol zullen spelen in de digitale agenda. Deelt de minister de mening dat de convergentie van de media ook op Europees niveau zal moeten leiden tot een centrale toezichthouder? Zij vragen of de minister de mening deelt dat Nederland hierin het voortouw zou kunnen nemen door het Commissariaat voor de Media, de Opta en het Agentschap Telecom samen te voegen. Kan de minister in ieder geval aangeven binnen welke randvoorwaarden het Nederlandse standpunt over het rechtskader voor intellectuele eigendomsrechten haar inziens tot stand zou moeten komen, zo vragen deze leden. Kan zij aangeven wat wel, en wat niet onderdeel zou moeten zijn van dit rechtskader? Tevens vragen zij welke criteria voor dit kabinet een rol spelen in de beoordeling over een mogelijke eenmalige bijdrage aan weinig draagkrachtige bioscoopexploitanten en niet-commerciële filmtheaters voor digitale bioscoopvertoning en/of digitale distributie. Deelt de minister de mening dat digitalisering van Nederlandse bioscopen voor kleine filmhuizen mogelijk de nekslag zou kunnen betekenen? Zij vragen of de minister bereid is te onderzoeken of een eenmalige regeling waarbij de overheid een deel van de aanschaf van apparatuur voor zijn rekening neemt tot de mogelijkheden behoort.

Auteursrecht

De leden van de PvdA-fractie merken op dat op het gebied van auteursrecht in de geannoteerde agenda staat dat «een Nederlands standpunt pas kan worden ingenomen zodra de uitwerking van de plannen bekend is». Er wordt echter nu al aan deze plannen geschreven, waarbij vroege inbreng van lidstaten van groot belang kan zijn. Zij vragen of de minister nader kan toe lichten waarom er gewacht wordt met een Nederlands standpunt en waarom zij niet kiest voor een «vroege inbreng». Kan de minister aangeven wanneer de Kamer wel een Nederlands standpunt kan verwachten, zo vragen zij. In de kabinetsreactie op het Groenboek Creatieve Industrie staat dat «Nederland in EU-verband een discussie wil starten over de mogelijkheden om een open en flexibele norm als «fair use» voor user generated content te introduceren» Zij vragen of de minister uiteen kan zetten waar en wanneer het kabinet deze discussie gaat entameren en zij ontvangen graag een toelichting op dit punt.

De leden van de CDA-fractie zien gaarne de uitwerking van de plannen op het terrein van auteursrecht tegemoet en digitalisering tegemoet.

Sport

De leden van de CDA-fractie merken op dat niet alleen sporten, maar de dagelijkse beweging voor iedereen belangrijk is. Zij zijn dan ook van mening dat het belangrijk is dat alle Pabo-studenten ook een sportaantekening moeten halen. Verder zijn zij van mening dat dit maatschappelijk probleem van te weinig bewegen niet alleen op het bord van de scholen moet terecht komen. Iedereen is zelf verantwoordelijk dat hij of zij voldoende beweging krijgt en ouders moeten hierop worden aangesproken.

De leden van de D66-fractie zijn een voorstander van een gezamenlijke EU-inzet in de World Anti Doping Agency (WADA) bestuursvergaderingen. Eerder vroegen de leden Koser Kaya (D66) en Neppérus (VVD) via schriftelijke vragen2 aandacht voor het in lijn brengen van de anti-dopingregels van de WADA met de in Europa geldende privacy-regels. Zij vragen of de minister bereid is zich hard te maken voor een krachtige EU-inzet ten aanzien van dit probleem en het belang hiervan bij haar collega’s onder de aandacht te brengen. Zij vragen hoe de minister deze EU-inzet bij het overleg met de WADA gaat bevorderen en stimuleren.

3. Jeugdmobiliteit en de Internationaliseringsmonitor 2009

Jeugdmobiliteit

De leden van de PvdA-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de stukken behorende bij het eerder geannuleerde algemeen overleg over jeugdmobiliteit en internationalisering. Zij hebben bij de verschillende onderdelen verschillende vragen. Naar aanleiding van het geannuleerde algemeen overleg Jeugdmobiliteit en Internationalisering hebben zij de volgende vragen over het Voorstel «Jeugd in beweging».

Peiler 1: In hoeverre verhouden de Europese initiatieven zich tot de nationale trajecten/initiatieven, zo vragen zij. De leden informeren in hoeverre Nederland voorloopt (koploper) met betrekking tot de bestrijding van laaggeletterdheid en of Nederland goede voorbeelden kan geven aan de andere lidstaten. In welke mate kan Nederland goede kwalitatieve stages realiseren voor onze studenten. Stageplekken zijn van essentieel belang teneinde de studie met positief gevolg af te kunnen ronden. Zij vragen welke knelpunten het kabinet signaleert met betrekking tot stageplekken. Tevens vragen zij hoeveel studenten vanwege het niet kunnen vinden van een stageplek de studie niet tijdig afronden, of zelfs hun studie moeten staken. Welke volgorde van prioriteiten geeft het kabinet aan de door de EU genoemde voorstellen?

Peiler 2: Nederland is benieuwd naar de uitkomsten van de haalbaarheidsstudie in 2011, wat betekent dit voor de universiteiten, zo vragen zij. Welke gevolgen ontstaan hierdoor voor de uni’s als er een classificatie komt? Wat betreft kwaliteitszorg, de Commissie heeft geen bevoegdheden om de samenwerking tussen stakeholders en instituten te monitoren. Met het oog op kwaliteitszorg, vragen zij in welke mate zij nog wel invloed kan uitoefenen om de samenwerking tussen stakeholders en instituten te bevorderen. Zij vragen of kan worden uitgelegd wat de open methode van coördinatie inhoudt en wat de meerwaarde hiervan is.

Peiler 3: In dit digitale tijdperk is het belangrijk dat studenten op gemakkelijke wijze aan informatie kunnen komen die noodzakelijk zijn voor hun studieloopbaan. Deze leden zijn dan ook voorstander van de lancering van de website. Zij vragen of ook kan worden aangegeven of digitale informatie over tijdelijke huisvesting in het buitenland voor studenten wordt verzameld. Dus niet alleen de soort, kwaliteit, maar mochten ze de stap maken om stage te lopen in het buitenland, dan is het ook handig als er info over tijdelijke huisvesting bestaat.

Peiler 4: Deze leden vragen bij hoeveel jongeren het niet lukt om een eigen onderneming op te zetten en welke redenen ten grondslag liggen bij het mislukken van een eigen bedrijf. Zij vragen wat de toetsing inhoudt en of de toetsing in het leven geroepen is om schulden te voorkomen bij jongeren.

Zij vragen aan welke passende mogelijkheden gedacht kan worden om te voorkomen dat kwetsbare jongeren uitgesloten worden van onderwijs en werk? Deze leden vragen wat op dit moment de stand van zaken is met betrekking tot meeneembare studiefinanciering gelet op de juridische problemen rond drie uit zes-regeling. Hoe kan er geanticipeerd worden op een (mogelijke) negatieve uitspraak van het Europese hof?

De leden van de CDA-fractie willen graag nog de aanbevelingen Groenboek Leermobiliteit van jongeren in herinnering roepen:

  • 1. Informatie beschikbaar hebben over buitenlandse studies en studieplekken;

  • 2. Europese programma’s moeten flexibeler worden (bijv. ook «summer schools» en uitwisseling hele klassen);

  • 3. In elke studie een «mobility window» inbouwen;

  • 4. Meeneembaarheid van studiefinanciering bepleiten in Europa naar Nederlands model;

  • 5. Verplichte validatie van studiepunten en het volgen van erkende opleidingen (geen educatief toerisme).

Het belang van een internationale oriëntatie is groot. Volgens de leden vragen gezamenlijke problemen om een gezamenlijke oplossing. Dit leidt tot meer hoger onderwijs, minder schooluitval, meer vaardigheden. Het is goed voor de beroepsontwikkeling van jongeren. Het is goed voor hun mensbeeld omdat ontwikkelingspsychologisch de wereld van de jongere steeds groter wordt. In de Europese mededeling Jeugd en beweging wordt vooral ingezet op:

  • 1. Speciale website voor jongeren. Deze leden kunnen zich hier in vinden want het sluit aan bij aanbeveling 1 van het Groenboek.

  • 2. Europese arbeidsbemiddeling. De leden zijn van mening dat onduidelijk is wat de extra bijdrage van Europa is bovenop wat ieder land al doet; vacatures melden over de grens heen? Dat lijkt de leden meer een taak voor het veld zelf om te organiseren, zie ook aanbeveling 7.

  • 3. Van de voordelen van het Mobiliteitsscorebord, de Europese vacaturemonitor en de Jeugd in bewegingkaart zijn de leden nog niet helemaal overtuigd. Zij vernemen gaarne een nadere toelichting. Zij vinden het onwenselijk dat Europa zich met studiefinancieringsmogelijkheid gaat bemoeien. Liever zien deze leden dat werk wordt gemaakt van de meeneembaarheid van studiefinanciering in Europa naar Nederlands model.

  • 4. De leden zijn van mening dat jongeren meer baat hebben bij het goed beschikbaar hebben van informatie over buitenlandse studies en studieplekken dan dat de inzet is om de mondiale ranglijst van universiteiten te bevorderen.

  • 5. De leden zijn van mening ten aanzien van de Europese Progress-regeling voor microfinanciering dat de landen dat beter zelf kunnen doen.

  • 6. Ook ten aanzien van de Jeugdgarantie vragen deze leden of dit niet beter op het niveau van de eigen lidstaten moet en zij verwijzen daarbij naar de afspraken die gemaakt zijn met de werkgevers in Nederland. Twijfelachtig is of dit op Europees niveau moet geschieden.

  • 7. Deze leden vinden daarentegen het Europees vaardigheden paspoort analoog aan Europass een prima idee. Dit strookt ook met EQF en aanbeveling 5.

Bij de beleidsaanbevelingen wordt veel gezegd over jongeren, maar weinig gezegd over het praten met jongeren. Deze leden hopen dat «web chat» van commissaris Vassiliou op 17 september een succes is geweest. Naast de kritische opmerkingen over de voorgestelde lijn nog twee aanvullende opmerkingen.

De inzet op de aantrekkingskracht van beroepsonderwijs is nog weinig concreet en dat geldt ook voor voortijdig schoolverlaten (VSV) en het kwaliteitskader stages. Het is prima om een Europese monitor te hebben, maar de aanpak zal toch echt een Nederlandse c.q. nationale moeten zijn. Als Europa een heroriëntatie wil op de ESF-programma’s en de effectiviteit van de maatregelen dan zeker aandacht voor eenvoudiger toezicht en verantwoording, zo stellen deze leden.

Internationaliseringsmonitor 2009

De leden van de CDA-fractie merken op dat de monitor over het algemeen geen fraai beeld laat zien. De daling in het primair onderwijs is niet iets om van waker te liggen. Zeker niet als het om de leerlingen gaat. Docenten zouden wat vaker hun neus buiten de landsgrens mogen steken (vergelijk Gent). Klopt het dat bij het voortgezet onderwijs geen groei is (als gevolg van budget?), zo vragen de leden. Eigen verantwoordelijkheid is wellicht nog ver te zoeken. Volwasseneneducatie: een toename van budget leidt tot een toename van mobiliteit, maar er is flink met het budget geleurd. Bij mbo en hoger onderwijs zien de leden hogere cijfers, maar de groei is echt nog minimaal. De aanbevelingen naar aanleiding van het Groenboek van vorig jaar zijn nog altijd actueel. Er is nog een wereld te winnen, zo stellen deze leden.

De leden van de D66-fractie hebben met grote bezorgdheid kennisgenomen van de Internationaliseringsmonitor. In plaats van dat de mobiliteit toeneemt, is er over de hele linie stagnatie en zien we zelfs dalingen. In het primair onderwijs is sprake van een daling van bijna 20% van de leerlingenmobiliteit en een daling van 3% van de docentenmobiliteit. Zij vragen of de minister kan aangeven waar dit door komt en hoe zij dit gaat aanpakken. Het is goed dat het aantal scholen met vroeg vreemdetalenonderwijs is gestegen. Zij vragen of de minister de mening deelt dat dit echter geen compensatie is voor de dalende mobiliteit. Tevens vragen zij hoe de minister staat tegenover virtueel leren en uitwisseling. Waarom wordt op het budget van projecten als L.I.F.E gesneden, terwijl deze een virtueel alternatief bieden voor uitwisselingprogramma’s als Leonardo da Vinci? Dat terwijl deze projecten louter behoefte hebben aan een opzetbudget. In het voortgezet onderwijs blijft de mobiliteit steken op 2,5%. Veel scholieren en docenten geven echter aan wel over de grenzen te willen kijken. Zij krijgen hier geen kans voor vanwege een beperkt budget. Zij vragen of de minister bereid is dit te verruimen of te kijken naar andere manieren waarop dit knelpunt kan worden weggenomen. Bij het beroepsonderwijs zien we helaas dat de inkomende mobiliteit achter blijft ten opzichte van andere onderwijsvormen. Per Nederlander die naar het buitenland gaat, komt er één persoon uit het buitenland naar Nederland. Zij vragen hoe de minister dit gaat verbeteren?

II Reactie van de minister

Geannoteerde agenda OJCS-Raad van 18–19 november 2010

Onderwijs

De D66-fractie stelt vast dat de Raad het voortijdig schoolverlaten in 2020 tot 10% wil verminderen en vraagt zich af hoe de minister andere lidstaten gaat afrekenen. In reactie op deze vraag geeft de minister allereerst aan dat dit een afspraak is uit het Werkprogramma Onderwijs en Opleiding 2020 dat in 2009 door de OJC-raad is aangenomen.

Vervolgens is deze doelstelling overgenomen in de Europa 2020-strategie, aangenomen in juni 2010 door de Europese Raad, als onderdeel van de hoofddoelstelling op het terrein van onderwijs. De Raadsconclusies herbevestigen deze doelstelling slechts. Van het afrekenen van lidstaten kan zeker op het terrein van onderwijs geen sprake zijn, gelet op de bevoegdheidsverdeling tussen de Unie en de lidstaten.

Wel geldt voor de Europa 2020-strategie een fijnmazig governance-systeem, het zogenaamde Europese semester, dat volgend jaar voor het eerst van start gaat. De Raad kan bijvoorbeeld aanbevelingen aannemen op basis van de geïntegreerde richtsnoeren die bij de Europa 2020-strategie horen. Het is de bedoeling dat iedere lidstaat op basis van de Europese 10%-doelstelling nationale doelen bepaalt die ambitieus maar realistisch zijn. De Nederlandse ambitie ligt hoger dan het Europese gemiddelde.

Op de vraag hoe de minister het aantal schooluitvallers tot 25 000 denkt terug te brengen en hoe het kabinet daarop afgerekend kan worden, antwoordt de minister dat er vastgehouden moet worden aan de positieve dynamiek die de afgelopen jaren rond dit thema is ontstaan. Er komt geen nieuw beleid, maar men gaat door met het ingezette programma «Aanval op de uitval». In 2002 verlieten 71 000 jongeren zonder startkwalificatie het onderwijs. De doelstelling van het vorige kabinet was dit aantal terug te brengen naar 35 000 in 2012. Door de invoering van het onderwijsnummer is het mogelijk om leerlingen te volgen tijdens hun onderwijsloopbaan. De teller staat nu op 41 800 (definitieve cijfers over schooljaar 2008–2009) en hiermee ligt het kabinet op schema richting de 35 000.

Voor het realiseren van de doelstelling van 25 000 in 2016 (de resultaten worden gemeten over schooljaar 2014/2015) geeft de minister aan door te zullen gaan op de ingeslagen weg. Convenanten, prestatiesubsidie voor vo-scholen en MBO-instellingen, volledige registratie en transparantie in cijfers blijven de sleutelwoorden. Specifiek voor de overbelaste jongeren die een startkwalificatie kunnen halen, investeert het kabinet € 30 miljoen in het structureel voortzetten van de plusvoorzieningen. Ook het continueren van de VM2-experimenten heeft een positief effect.

Specifiek voor mbo-deelnemers gaat het kabinet € 150 miljoen investeren in het bestrijden van schooluitval door intensivering van de onderwijstijd in het eerste jaar van het mbo, intensieve begeleiding en loopbaanoriëntatie en coaching. Onderzoek van ROA maakt duidelijk dat circa 40% van de voortijdig schoolverlaters afkomstig van het mbo diverse schooloorzaken benoemt als belangrijkste reden om te stoppen met de opleiding: verkeerde opleidingskeuze, organisatie van de opleiding en kwaliteit van het onderwijs. Er is dus nog forse winst te behalen.

De D66-fractie vraagt aan de minister of zij kan uitleggen waarom het kabinet zich voor een mobiliteitsscorebord inzet als het slechts als een hulpmiddel wordt beschouwd. De minister legt uit dat de Commissie gaat zorgen voor een actueel overzicht van alle belemmeringen voor mobiliteit in de lidstaten, en dat is een nuttig hulpmiddel. Natuurlijk gaat het pas «leven» als het ook wordt gebruikt in het kader van het politieke debat en bij verantwoording over beleid. Het is dus aan het parlement om dit hulpmiddel te gebruiken als instrument in het kader van de verantwoording. Het is in elk geval niet aan «Brussel» om lidstaten op basis hiervan tot de orde te roepen. Dit debat vindt nationaal plaats. Verantwoording geschiedt immers naar het eigen parlement.

De Commissie wil een Europese vacaturebank starten en jongeren gaan helpen met verhuizen. De D66-fractie vraagt naar de kosten hiervan, en vraagt of de minister de mening deelt dat dit geen taak van de overheid is en dat private partijen als uitzendbureaus en vacaturesites dit efficiënter en goedkoper zouden kunnen. In reactie op deze vraag antwoordt de minister, mede namens de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, dat de kosten van een Europese vacaturebank afhankelijk zijn van de inrichting daarvan. Deze is nog onbekend en de minister van SZW kan dan ook nog geen mededeling doen over de kosten ervan. Overigens bestaat er al een Europese vacaturebank in het kader van Eures. De vraag is hoe de voorgestelde vacaturemonitor zich daartoe verhoudt, want overlap moet worden voorkomen.

Private partijen hebben zeker een belangrijke rol bij deze taak. In aanvulling op wat private partijen aanbieden, brengt het uwv zoveel mogelijk vacatures van deze en publieke partijen bijeen om deze regionaal, landelijk en sectoroverstijgend in beeld te brengen.

In reactie op de analyse van de D66-fractie dat het ontslagrecht er toe leidt dat jongeren moeilijk aan een baan kunnen komen, geeft de minister aan dat de Commissie niet concludeert dat jongeren moeilijk aan een baan komen, maar dat jongeren als gevolg van verschillen in ontslagregelingen ten aanzien van verschillende typen contracten vaker op basis van tijdelijke contracten werken. Het gevaar van een gesegmenteerde arbeidsmarkt, waar de Commissie op wijst, is volgens de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid beperkt omdat voor opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd een maximaal aantal en een maximale totale duur geldt. Verder merkt de minister in dit verband op dat de jeugdwerkloosheid in Nederland tot een van de laagste in de Europese Unie behoort en ook de participatiegraad van jongeren in Nederland relatief hoog is. Voorts is in het kader van de economische crisis juist een (tijdelijke) maatregel getroffen om jongeren tot 27 jaar langer in dienst te kunnen houden gedurende de crisis. Daardoor houden zij ook het perspectief op een vast dienstverband.

Wat betreft het voorstel van de Commissie om de lidstaten een contract voor onbepaalde tijd met een geleidelijk toenemende bescherming in te laten voeren, merkt de minister namens de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op dat flexibiliteit op de arbeidsmarkt nodig is om tegemoet te komen aan de eisen die een globaliserende economie en een krappe arbeidsmarkt aan ons stellen. De mogelijkheid voor werkgevers om uit meerdere contractvormen te kiezen draagt daaraan bij. Het invoeren van een «enkel contract voor onbepaalde tijd», zoals de Commissie voorstelt, verhoudt zich niet goed met dat uitgangspunt.

De D66-fractie is van mening dat ouderen hiermee in een «gouden kooi» belanden, en voor hen zou het onrendabel zijn om van baan te wisselen, omdat ze dan inleveren op hun opgebouwde ontslagrechten. De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid onderkent het mogelijke gevaar van een «gouden kooi» dat de leden schetsen. De conclusie dat het voor oudere werknemers onrendabel wordt om van baan te wisselen is echter prematuur. Dat is afhankelijk van de invulling van het door de Commissie voorgestelde regime van een «enkel contract voor onbepaalde tijd».

De D66-fractie vraagt of de minister van mening is dat een studiefinancieringsfaciliteit Europees geregeld moet worden, en hoe deze faciliteit gefinancierd gaat worden en wie er aanspraak op maakt. Hierop antwoordt de minister dat Nederland de haalbaarheidsstudie van de Commissie met belangstelling tegemoet ziet. Als deze haalbaarheidsstudie aanleiding geeft tot een voorstel van de Commissie zal het kabinet daar uiteraard een uitgebreid standpunt op innemen. Tot dan is het nog onduidelijk op welke doelgroep(en) deze faciliteit zich richt, c.q. wie er aanspraak op kan maken. Uitgangspunt is dat nationale studiefinancieringsfaciliteiten intact blijven en dat de Europese faciliteit daarop aanvullend is voor mobiliteit van studenten in Europa. Wat betreft financiering wordt onderzocht of gebruik gemaakt kan worden van modaliteiten van de Europese Investeringsbank. Het is in elk geval niet de bedoeling dat nationale fondsen hiervoor aangewend worden.

Op de vraag van de D66-fractie over hoe de minister meer mobiliteit actief wil aanmoedigen als het percentage van mobiele mbo-leerlingen, sinds de presentatie van de Internationaliseringsagenda, maar met 0,02% is gestegen, reageert de minister dat het genoemde percentage alleen betrekking heeft op mobiliteit die door de Europese Unie of door de rijksoverheid wordt gesubsidieerd uit de programma’s Leonardo da Vinci en BAND (Bilaterales Austausch Programm Niederlände–Deutschland). Alleen deze mobiliteit wordt geregistreerd. De totale mobiliteit in het mbo wordt geschat op 2%. Juist in internationaal georiënteerde opleidingen betalen de studenten of hun ouders vaak zelf voor een verblijf in het buitenland, dat dan onderdeel is van het curriculum. Daarbij kan bijvoorbeeld een horecastagiair(e) meestal kosteloos over een hotelkamer beschikken. Het kabinet vindt het terecht dat, aanvullend op bekostigde programma’s, ook op andere wijze wordt voorzien in mobiliteitsprojecten. De financiële situatie van het Rijk laat momenteel niet toe dat extra middelen beschikbaar worden gesteld. Bovendien zou een substitutie-effect met genoemde particuliere bijdragen of (aanvullende) bekostiging door de onderwijsinstellingen zelf vermeden moeten worden.

Ten opzichte van de basiswaarde in 2006 (0,44%) vertoont de gesubsidieerde mobiliteit een stijgende lijn. Om een verdere stijging te bereiken, organiseert het Nationaal Agentschap Leven Lang Leren extra voorlichtingsbijeenkomsten in de regio die goed worden bezocht.

In het kader van de Internationaliseringsagenda MBO wordt verder de meeneembaarheid van studiefinanciering in het mbo in twee fasen uitgebreid naar de gehele EER en Zwitserland. In datzelfde kader wordt voor vier «focuslanden» binnen en buiten Europa onderzocht «wat werkt». De evaluatie volgt in 2012, maar de stages en uitwisselingen in deze «Wereld Proeftuinen» kunnen zicht bieden op mogelijkheden om de mobiliteit in het mbo breder te bevorderen.

Tegen deze achtergrond is Nederland voorstander van maatregelen die in de mededeling «Jeugd in beweging» van de Europese Commissie worden aangekondigd; maatregelen waarvan de uitvoering hopelijk goed mogelijk wordt gemaakt als de nieuwe Financiële Perspectieven voor de jaren 2014–2020 worden vastgesteld. Zoals bekend implementeert Nederland enkele Europese instrumenten die gericht zijn op de bevordering van mobiliteit. Het gaat primair om het Europese kwalificatiekader voor een Leven Lang Leren EQF, waarmee onderwijsbreed kwalificatieniveaus in de Lidstaten transparant en onderling vergelijkbaar worden gemaakt (invoering gereed voorjaar 2011). Daarnaast betreft het sectorspecifieke instrumenten. Het gaat om EQAVET, het kwaliteitskader voor het mbo (invoering vanaf dit jaar) en het systeem voor de toekenning van «creditpoints» in het mbo ECVET (geleidelijke invoering vanaf 2012).

In het Communiqué van Brugge is ten slotte, ondanks kritiek van sommige lidstaten, sprake van de ontwikkeling van een Europese benchmark voor mobiliteit in het mbo (in de loop van 2011).

Eenvoudig zal de invoering daarvan niet zijn. Want de mobiliteit moet dan wel eenduidig gemeten (kunnen) worden in alle lidstaten. Niettemin is al in de Internationaliseringsagenda MBO aangegeven, dat Nederland bereid zou zijn zich aan een dergelijke benchmark te committeren. Er zou een stimulans van uit kunnen gaan. Uiteindelijk zullen (toekomstige) werkgevers, opleiders en onderwijsdeelnemers blijk moeten geven van het besef dat onze dynamische arbeidsmarkt al lang niet meer begrensd is tot Nederland en dat een internationale oriëntatie een vanzelfsprekend onderdeel moet uitmaken van veel mbo-studies. In verband hiermee geeft de minister aan momenteel de branchevereniging van kenniscentra beroepsonderwijs–bedrijfsleven Colo te laten inventariseren hoe internationale competenties worden geborgd in de kwalificatiestructuur voor het mbo.

Cultuur

Europees Erfgoedlabel

De minister constateert dat zowel de leden van de VVD-fractie als de leden van de CDA-fractie zich afvragen hoe het Europees Erfgoedlabel (EEL) zich onderscheidt ten opzichte van het UNESCO Werelderfgoed. De minister reageert als volgt.

Een van de punten waarop het Europees Erfgoedlabel zich zal onderscheiden van de UNESCO Werelderfgoedlijst is dat het Europees Erfgoedlabel zich richt op de Europese burger, met name op jongeren. De Europese dimensie vormt de basis van het initiatief, waarover de OJC-Raad al in 2008 onder Frans voorzitterschap raadsconclusies aannam.

Een belangrijk verschil tussen Werelderfgoederen en het Europees erfgoedlabel is dat de basis van het Werelderfgoed het excellente beheer en behoud van het erfgoed is. Het Werelderfgoed moet van uitzonderlijke en universele waarde zijn, d.w.z. uniek in de wereld. Het moet bovendien voldoen aan voorwaarden wat betreft authenticiteit en integriteit. De uitzonderlijke en universele waarde moet aan de hand van een of meerdere criteria worden aangetoond, binnen een totaal van 10 vastgelegde criteria.

Het hoofddoel van het Europees Erfgoedlabel is de Europese burgers via het erfgoed te betrekken bij en bekend maken met de geschiedenis van Europa en de ontwikkeling van de EU. Het verbeteren van de toegankelijkheid van het erfgoed voor het grote publiek, bijvoorbeeld door educatieve programma’s, activiteiten en door ontsluiting in verschillende talen, speelt daarbij sterker dan bij het Werelderfgoed een rol. Erfgoed moet een symbolische Europese waarde vertegenwoordigen en moet een belangrijk rol in de geschiedenis en cultuur van Europa of bij het ontwikkelen van de EU hebben gespeeld, en voor dat erfgoed moet daarom worden aangetoond dat het voldoet aan één van de volgende drie criteria:

  • 1. Het is grensoverschrijdend of pan-Europees: de geschiedenis en huidige invloed en aantrekkelijkheid van het betreffende erfgoed reikt over de landsgrenzen van een lidstaat

  • 2. het heeft een plaats of rol in de Europese geschiedenis en Europese integratie, en heeft een relatie met Europese gebeurtenissen, persoonlijkheden of culturele, artistieke, politieke, sociale, wetenschappelijke, technologische of industriële bewegingen.

  • 3. het heeft een plaats en rol in de ontwikkeling en promotie van de gemeenschappelijke waarden die de Europese integratie onderbouwen zoals vrijheid, democratie, respect voor mensenrechten, culturele diversiteit, tolerantie en solidariteit.

Een verschil met het Werelderfgoed is ook dat het erfgoedlabel behalve aan monumenten, natuur en stedelijke sites, cultuurlandschappen, herinneringsplekken, archeologische sites (ook onder water), ook toegekend kan worden aan cultuurgoederen en voorwerpen, immaterieel erfgoed en hedendaags erfgoed, mits verbonden met een plaats. Het is dan ook niet alleen de UNESCO Werelderfgoedlijst, maar ook het register van het UNESCO Memory of the World en de UNESCO Representative List of the Intangible Cultural Heritage of Humanity, waarmee mogelijke overeenkomsten kunnen bestaan. Wat de verschillen en overeenkomsten tussen deze instrumenten, lijsten en keurmerken betreft wil de minister ook een pragmatische houding aannemen: al deze (toekomstige) lijsten vragen de aandacht van het grote publiek voor onze geschiedenis en het erfgoed, dan wel op wereld niveau, dan wel op Europees, en dat is toe te juichen.

Verder onderschrijft de minister het uitgangspunt voor het Europees erfgoedlabel om te streven naar synergie en complementariteit met andere initiatieven ontplooid door UNESCO en de Raad van Europa. Doel daarvan is optimaal gebruik te maken van de reeds bestaande kennis en netwerken bij het opzetten van deze actie.

In reactie op de vraag van de VVD-fractie over wat het kabinet vindt van het standpunt dat EEL-sites niet voorgedragen kunnen worden voor het UNESCO Werelderfgoed zonder hun EEL-status te verliezen bij een positief besluit van UNESCO, concludeert de minister dat de VVD-fractie hier de subsidiariteit benadrukt. Dit betekent dat als een erfgoed voor een «hogere» lijst in aanmerking komt, niet meer op de «lagere» lijst zou moeten staan. De minister zou, in aansluiting op de bovenstaande uitleg dat de uitgangspunten van de Werelderfgoedlijst en het Europees Erfgoedlabel uitdrukkelijk verschillend zijn, ook graag de subsidiariteit in de EU context willen benadrukken bij het besluit voor een EU actie voor een Europees Erfgoedlabel. Het is aan de discretie van de individuele lidstaat om te beslissen of een bepaalde site zowel een Europees erfgoedlabel kan hebben, als op de Werelderfgoedlijst kan staan. In ieder geval is het door Nederland mogelijk gemaakt dat een lidstaat vrijwillig een site terug kan trekken. Dat kan om de door de VVD geschetste situatie gaan, dan wel om een situatie waarbij de lidstaat of de gelabelde site niet meer aan de voorwaarden en verplichtingen kan of wil voldoen.

De PvdA-fractie stelt dat Nederland tot op heden niet heeft meegedaan met het intergouvernementele initiatief voor het Europese Erfgoedlabel en vraagt naar de reden. Voorts vraagt de fractie of en welke voorbereidingen Nederland treft. De minister geeft aan dat Nederland aanvankelijk kritisch stond tegenover het het voorstel dat door een aantal Europese landen werd gedaan voor een erfgoedlabel. Dit voorstel was niet uitgewerkt en de criteria waren onduidelijk. Dat gaf reden tot terughoudendheid. Tijdens het Franse voorzitterschap werd in 2008 voorgesteld het initiatief van intergouvernementeel naar Europees niveau te tillen en als Europees Erfgoedlabel te agenderen. Dit was voor Nederland aanleiding hierover actief mee te denken.

In de bespreking over het huidige voorstel zijn het afgelopen jaar accentverschuivingen zichtbaar geworden. Zo werd aan het huidige voorstel toegevoegd dat eenmaal in de vier jaar nominaties beperkt zijn tot grensoverschrijdend erfgoed (transnational sites), waar samenwerking tussen meerdere lidstaten aan ten grondslag ligt.

Ook is het zo dat in twee overgangsjaren landen die reeds voordrachten deden in het intergouvernementele initiatief deze opnieuw in moeten dienen. Landen die nog geen voordrachten deden onder dit programma wordt de mogelijkheid geboden vier erfgoederen in een keer voor te dragen. In de besprekingen in de eerste termijn in het Europees Parlement zijn echter amendementen voorgesteld ten aanzien van dit overgangsregime.

De inzet is op dit moment om mee te werken aan een zo goed mogelijk besluit voor een succesvol Europees erfgoedlabel. De precieze contouren van het label krijgen nu vorm, maar staan nog niet vast. Hoe de Nederlandse deelname zal worden ingekleurd is mede daarom nog niet bepaald. Een mogelijke eerste inzending zal pas na 2013 aan de orde zijn en de minister wil daar niet op vooruitlopen.

In antwoord op de vraag van de leden van het CDA over het project Europeana stelt de minister dat het project op koers ligt. Het project biedt toegang tot ruim 10 miljoen digitale objecten. Dit is in overeenstemming met de gestelde doelen. Inhoudelijk behoort Nederland tot de vijf landen die het meeste content aan Europeana leveren (10% van de totale hoeveelheid). Ook omdat het hoofdkwartier bij De Koninklijke Bibliotheek is gevestigd, levert Nederland een belangrijke bijdrage. In de komende jaren wordt op initiatief van de Commissie en in samenwerking met de lidstaten en Europeana, een model ontwikkeld voor toekomstvaste financiering en beheer van het project na 2013.

Werkplan 2011–2015

De minister gaat in op de vraag van de leden van de VVD-fractie over de aangekondigde nieuwe mededeling Europese film in het digitale tijdperk. Zij vragen zich af hoe het kabinet denkt te voorkomen dat kennis en werkgelegenheid uit Nederland wegvloeit naar andere Europese landen. Zij legt uit dat Nederland er op zal toezien dat – bij een mogelijke uitwerking van het voornemen om de Europese financiële en/of fiscale steun uit te breiden naar andere delen van de waardeketen – de Commissie zorgvuldig rekening houdt met de bestaande Europese steun voor filmproducties en de bestaande fiscale en/of financiële steun die door individuele lidstaten wordt verstrekt ten behoeve van de verschillende onderdelen van de waardeketen. Dit om te voorkomen dat talent en bedrijvigheid onbedoeld van de ene lidstaat naar de andere «wegvloeit».

Met betrekking tot de vraag over de toekomstige programma’s voor Cultuur en Media, licht de minister toe dat de Commissie thans een openbare consultatie uitvoert waarop alle belanghebbenden kunnen reageren. Op basis van de resultaten van deze consultatie zal zij naar verwachting eind 2011 met concrete voorstellen komen voor zowel het Cultuur- als het Mediaprogramma voor de periode 2014–2020.

Nu de werkgroep Cultuureducatie geen opvolger krijgt vragen de leden van de D66-fractie hoe deze thematiek toch op de agenda blijft. De minister geeft aan dat Nederland de afgelopen jaren een actieve bijdrage heeft geleverd in de OMC-werkgroep Cultuureducatie, die tot doel had afgelopen zomer een aantal aanbevelingen te formuleren. Ondanks het stoppen van de werkgroep blijft het thema Cultuureducatie wel op de agenda en is onderwerp van een van de volgende OMC-werkgroepen. De meeste aanbevelingen van de werkgroep Cultuureducatie zijn bedoeld voor de lidstaten zelf. Het is de verantwoordelijkheid van de nationale overheden hiermee verder aan de slag te gaan.

Op de vraag van de D66-fractie over de tegenstelling tussen enerzijds de voorlopige Raadsconclusie dat cultuur voor iedereen toegankelijk moet zijn en gunstige gevolgen kan hebben voor sociaal kwetsbare groepen en anderzijds de voorgenomen verhoging van de btw op theater- en concertkaarten van 6% naar 19%, reageert de minister als volgt. De btw-verhoging is opgenomen in het belastingplan dat door de Tweede Kamer is geaccordeerd. De staatssecretaris van Financiën is uitgebreid ingegaan op de verhoging van de btw voor podiumkunsten. De fiscale stimulans van het verlaagde tarief past niet meer bij de terughoudende rol van de overheid bij cultuur. Onderzoek heeft daarnaast aangetoond dat de prijselasticiteit voor de categorieën theaters en concerten relatief laag is, dat wil zeggen dat een eventuele prijsverhoging relatief weinig effect heeft op de bezoekersaantallen.

Audiovisueel

Mededeling Europese film in het digitale tijdperk (22 112, nr. 1080)

De minister deelt het standpunt van de VVD fractie dat de Commissie geen overhaaste beslissingen moet nemen ten aanzien van een mogelijke verschuiving in de ondersteuning van de diverse onderdelen in de waardeketen van de filmsector. De Nederlandse inzet zal zijn het huidige beleid, zoals vervat in het Media Programma van de Commissie, in ieder geval ongewijzigd te laten tot en met 2012.

De Europese Cinema

Met betrekking tot een mogelijke eenmalige bijdrage ten behoeve van de collectieve transitie naar digitale bioscoopvertoningen vragen de leden van de PvdA-fractie nadere toelichting over de termijn waarop de minister hierover gaat beslissen. In antwoord hierop maakt de minister duidelijk dat de filmsector hiervoor een eenmalige bijdrage van de overheid in de orde van € 6 miljoen vraagt en dat zij heeft besloten dit bedrag ter beschikking te stellen. Voor een deel van dit bedrag heeft zij een beroep gedaan op het Programma Implementatie Agenda ICT-beleid (PRIMA). Het resterende bedrag zal beschikbaar worden gesteld uit het budget van het Nederlands Fonds voor de Film. Met een overheidsaandeel van 14% – vooral bestemd voor de niet commerciële filmtheaters – kan een breed filmaanbod voor een groot publiek worden gegarandeerd. Bovendien wordt het fijnmazige vertoningcircuit in Nederland van bioscopen en filmtheaters gewaarborgd en zijn de kosten door collectieve afspraken voor individuele vertoners lager.

De leden van de D66-fractie vragen of de minister kan aangeven welke toezichthouders een rol zullen spelen in de digitale agenda. Deelt de minister de mening dat de convergentie van de media ook op Europees niveau zal moeten leiden tot een centrale toezichthouder en dat Nederland hierin het voortouw zou kunnen nemen door het Commissariaat voor de Media, de Opta en het Agentschap Telecom samen te voegen, zo vragen zij.

De minister geeft in antwoord hierop aan dat de Digitale Agenda voorziet in coördinatie tussen de meest betrokken commissarissen, tussen experts uit de lidstaten èn in jaarlijkse voortgangsrapportages aan de Europese Raad.

Voor wat betreft de samenwerking op Europees niveau in het algemeen, geldt dat daarbij ook in het kader van subsidiariteit rekening gehouden moet geworden met juiste verdeling van bevoegdheden tussen de EU en de lidstaten. De Digitale Agenda omvat een groot aantal onderwerpen, o.a. op het gebied van telecommunicatie. Op dat terrein wordt er binnen de Europese organisatie van telecomtoezichthouders al intensief samengewerkt tussen de nationale toezichthouders, in Nederland de Opta. Waar het telecommunicatiebeleid op Europees niveau vergaand is geharmoniseerd, geldt dat niet voor het mediabeleid. Een Europees toezichthouder is dan geen logische stap. De minister geeft verder aan dat er al nauwe samenwerking is tussen het Commissariaat voor de Media en zijn equivalenten in andere EU landen. Er is geen aanleiding om daar nu verandering in aan te brengen.

In antwoord op de vraag van de leden van de D66-fractie of Nederland het initiatief zou kunnen nemen door het Commissariaat voor de Media, de Opta en het Agentschap Telecom samen te voegen, antwoordt zij vooralsnog ontkennend. Uit een evaluatie van de OPTA uit 2009 blijkt o.a. dat de bestaande samenwerking met andere toezichthouders zoals het Commissariaat voor de Media en het Agentschap Telecom als goed is beoordeeld3. Er zijn samenwerkingsprotocollen opgesteld, die een effectieve en efficiënte samenwerking waarborgen.

Wel kijkt het kabinet kritisch naar het aantal toezichthouders en eventuele overlap tussen hun taken. De minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie heeft tijdens de begrotingsbehandeling van zijn ministerie in de Tweede Kamer aangekondigd in het voorjaar te komen met een concreet voorstel voor vermindering van het aantal toezichthouders. De insteek zal daar in eerste instantie liggen op samenvoeging van de markttoezichthouders NMa, OPTA en de Consumentenautoriteit. Uiteraard zal de samenwerking met andere toezichthouders, zoals het Commissariaat voor de Media en het Agentschap Telecom ook daarbij een belangrijk punt van aandacht zijn.

De D66-fractie vraagt naar de randvoorwaarden van het Nederlandse standpunt over het rechtskader voor intellectuele eigendomsrechten. Wat zou wel, en wat zou geen onderdeel moeten zijn van dit rechtskader? De minister antwoordt hierop, mede namens de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, dat het voor het kabinet van belang is dat het auteursrecht goed aansluit bij nieuwe technologische ontwikkelingen en dat het geen onnodige belemmeringen opwerpt voor de opkomst van nieuwe bedrijfsmodellen op internet. Het kabinet steunt daarom het voornemen van de Europese Commissie in de digitale agenda om te komen met een richtlijn die het functioneren van het collectief beheer verbetert en pan-Europese licenties bevordert. Bij dit laatste is het behoud van culturele diversiteit een belangrijk aandachtspunt. Ook steunt het kabinet het voornemen voor een richtlijn die de problematiek van de verweesde werken aanpakt, als die de uitvoering van grote digitaliseringsprojecten bevordert. Tenslotte wil het kabinet een discussie starten over een uitzondering voor fair use. Daar waar nieuwe initiatieven op het terrein van de handhaving van intellectuele eigendomsrechten worden gestart, is het voor het kabinet van belang dat goed wordt onderzocht waar precies de problemen liggen en waar oplossingen op Europees niveau een meerwaarde kunnen hebben.

De leden van de D66-fractie vragen welke criteria voor dit kabinet een rol spelen in de beoordeling van een mogelijke eenmalige bijdrage aan weinig draagkrachtige bioscoopexploitanten en niet-commerciële filmtheaters voor digitale bioscoopvertoning en/of digitale distributie.

De minister geeft aan dat zij de zorg deelt over de toekomstige positie van vooral de niet commerciële filmtheaters, die niet of nauwelijks kunnen profiteren van de geldstromen van de Amerikaanse filmindustrie. De minister verwijst verder naar de beantwoording van de vraag van de PvdA-fractie over de eenmalige bijdrage voor een collectieve digitalisering van de bioscoopvertoning in Nederland.

Auteursrecht

De leden van de PvdA-fractie vragen of de minister kan toelichten waarom er gewacht wordt met een Nederlands standpunt en waarom zij niet kiest voor een «vroege inbreng». Kan de minister aangeven wanneer de Kamer wel een Nederlands standpunt kan verwachten, zo vragen zij. De minister verwijst naar de in het vorige antwoord beschreven standpunten die de komende tijd in Brussel onder de aandacht worden gebracht van de Europese Commissie, het Europees Parlement en de andere lidstaten. Zij geeft aan dat er niet gewacht wordt totdat de aangekondigde voorstellen gereed zijn, maar dat in het voortraject het Nederlandse standpunt al onder de aandacht is gebracht en dat daarmee wordt doorgegaan.

Voorts vragen de leden van de PvdA-fractie wanneer het kabinet een discussie gaat entameren in EU-verband over «fair use» voor user generated content, zoals in de kabinetsreactie op het Groenboek Creatieve Industrie staat. De minister verwijst, mede namens de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, naar de kabinetsreactie op de Digitale Agenda voor Europa (TK 2010/2011, 21 501-33, nr. 294). Daarin heeft het kabinet aangegeven, dat Nederland graag in het door de Commissie aangekondigde Groenboek over de kansen en uitdaging rond de online distributie een discussie gestart zou zien over het opnemen van een «fair use»-uitzondering in de Richtlijn Auteursrecht. Zij geeft aan dat dit groenboek in de Digitale Agenda aangekondigd is voor eind 2010, maar naar verwachting pas in de eerste helft van 2011 verschijnt. De snelle technologische ontwikkelingen hebben consumenten in staat gesteld om op eenvoudige wijze creatieve ideeën te produceren, te publiceren en uit te wisselen: zogenaamde niet-commerciële user-created content. Dit zet de bestaande, limitatieve lijst van uitzonderingen in de richtlijn auteursrecht steeds meer onder druk. Een «fair use»-uitzondering zou meer flexibiliteit brengen in de manier waarop het auteursrecht kan omgaan met de snelle technologische veranderingen op het internet.

Sport

De leden van de D66-fractie, voorstanders van een gezamenlijke EU-inzet in de World Anti Doping Agency (WADA) bestuursvergaderingen, vragen of de minister bereid is zich hiervoor hard te maken en het belang hiervan bij haar collega’s onder de aandacht te brengen. Tevens vragen zij hoe de minister deze EU-inzet bij het overleg met de WADA gaat bevorderen en stimuleren.

Namens de minister van VWS geeft de minister aan zeker bereid te zijn zich hard te maken voor een krachtige EU-inzet bij het in lijn brengen van de WADA-code met de EU-privacyrichtlijn. Dit standpunt wordt ook gedeeld door de EU-collega’s. De conclusies van de Raad en de lidstaten over de rol van de EU in de internationale dopingbestrijding zijn unaniem aangenomen tijdens de Sportraad van 18 november 2010. Op basis van de Raadsconclusies van 4 december 2000 over de strijd tegen doping (OJ 2000 C356/1) en artikel 165 van het Verdrag van Lissabon, het «sportartikel», heeft de Europese Commissie al een inspanningsverplichting om een EU-standpunt in de internationale strijd tegen doping te coördineren.

De aanname van de dopingconclusies tijdens de Sportraad van 18 november 2010 is dus vooral een politiek signaal dat de EU een sterker Europees geluid wil laten horen in de internationale strijd tegen doping. De EU-lidstaten en de Europese Commissie zullen in raadswerkgroepsverband de EU-inzet in de WADA-bestuursvergaderingen coördineren.

De bestuurszeggenschap in het World Anti Doping Agency (WADA) is echter continentaal georganiseerd. De Europese inzet in de bestuursvergaderingen is daarom niet gelimiteerd tot de EU maar pan-Europees. De coördinatie van het Europees contingent vindt daarom plaats in een speciaal daartoe opgericht coördinatiecomité van de Raad van Europa, de CAHAMA. Er bestaat regulier overleg tussen Raad van Europa en het WADA, ook ten aanzien van het spanningsveld tussen dopingbestrijding en privacy. Dit overleg heeft al tot een aantal resultaten geleid. Onder andere in aanpassingen van de privacyrichtlijn van de WADA, in het aanbrengen van meer proportionaliteit in het whereabouts-systeem en in een afzwakking van verplichtingen uit de WADA Code over public disclosure.

Het WADA wil de huidige Code optimaliseren en herzien. Dit proces zal eind 2013 afgerond worden. Het is de bedoeling dat een nieuwe Code in 2015 in werking treedt. De Europese coördinatie van dit proces is al gestart in Raad van Europa-verband. Er zal ook een gecoördineerde EU-inzet plaatsvinden over o.a. privacyissues. In beide gremia zal zij zich hard maken voor het in lijn brengen van de anti-dopingregels van de WADA met de in Europa geldende privacyregels, aldus de minister namens VWS.

Jeugdmobiliteit en de Internationaliseringsmonitor 2009

Jeugdmobiliteit

Op de vraag van de PvdA-fractie in hoeverre de Europese initiatieven zich tot de nationale trajecten/initiatieven verhouden, antwoordt de minister dat het uitdrukkelijk aan de lidstaten zelf is de verbinding tussen nationale en internationale initiatieven te realiseren. Voor Nederland geldt dat op de terreinen waarop in het kader van het werkplan E & T 2020 doelen zijn geformuleerd, nationaal ookdoelen zijn of worden geformuleerd.

De leden van de PvdA-fractie informeren in hoeverre Nederland voorloopt (koploper is) met betrekking tot de bestrijding van laaggeletterdheid en of Nederland goede voorbeelden kan geven aan de andere lidstaten. De minister geeft aan dat de bestrijding van laaggeletterdheid in Nederland breed wordt gedragen. Het Aanvalsplan Laaggeletterdheid 2006–2010 van het ministerie van OCW is met een jaar verlengd. De aanpak in Nederland heeft zowel een curatief als een preventief karakter. Zo is vanuit het oogpunt van preventie per 2010 vanuit het participatiebudget (dat gemeenten jaarlijks ontvangen) 50 miljoen euro overgeheveld naar het mbo om het taal- en rekenonderwijs te verbeteren. In 2010 hebben alle mbo-instellingen al een implementatieplan opgesteld om het taal- en rekenonderwijs te intensiveren.

Naast de activiteiten in het Aanvalsplan zijn er ook veel initiatieven van onder meer bibliotheken, gemeenten, werkgevers, buurtcentra en vrijwilligers. Jaarlijks worden de alfabetiseringsprijzen uitgereikt aan organisaties die de bestrijding van laaggeletterdheid op eigen wijze hebben aangepakt en hiermee een voorbeeld kunnen zijn voor anderen. In het kader van het Aanvalsplan zijn er diverse netwerken opgericht waarin goede voorbeelden worden uitgewisseld. Dit geldt ook op internationaal niveau. Zo is Prinses Laurentien speciaal gezant Laaggeletterdheid bij de Unesco.

De bestrijding van laaggeletterdheid heeft en houdt de aandacht van het kabinet. Om de beheersing van taal en rekenen onder jongeren te verbeteren, heeft het kabinet enige tijd terug het programma taal en rekenen gestart. De maatregelen zijn gericht op het gehele onderwijsstelsel. De implementatie is reeds gestart en zal in de komende periode verder worden gerealiseerd. Doel is dat jongeren na afronding van hun initiële opleiding in het onderwijs de arbeidsmarkt betreden met een startkwalificatie en voldoende beheersing van de basisvaardigheden taal en rekenen. Daarnaast is in het regeerakkoord vastgelegd dat er een Actieplan Laaggeletterdheid komt. Dat actieplan zal vooral gericht zijn op de bestrijding van laaggeletterdheid onder volwassenen die om wat voor reden deze basisvaardigheden onvoldoende beheersen. De bestrijding van laaggeletterdheid is van groot belang met het oog op de zelfredzaamheid van burgers en de participatie in de samenleving en op de arbeidsmarkt. De bovengenoemde voorbeelden van de Nederlandse aanpak kunnen worden gedeeld met de andere lidstaten.

In reactie op de vraag van de leden van de PvdA-fractie over kwaliteit van stages geeft de minister aan dat kwalitatief goede stages eerder regel dan uitzondering zijn in het mbo. Mbo’ers gaan niet met een individuele beurs op pad, maar altijd in het kader van een mobiliteitsproject van hun instelling naar een erkend leerbedrijf. Het vinden van een stageplek in het buitenland is als regel geen probleem, er zijn geen indicaties dat mbo-studenten hun opleiding moeten staken omdat het niet lukt ergens een plaats te bemachtigen. Desondanks is de aandacht voor het belang van kwalitatief goede stages in het mbo de laatste jaren aanzienlijk toegenomen, onder meer als gevolg van de invoering van het Europese kwaliteitskader voor het mbo EQAVET.

Om de «leermobiliteit» te bevorderen, geeft het kabinet voorrang aan de invoering van het Europees kwalificatiekader voor een Leven Lang Leren EQF, dat kwalificatieniveaus in de EU transparant en onderling vergelijkbaar maakt. Voor het mbo is het EQAVET daarmee echter nauw verbonden.

Voor wat betreft het hoger onderwijs geeft de minister aan dat de NVAO de kwaliteit van opleidingen waarborgt, ook als zich daarin stages voordoen. Er zijn geen gegevens bekend over het niet tijdig afronden van een studie vanwege het niet vinden van een stageplek.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de PvdA-fractie over de studie naar de classificatie van universiteiten antwoordt de minister dat deze U-Multirank studie een haalbaarheidsstudie is naar een nieuwe, multidimensionale, wereldwijde ranking. Wat er in het project gebeurt is het ontwikkelen van indicatoren voor de kwaliteit van het hoger onderwijs, dus breder dan enkel indicatoren voor «research output», zoals in de thans bestaande rankings gebruikt worden. Nieuwe indicatoren voor goed onderwijs zijn daarbij nodig. De haalbaarheidsstudie zal inzicht geven of er indicatoren voor goed onderwijs te ontwikkelen zijn en welke dat dan zijn. De gebruiker kan vervolgens op basis van die indicatoren zelf zijn eigen ranking samenstellen.

Het U-Multirank project benut het al eerder ontwikkelde classificatiesysteem (U-map). U-multirank is dus zelf geen classificatieproject. Rankings creëren een hiërarchie, classificaties doen dat niet, maar beschrijven.

Het U-map classificatiemodel biedt een format voor de beschrijving van instellingen. De instellingen worden aan de hand van indicatoren beschreven op zes dimensies: «teaching and learning profile, student profile, research involvement, regional engagement, involvement in knowledge exchange, international orientation».

Momenteel wordt een classificatie van de Nederlandse ho-instellingen opgesteld aan de hand van het U-mapmodel. Begin 2011 is dit gereed. De classificatie is een instrument dat gebruikt kan worden in het proces naar verdere profilering van instellingen. Ook de commissie-Veerman heeft om die reden geadviseerd een classificatie van de Nederlandse hogeronderwijsinstellingen te laten opstellen.

De leden van de PvdA-fractie vragen in welke mate de Commissie invloed kan uitoefenen om de samenwerking tussen stakeholders en instituten te bevorden. De minister geeft aan dat onderwijs en opleiding een belangrijke rol spelen voor de toekomst van Europa op sociaal en economisch gebied. Elke lidstaat is zelf verantwoordelijk voor de inrichting van zijn onderwijs- en opleidingsstelsels en voor de inhoud van de programma’s. Op de terreinen van het onderwijsbeleid, jeugdbeleid, sociaal en werkgelegenheidsbeleid zijn er weinig specifieke Europese doelen of regelgeving die direct toepasbaar is. De Europese Commissie heeft op basis van de verdragen ook geen bevoegdheid regelgeving hiervoor te ontwikkelen. Lidstaten willen de zeggenschap over die beleidsterreinen behouden, maar ook op een aantal punten hun beleid op die terreinen op elkaar afstemmen.

Op basis van de open methode van coördinatie (OMC) wordt vanuit de EU samenhangend beleid tussen de lidstaten nagestreefd op gebieden waar geen gemeenschappelijk EU-beleid van toepassing is, zoals op het gebied van onderwijs, zo geeft de minister aan. Bij de open coördinatiemethode spreken de lidstaten gezamenlijke doelen af. Vervolgens maken de lidstaten eigen actieplannen over hoe zij denken de doelen te gaan behalen. De nationale beleidsmaatregelen kunnen door middel van gemeenschappelijk vastgelegde meetinstrumenten worden geëvalueerd, zodat gemeenschappelijke doelstellingen worden verwezenlijkt. De gezamenlijke doelstellingen zijn niet bindend. De gedachte is dat lidstaten hun best zullen doen de doelstellingen wel te halen. Om elkaar te helpen wisselen de landen informatie en goede ervaringen uit.

Op de vraag of er digitale informatie over tijdelijke huisvesting in het buitenland wordt verzameld, reageert de minister dat de website studyportals geen andere informatie zal bieden dan via instellingen beschikbaar is over huisvesting in het buitenland.

De leden van de PvdA-fractie hebben vragen gesteld over jongeren en ondernemerschap en zij vragen voorts aan welke passende mogelijkheden gedacht kan worden om te voorkomen dat kwetsbare jongeren uitgesloten worden van onderwijs en werk. De minister merkt hier namens haar collega van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op dat over het aantal jongeren dat het niet lukt om een eigen onderneming op te zetten, geen cijfers bekend zijn. Ook zijn er geen specifieke landelijke gegevens bekend over bedrijfsbeëindigingen onder jonge ondernemers. Wel heeft onderzoeksbureau EIM recentelijk een onderzoek uitgevoerd naar de redenen voor bedrijfsbeëindigingen onder de groep ondernemers tot 55 jaar en de groep ondernemers vanaf 55 jaar (55-plus). Uit dit onderzoek blijkt dat de redenen voor bedrijfsbeëindiging tussen ondernemers tot 55 jaar en 55-plus niet sterk uiteenlopen. Belangrijke redenen voor bedrijfsbeëindiging zijn dat een bedrijf te weinig klanten of opdrachtgevers had (te weinig omzet). Dit was in ongeveer 21% van de gevallen de belangrijkste reden om te stoppen. Ziekte of privé omstandigheden van de ondernemer zorgen voor 14% van de bedrijfsbeëindigingen. Voor oudere ondernemers (55-plus) speelt de leeftijd (pensioen) een belangrijke rol bij bedrijfsbeëindiging. Voor jongere ondernemers (55-min) speelt de mogelijkheid om (meer uren) in loondienst te gaan werken een belangrijke rol. 8% van de bedrijfsbeëindigingen wordt veroorzaakt door een faillissement.

De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is in samenwerking met de collega van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie aan de slag met de initiatieven om ondernemerschap te bevorderen. Zo maakt de Wet Investeren in Jongeren (WIJ) het mogelijk om een werkleeraanbod richting ondernemerschap in te zetten. Jongeren kunnen zich hierbij gedurende maximaal een jaar voorbereiden op het ondernemerschap, indien nodig in combinatie met een inkomensvoorziening in het kader van de WIJ. Het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz 2004) dat door gemeenten wordt uitgevoerd, biedt additionele mogelijkheden om jongeren in een uitkeringssituatie bij het starten van hun bedrijf te begeleiden en eventueel van een starterkrediet te voorzien. Ook het UWV biedt middels het starterskrediet en de WW-startersregeling faciliteiten voor starters aan. Daarnaast lopen er momenteel twee experimenten op het gebied van microkredieten waarin de departementen van EL&I en SZW nauw samenwerken.

Om in aanmerking te komen voor deze mogelijkheden wordt de aanvraag door de desbetreffende uitvoerder onder andere getoetst op levensvatbaarheid. In deze toetsing worden ondermeer de ondernemerscapaciteiten, de financiële positie, de kredietbehoefte en de prognose van de exploitatie- en bedrijfsresultaten bekeken. Doel hiervan is om te beoordelen in hoeverre het ondernemingsplan haalbaar is en in hoeverre met het bedrijf of zelfstandig beroep naar verwachting een toereikend inkomen kan worden behaald.

In Nederland zijn er twee structurele voorzieningen voor (kwetsbare) jongeren die er zonder ondersteuning niet in slagen werk te vinden of te participeren: de Wet Arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) en de in oktober 2009 ingevoerde WIJ. Daarnaast is het Actieplan Jeugdwerkloosheid als tijdelijke maatregel in 2009 ingesteld om een extra impuls te geven om de nadelige effecten van de economische crisis op de jeugdwerkloosheid te bestrijden. In de tweede helft van 2010 is in het kader van het Actieplan in alle arbeidsmarktregio’s de ondersteuningsbehoefte in kaart gebracht om de samenwerking voor de aanpak van kwetsbare jongeren te verbeteren. Om deze ondersteuning een extra impuls te geven heeft het kabinet € 3 mln aan de regio’s beschikbaar gesteld. Ook wordt een handreiking ontwikkeld met bewezen effectieve methoden die beschikbaar zijn om kwetsbare jongeren naar de arbeidsmarkt toe te leiden.

In antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie over de juridische procedure met betrekking tot de 3-uit-6 regeling geeft de minister aan dat er nog geen uitspraak bekend is. Op de vraag hoe Nederland kan anticiperen op een (mogelijke) negatieve uitspraak van het Europese Hof, geeft de minister aan dat Nederland de uitkomst van de procedure met vertrouwen tegemoet ziet, maar dat zij hier niet op kan anticiperen. De reden hiervoor is dat met Nederland verschillende andere Europese landen eenzelfde criterium hanteren. Een (mogelijk) negatieve uitspraak zal niet alleen in Nederland, maar ook daarbuiten fundamentele beleidsherziening tot gevolg moeten hebben. Dit zal dan met die andere landen worden opgepakt.

Met betrekking tot Europese arbeidsbemiddeling vragen de leden van het CDA zich af wat Europa toevoegt aan het nationale beleid. De minister verwijst voor een antwoord op deze vraag naar de beantwoording van de vraag van de D66-fractie over een Europese vacaturebank.

De leden van de CDA-fractie geven aan nog niet helemaal overtuigd te zijn van het Mobiliteitsscorebord, de Europese vacaturemonitor en de Jeugd in bewegingkaart en vragen om toelichting. Onder verwijzing naar de eerdere antwoorden op het vlak van arbeidsbemiddeling is de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid mét de leden van de CDA-fractie van mening dat, alvorens een nieuw Europees initiatief met betrekking tot arbeidsbemiddeling te starten, onderzocht moet worden wat de meerwaarde hiervan is naast de al bestaande instrumenten op dit gebied.

Internationaliseringsmonitor 2009

De leden van zowel de CDA- als de D66-fractie tonen zich bezorgd over het generieke, in hun ogen stagnerende beeld dat uit de Internationaliseringsmonitor (IMON-Monitor) oprijst. De leden van de D66-fractie vragen de minister naar de oorzaken daarvan en naar de aanpak die zij daartegenover te bieden heeft. De minister deelt de zorgen van beide fracties tot op zekere hoogte, maar stelt ook dat de cijfers wel enige nuancering vergen. Zo moet onderscheid worden gemaakt naar inkomende en uitgaande mobiliteit, naar beschikbaarheid en naar niet- (of onvoldoende) beschikbaarheid van data, naar diploma- en studiepuntmobiliteit en naar mobiliteit binnen de verschillende onderwijskolommen. Dat laat onverlet dat in ieder geval op onderdelen nader onderzoek gewenst is naar de vraag of er belemmeringen zijn en zo ja, of er aan die belemmeringen iets kan, c.q. moet worden gedaan.

Ter toelichting merkt de minister nog het volgende op. De in de monitor gepresenteerde mobiliteit in po en vo beperkt zich tot activiteiten die plaatsvinden in het kader van gesubsidieerde programma’s. Door de school georganiseerde reizen vallen hier buiten, evenals door de school of privaat gefinancierde uitwisselingsprogramma’s of individueel georganiseerde mobiliteit van docenten en leerlingen. De cijfers geven dus sowieso geen compleet beeld. Dit geldt zowel voor de mobiliteit van leerlingen als voor die van leraren.

Het aantal scholen dat in het po aan subsidieprogramma’s deelneemt is gestegen, maar is het aantal leerlingen is gedaald. Dit heeft deels te maken met de minder diepgaande rapportage door scholen als gevolg van vermindering van administratieve lasten. Tegelijk is het aantal scholen dat aan subsidieprogramma’s deelneemt op het terrein van vroeg tweetalig onderwijs fors gestegen. Dit kan ten koste zijn gegaan van deelname aan uitwisselingsprogramma’s.

Overigens gaat het om relatief kleine aantallen leerlingen en docenten. Bij een 20% daling van de leerlingenmobiliteit bijvoorbeeld gaat het effectief om ca. 400 leerlingen. Tussen 2006 en 2007 sprake van een stijging van ruim 20%. De minister zal samen met het Europees Platform onderzoeken op welke wijze meer en breder inzicht kan worden verkregen in de mobiliteitstromen binnen het funderend onderwijs. Ook eventuele knelpunten of drempels voor mobiliteit moeten daarbij scherp in beeld komen.

De minister constateert met de leden van de D66-fractie dat het aantal scholen met vroeg vreemdetalenonderwijs is gestegen. Voor wat betreft de opvatting dat dit nog geen compensatie kan bieden voor de dalende mobiliteit, merkt zij op dat het hierbij niet om één op één situaties gaat. Internationalisering kent verschillende aspecten: versterking en gebruik van moderne vreemde talen in de klas, velerlei activiteiten (van schoolpartnerschappen en mobiliteit tot nascholing in het buitenland) en verankering in het curriculum. Scholen moeten als gevolg van beperkte capaciteit vaak keuzes maken, dus bijvoorbeeld aandacht voor vvto kan ten koste gaan van mobiliteit.

De vraag van de leden van de fractie van D66 of het gebrek aan groei van mobiliteit in het voortgezet onderwijs het gevolg is van budgettaire omstandigheden, laat zich niet eenduidig beantwoorden. Er is overigens nog wel groei, maar zeer bescheiden (5% meer leerlingen-deelname, de mobiliteit van scholen (meerdaagse uitwisselingen met het buitenland) blijft steken op 2,5%).

Ook hier worden alleen de gesubsidieerde programma’s «gemeten», terwijl relatief veel (meer) middelbare scholieren tegenwoordig hun (tijdelijke) weg naar het buitenland vinden via particuliere organisaties als «into Study Exchanges», Education First (EF) en Youth for Understanding (YFU). Cijfers van dit soort van organisaties zijn niet in de IMON-data inbegrepen.

De minister is zich ervan bewust dat veel scholieren en docenten graag over de grenzen willen kijken, maar zij meent dat dat niet uitsluitend te maken heeft met de beperkte budgetten die hiervoor beschikbaar zijn. Met de collega’s van Nordrhein-Westfalen en Niedersachsen onderzoekt de minister momenteel of, en zo ja, welke drempels verdere mobiliteit in de weg staan (in dit geval in de grensstreek). De minister is in de huidige financiële situatie vooralsnog niet bereid om de bestaande programmabudgetten voor mobiliteit uit te breiden.

Voor wat betreft de opmerking van de CDA-fractie over volwasseneneducatie en het veronderstelde «leuren» met de budgetten stelt de minister vast dat die opmerking vooral betrekking moet hebben op het EU-programma Grundtvig. Daar is inderdaad veel communicatie (publicaties, evenementen) nodig om het beschikbare budget daadwerkelijk uitgeput te krijgen. Dat heeft te maken met de relatief grote versnippering van deze sector, het programma is namelijk bedoeld voor alle organisaties, instellingen en verenigingen die algemeen onderwijs aan volwassenen bezorgen. Overigens: zodra de doelgroepen zijn bereikt, blijkt er daar wel veel animo te bestaan voor internationalisering.

De leden van de CDA-fractie zien bij het mbo en het hoger onderwijs wel hogere cijfers, maar zij achten de groei nog minimaal. Zij menen dat de aanbevelingen naar aanleiding van het Groenboek van vorig jaar nog altijd actueel zijn en stellen vast «dat er nog een wereld te winnen is». De minister is het met die constatering grosso modo wel eens, maar wijst erop dat achter de (inderdaad beperkte) groeicijfers interessante ontwikkelingen schuilgaan.

Wat uitgaande diplomamobiliteit betreft groeide het aantal Nederlandse studenten in het buitenland sneller dan het Europees gemiddelde. Dat heeft waarschijnlijk vooral te maken met het gegeven dat het invoeren van het bachelor/master systeem binnen de Europese hoger onderwijsruimte bijdraagt aan het vinden van programma’s die goed op de eerdere opleiding aansluiten.

Wat uitgaande studiepuntmobiliteit betreft ziet de minister een opvallende daling onder wo-studenten en een aanzienlijke stijging onder hbo-studenten. Het gemiddelde voor het gehele hoger onderwijs bleef echter constant op 23%. De minister streeft ernaar om in de IMON-Monitor 2010 een nadere analyse op te nemen van de waargenomen verschuivingen.

Voor wat betreft de opmerkingen van de D66-fractie over het virtuele leren en over het programma L.I.F.E meent de minister dat «virtuele» programma’s een (beperkte) vorm van internationale mobiliteit kunnen bieden. Het programma L.I.F.E (Live International Future Experience) is een concept van het bureau La’Met Education dat zich sinds 2005 richt op het organiseren van virtuele stages voor studenten bij bedrijven. L.I.F.E. wordt niet rechtstreeks uit OCW-middelen gefinancierd.

De D66-fractie merkt op dat bij het beroepsonderwijs de inkomende mobiliteit achter blijft in vergelijking met andere onderwijsvormen. Per Nederlander die naar het buitenland gaat, komt er één persoon uit het buitenland naar Nederland en de fractie vraagt de minister wat zij hieraan denkt te gaan doen. De minister heeft vooralsnog geen middelen beschikbaar om hier iets aan te (kunnen) doen. Evenwicht in mobiliteitsstromen in de oostelijke grensstreken is wel een belangrijk thema in de gesprekken met de Duitse deelstaten Nordrhein-Westfalen en Niedersachsen, maar die gesprekken hebben nog onvoldoende conclusies opgeleverd.

Er wordt al wel langer gewerkt – o.m. samen met het Agentschap NL – aan een betere positionering van het Nederlandse beroepsonderwijs op de internationale kaart. Onder meer via een actieve deelname van Nederlandse studenten aan een succesvol programma als Euroskills én bijvoorbeeld via de inschakeling van Nederlandse mbo-studenten op grote manifestaties als de Wereld Expo in Shanghai. Een geprofileerde internationale positionering van het Nederlandse beroepsonderwijs moet zowel aan uitgaande als aan inkomende mobiliteit nieuwe en stevige stimulansen bieden.


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Ham, B. van der (D66), Bochove, B.J. van (CDA), voorzitter, Miltenburg, A. van (VVD), Bosma, M. (PVV), Voordewind, J.S. (CU), Dijk, J.J. van (SP), Ouwehand, E. (PvdD), Wolbert, A.G. (PvdA), ondervoorzitter, Biskop, J.J.G.M. (CDA), Smits, M. (SP), Elias, T.M.Ch. (VVD), Beertema, H.J. (PVV), Dijkstra, P.A. (D66), Braakhuis, B.A.M. (GL), Jadnanansing, T.M. (PvdA), Dekken, T.R. van (PvdA), Dijkgraaf, E. (SGP), Çelik, M. (PvdA), Lucas, A.W. (VVD), Klaveren, J.J. van (PVV), Klaver, J.F. (GL), Liefde, B.C. de (VVD) en Vacature CDA.

Plv. leden: Koşer Kaya, F. (D66), Ferrier, K.G. (CDA), Boer, B.G. de (VVD), Dille, W.R. (PVV), Rouvoet, A. (CU), Kooiman, C.J.E. (SP), Thieme, M.L. (PvdD), Dam, M.H.P. van (PvdA), Toorenburg, M.M. van (CDA), Wit, J.M.A.M. de (SP), Hennis-Plasschaert, J.A. (VVD), Mos, R. de (PVV), Pechtold, A. (D66), Gent, W. van (GL), Dijsselbloem, J.R.V.A. (PvdA), Klijnsma, J. (PvdA), Staaij, C.G. van der (SGP), Hamer, M.I. (PvdA), Harbers, M.G.J. (VVD), Gerbrands, K. (PVV), Vacature GL, Lodders, W.J.H. (VVD) en Vacature CDA.

XNoot
2

Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2009–2010, nr. 2467

XNoot
3

Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 32 123 XIII, nr. 47.

Naar boven