21 501-02 Raad Algemene Zaken en Raad Buitenlandse Zaken

Nr. 1377 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 13 mei 2014

Binnen de vaste commissie voor Europese Zaken bestond bij drie fracties de behoefte om aan de Minister van Buitenlandse Zaken enkele vragen en opmerkingen voor te leggen met betrekking tot de geannoteerde agenda van de Informele Raad Algemene Zaken d.d. 13 mei 2014 (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1375), het verslag van de Raad Algemene Zaken d.d. 18 maart 2014 (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1361) en de kabinetsreactie op het onderzoek van Capital Economics naar de economische gevolgen van het uittreden van Nederland uit de Europese Unie (Kamerstuk 33 877, nr. 2).

De Minister van Buitenlandse Zaken heeft op de vragen en opmerkingen geantwoord bij brief van 9 mei 2014. De vragen en opmerkingen van de fracties en de antwoorden van de Minister zijn hieronder afgedrukt.

De voorzitter van de vaste commissie voor Europese Zaken, Knops

Adjunct-griffier van de vaste commissie voor Europese Zaken, Van Haaster

Geannoteerde agenda van de Informele Raad Algemene Zaken d.d. 13 mei 2014

De leden van de fractie van de VVD hebben met belangstelling kennisgenomen van de geannoteerde agenda. Dit leidt voor deze leden op dit moment niet tot nadere vragen dan wel overige inbreng.

De leden van de fractie van de SP hebben kennisgenomen van de geannoteerde agenda en hebben naar aanleiding daarvan enkele vragen en opmerkingen.

Beleidskader Klimaat & Energie 2030

De leden van de SP-fractie lezen dat er geen inhoudelijk debat is voorzien naar aanleiding van het Beleidskader Klimaat & Energie 2030. Tegelijkertijd heeft het kabinet de wens dat de EU zich snel vastlegt op een reductie van CO2 van 40% in 2030, wat het ook als een minimale acceptabele uitkomst ziet. Waarom grijpt het kabinet de Europese Raad niet aan om het proces voor vastlegging te bespoedigen? Gezien 40%-reductie het voorstel is dat op tafel ligt, gaat het kabinet pleiten voor een hogere doelstelling? Deelt het kabinet de mening van de SP-fractie dat een bindende reductiedoelstelling alleen geloofwaardig is als lidstaten ook snel duidelijkheid geven over hoe zij bijdragen aan die reductiedoelstelling? Indien ja, gaat het kabinet tijdens de Europese Raad ervoor pleiten dat lidstaten hier snel duidelijkheid over geven voordat verdere internationale klimaatonderhandelingen plaatsvinden? Deelt het kabinet de mening van deze leden dat voorkomen moet worden dat verdeeldheid tussen de lidstaten blijft bestaan ten tijde van de internationale klimaatonderhandelingen?

Antwoord van het kabinet:

Tijdens de Europese Raad van maart jl. is vastgelegd dat uiterlijk op de Europese Raad van oktober besluitvorming over het Beleidskader Klimaat & Energie 2030 moet plaatsvinden. Deze tijd is nodig om de verschillen in de posities van de lidstaten ten aanzien van het Beleidskader te overbruggen, zodat daadwerkelijk overeenstemming kan worden bereikt tijdens de ER van oktober.

Het kabinet heeft zich steeds sterk ingezet voor een spoedige besluitvorming over het Beleidskader en zal tijdens de ER van juni het belang van het vastleggen van een Europees ambitieus broeikasgasreductiedoel in oktober opnieuw benadrukken. Het tijdig bereiken van een akkoord over het Beleidskader is voor het kabinet prioriteit, met name met het oog op het belang van een eensluidende EU-inzet in de internationale klimaatonderhandelingen, die moeten leiden tot een nieuw klimaatakkoord in Parijs in 2015.

Het kabinet is van mening dat 40% broeikasgasreductie in 2030 t.o.v. 1990 de minimum acceptabele uitkomst van de onderhandelingen is, zoals ook aan de Kamer meegedeeld is in de Kabinetsreactie op de mededeling van de Europese Commissie betreffende het raamwerk voor klimaat- en energiebeleid 2020–2030 d.d. 7 februari 2014, Kamerstuk 33 585 nr. 2.

In dit stadium is de precieze invulling van de reductiedoelstelling nog niet aan de orde. Het kabinet hecht grote waarde aan flexibiliteit voor lidstaten voor het kostenefficiënt behalen van de centrale emissiereductiedoelstelling.

Post-Stockholmpakket

De leden van de SP-fractie vragen hoe het kabinet er nu voor gaat zorgen dat de nadruk ook echt komt te liggen op implementatie van reeds afgesproken regels, naleving in de praktijk en evaluatie, in plaats van steeds meer nieuwe regels op tal van justitieonderwerpen. Gaat het kabinet tijdens de Europese Raad zich eindelijk duidelijk uitspreken tegen het Europees Openbaar Ministerie om dit pleidooi kracht bij te zetten?

Antwoord van het kabinet:

De afgelopen maanden hebben de lidstaten duidelijk te kennen gegeven hoe zij tegen de toekomstige ontwikkeling van het JBZ-terrein aankijken, zodat de Commissie daarop kan anticiperen. Er bestaat brede consensus over het belang van implementatie, naleving in de praktijk en evaluatie. De nadruk voor de toekomst ligt daarom zonder meer op het verder verbeteren van de samenwerking en het volledig benutten van de bestaande instrumenten.

Ook de Commissie onderkent dit belang: zoals blijkt uit in het kabinetsstandpunt (Kamerstuk 32 317, nr.196) en de mededelingen van de Commissie (COM(2014)144 en COM(2014)154), zetten zowel de Commissie als het kabinet in op consolidatie en implementatie.

Het is uw Kamer tevens bekend dat Nederland, net als de meeste andere lidstaten, in het algemeen terughoudend is ten opzichte van nieuwe initiatieven op het terrein van strafrechtelijke samenwerking. Echter, als nut en noodzaak hier aanleiding toe geven kan het in de toekomst nodig zijn dat er nieuwe wetgeving komt op justitieterrein. De noodzaak zal moeten worden bepaald op basis van de algemene principes subsidiariteit, proportionaliteit, praktische uitvoerbaarheid en kosteneffectiviteit.

Na de vaststelling van de strategische richtsnoeren tijdens de Europese Raad op 26/27 juni a.s. is het aan de Commissie om invulling te geven aan haar recht van initiatief, mede op basis van de door de ER vastgestelde strategische richtsnoeren en vanzelfsprekend in overleg met de LS en het EP.

T.a.v. het Europees Openbaar Ministerie verwijs ik naar de correspondentie die uw Kamer hierover met de Minister van Veiligheid en Justitie voert (laatstelijk Kamerstuk 33 709 nr. 6). In de aanloop naar de JBZ-Raad van 5–6 juni a.s. kan uw Kamer de gevraagde schriftelijke reactie op het voorstel van het Griekse Voorzitterschap over de oprichting van een Europees Openbaar Ministerie tegemoet zien.

10 jaar uitbreiding met «Laeken 10»

De leden van de SP-fractie is het niet duidelijk wat het «stilstaan» tijdens de Europese Raad nu inhoudt. Het kabinet zet enkele kritische noten maar is volgens deze leden verre van compleet en eenzijdig gericht op politieke hervormingen in de betreffende lidstaten. Wat is de afweging om alleen de genoemde kritische kanttekeningen te noemen? Volgens deze leden zijn er wel meer lessen te trekken uit de uitbreiding en vragen het kabinet in te gaan op enkele vragen: Was het wel verstandig om tien landen tegelijkertijd te laten toetreden terwijl er grote verschillen waren tussen de lidstaten in de mate waarin ze konden aanhaken bij de toenmalige lidstaten qua economie en politiek? Was de Europese Unie wel berekend op de gevolgen van arbeidsmigratie gezien de grote loonverschillen en het gebrek aan middelen om dit in goede banen te leiden? Zorgde de uitbreiding er niet voor dat het bereiken van politieke overeenstemming over bijvoorbeeld ambitieuze klimaatdoelstellingen niet lastiger is geworden?

Antwoord van het kabinet:

De Raad Algemene Zaken zal op 13 mei herdenken dat op 1 mei 2004 tien nieuwe lidstaten tot de Europese Unie toetraden. Commissaris Füle (uitbreiding en nabuurschap) en het Griekse Voorzitterschap zullen spreken; een inhoudelijke discussie is niet voorzien.

Vanzelfsprekend kan over de geschiedenis van de uitbreiding van de EU veel meer worden gezegd dan in de beknopte geannoteerde agenda voor de Raad is weergegeven. De toetreding van acht Oost- en Midden-Europese landen (naast Malta en Cyprus) werd in 2004, vijftien jaar na de val van de Berlijnse Muur, verwelkomd als het ongedaan maken van een historisch onrecht dat de Koude Oorlog in Europa had veroorzaakt, de gedwongen scheiding tussen West- en Oost-Europa. De toetreding tot de EU is in dat verband dikwijls aangemerkt als een effectief instrument om transformatieprocessen in voormalig communistische landen richting te geven en duurzame economische en politieke hervormingen door te voeren. Tegelijkertijd is door het kabinet veelvuldig geconstateerd dat onderhoud aan de rechtsstaat altijd nodig blijft, ook na toetreding tot de Unie. Dit is een les die na de groepsgewijze uitbreidingen van 2004 (de Laeken 10) en 2007 (Roemenië en Bulgarije) nadrukkelijk is getrokken: iedere kandidaat-lidstaat volgt sindsdien een eigen traject waarbij de strikte toetredingscriteria leidend zijn en de rechtsstaat in het hart van het toetredingstraject is geplaatst, onder andere door de «rechtsstaatshoofdstukken» vroeg in het proces te openen en laat te sluiten (de «nieuwe methodiek»). En, juist omdat de rechtsstaat nooit een gesloten hoofdstuk is, zet Nederland zich in voor een mechanisme binnen de EU waarmee EU-lidstaten – ook na toetreding – gehouden worden aan de standaard die de Unie ook aan anderen oplegt. Zoals in de recente kabinetsappreciatie naar aanleiding van de mededeling van de Commissie over rechtsstatelijkheid is aangegeven, verwelkomt het kabinet de ideeën van de Commissie als een goede basis om een breder rechtsstatelijkheidsmechanisme te ontwikkelen.

Het kabinet voert al jarenlang een beleid dat zich laat samenvatten als «strikt en fair», waarbij de lessen uit voorgaande uitbreidingsrondes worden meegenomen. Het kabinet heeft hierover in verschillende kabinetsappreciaties uitbreiding uitvoerig gerapporteerd1. Naast het toegenomen belang van de rechtsstaat en het afstappen van groepsgewijze uitbreidingen is het oplossen van bilaterale kwesties alvorens toetredingsonderhandelingen worden afgerond inmiddels staand beleid. Dit geldt bijvoorbeeld voor de naamskwestie in het geval van Macedonië en de onderlinge betrekkingen tussen Servië en Kosovo.

Het kabinet houdt oog voor welvaartsverschillen en de arbeidsmigratie die hieruit kan voortvloeien. Na toetreding is sprake van een stevige overgangstermijn van maximaal zeven jaar voordat vrij verkeer van werknemers in beeld komt. Daarnaast pleit Nederland er voor dat zowel nationaal als in EU-verband maatregelen worden genomen om ongewenste neveneffecten van vrij personenverkeer te bestrijden.

Tot slot is het evident dat besluitvorming in een grotere Unie lastiger is. Dat geldt niet alleen ten aanzien van klimaatdoelstellingen. Ook in een uitgebreide Unie is het echter mogelijk complexe onderhandelingen over grote dossiers tot een goed einde te brengen, zoals recentelijk de akkoorden over de MFK’s en de Bankenunie.

De leden van de CDA-fractie hebben over «Laeken 10» de volgende vragen aan het kabinet:

  • In de alinea over Laeken 10 schrijft het kabinet dat «in sommige lidstaten bijvoorbeeld sprake [is] van gebreken op het terrein van de rechtsstaat, zoals politieke druk op staatsinstellingen en corruptieproblematiek». Kan het kabinet aangeven welke landen hier bedoeld worden en hoe de landen hierop aangesproken zullen worden?

  • Op welke wijze zal aan de orde komen dat slechts een deel van Cyprus toetrad tot de Unie en niet heel Cyprus?

  • Op welke wijze wordt Turkije aangesproken op het niet-ratificeren van de Ankara-protocollen en welke sancties zullen daaraan verbonden worden?

Antwoord van het kabinet:

Onder verwijzing naar en in aanvulling op bovenstaande beantwoording van de vragen van de leden van de SP-fractie, merkt het kabinet op dat een discussie over de toetreding van specifieke landen niet voorzien is tijdens de Raad. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat Cyprus in zijn geheel is toegetreden tot de Unie waarbij toepassing van het acquis in het noordelijk deel van het eiland tijdelijk is opgeschort.

Ten aanzien van Turkije geldt dat de Raad in 2006 reeds heeft besloten acht onderhandelingshoofdstukken met Turkije te blokkeren zolang Turkije geen uitvoering geeft aan het Ankara Protocol.

Overigen

De leden van de SP-fractie vragen of de informele Europese Raad van 27 mei a.s. niet ter sprake zal komen tijdens de Raad Algemene Zaken. Zij wensen graag duidelijkheid over hoe tijdens deze informele Raad gesproken zal worden over de toekomstige Europese Commissie. Op welke wijze gaat het kabinet ervoor zorgen dat de nieuwe Commissie instemt met de kabinetsvoorstellen voor de werkwijze van een nieuwe Commissie wat vastgelegd behoort te worden in een convenant? Is onderschrijving van deze voorstellen een harde voorwaarde voor een kandidaat-voorzitter om op steun van het kabinet te kunnen rekenen?

Antwoord van het kabinet:

De informele Europese Raad van 27 mei a.s. en de toekomstige inrichting van de Europese Commissie staat niet op de agenda van de aankomende Raad Algemene Zaken. Tijdens de informele Europese Raad van 27 mei zal een bespreking van de uitslag van de Europese Verkiezingen volgen waarover de Kamer verslag zal ontvangen. Wat het kabinet betreft zou een nieuwe voorzitter politiek gewicht moeten hebben en bereid moeten zijn focus aan te brengen in het werk van de Commissie, zijn oor te luister moeten leggen bij zowel het Europees Parlement als de Raad, en ook oog moeten hebben voor de belangen van middelgrote en kleine lidstaten.

De leden van de CDA-fractie vragen of de situatie in Oekraïne nog op de agenda staat of besproken zal worden.

Antwoord van het kabinet:

Traditiegetrouw spreekt de Europese Raad ook over buitenlandspolitieke actualia. Het ligt in de rede dat de situatie in Oekraïne in dat verband aan de orde zal komen.

Kabinetsreactie op het onderzoek van Capital Economics

De leden van de CDA-fractie hebben een aantal vragen over de brieven die op de agenda staan en vooral naar aanleiding van het rapport van Capital Economics:

  • Heeft het kabinet ooit zelf een analyse gemaakt of laten maken van de gevolgen die uittreden uit de Eurozone heeft voor Nederland, danwel het (gedeeltelijk) uiteenvallen van de Eurozone? Zo ja, wanneer is die analyse gemaakt en wat waren de gevolgen voor Nederland?

Antwoord van het kabinet:

Het kabinet heeft in diverse stukken aan uw Kamer een analyse gemaakt over de gevolgen van het uiteenvallen van de Eurozone, of het uittreden van Nederland. Zo is op 6 december 2011 is een Kamerbrief gezonden door van de Minister van Financiën(Kamerstuk 21 501-20, nr. 587 ) met een overzicht van onderzoeken naar de economische gevolgen van een uiteenvallen van de euro. In een Kamerbrief van 21 augustus 2012 is de Minister van Financiën ingegaan op het rapport The Netherlands & The Euro, van onderzoeksbureau Lombard Street (Kamerstuk 21 501-20, nr. 673). Recentelijk heeft het kabinet vragen beantwoord van de leden Wilders en Madlener, ingezonden 30 december 2013 (Aanhangsel Handelingen II 2013/14, nr. 981). Ook het CPB is in de «Second opinion van het rapport «Nederland en de euro» van Lombard Street», uitgevoerd op verzoek van de Vaste Kamercommissie Financiën, uitvoerig op de bovenstaande vraagstelling ingegaan, evenals op de kosten en baten van de Euro voor Nederland.

De uiteenlopende uitkomsten van deze analyses tonen aan dat er grote onzekerheid bestaat over de economische gevolgen van het uiteenvallen van de euro. Gemene deler is dat er hoge directe kosten zijn vanwege wisselkoersfluctuaties en financiële instabiliteit. Op lange termijn komen daar de kosten van het mislopen van de baten van de euro bij. Een muntunie ondersteunt de interne markt die van groot belang is voor Nederland als open economie. Uittreding van Nederland uit de EU of Eurozone is schadelijk voor de Nederlandse handelspositie. Voorts is het van belang vast te stellen dat de behandelde studies niet of nauwelijks ingaan op niet-economische gevolgen van het uiteenvallen van de eurozone, zoals politieke en veiligheidsaspecten.

In de Kabinetsreactie van 24 maart 2014 op het onderzoek van Capital Economics naar de economische gevolgen van het uittreden van Nederland uit de Europese Unie (Kamerstuk 33 877, nr. 2) heeft het kabinet zijn standpunt hierover uiteengezet. Het kabinet stelt hierin dat Capital Economics de economische gevolgen van een uittreden van Nederland uit de EU baseert op onrealistische aannames en overwegingen. Het rapport laat daarnaast aantoonbare baten van het EU-lidmaatschap buiten beschouwing. Het kabinet deelt de aannames, overwegingen en conclusies van het rapport derhalve niet.

  • Heeft Minister-President Rutte in 2012 in het bijzijn van de heer Van Rompuy de mogelijkheid of dreiging geuit om uit de Eurozone te stappen?

Antwoord van het kabinet:

Het kabinet verwijst hier gaarne naar de Kamerbrief van de Minister-President van 30 april 2014 aangaande dit onderwerp (Kamerstuk 21 501-20, nr. 854).

Aanvullende informatie betreffende ER-agenda

De geannoteerde ontwerpagenda voor de ER is inmiddels aan de lidstaten verzonden. Blijkens deze ontwerpagenda zal de ER ook spreken over het Europees Semester en regeldruk.

De ER van juni zal de landenspecifieke aanbevelingen in het kader van het Europees Semester bekrachtigen. De Commissie zal de concept-aanbevelingen naar verwachting begin juni uitbrengen. Vervolgens worden deze in de aanloop naar de ER behandeld in de betrokken vakraden. Uw Kamer zal na het verschijnen van de concept-aanbevelingen per brief worden geïnformeerd over de inzet van het kabinet. De ER van juni zal ook stilstaan bij de voortgang op het regeldrukdossier. De Commissie zal tijdens de ER de concrete uitwerking van de acties uit het REFIT programma presenteren.

De ER van juni zal ook spreken over EU-energieafhankelijkheid. De Commissie zal een uitgebreid plan voor het verminderen van de energie-afhankelijkheid van de EU presenteren. Naar verwachting zal deze studie ook tijdens de Energieraad van 13 juni 2014 worden besproken. Uw Kamer zal in dit geval via de geannoteerde agenda worden geïnformeerd over het plan.


X Noot
1

Voor de meest recente kabinetsappreciatie uitbreiding, zie Kamerstuk 23 987 nr. 133

Naar boven