11 Burgerschapsonderwijs en maatschappijleer

Aan de orde is het dertigledendebat over burgerschapsonderwijs en maatschappijleer.

De voorzitter:

Ik geef het woord aan de heer Kuzu van DENK, als aanvrager van dit debat.

De heer Kuzu (DENK):

Voorzitter, dank u wel. Wat zou het toch mooi zijn als iedere Nederlander de betekenis van de grondrechten zou kennen: non-discriminatie, de vrijheid van meningsuiting, de vrijheid van religie. Wat zou het toch mooi zijn als we die grondrechten voor eenieder op dezelfde manier zouden toepassen, zonder de dubbele maat te hanteren. Dit is wat DENK betreft veel belangrijker dan het kunnen zingen van het Wilhelmus, wat het kabinet wel expliciet in het regeerakkoord heeft opgenomen.

Voorzitter. Dit debat gaat over onze gemeenschappelijke identiteit. Dit debat gaat over wat iedere Nederlander gemeen heeft en gemeen zou moeten hebben, namelijk het burgerschap: je plichten nakomen en je rechten opeisen. Dit stelsel van rechten en plichten is het fundament van onze samenleving en dat moet verankerd worden in het burgerschapsonderwijs. Leerlingen geven aan dat scholen weinig aan burgerschapsonderwijs doen. Tel daarbij op dat burgerschapsdocenten aangeven zich minder bekwaam te voelen dan collega's in andere landen. Als daar ook bij komt dat er weinig gebruik wordt gemaakt van verschillende leermiddelen, moeten wij ons serieus zorgen gaan maken over de kwaliteit van het burgerschapsonderwijs in Nederland. Daarom moet de positie van het burgerschapsonderwijs versterkt worden en moeten wij meer eisen stellen aan het burgerschapsonderwijs. Een warm pleidooi dus om ons burgerschapsonderwijs te verbeteren. Het is van essentieel belang dat leerlingen kennismaken met burgerrechten, maatschappelijke basiswaarden, staatsinrichting en de principes van de democratische rechtsstaat.

De voorzitter:

De heer Van Meenen.

De heer Van Meenen (D66):

Ik ben het daar helemaal mee eens en dat is ook de reden dat wij al een paar jaar geleden het initiatief hebben genomen om het curriculum nog eens goed te bekijken, ook op dit punt. Dat heet curriculum.nu en is nu gaande. Het gaat over burgerschap in het onderwijs en hoe we dat precies vorm moeten geven, omdat iedereen in deze zaal deze zorgen deelt. Mijn vraag aan de heer Kuzu is: waarom op dit moment? Waarom zouden we niet even wachten tot de discussie onder mensen die daar echt verstand van hebben, namelijk de docenten en anderen, is afgerond?

De heer Kuzu (DENK):

Dat moet zeker ook gebeuren. Laten we de docenten en de professionals daarin de ruimte geven. Zij maken inderdaad ook stappen. Het punt is dat wij hier vanuit onze taakopvatting als politiek richting kunnen geven aan wat daar staat te gebeuren. Positief is ook dat het in het regeerakkoord wordt benoemd. Het kabinet wil de kerndoelen van het burgerschapsonderwijs aanscherpen in de wet en dat is mooi, maar het kabinet is te weinig concreet over het hoe en het wat. Daarom is het goed om op dit moment dit debat te voeren, zodat we daar stappen in kunnen maken als Kamer.

De heer Van Meenen (D66):

Dus als ik het goed begrijp, is het doel van de heer Kuzu met dit debat om richting te geven aan de mensen die nu bezig zijn het curriculum voor burgerschap te ontwikkelen.

De heer Kuzu (DENK):

Waar het vooral om gaat is dat verschillende onderzoeken erop wijzen dat het slecht is gesteld met het burgerschapsonderwijs in Nederland. Dat is een serieus signaal. Dat moeten we volgens mij serieus nemen met elkaar. Er is inderdaad een werkgroep. Ik kom zo in mijn spreektekst nog op wat daar op dit moment gebeurt. En zeker kunnen wij die werkgroep als Kamer, als politiek vandaag, op dit moment, een aantal boodschappen meegeven die van belang zijn, vanuit onze volksvertegenwoordigende functie. Dat is niet meer dan normaal, lijkt mij.

De voorzitter:

Gaat u verder.

De heer Kuzu (DENK):

Voorzitter. Ik sprak net al over de plannen van het regeerakkoord.

De voorzitter:

Voordat u verdergaat: ik zie de heer Beertema.

De heer Beertema (PVV):

Ik hoor nu weer dat het heel slecht gesteld zou zijn met de kwaliteit van het burgerschapsonderwijs. Ja, het kan beter, maar het is toch niet slecht gesteld? Uit het onderzoek blijkt dat we in de middenmoot zitten. In vergelijking met vergelijkbare landen scoren we ietsje lager, maar is dat nou echt de reden dat u dit debat aanvraagt?

De heer Kuzu (DENK):

Dat is zeker een reden om dit debat aan te vragen. Wij willen in Nederland graag koploper zijn. Wij nemen geen genoegen met de middenmoot, zoals waarschijnlijk de PVV wel doet. Het is gewoon van belang dat wij ook op dit punt gaan excelleren en goede stappen gaan zetten, om ervoor te zorgen dat de jeugd zaken zoals bijvoorbeeld de vrijheid van religie — een heel belangrijk onderwerp dat we verankerd hebben in onze Grondwet — ook in toekomst mee gaat krijgen.

De heer Beertema (PVV):

Wij nemen zeker geen genoegen met de middenmoot. Wij willen ook dat het helemaal perfect in orde is, maar het verbaast ook enigszins dat uitgerekend u dit debat aanvraagt, als vertegenwoordiger van een partij die buitengewoon doet aan etnisch profileren. U, die een etnische partij in het leven roept! U staat erom bekend dat u in uw vorige partij regelmatig vrouwen schoffeerde. U heeft collega-parlementariërs die toevallig van dezelfde etnische afkomst zijn als u, ter verantwoording geroepen. U heeft ze zelfs aangegeven bij uw eigenlijke werkgever in Turkije, omdat ze het niet met u eens waren over de motie over de Armeense genocide. En u gaat ons hier de maat nemen over ons burgerschapsonderwijs? Ik vind dat een gotspe, voorzitter! Wat vindt u daarvan, meneer Kuzu?

De heer Kuzu (DENK):

Ik vind het zeer belangrijk dat wij vandaag met elkaar spreken over het burgerschapsonderwijs. Dat gaat over onze kinderen. Ik begrijp natuurlijk dat de PVV hier een debat van wil maken over allerlei kwesties die helemaal niets te doen hebben met het burgerschapsonderwijs. Maar ik zou de heer Beertema van de PVV echt willen vragen om even uit zijn waanwereld en zijn waanideeën te stappen en om zijn dromen, die nachtmerries die hij waarschijnlijk heeft over een sprookje waar hij in gelooft en waar hij anderen ook probeert in te doen geloven, even opzij te leggen en zich te concentreren op onze toekomst, op het onderwijs, op onze kinderen en bijvoorbeeld de vrijheid van religie. Daar is de islam, waar u al jarenlang met uw partij tegen tekeer gaat, ook een onderdeel van. Laten we dat eens met elkaar gaan respecteren. Dat is, denk ik, een belangrijk signaal, dat voornamelijk voor de PVV van enorm belang is.

De voorzitter:

Tot slot, de heer Beertema.

De heer Beertema (PVV):

Collega Kuzu haalt er van alles bij waar ik het niet over gehad heb. Ik spreek hem aan op zijn eigen burgerschapscompetenties. Wij hebben een voorbeeldrol daarin. Wat mij betreft, en wat heel velen betreft, bent u uitgerekend het slechtste voorbeeld van integratie in dit land. Hoogopgeleid door alle Nederlandse voorzieningen en u staat hier uw andere collega-parlementariërs de maat te nemen en aan te geven bij het Turkse regime van een dictator. Dat is voor zover uw burgerschap ertoe doet. Dat doet er dus niet toe.

De heer Kuzu (DENK):

Klinkklare onzin is dit. Klinkklare onzin, want ik heb hetgeen wat de heer Beertema hier met droge beweert nooit gedaan. Ik zou echt iets willen vragen. We hebben in dit land de vrijheid van religie, waar ook de islam een onderdeel van is. Ik zou degene die net bij de interruptiemicrofoon stond te stamelen over burgerschap en over voorbeeldfuncties echt willen oproepen om uit te scheiden met die onzin over burgerschap en de vrijheid van religie in dit land te respecteren.

De heer Rudmer Heerema (VVD):

De heer Beertema heeft gewoon een punt. Hij heeft gewoon een punt. Ik hoor de heer Kuzu zeggen dat wat de heer Beertema opnoemt niets te maken zou hebben met burgerschap. Dan wil ik graag van de heer Kuzu weten hoe hij zijn pleidooi voor burgerschap in relatie brengt tot bijvoorbeeld het portretteren van collega-Kamerleden met negatieve filmpjes om een bepaalde houding te genereren in zijn achterban of het feit dat op het moment dat er iets een ander land gebeurt onze Rotterdamse bruggen vol staan met Turken. Dat kan toch geen goed burgerschap zijn? Dat is volgens mij een deel van uw achterban en ik snap niet zo goed dat u hier probeert te pleiten voor beter burgerschapsonderwijs terwijl u eigenlijk bij uzelf zou moeten beginnen.

De heer Kuzu (DENK):

We hebben in dit land bijvoorbeeld de vrijheid van demonstratie, en die vrijheid van demonstatie houdt in dat iedere burger het recht heeft om te demonstreren. En dan kan het u misschien niet aanstaan, maar het is wel een van de belangrijkste grondrechten in dit land. Dat hebben wij met elkaar afgesproken in de Grondwet.

En dan waar het gaat over de filmpjes. Alsjeblieft, zou ik zeggen. Ik heb de commotie in de afgelopen periode meegekregen. Ik wil hier vanaf deze plek nogmaals heel uitgesproken hebben dat ik of mijn partij de collega-Kamerleden — er werden er vijf genoemd in de Turkse kranten ... Ik heb dat niet gedaan. Als ik het al gedaan zou hebben dan had ik er niet vijf genoemd, maar zes. Want het waren er zes. Ik wil echt nogmaals heel duidelijk aangeven dat ik dat niet heb gedaan en dat ik dat ook niet zal doen. In de vorige periode hebben we het wel gedaan omdat we van een aantal Kamerleden transparantie eisten over hun positie, omdat ze hier in de Kamer een heel ander verhaal vertelden dan in de buitenwereld. Maar waar het gaat om de kwestie in de afgelopen tijd, was het heel duidelijk dat de collega's daar een opvatting over hebben en die respecteer ik. Ik zou heel graag willen — dat zou ik van deze Kamer willen vragen en ook van de buitenwereld — dat wij ook vanuit onze vrijheid van meningsuiting worden gerespecteerd in onze opvattingen en niet door partijen als de VVD worden weggezet als landverraders. Want dat is wat u nu doet.

De heer Rudmer Heerema (VVD):

Die woorden laat ik aan de heer Kuzu.

De heer Kuzu (DENK):

Nee, dat is het feit.

De heer Rudmer Heerema (VVD):

Dat woord heb ik helemaal nooit in de mond genomen. Ik vind het heel moeilijk te rijmen. Ik vind het echt heel moeilijk te rijmen. Als dit de maat is, de grens is, van burgerschap waar de heer Kuzu naar streeft en we zien wat er gebeurt, dan denk ik gewoon dat we bij de verkeerde partij zijn om te discussiëren over burgerschap. We hebben daar in de Kamer een heel andere mening over. We hebben heel andere ideeën over hoe je met respect met elkaar omgaat en naar elkaar kijkt, namelijk dat homo's hand in hand over straat kunnen gaan en dat je atheïst kunt zijn zonder erop aangesproken te worden, maar ook dat Nederland je land is zonder dat je een ander land daarboven stelt. Ik vind het moeilijk te rijmen. Het is eigenlijk een gotspe dat er zo over gesproken wordt.

De heer Kuzu (DENK):

Wat een gotspe is, is dat opnieuw een volksvertegenwoordiger van de VVD hier een onzinverhaal staat te houden dat ik of iemand van mijn partij hier in de Tweede Kamer er een punt van zou hebben gemaakt dat homo's niet hand in hand zouden moeten lopen en dat wij er punt van zouden hebben gemaakt dat je geen atheïst zou kunnen zijn in dit land. Stop even met die onzin, zou ik u willen zeggen, en verdiep u in hetgeen wij daadwerkelijk zeggen. Wat wij daadwerkelijk zeggen is dat burgerschap een onderdeel is van onze gemeenschappelijke identiteit, dat het gaat om plichten die je moet nakomen en dat daar rechten tegenover staan, rechten zoals de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van religie. Daar gaat het vandaag over. Ik zou graag iedereen willen oproepen om het daarover te hebben vandaag.

De heer Van Raan (PvdD):

Ik wil de heer Kuzu wél bedanken voor het aanvragen van het debat, want ik denk dat het belangrijk is en dat het een belangrijk onderwerp is. De heer Kuzu kaart zelf de vrijheid van religie aan. Daarom vraag ik hem: valt daar ook de vrijheid onder om van een religie af te stappen?

De heer Kuzu (DENK):

Ja, die valt daar ook onder.

De heer Van Raan (PvdD):

Dank u wel.

De heer Rog (CDA):

De heer Kuzu heeft het hier over allerlei rechten die mensen hebben. Hij is kennelijk een groot voorstander van die rechtsstaat en burgerschapsonderwijs. Ik ben zelf een oud-leraar maatschappijleer. In dat burgerschapsonderwijs proberen we ook duidelijk te maken welke belangrijke functie het parlement heeft in onze democratie. Is de heer Kuzu bereid om hier uit te spreken dat hij zal stoppen met het demoniseren van uitsluitend islamitische Kamerleden die een hem onwelgevallig standpunt innemen? Is hij daartoe bereid? Dat is mijn vraag.

De heer Kuzu (DENK):

Waar het echt heel expliciet om gaat is dat wij vinden dat volksvertegenwoordigers, van welke partij dan ook, en van links tot rechts, eerlijk moeten kunnen zijn over hun opvattingen, dat ze daarvan rekenschap moeten geven en daarover verantwoording moeten afleggen aan de mensen om wie het gaat. En ja, in de vorige periode, zeg ik er heel nadrukkelijk bij, hebben wij die filmpjes gemaakt. Maar ik wil ook heel duidelijk gezegd hebben dat u ons er niet op kunt betrappen dat wij na de verkiezingen van 21 maart filmpjes hebben gemaakt waarbij wij specifiek doelen op de etnische achtergrond van collega-Kamerleden.

De heer Rog (CDA):

Mijn vraag richtte zich erop dat de fractie van DENK met regelmaat islamitische Kamerleden of Kamerleden met bijvoorbeeld een Turkse achtergrond, op filmpjes te kakken heeft gezet omdat ze een ander standpunt innamen dan DENK welgevallig is. Wij hebben hier het debat. Ik spreek u nu aan en u spreekt mij wellicht straks aan. Hier hoort het debat thuis. Bent u bereid om te stoppen met deze demoniserende filmpjes waarin u etnisch profileert en alleen Kamerleden met een islamitische achtergrond of een achtergrond uit een ander land aanspreekt?

De heer Kuzu (DENK):

Het lijkt alsof ik voor dovemansoren aan het praten ben. Ik heb volgens mij heel duidelijk aangegeven dat wij vanaf 15 maart 2017, in de periode waarin we met elkaar deze Tweede Kamer vormen, geen collega's hebben geprofileerd op basis van een etnische achtergrond, en dat we dat ook in het vervolg niet zullen doen. We hebben dat in de vorige periode wel gedaan, omdat wij vonden en zagen dat een aantal Kamerleden van verschillende politieke partijen hier in de Tweede Kamer een heel ander verhaal hielden dan in de buitenwereld.

De heer Kwint (SP):

De vlag gaat hier nog niet echt uit, maar laten we dit als vooruitgang zien. En laten we het inderdaad feitelijk houden. De heer Kuzu zegt: die vijf parlementariërs in de krant, dat heb ik niet gedaan. Prima. Wat u wel heeft gedaan, is een interview geven aan een Turkse krant waarin u zelf kandidaat-raadsleden oproept: bevraag ze daarop en laat ze zich daarover uitspreken. Wat u dan doet, is in een Turks medium Turks-Nederlandse kandidaat-raadsleden die zich in een Nederlandse gemeente verkiesbaar stellen, oproepen om deze mensen hierop te bevragen. Dat is dan toch ten minste een hele wonderlijke gang van zaken? Als ik mensen wil mobiliseren voor de gemeenteraad geef ik geen interview aan CNN of Al-Jazeera, nog los van het feit dat ik niet zo vaak door die media gebeld wordt, maar dat is een tweede punt.

De heer Kuzu (DENK):

Er zijn genoeg collega's van de verschillende politieke partijen in de Tweede Kamer die dat wel doen. Ik wil op twee manieren antwoord geven op deze vraag. Een. Nederland is geen eiland. We hebben het vaak over internationalisering en in deze commissie hebben we het ook vaak over internationalisering van het onderwijs. Dat betekent dat we onze talen moeten spreken en dat betekent ook dat we aan verschillende nieuwsmedia interviews kunnen geven, of dat nou Amerikaanse nieuwszenders zijn of Turkse nieuwszenders. Ja, dat zal ik blijven doen. Laat ik daar ook gewoon heel eerlijk over zijn. Ik zal dat blijven doen. Ik zal dat blijven doen met verschillende internationale media; ik heb volgende week een interview staan met een Duits medium. Maar ik vind het heel typisch dat er, als ik praat met bijvoorbeeld een Duits medium, geen commotie ontstaat in deze Kamer maar als het gaat over een Turks medium wel.

Het tweede onderdeel van uw vraag gaat over de oproep die ik heb gedaan. Ik blijf er ook stellig bij dat ik vind dat iedereen, alle kandidaat-gemeenteraadsleden — ik zeg heel nadrukkelijk álle kandidaat-gemeenteraadsleden, en precies zo heb ik het ook gezegd — verantwoording moeten afleggen over hun ideeën en eerlijk moeten durven te zijn over hun opvattingen. Ik vraag me af wat daar fout aan is. Leg het mij uit.

De heer Kwint (SP):

De heer Kuzu spreekt beter Turks dan ik; dan zal het aan de vertaling liggen, want ik heb toch echt teruggelezen dat het specifiek om Turks-Nederlandse kandidaten ging. Het ging zelfs specifiek om Turks-Nederlandse kandidaten van D66. Ik snap sowieso niet waarom mensen lid worden van die partij, maar dat is weer een andere discussie.

De heer Kuzu (DENK):

Onder andere D66 en de VVD, heb ik gezegd.

De heer Kwint (SP):

Maar het gaat om Turks-Nederlandse kandidaten. De heer Kuzu doet nu heel verbaasd en zegt: ik heb gezegd dat alle kandidaat-raadsleden zich moeten uitspreken. Laat ik het dan anders formuleren. Heeft de heer Kuzu het idee dat er heel veel in Nederland geboren, roomblanke gemeenteraadsleden de afgelopen campagne zijn aangesproken op hun standpunt over de Armeense genocide?

De heer Kuzu (DENK):

Nogmaals, even over de vertaling: ik heb heel duidelijk aangegeven dat het gaat om álle kandidaat-raadsleden. Dat kunt u bij de vertaling erop naslaan. Inmiddels heeft volgens mij iedereen in Nederland kennis kunnen nemen van hetgeen ik daar gezegd heb. Ik kan niet meten of mensen die "roomblank" zijn, zoals u het aangeeft, daarover zijn bevraagd. Dat weet ik niet. Maar het is wel interessant dat wij hier in de Tweede Kamer constant worden bevraagd en dat ook kandidaat-raadsleden zonder Turkse achtergrond in verschillende gemeenteraden worden bevraagd over hun opvattingen over de Armeense kwestie, maar dat ik dan niet dezelfde steigerende houding bij de andere politieke partijen zie ontstaan. Dat vind ik echt getuigen van de dubbele maat in dit land.

De voorzitter:

De heer Kwint, tot slot.

De heer Kwint (SP):

Dit kennen we: het ligt allemaal weer aan de ander. Maar is de reactie van de heer Kuzu nou echt dat hij het lastig vindt om in te schatten of ook in Nederland geboren kinderen, Jansen en De Jong, tijdens de gemeenteraadscampagne zijn aangesproken op wat zij vinden van de Armeense genocide? Is dat nu zijn inhoudelijke verweer: "ik heb het aan iedereen gevraagd, maar ja, dat uiteindelijk alleen gehoor wordt gegeven aan mijn oproep aan Turks-Nederlandse kandidaten, ja dat weet ik ook niet; dat is toeval"?

De heer Kuzu (DENK):

Het lijkt me inderdaad logisch dat dat niet het geval is. Maar wat ik dus wel interessant vind, en dat hoor ik niet in de vervolgvraag van de heer Kwint, is dat kandidaat-raadsleden die geen Turkse achtergrond hebben, die een Irakese, Pakistaanse of Friese achtergrond hebben, wel constant door de andere politieke partijen worden bevraagd over wat zij dan vinden van de Armeense kwestie. Iemand mag mij dat dan ook uitleggen.

De heer Kwint (SP):

Omdat u er zelf een campagne-item van maakt!

De heer Kuzu (DENK):

Nee, maar daar wil ik dan ook weer stellig afstand van nemen. Het was niet DENK dat een debat heeft aangevraagd over de Armeense kwestie. In 2006 was er een motie van de ChristenUnie waarmee de kwestie eigenlijk is betiteld als genocide. In 2015 is dat opnieuw gebeurd. In 2018 is dat opnieuw gebeurd. De ChristenUnie wilde per se op één dag een algemeen overleg hebben, een VAO hebben en zelfs ook stemmingen hebben op dezelfde dag, vlak voor het voorjaarsreces. En niemand maar dan ook niemand die daadwerkelijk de vraag stelt: hé, wat is nou het belang van de ChristenUnie of van de coalitiepartijen om zo vlak achter elkaar al die AO's, VAO's en stemmingen te hebben? We hebben vanavond een debat over het burgerschapsonderwijs, maar dit is uiteindelijk weer omgevormd tot een verantwoordingsdebat over wat Kuzu nou weer heeft uitgespookt in de afgelopen tijd.

De voorzitter:

Afrondend; hoeft niet, meneer Kwint.

De heer Kwint (SP):

Laten we het daarna inderdaad gewoon weer over burgerschapsonderwijs hebben, maar …

De heer Kuzu (DENK):

Hè, gelukkig.

De heer Kwint (SP):

… ik vind het echt onbestaanbaar dat u eerst zegt dat u niet weet aan wie het gevraagd is, vervolgens anderen verwijt er een campagne-item van te maken, om daarna zelf een oproep te doen om kandidaat-raadsleden hierop te bevragen. Moeten we dat dan in een niet-campagnegerelateerde context doen? Of kunnen we daar beter mee wachten tot na de verkiezingen? Want dan had u dat ook in dat interview moeten zeggen.

De heer Kuzu (DENK):

Dat heb ik dus óók in dat interview gezegd. Precies dit punt heb ik genoemd tijdens dat interview. Ons wordt verweten dat we constant dingetjes knippen en plakken. Nou, er is een klein stukje uit dat interview geknipt en de context is totaal weggehaald. Nogmaals, heel duidelijk: DENK is niet de partij die constant de Armeense kwestie hier agendeert voor 24 april. Het zijn met name de ChristenUnie en andere christelijke partijen, de rechterflank van deze Kamer, die deze kwestie constant naar de Tweede Kamer halen. In 2005/2006, in 2015 en in 2018: het is al drie keer gebeurd, en er is niemand die opstaat en zich afvraagt waarom dat eigenlijk gebeurt. Waarom worden mensen zo tegen elkaar opgezet, zo vlak voor een gemeenteraadsverkiezing? En dan is het weer: ja, DENK heeft 't gedaan! Ik vind dat echt veel te makkelijk.

De voorzitter:

Meneer Rudmer Heerema, u bent net geweest.

De heer Rudmer Heerema (VVD):

Klopt, maar ik heb één verduidelijkende vraag, voorzitter. Ik denk dat we winst hebben behaald door het antwoord van de heer Kuzu op de vraag van de heer Rog over hoe er met filmpjes omgegaan wordt. Het antwoord was heel duidelijk: dat doen we deze periode niet meer; vanaf nu is dat afgelopen. Er is dus een breuk met de vorige periode. In die vorige periode heeft mijn collega Straus een motie ingediend die de regering verzocht om achter alle docenten en schoolleiders te gaan staan om Nederlandse waarden een centrale rol in het onderwijs te geven, en zich uit te spreken tegen zelfcensuur. Als ik het pleidooi van de heer Kuzu over goed burgerschapsonderwijs aanhoor, kan ik me goed voorstellen dat er ook op dit punt wellicht een breuk met het verleden is en dat deze motie, die hij toen niet heeft gesteund, nu wellicht wel tot de mogelijkheden behoort.

De heer Kuzu (DENK):

Ik kan me even niet de omstandigheden en de context voor ogen halen, maar ik meen dat die motie werd ingediend naar aanleiding van het rapport Werelden van verschil. Laten we daar duidelijk over zijn: waar het gaat om gelijkwaardigheid, vinden we dat prima. U leest nu een stukje van een motie voor die ik even niet kan achterhalen, maar ik wil u wel beloven dat ik die motie best wel wil opzoeken en u de argumentatie daarover wil doen toekomen.

De voorzitter:

Tot slot.

De heer Rudmer Heerema (VVD):

Ja, tot slot. We hebben het vandaag over burgerschapsonderwijs. U geeft zelf aan: ik wil vandaag ook iets meegeven, met name met betrekking tot de curriculumvernieuwing. Dit was een motie die daar juist over ging en daar staat volgens mij voor een heel groot deel in wat u nu vraagt. Daarom mijn vraag of er daarin ook een breuk met het verleden is. Die is er vooralsnog niet, maar het zou mooi zijn als die er wel komt.

De heer Kuzu (DENK):

Wij zijn altijd eenduidig geweest over onze inzet als het gaat om burgerschapsonderwijs. We zien een aantal punten onvoldoende terugkomen en we vragen ons af wat er nu op de rol staat en hoe het ervoor staat op dit moment. Daarop zullen we de minister ook bevragen. Daarom is mijn eerste vraag richting de minister ook: wanneer kunnen wij dat wetsvoorstel verwachten? Zal daarbij burgerschap in een pluriforme samenleving opgenomen worden als centraal getoetst einddoel, zoals DENK al eerder heeft aangegeven? Klopt het dat in het voortgezet onderwijs pas in de derde klas burgerschapsonderwijs aan de orde komt en dat er geen cijfer wordt gegeven, waardoor leerlingen geen prikkel hebben om zich in te spannen? Daar is de VVD dan waarschijnlijk ook voor. In de brief van de minister staan vrome wensen, maar er staat niets over financiële middelen. Is dit volgens de minister niet nodig? Zo ja, kan de minister aangeven waarom hij dit niet nodig vindt?

Uit internationaal vergelijkend onderzoek blijkt dat het slecht is gesteld met het burgerschapsonderwijs in Nederland. De prestaties in Nederland lopen achter als je kijkt naar de landen die het meest op ons lijken, zoals België en de Scandinavische landen. DENK vindt dit zorgelijk. Het beeld van de ICCS-studie bevestigt eerdere onderzoeken naar de stand van het burgerschapsonderwijs: er is te weinig focus en samenhang, er is te weinig samenhang op de werkvloer tussen het schoolbeleid en de burgerschapsdoelen, het ontbreekt scholen aan goede en effectieve voorbeelden, scholen krijgen te weinig richting mee in hun maatschappelijke taak, er worden naast elkaar verschillende lesmethoden gebruikt, de gelijke rechten van mannen, vrouwen, etnische minderheden — ik hoop dat de VVD dat ook een belangrijk onderwerp vindt — en migranten worden in Nederland minder ondersteund dan in andere landen, en het kennisniveau tussen leerlingen verschilt heel erg; een derde weet heel veel, een derde gemiddeld en een derde heel weinig.

Voorzitter, afrondend. Minister Slob stelt in zijn brief van 7 november dat het ICCS-onderzoek hem niet optimistisch stemt. Dat is wat men noemt een understatement. Daarom vragen wij van DENK actie van de minister.

Dank u wel.

De voorzitter:

Dank u wel. De heer Van Meenen heeft nog een vraag.

De heer Van Meenen (D66):

Eerder ging het erover wat nu de aanleiding voor dit debat is: wat moet dit debat nu opleveren? Toen zei de heer Kuzu dat hij richting ging geven aan waarover dat curriculum dan zou moeten gaan. Dat heb ik eigenlijk nog volkomen gemist. Aan het eind volgt een oproep tot actie omdat het kennisniveau van de leerlingen blijkbaar niet voldoende is. Wat moeten de docenten die bezig zijn met de curriculumherziening doen volgens de heer Kuzu? Want "actie" zegt mij niets.

De heer Kuzu (DENK):

Ik heb een aantal dingen genoemd. Er moet focus komen op samenhang. Er is weinig samenhang op de werkvloer tussen het schoolbeleid en de doelen die wij hebben met het burgerschap. We kunnen effectieve voorbeelden geven. Scholen krijgen te weinig richting mee in hun maatschappelijke taak. Er worden naast elkaar verschillende lesmethoden gebruikt. Ik heb gesproken over de grondrechten, die ik heel belangrijk vind en die ik het waard vind om in het regeerakkoord op te nemen, in plaats van het zingen van het Wilhelmus in koor, waar D66 mee heeft ingestemd. Volgens mij is er nog een hele wereld te winnen.

De heer Van Meenen (D66):

Ik pak er één ding uit. "Er worden verschillende lesmethoden gebruikt." Dat is bij heel veel vakken in Nederland zo. Voor wiskunde heb je verschillende lesmethoden, voor Frans, voor geschiedenis. Maar volgens DENK, volgens de heer Kuzu, mogen er voor burgerschap geen verschillende lesmethoden zijn. Pleit de heer Kuzu nu voor een soort staatsmethode om burgerschap in het Nederlandse onderwijs te geven?

De heer Kuzu (DENK):

Nee, daar pleit DENK niet voor. U pikt er één onderdeel uit. Waar het om gaat, is de samenhang. Als we kijken naar de verschillende onderdelen waarmee samenhang bevorderd kan worden, is er nog een hele wereld te winnen. Er is een rapport geschreven van 200 pagina's waarvan de heer Van Meenen volgens mij ook op de hoogte is. Genoeg handreikingen, genoeg dingen die te doen vallen op dit punt. Ik ben heel benieuwd naar de bijdrage van D66 over wat volgens haar beter kan.

De voorzitter:

Tot slot.

De heer Van Meenen (D66):

Wij zullen iets meer afstand houden en de mensen die er verstand van hebben aan het werk laten. Dat kan ik alvast verklappen. Maar toch, ik kom erop, want u zegt het, meneer Kuzu, zeg ik via de voorzitter. U zegt dat er verschillende lesmethodes gebruikt worden en dat u dat niet bevalt. Daar sla ik ook als oud-docent even op aan. Wij hebben in Nederland het hoe en het wat en de overheid gaat over het wat. Dat is waar burgerschap over mag gaan. Maar het hoe is aan de scholen, of ziet de heer Kuzu dat anders?

De heer Kuzu (DENK):

Wat fijn dat de heer Van Meenen mij vertelt hoe het in Nederland gaat! Ik spreek, nogmaals, over focus en over samenhang. Ik heb een aantal facetten heel expliciet genoemd. Als laatste wil ik opmerken dat ik het heel bijzonder vind dat de heer Van Meenen als coalitiepartij op een afstand staat en zegt "laten we de professionals hun werk laten doen, laat de minister zijn werk doen". Ik weet nog dat het in de vorige periode heel anders ging.

Dank u wel.

De heer Van Meenen (D66):

Voorzitter, de heer Kuzu gaat al weg, maar ik ben nog niet klaar.

De voorzitter:

Ja, maar u moet echt gaan afronden, meneer Van Meenen. Een laatste opmerking.

De heer Van Meenen (D66):

Kijk, de heer Kuzu kan wel zeggen "het is heel vervelend dat de heer Van Meenen maar doorgaat over het feit dat er één lesmethode gebruikt moet worden", maar ik kom daar niet voor niets mee. Onderdeel van onze samenleving is immers juist die vrijheid van onderwijs, waar hij ook een voorstander van is, neem ik aan, en die het scholen in Nederland in ieder geval toestaat om verschillende lesmethodes te gebruiken. De heer Kuzu zegt dat het hem een doorn in het oog is dat er verschillende lesmethoden gebruikt worden. Dat zijn zijn woorden, niet de mijne. Daar spreek ik hem op aan. Ik vraag hem dus nog één keer: is dit een serieus punt? Wil hij dat er maar één lesmethode is, ja of nee? Zo nee, wat is dan de waarde van wat hij zojuist zei over dat het hem stoort dat er meerdere lesmethoden zijn?

De heer Kuzu (DENK):

Bij de vrijheid van onderwijs in onze Grondwet gaat het volgens mij niet over de lesmethode die wij gebruiken. Het gaat mij er nu om dat de experts en de professionals, naar wie de heer Van Meenen heel graag luistert, in het rapport schrijven dat er te veel verschillende lesmethoden worden gebruikt, waardoor er te weinig handvatten zijn en te weinig richting wordt gegeven aan het burgerschapsonderwijs in Nederland. Dat zou eens kritisch onder de loep genomen moeten worden, zodat we scholen, schoolbesturen en onderwijzers meer richting geven bij wat wij voor ogen hebben met betrekking tot het burgerschapsonderwijs.

De heer Rog (CDA):

Sorry, voorzitter, maar ik moet echt eventjes reageren. Burgerschap gaat ook over rechten, over grondrechten. Ik moet de heer Kuzu er toch op wijzen dat we in artikel 23 van onze Grondwet hebben vastgelegd dat wij wel degelijk de vrijheid van inrichting van onderwijs hebben. Dat laat scholen bijvoorbeeld vrij in de keuze voor hun lesmethodes. Als Kuzu zich dan beroept op mensen die kennelijk vinden dat er toch te veel methodes zijn, dan is het op zich natuurlijk zijn goed recht om dat standpunt in te nemen, maar ik schrik daar wel van. Ik vraag de heer Kuzu dus toch om zich daar even op te herbezinnen, want dat betekent dat hij echt ingrijpt in de vrijheid van onderwijs. Dat zou hij toch niet moeten willen.

De heer Kuzu (DENK):

Nee, het is niet mijn bedoeling om in te grijpen in de vrijheid van onderwijs. Ik geef aan dat er door de verschillende lesmethoden die gehanteerd worden in het burgerschapsonderwijs te weinig samenhang en focus is, zoals de onderzoekers ook concluderen in hun rapport. Daaruit volgt dan ook de constatering dat onze leerlingen in vergelijking met die uit andere landen slechter scoren op burgerschapscompetenties. Dat is wat ik heb gezegd en in die context zou het gezien moeten worden.

De voorzitter:

Dank u wel. Mevrouw Westerveld namens GroenLinks.

Mevrouw Westerveld (GroenLinks):

Dank, voorzitter. "Burgerschap gaat in essentie over hoe op een goede manier om te gaan met andere mensen", aldus de opstellers van het rapport waarin burgerschapscompetenties van Nederlandse leerlingen worden vergeleken met die van leerlingen uit andere landen. Maar de belangrijkste conclusie uit dit rapport is volgens GroenLinks niet dat Nederlandse scholen te weinig aan burgerschap doen, maar dat jongeren de indruk hebben dat hun mening er niet toe doet en dat zij weinig te zeggen hebben. Laat dat nou net de crux zijn van burgerschap.

Dat veranderen we niet zomaar met lessen burgerschap op school. Als we echt willen dat jongeren beter leren hoe zich te verhouden tot de maatschappij, moeten we dit niet alleen zien als taak van leraren, maar moeten we aan jongeren zelf vragen wat zij nodig hebben. Ik vind het niet gek dat jongeren die op school weinig te zeggen hebben, die afhankelijk zijn van de besluiten van volwassenen, die niet mogen stemmen, laat staan zichzelf verkiesbaar mogen stellen, ook niet altijd even gemotiveerd zijn.

Voorzitter. Gisteren bij het afscheid van de Nijmeegse gemeenteraad vertelde een oud-fractiegenoot over zijn grootste succes. Dat was niet een of ander hoogdravend prestigeproject, maar hij noemde de Nijmeegse Kinderraad. Het idee is eigenlijk als volgt. Kinderen bedenken een project en gaan dat onder begeleiding van een raadslid presenteren in het stadhuis. Het beste idee wordt zo veel mogelijk samen met de kinderen uitgevoerd, want burgerschap is niet alleen dat je de overheid aan het werk zet; het houdt ook in dat je zelf de handen uit de mouwen steekt. Iets oudere kinderen mogen de gemeente adviseren. Een advies van de Kinderraad wordt net zo serieus behandeld als alle andere adviezen. De gemeenteraad bespreekt het idee en het college van burgemeester en wethouders reageert met een brief in begrijpelijke taal. Mijn vraag aan de minister is: is dit niet een nog betere manier om kinderen al op jongere leeftijd te betrekken dan hen een keer naar de Tweede Kamer te laten komen, zoals in het regeerakkoord staat? Wil de minister misschien helpen om dit soort mooie initiatieven onder de aandacht te brengen van meer gemeenteraden? Ik zal dat in ieder geval wel doen. Ik hoop dat er raadsleden meeluisteren met dit debat, zodat hopelijk in zo veel mogelijk nieuwe coalitieakkoorden staat dat er meer geluisterd moet worden naar kinderen en jongeren in de eigen gemeente.

Voorzitter. Ik zei het al: jongeren willen graag een bijdrage leveren aan de samenleving, maar ze moeten natuurlijk wel de kans krijgen. Wat GroenLinks betreft stimuleren we jonge mensen juist, ongeacht of ze trainer bij de lokale voetbalclub worden, actief zijn in de scouting, bij een politieke jongerenorganisatie zitten of in de medezeggenschap van de school. Maar helaas zijn ook veel jongeren te druk hiervoor. Graag wil ik van de minister weten of hij misschien een verband ziet met de prestatiedruk op school. Zorgt die ervoor dat minder jongeren actief worden? Graag een reactie.

Op veel universiteiten en in mindere mate op hogescholen is er een potje voor studentenorganisaties. Kunnen we studentenorganisaties en de medezeggenschap ook beter stimuleren op het mbo? Toen ik voorzitter was van de Landelijke Studentenvakbond kreeg ik een bestuursbeurs. De meeste jongerenorganisaties worden echter vrij matig gecompenseerd. Toenmalig minister Plasterk liet al in 2009 weten dat hij het aantal landelijke bestuursbeurzen wilde verhogen van 20 naar 40. Ik vraag de minister — daarna rond ik af, voorzitter — of dat ook gebeurd is en of hij andere mogelijkheden ziet om jongeren die actief zijn, beter te ondersteunen. Ik hoop dat we met elkaar de verantwoordelijkheid nemen om jongeren klaar te stomen voor de maatschappij en dat niet alleen op het bordje van de scholen leggen.

De voorzitter:

Dank u wel. Dan geef ik nu het woord aan mevrouw Van den Hul namens de PvdA.

Mevrouw Van den Hul (PvdA):

Hartelijk dank, voorzitter. Burgerschapsvorming is een essentieel onderdeel van ons onderwijs. Behalve kennisoverdracht en cognitieve ontwikkeling moeten ook persoonlijke ontplooiing en burgerschap deel uitmaken van het onderwijs. Gelukkig doen een boel bevlogen docenten dagelijks keihard hun best om leerlingen mee te nemen in deze mooie materie. Veel van hen komen in het kader daarvan ook hier bij ons op bezoek in de Tweede Kamer.

Toch is er nog veel te winnen. Zo blijkt uit internationaal onderzoek dat Nederlandse jongeren — het werd al genoemd — minder belang hechten aan verkiezingen en minder van plan zijn te gaan stemmen dan jongeren in vergelijkbare landen. Met het oog op de verkiezingen van vorige week en de in sommige gemeenten — waaronder de mijne: Den Haag — bedroevende opkomstpercentages is dat zorgwekkend nieuws. Ook geven Nederlandse jongeren aan dat er hier minder aandacht is voor burgerschap en minder sprake is van activiteiten zoals debatteren, meepraten over de gang van zaken op school of verkiezingen voor de leerlingenraad. Hoe kijkt de minister naar deze uitkomsten? Nog belangrijker: wat gaat het kabinet eraan doen? Wat gaat de minister ondernemen op het gebied van mensenrechteneducatie? Is hij het met ons eens dat burgerschapsonderwijs een belangrijke rol speelt bij het tegengaan van radicalisering en polarisatie en bij het versterken van mediawijsheid? Deze thema's zijn in onze huidige wereld actueler dan ooit.

Wat doet de minister met de uitvoering van mijn aangenomen motie naar aanleiding van #MeToo, waarmee de Kamer de regering vroeg om erop toe te zien dat basisscholen en middelbare scholen seksuele weerbaarheid, veiligheid en diversiteit in het curriculum gestalte geven? Op dit thema zien wij soms handelingsverlegenheid bij leraren, wat overigens voor meer belangrijke thema's op het gebied van burgerschap geldt. Daarom is wat ons betreft scholing en bijscholing van docenten zo belangrijk, zowel om de handelingsverlegenheid te doorbreken alsook om vakkennis bij te houden. Denk aan relatief recente ontwikkelingen zoals online grensoverschrijdend gedrag en alle nieuwe inzichten op dit gebied. Welke rol ziet de minister hierbij voor zichzelf? Ziet de minister in dit verband ook mogelijkheden voor e-learning?

De kerndoelen die voor seksualiteit en seksuele diversiteit gelden in het basisonderwijs en de onderbouw van het voortgezet onderwijs, gelden niet op dezelfde wijze voor de bovenbouw van het voortgezet onderwijs en het mbo. Daar geldt wel een burgerschapsopdracht, maar thema's op het gebied van seksualiteit en seksuele weerbaarheid zitten daar wat ons betreft nog te weinig in, zeker als we kijken naar de leeftijd waarop jongeren in Nederland gemiddeld seksueel actief worden, gemiddeld ruim 18 jaar. Hoe kijkt de minister daarnaar?

Voorzitter, tot slot nog even over dat onderzoek waarop wij ons vanavond baseren: de International Civic & Citizenship Education Study. Tot onze en veler verbazing meenden wij te lezen dat het kabinet voornemens zou zijn om daaraan niet langer deel te nemen en voortaan alleen nationaal te monitoren. Dat zou ons een gemiste kans lijken, want juist de combinatie van beide onderzoeken is een mooie maatstaf om voortgang en succes van de Nederlandse inzet nauwgezet te blijven volgen. Graag horen wij dan ook van de minister of hij bereid is om, als dit inderdaad het geval zou zijn, de Nederlandse deelname aan ICCS te heroverwegen.

Dank u wel.

De voorzitter:

Dank u wel. Ik zie dat de heer Beertema nog een vraag heeft.

De heer Beertema (PVV):

Ik heb nog een vraag ter verduidelijking. Mevrouw Van den Hul spreekt over de kerndoelen, onder andere seksualiteit, in het mbo. Zij zegt dat allerlei zaken die aanhaken aan #MeToo daarin niet worden genoemd. U heeft het kennelijk opgezocht. Is dat inderdaad zo? Want ik kom uit het mbo en ik weet niet beter dan dat wij daar jaarlijks uitgebreid over hebben gesproken. Dat komt ook vaak vanzelf ter sprake. Maar is het inderdaad zo dat het formeel niet in die doelstellingen staat?

Mevrouw Van den Hul (PvdA):

Nee. Dat is ook niet wat ik zei. Wat ons betreft is het niet genoeg.

De heer Beertema (PVV):

Niet genoeg.

Mevrouw Van den Hul (PvdA):

Er is een burgerschapsopdracht. Dat weet u ongetwijfeld beter dan ik. Zoals u al aangeeft, wordt er gelukkig op veel scholen vaak over gepraat, en inderdaad ook vaak naar aanleiding van een actualiteit. Dat heb ik zelf ook meerdere keren tijdens gastlessen mogen meemaken. Maar er zijn docenten, ook in het mbo, die handelingsverlegen zijn en geen handen en voeten weten te geven aan die opdracht, die er wel degelijk is. En daar gaat het ons om.

De heer Beertema (PVV):

Oké, dat onderken ik. In die kerndoelen wordt wel het een en ander genoemd, maar u vindt het niet genoeg. Er moet meer komen.

Mevrouw Van den Hul (PvdA):

Ja. Zo simpel is het.

De heer Beertema (PVV):

Nou, dan gaan we naar de minister luisteren.

De voorzitter:

Oké. Dank u wel. Dan geef ik nu het woord aan de heer Beertema namens de PVV.

De heer Beertema (PVV):

Voorzitter, dank u wel. We betogen het al heel lang: burgerschap hoort bij de traditionele kenmerken van het onderwijs. Sinds er sprake is van onderwijs worden de culturele erfenissen en de tradities van de ene generatie aan de volgende generatie doorgegeven. Leraren en onderwijzers hebben niet alleen de verantwoordelijkheid om kennis, vaardigheden en competenties over te dragen. Zij moeten hun leerlingen ook de basiswaarden meegeven die voorwaarden zijn om — ik zeg het met enige gewichtigheid — uiteindelijk een bezield verband te vormen, van burgers in het eigen gezin, de wijk of stad, als burgers van Nederland, als burgers van de wijdere westerse beschaving. Een beschaving die haar gelijke niet kent, met al haar pracht in cultuur en wetenschap, kunst en rechtsstatelijkheid.

Onderwijs dat deze taak verwaarloost, of door de waan van de dag het belang van dat bezielde verband relativeert, richt een onnoemelijke schade aan aan de continuïteit van ons maatschappelijk middenveld en daarmee van onze samenleving. Wat in de loop van eeuwen is opgebouwd, kan in enkele decennia zo onherstelbaar worden beschadigd dat er van een hechte samenleving geen sprake meer is. Dan heerst er verdeeldheid en trekken groepen burgers zich terug in parallelle samenlevingen. Dat is een schrikbeeld: een versplinterde samenleving waarin elk bezield verband ontbreekt. En het gaat hard. Parallelle samenlevingen zijn al een feit. Ik geef een voorbeeld. Waar is de betrokken burger gebleven rond het Ambachtsplein in Rotterdam-Zevenkamp? We hoorden er gisteren over. Kinderen tussen 8 en 12 jaar terroriseren daar een winkelcentrum. Ze steken vuurwerk af in de winkels, trekken de rekken leeg, schelden mensen uit, vechten met een winkelier die het niet pikt en die vervolgens door een ouder in elkaar wordt geslagen.

Voorzitter, het lijkt een onnozel voorbeeldje in het kader van dit debat, maar dat is het niet. Want niemand doet wat op dat Ambachtsplein. We zijn een land geworden dat zich niet eens meer kan verweren tegen terreur van kinderen. In zo'n land is dat bezielde verband verdwenen. Het is krachteloos. Politie en justitie en onderwijs laten de burger in de kou staan. We zien inderdaad op allerlei gebieden veel handelingsverlegenheid, maar ook bij leraren op mulitculturele scholen, als het gaat om de Tweede Wereldoorlog, om de Holocaust, om de gelijke berechtiging van homo en hetero, van man en vrouw. Het zijn allemaal symptomen van een onderwijs dat niet meer in staat is om burgerschap door te geven. De minister erkent in zijn brief dat de opdracht aan het onderwijs te vrijblijvend is. "Neem dit dan ter harte", zeg ik tegen de minister.

De PVV heeft er altijd voor gepleit om leerlingen Nederlanderschap mee te geven. Nederlanderschap is meer dan een paspoort. Nederlanderschap gaat over identiteit, over verbondenheid met de nalatenschap van onze voorouders. Zij hebben dit land opgebouwd tot wat het is. Maar de waan van de dag schrijft nu voor — en helaas, het overgrote deel van de leraren draagt dat met verve uit — dat de Nederlandse identiteit niet bestaat, dat onze culturele erfenis besmet is, dat onze zeehelden misdadigers zijn, dat onze cultuur te blank is en dus schuldig. Dat moet stoppen.

De minister pleit ervoor om aan die vrijblijvendheid een eind te maken met een wet. Die moet kennis gaan expliciteren en vaardigheden ten aanzien van democratie en rechtsstaat, mensenrechten en verbinding gaan bevorderen. Dat is een mooi streven, maar die wet kan alleen slagen als al die zaken worden benaderd vanuit het perspectief van de gedeelde Nederlandse waarden, de geschiedenis van Nederland en ook vanuit een wil om bij Nederland te willen horen. Als we dat loslaten, zal ons land verloren gaan in versplintering en polarisatie. Pas als we daaraan vasthouden, hebben we kans om als land te overleven, want zonder "wij" gaat het niet. Graag een reactie van de minister hierop.

De voorzitter:

Dank u wel. Dan geef ik nu het woord aan de heer Rog namens het CDA.

De heer Rog (CDA):

Dank u wel, voorzitter. Het was een alarmerende kop in het Algemeen Dagblad die de aanleiding gaf tot het voeren van dit debat. De kop was "Maatschappijleer op school faalt". Maar die kop verdient ook nuancering, want het internationale onderzoek waar de stelling op was gebaseerd, wordt op dit moment alleen gedaan onder 14-jarige scholieren, en die hebben nog niet het vak maatschappijleer, een vak dat bij uitstek gaat over rechtsstaat, democratie en politiek. Ik ga ervan uit dat het vak maatschappijleer in die latere leeftijdsfase veel compenseert, maar tegelijkertijd is het ook zorgelijk dat een derde van de 14-jarigen onvoldoende burgerschapscompetenties heeft.

Het aandeel leerlingen met die competenties is in de afgelopen jaren in ieder geval wel gestegen. Dat is een goede ontwikkeling, maar die leidt er niet toe dat we op onze lauweren kunnen rusten, want onze jongeren scoren nog immer laag in vergelijking met de leeftijdsgenoten in andere landen. Ze vormen de mondiale middenmoot en staan onderaan de Europese lijst. Dat is een constatering die ook aanleiding heeft gegeven tot verschillende kabinetsmaatregelen, tot verschillende voorstellen in het regeerakkoord die ook gewoon uitgevoerd zullen worden.

Het kabinet is voornemens de burgerschapsopdracht aan te scherpen, burgerschap een stevigere plek te geven in ons curriculum en nieuwe scholen daar ook op te toetsen. Deze maatregelen juichen wij toe en zijn ook mede op initiatief van het CDA in het regeerakkoord terechtgekomen. De doorlopende leerlijn burgerschap zal ook worden ontwikkeld, en wel in die curriculumvernieuwing waar we het net ook al over hadden. Bovendien heeft de Kamer de motie-Rog c.s. aangenomen die het kabinet oproept om de positie van het vak maatschappijleer verder te verstevigen door het zwaarder te laten meewegen bij het examen. Ik zou graag van de minister horen welke stappen hij heeft gezet of gaat zetten om deze uitspraak ook in beleid om te zetten.

Dank u wel.

De voorzitter:

Dank u wel. Dan geef ik nu het woord aan de heer Kwint namens de SP.

De heer Kwint (SP):

Dank, voorzitter. We bespreken vandaag een mooi en belangrijk onderwerp. Dank dan ook aan de heer Kuzu voor het aanvragen van dit debat. Vaak gaat het in de debatten over onderwijs over de vraag hoe we kinderen en jongeren voorbereiden op een plek op de arbeidsmarkt, maar burgerschap behandelt een andere, extreem relevante tak van onderwijs, namelijk: hoe bereid je kinderen voor op een plek in de samenleving?

Het is niet voor niets dat wij al jarenlang actief strijden tegen bijvoorbeeld segregatie in het onderwijs, want de eerste lessen over hoe je in de samenleving met botsende meningen en overtuigingen omgaat, leer je in de klas. Samen naar school is daarbij van essentieel belang. Daarbij is mijn vraag meteen: hoe gaat het nu met de wettelijke verplichting dat gemeenten en scholen jaarlijks overleg moeten voeren over het tegengaan van segregatie? Een collega van mij stelde deze vraag al eerder bij het AO Integratie, maar hij werd naar dit debat verwezen. Ik dacht dus: dan neem ik dat even waar voor collega Van Dijk. Voor de liefhebber die thuis mee zit te bladeren: die verplichting staat in artikel 167a van de Wet op het primair onderwijs.

Waarom? Omdat burgerschap meer is dan een vak alleen. Burgerschap speelt zich misschien nog wel meer af tussen de lessen door, op het plein, tijdens rekenen of taal, als een leraar hoort dat de een de ander voor klotehomo uitscheldt, meteen de lesboeken sluit en met de klas in gesprek gaat over waarom dat gezegd wordt. Dat is een leraar die ook de ruimte heeft om dat te doen, die niet een gesprek over Holocaust uit de weg gaat, niet uit angst voor wat zijn leerlingen zeggen, en ook niet uit angst voor de achterstand die hij oploopt in zijn lesprogramma.

Maar wanneer het om de invulling van het vak gaat, zijn de ontwikkelteams aan zet. Het rapport is wel reden tot zorg, zeker als we horen dat Nederland besloten heeft om niet langer mee te doen aan een internationaal vergelijkend onderzoek over burgerschap. Mevrouw Van den Hul refereerde er ook al aan. Nu ben ik de laatste om te zeggen dat dat soort onderzoeken zaligmakend zijn, maar ik ben wel benieuwd naar de keuze. Waarom zou je daarmee ophouden?

Zoals ik al zei, begint burgerschap voor de SP met samen naar school gaan. Ik schrok dan ook toen ik in Trouw las dat het aantal kinderen fors is toegenomen dat een vrijstelling krijgt van de inschrijvingsplicht op een school omdat de ouders toevallig iets geloven dat even niet voorhanden is in het brede scala van aanwezige geloofsovertuigingen op basis waarvan je een school mag oprichten. Laat ik maar met de deur in huis vallen: de SP wil hier vanaf. Als je esoterische, salafistische, reformatorische of boeddhistische geloof — het zijn allemaal geen fictieve voorbeelden van vrijstellingen trouwens — niet voorhanden is op een school in je omgeving, dan is dat geen enkele reden om jou een vrijstelling te verlenen. Dan breng je je kinderen die waarden maar buiten schooltijd bij. Natuurlijk heeft het kabinet stappen aangekondigd, maar waarom zou je een hele aparte tak van de inspectie voor thuisonderwijs optuigen om te kijken hoe je dat beter kunt vormgeven en controleren, als je er op deze manier ook gewoon mee kunt ophouden?

Het is soms jammer maar onvermijdelijk dat kinderen een ontheffing krijgen als ook passend onderwijs of speciaal onderwijs geen uitkomst kan bieden. Maar als de ouders toevallig een in die specifieke omgeving redelijk marginaal geloof hebben, is dat voor ons geen reden om een kind niet naar school te sturen, want kinderen leren in een klas. Ze leren daar niet alleen taal en rekenen maar ook samenleven. Daar begint het bijbrengen van burgerschap, het kritisch leren en het vragen stellen over de overtuigingen van je klasgenoten, over de overtuigingen van de docent, maar zeker ook over de overtuigingen van je ouders.

De heer Beertema (PVV):

Het lijkt wel een heel ander debat te worden. Het gaat nu over thuisonderwijs. Ik hoor de SP nu een aantal kwalificaties meegeven aan het thuisonderwijs waar de honden geen brood van lusten. Ik wil hier heel graag een debat voeren over thuisonderwijs en over de vrijheid van mensen om thuisonderwijs op te zetten. Maar even voor de duidelijkheid: u pleit er nu dus voor om het thuisonderwijs aan de dijk te zetten, af te schaffen?

De heer Kwint (SP):

Ik pleit ervoor om de vrijstelling van de inschrijvingsplicht op een school op levensbeschouwelijke gronden te schrappen.

De heer Beertema (PVV):

Daarmee geeft u het thuisonderwijs een hele grote schop, zodat het niet meer kan bestaan. Dat begrijp ik uit uw woorden. U gaat er nu wel heel formalistisch omheen draaien.

De heer Kwint (SP):

Het leek me een specifieke vraag die een specifiek antwoord verdiende.

De heer Beertema (PVV):

Oké. Hierbij kunnen we dus concluderen dat de SP van het thuisonderwijs af wil. Wees gewoon duidelijk.

De heer Kwint (SP):

Ja. De SP wil af van het thuisonderwijs op basis van een vrijstelling op religieuze gronden.

De heer Rog (CDA):

Het is iedere partij natuurlijk van harte gegund om ieder standpunt in te nemen dat zij wil. Maar de heer Kwint van de SP gaat nu dus een dertigledendebat op basis van een krantenartikeltje gebruiken om een in de Grondwet verankerd recht aan de dijk te zetten. Ik vind het echt van een niveau ... Weet de heer Kwint dat er ook in het regeerakkoord zaken over thuisonderwijs zijn opgenomen en dat we daarover ook met elkaar gewoon een gedegen wetsbehandeling zullen hebben? Daar kan de heer Kwint al zijn standpunten kwijt naar aanleiding van welk tv-programma dan ook. Daar heeft hij alle ruimte om hier op een gedegen manier over te debatteren met de minister.

De heer Kwint (SP):

Twee alinea's geleden zei ik al: natuurlijk heeft het kabinet nieuwe stappen aangekondigd. Daarna kwam er nog een hele alinea. Dus ja, dat weet ik.

De voorzitter:

Gaat u afronden?

De heer Kwint (SP):

Ja, ondertussen wel. Er was natuurlijk een reden waarom we dit allemaal zeiden, namelijk het punt dat kinderen leren in een klas. Ze leren daar niet alleen taal en rekenen maar ook samenleven, want daar begint het bijbrengen van burgerschap, het kritisch leren denken en het vragen stellen. Ik ben heel benieuwd naar de reactie van het kabinet. Wij willen dat uiteindelijk het geloof van een ouder niet langer bepaalt of een kind wel of niet naar school gaat, maar alleen de vraag of een kind het lichamelijk dan wel psychisch aankan.

De voorzitter:

Dank u wel. Het woord is aan de heer Rudmer Heerema namens de VVD.

De heer Rudmer Heerema (VVD):

Voorzitter. Het is goed dat burgerschapsonderwijs steviger verankerd gaat worden. Kinderen op school moeten meekrijgen dat we in een land leven waar het normaal is om deel te nemen aan deze samenleving, dat je atheïst mag zijn, dat het niet uitmaakt van wie je houdt, dat je respect hebt voor een ander, dat je in een land leeft waar je in vrijheid een eigen mening kan hebben, zonder dat de overheid deze beknot. Dit leer je onder andere als kind op school bij het vak burgerschap. Maar hoe gaat het nu met het vak burgerschap in Nederland? Daar maak ik mij wel wat zorgen over. Een op de negen docenten durft bepaalde onderwerpen in de klas niet aan te snijden, uit angst voor negatieve of agressieve reacties. Een voorbeeld. Er zijn klassen waar gejuicht wordt nadat er een terroristische aanslag is geweest. Die kinderen vinden het mooi en terecht dat er vele onschuldige doden vallen.

Ik heb laatst ook in zo'n klas mogen lesgeven en ik was echt verbijsterd toen ik zag hoe die kinderen elkaar ophitsen. In deze klassen staan onze westerse vrijheden volgens mij gewoon onder druk. Het is ongelooflijk moeilijk om een belangrijk onderwerp als dit te moeten aansnijden tegenover een klas vol met joelende kinderen. Het lijkt erop dat te veel kinderen niet willen accepteren dat we een land zijn waar we respect voor elkaar hebben en waar we elkaars meningen serieus nemen, al geloof je in de grootst mogelijke onzin en ligt soms jouw belang in een ander land.

Ik heb één vraag aan de minister. Is er in het curriculum van de docentenopleidingen voldoende aandacht voor de manier waarop men in de klas omgaat met burgerschapsonderwijs en met name natuurlijk voor de manier waarop men omgaat met klassen waar het gesprek hierover veel spanning kan opleveren?

Wij moeten de docent in zijn of haar kracht zetten. Het klaslokaal moet veilig zijn en de leerling moet snappen dat normaal gedrag een voorwaarde is om deel te kunnen nemen aan onze samenleving. De docent speelt daar een heel belangrijke rol in. Daarom is het belangrijk dat wij het burgerschapsonderwijs steviger gaan verankeren.

Dank u wel.

De heer Beertema (PVV):

De heer Heerema geeft er een paar mooie voorbeelden van hoe het met islamitische leerlingen gaat in het reguliere onderwijs, dat wil zeggen het openbaar of christelijk onderwijs. Ik weet niet waar u heeft lesgegeven. Ik heb dat zelf ook mogen meemaken. Dit zijn dan nog de reguliere scholen, maar hoe denkt u dat het gaat op de islamitische scholen? Daar gaat het nog wel een graadje erger. Daar is helemaal geen ruimte voor burgerschap zoals wij dat interpreteren, maar wordt het vanuit de islamitische beginselen geïnterpreteerd. Ik noem de gelijkberechtiging van man en vrouw en van homo en hetero enzovoort; u kent het rijtje. Heeft u er vertrouwen in dat burgerschap op islamitische scholen op een juiste manier gegeven wordt?

De heer Rudmer Heerema (VVD):

Ik heb vanuit mijn liberale achtergrond altijd op openbare scholen lesgegeven. Ik noem het stedelijk gymnasium in Alkmaar. Daar speelde overigens de problematiek niet, maar op de openbare zwarte school in Alkmaar waar ik werkte wel. De vraag richt zich heel specifiek op islamitische scholen. Wij hebben nu een curriculumherziening. Wij hebben vandaag kunnen zien wat het eerste concept is, ook voor burgerschapsonderwijs. Ik deel met u dat dit wellicht een heel goed moment is om te bezien of de herziening van het burgerschapsonderwijs op islamitische scholen goed wordt omarmd. Als dat niet zo is, zullen wij moeten ingrijpen.

De heer Beertema (PVV):

"Dan zullen wij moeten ingrijpen", dat klinkt behoorlijk krachtdadig. Stel dat alle kerndoelen daar niet worden nagekomen. Dat kunnen we bijna zeker weten — behalve als de inspectie op bezoek komt, maar tijdens de huiswerkbegeleiding gebeuren heel andere dingen. Als dat nu allemaal duidelijk is, bent u dan bereid om heel kritisch met ons mee te denken over het sluiten van islamitisch onderwijs?

De heer Rudmer Heerema (VVD):

Hét islamitisch onderwijs kun je volgens mij niet onder één noemer pakken. Wij hebben wel in de vorige periode samen gestreden tegen de islamitische universiteit. De VVD en de PVV gezamenlijk. Mijn collega Duisenberg heeft het samen met u opgepakt. U vraagt mij om mee te denken als dat nodig is. Daar ben ik toe bereid, want ik ben bereid om wat wij in de vorige periode samen hebben opgepakt, in deze periode gewoon voort te zetten.

De heer Kuzu (DENK):

Wat gaaf dat de VVD wil meedenken met de PVV over het sluiten van islamitische scholen. Laat ik er ook duidelijk over zijn: wanneer dingen niet in de haak zijn en ingaan tegen regels en wetten die wij met elkaar hebben afgesproken, moeten daar voldoende mogelijkheden voor zijn. Ik zou ook dezelfde houding van de VVD willen vragen waar de onderzoekers concluderen dat de gelijke rechten van mannen en vrouwen in het burgerschapsonderwijs onder druk staan, maar ook die van etnische minderheden en migranten. Is de VVD ook bereid om daarover mee te denken met DENK?

De heer Rudmer Heerema (VVD):

Ik had een tekst gemaakt die te lang was voor mijn drie minuten. Dus dank dat ik deze mogelijkheid krijg. Ik heb nog een stukje staan over dat het ICCS-rapport aantoont dat we als Nederland nog een slag moeten maken. Mijn tweede kopje daaronder is dat basiswoorden als gelijke rechten voor mannen en vrouwen, gelijke rechten voor migranten en gelijke rechten voor etnische groepen in Nederland in mindere mate onderschreven worden dan in veel andere landen. Dat is dus een aandachtspunt. Ik heb die hele opsomming weggelaten vanwege de tijd, maar ik kan het bij dezen doen. Wij vinden dat een belangrijk aandachtspunt, net zo goed als dat de PVV aanbiedt om mee te denken op het moment dat het nodig is. Ik heb u nog nooit aan de telefoon gehad over bepaalde zaken, maar als u mij belt, ben ik altijd bereid om u te woord te staan.

De heer Kuzu (DENK):

Voorzitter, meneer Heerema mag mij ook altijd bellen, hoor.

Ik ga er toch even een stapje verder in. Wanneer we zien dat politieke partijen in deze Tweede Kamer ongrondwettelijke en onrechtsstatelijke oplossingen aanbieden, dan … Dat gebeurde net ook: laten we het islamitisch onderwijs sluiten. Dat is het doel van de PVV. U heeft daar ook antwoord op gegeven op een manier waarop het u toekomt. Als instellingen over de schreef gaan, maakt het niet uit of ze islamitisch zijn of welke andere grondslag ze ook hebben. Snapt u dan ook dat juist die positie van de mensen waarvoor u wilt opkomen, namelijk etnische minderheden en migranten, onder druk komt te staan op het moment dat u aangeeft dat u een politieke partij een handreiking doet die onrechtsstatelijke en ongrondwettelijke gedachten eropna houdt?

De heer Rudmer Heerema (VVD):

Ik denk niet in groepen zoals u dat doet. Ik kreeg de vraag van mijn collega van de PVV om hét islamitisch onderwijs te stoppen op het moment dat hét islamitisch onderwijs over de schreef gaat. Ik heb daar volgens mij een genuanceerd antwoord op gegeven, namelijk dat het niet gaat over hét onderwijs maar over instellingen die over de schreef gaan. Volgens mij kan het niet anders dan dat we ingrijpen op het moment dat de wet en dergelijke overtreden worden. Ik ben zeker bereid om dat te doen op het moment dat dat aan de orde is. Of er dan groepen in Nederland zijn die zich er druk over maken dat ik met een partij zaken doe die u misschien tegen de borst stuit, is toch echt een beetje uw probleem.

De heer Kuzu (DENK):

De heer Heerema sprak net zelf over die groepen. Hij noemde in zijn bijdrage die hij uit tijdsgebrek net niet kon oplezen, etnische minderheden en migranten. Volgens mij zijn dat duidelijk omlijnde groepen. De vraag is heel concreet: bent u bereid om samen te werken met partijen en instanties die ongrondwettelijke en onrechtsstatelijke opvattingen hebben, ja of nee?

De heer Rudmer Heerema (VVD):

Dit is echt een karikatuur. Ik las net iets op over migranten en etnische groepen, namelijk dat er natuurlijk goede inburgering in Nederland moet zijn en dat zij ook goed burgerschapsonderwijs moeten krijgen. En daarom zou ik niet mogen samenwerken met partijen in de Kamer? Dat is toch volstrekte onzin!

De heer Kuzu (DENK):

Dat is mijn vraag niet. Mijn vraag is of u bereid bent om samen te werken met partijen, instanties in de samenleving en organisaties, niet alleen hier in de Kamer maar ook buiten de Kamer, die ongrondwettelijke en onrechtsstatelijke ideeën hebben.

De heer Rudmer Heerema (VVD):

Ik ben bereid om in de Kamer met elke partij die rechtsstatelijk gekozen is, samen te werken. Volgens mij …

De voorzitter:

Tot slot.

De heer Kuzu (DENK):

Voorzitter, dit is nou precies het punt waar ik naartoe wilde gaan. De VVD geeft aan dat zij met partijen in de Kamer wil samenwerken die rechtsstatelijk gekozen zijn. Dan zou de VVD toch ook in staat moeten zijn om ook samen te werken met partijen buiten deze Kamer die ideeën hebben die ook rechtsstatelijk zijn, namelijk ideeën over de vrijheid van vereniging. Dat is namelijk ook een goed dat wij in dit land met elkaar hebben afgesproken als grondrecht. Ik vraag me dan af: waarom met de ene partij wel en met de andere partij niet? Ik constateer hier helaas een dubbele maat waar veel burgers in dit land heel veel last van hebben.

De heer Rudmer Heerema (VVD):

Voorzitter, laat ik maar concluderen dat ik zelfs met de heer Kuzu samen zou kunnen werken.

Daar gaan we weer. Zo blijven we aan de gang.

De voorzitter:

Meneer Kuzu, tot slot.

De heer Kuzu (DENK):

Voorzitter, zo'n opmerking is natuurlijk heel erg naar. "Zelfs met de heer Kuzu"! Ik sta hier een pleidooi te houden voor onze Grondwet, voor onze rechtsstaat. Ik vraag u, meneer Heerema, of u samen wil werken met partijen die ongrondwettelijke en onrechtsstatelijke ideeën hebben. En dan is uw reactie: ja, ik ben zelfs bereid om met de heer Kuzu samen te werken. Wat een slap antwoord.

De voorzitter:

Mevrouw Westerveld.

Mevrouw Westerveld (GroenLinks):

Dank u wel, voorzitter. De heer Heerema van de VVD constateert dat een op de negen leraren gevoelige onderwerpen vermijdt in de klas en dus — ten minste, dat leid ik af uit wat hij zegt — moet er meer aandacht komen voor burgerschap. Ik heb dat rapport ook doorgenomen. Het gaat over segregatie en veel leraren herkennen dat er sprake is van toenemende segregatie. Ze zeggen ook vaak dat ze juist meer tijd en aandacht moeten hebben, zowel voor de leerlingen als voor elkaar, om in gesprek te blijven. Heeft de heer Heerema dit ook in dit rapport gelezen?

De heer Rudmer Heerema (VVD):

Dat een op de negen leraren belangrijke onderwerpen niet durft aan te snijden en dat dus de conclusie is dat we beter burgerschapsonderwijs moeten hebben, is niet mijn volgorde. Ik heb de stelling andersom gemaakt. We hebben beter burgerschapsonderwijs nodig — de eerste zin van mijn betoog — en een voorbeeld daarvan is dat een op de negen docenten bepaalde onderwerpen in de klas niet probeert aan te snijden. Dat is de opbouw van mijn betoog geweest. Het is een voorbeeld. Er zijn vele voorbeelden te noemen. Dit voorbeeld van de een op de negen docenten is ook in een krantenartikel verwerkt. Ik weet dat vandaag het concept is gepubliceerd over het burgerschapsonderwijs. Ik heb het nog niet doorgenomen, maar volgens mij is dat een prima ijkpunt waaraan we kunnen zien wat ze nodig hebben, wat ze van plan zijn en of het iets is waar we uiteindelijk achter kunnen staan.

Mevrouw Westerveld (GroenLinks):

Misschien ligt het aan de korte spreektijd, want drie minuten is kort, dat besef ik ook. En misschien trek ik nu te snel conclusies uit wat ik heb gehoord. Mijn vraag blijft staan. Heeft u ook gezien, wat leraren aangeven, dat leraren meer tijd nodig hebben om met de leerlingen gevoelige onderwerpen te kunnen bespreken?

De heer Rudmer Heerema (VVD):

Ik heb dat er niet zo duidelijk uitgehaald. Als dat zo is, zou dat heel goed zo kunnen zijn. Het gebeurt gelukkig niet heel vaak dat er elke week zo veel gevoelige onderwerpen te bespreken zijn. Het lijkt me ook iets van maatwerk voor scholen, zoals destijds met de Twin Towers. Daar zou dan uitgebreid tijd voor kunnen worden genomen. Ik was in die tijd zelf docent en mijn school ging daar heel ruimhartig mee om. Wij konden zelf bepalen hoeveel tijd wij er in de klas aan besteedden, niet alleen bij maatschappijleraar maar ook bij andere vakken.

De voorzitter:

Dank u wel. Dan geef ik nu het woord aan de heer Van Raan namens de Partij voor de Dieren.

Na de eerste termijn gaan we het aantal interrupties met elkaar afspreken. Nee, nee, u bent echt keurig geweest, mevrouw Westerveld. Ik ga geen andere namen noemen. De heer Van Raan.

De heer Van Raan (PvdD):

Dank u wel, mevrouw de voorzitter. Toen ik docent was, hadden we ook wel eens discussies. Wij vroegen dan: wat vinden jullie van homo's? Dan staken diverse mensen de vinger op en zeiden: dat vinden we vies, meneer. Dat was dan het uitgangspunt voor het gesprek. Op het moment dat je "dat vinden we vies, meneer" hoorde, was dat een schok. Toch gingen we in gesprek en kwamen we tot een discussie. Dat neemt niets weg van het feit dat dat best wel schokkend is.

Voorzitter. Nederlandse scholieren weten wellicht te weinig over gelijke rechten, democratische samenleving en vreedzame samenleving. Dat kopte het AD. Nederland scoort in internationaal verband laag op de invulling van maatschappijleer en burgerschap. Daar gaan we het over hebben. Burgerschap wordt gedefinieerd als kennis die leerlingen hebben over de democratische samenleving, de onderliggende principes en de toepassing ervan. Dank aan de heer Kuzu dat hij dit debat heeft aangevraagd. Wij willen het hebben over die onderliggende principes en de toepassing ervan. Over welke onderliggende principes gaat het dan? Kunnen we die benoemen? Is er een haakje te maken naar de curriculumherziening die nu gaande is? Is het verstandig om dat te doen? Het antwoord is vier keer "ja, dat is verstandig".

We hadden een prachtige startdag op 8 maart van Curriculum.nu met negen docentenontwikkelteams, waarvan eentje over burgerschap. Wij zijn als Partij voor de Dieren van mening dat duurzaamheid een soort onderliggend principe is. Begrip en toepassing daarvan zal burgerschap ten goede komen. Duurzaamheid betekent voor ons: handelen in het hier en nu ten opzichte van het daar en straks. Welke invloed hebben niet-duurzame keuzes op de lange duur op discriminatie, vervuiling en baanonzekerheid? Hoe beïnvloeden niet-duurzame keuzes de verhouding tussen arbeid en kapitaal, de beloning daarvan, inkomens- en vermogensverschillen, omgang met onze omgeving en omgang met onze medebewoners?

Ik zal u een voorbeeld geven: gisteren of eergisteren nog zagen we een premier die zo trots als een pauw roept dat Nederland de vijfde economie van de Europese Unie is. Welvaart waar hij heel trots op is. Maar hij vermeldt daar niet bij dat daar 2,7 wereldbollen voor nodig zijn. In een CPB-studie van 200 jaar, een studie die haar gelijke niet kent, net uitgekomen bij het CPB, staat dat onze welvaart enorm kwetsbaar is, juist omdat we zo erg interen op grondstoffen, fossiel, mineraal en arbeid. Om dan begrip op te brengen voor de langere termijn, voor straks en voor daar, op die leeftijd ... De minister was erbij, we hebben gezien dat de prefrontale cortex van jonge mensen nog in ontwikkeling is, waardoor het langetermijndenken sowieso een probleem is. Die jonge mensen moeten zich bezighouden met kamerhuur, met collegegeld, met de prijs van groente en fruit, maar ook dus met discriminatie, zelfontplooiing et cetera.

Voorzitter. Ik ben aan het afronden. De kans dat in zo'n omgeving spontaan inzicht in duurzaamheid ontstaat, is niet groot. In een tijd van selfies, selfies en selfies, en van "kijk mij eens!", "het paleis dat ik ben", om met dichteres Kate Tempest te spreken, leent zich niet echt voor reflectie. Dus is duurzaamheid integraal opnemen in dat ontwikkelteam — ik rond af — gewenst. We zagen het niet terug in de opdrachtformulering. Ik laat dat nog even zien aan de minister.

De voorzitter:

Dank u wel.

De heer Van Raan (PvdD):

Ik wil afsluiten met goed nieuws. We zagen het niet terug in de opdrachtformulering, maar het heel goede nieuws is dat we gezien hebben dat leraren de handschoen zelf hebben opgepakt en dat is een goede zaak. Complimenten. Een goede zaak en daar is ook veel maatschappelijke steun voor.

De voorzitter:

Meneer Van Raan ...

De heer Van Raan (PvdD):

Coöperatie Leren voor Morgen, DuurzaamDoor, Rethinking Economics, the time is now en laten we het moment verzilveren en doorgaan, doorpakken!

Dank u wel. Excuus voorzitter. Ik moest dat even zeggen.

De voorzitter:

Dank u wel. De heer Van Meenen komt er al aan.

De heer Van Meenen (D66):

Voorzitter. Het is jammer dat de heer Kuzu inmiddels de zaal verlaten heeft, anders kon ik hem toch toespreken.

Sorry, voorzitter, wat zei u?

De voorzitter:

Ik zei: waar is de heer Kuzu?

De heer Van Meenen (D66):

Nou, maakt niet uit.

Voorzitter. Ik ben op elk moment bereid om over onderwijs of burgerschap te spreken. Het zijn prachtige onderwerpen, maar toch — ik heb dat ook in een interruptiedebat even met de heer Kuzu gewisseld — vind ik dit ontijdig. We hebben nu juist de afgelopen jaren, ook al voor totstandkoming van het regeerakkoord, erkend dat er grote problemen zijn in het burgerschapsonderwijs en dat er veel te verbeteren valt. Dat is ook nog een keer bevestigd in het onderzoek waar we vandaag over spreken. Maar juist in dit regeerakkoord erkennen we dat ook en hebben we in het kader van het nieuwe curriculum opdracht gegeven om daaraan te werken. Het risico van een debat als dit vind ik dat het mogelijk leidt — we zullen het zien — tot richtingen die ineens weer meegegeven gaan worden. Terwijl ik denk: laten we nu de ontwikkeling van het curriculum even de ruimte geven. Ik denk dat dat de beste weg is.

Tegelijkertijd, ik geef dat toch maar duidelijk aan, sluit ook D66 de ogen niet voor de zorgen die er zijn. Ook vandaag niet. Die zorgen zijn groot en ze zijn breed. Ze richten zich op een gebrek aan laat ik het maar even "democratisch bewustzijn" noemen, maar ook gebrek aan het kunnen omgaan met verschillen. Ik wil dat niet nog een keer uitgebreid gaan stipuleren; dat is al door anderen gebeurd. Er wordt nu gelukkig aan gewerkt om tot een duidelijke burgerschapsopdracht voor scholen in de wet te komen, zodat de inspectie daarop kan toezien. Daarom is mijn fractie ook blij met de brief van de minister. We horen graag van hem wat nu de verdere planning is voor de uitvoering van deze afspraak.

Ik wijs er ook nog op dat het regeerakkoord het straks mogelijk maakt voor alle kinderen in ons land om ons prachtige parlement te bezoeken en om daar te kunnen ervaren wat democratie nu werkelijk inhoudt. Ik hoop dan dat ze vanavond niet gekeken hebben.

Voorzitter. Het beroep van een docent maatschappijleer is niet eenvoudig. Het beroep van geen enkele docent is eenvoudig, maar dit is misschien wel een van de lastigste beroepen. Het vraagt om behendigheid en om het behouden van een tolerante en veilige omgeving in de klas. Ik zie dat ik al bijna door mijn spreektijd heen ben.

De voorzitter:

Ja het gaat snel.

De heer Van Meenen (D66):

Tijdens een debat in de klas moet een maatschappijleerdocent snel bepalen of een uitspraak van een leerling valt onder de vrijheid van meningsuiting of juist een uiting is van discriminatie en pestgedrag. Het is constant balanceren tussen het weren van extremistische ideeën en tegelijkertijd niet censureren, tussen een kritische houding en voorkomen van cynisme waarbij alle informatiebronnen en politici worden gewantrouwd. Daarom is het van belang dat alleen bevoegde docenten het vak geven en — dat zeg ik nog maar eens een keer — dat wij als overheid maar ook als schoolleidingen en besturen pal achter deze docenten blijven staan. Dat is vandaag zo en dat zal in de toekomst zo zijn.

Daar wil ik het op dit moment bij laten, voorzitter. Ik dank u zeer.

De voorzitter:

Dank u wel. Daarmee zijn we aan het eind gekomen van de eerste termijn van de Kamer. Ik schors de vergadering vijf minuten.

De vergadering wordt van 21.33 uur tot 21.39 uur geschorst.

De voorzitter:

Ik geef de minister het woord.

Minister Slob:

Dank u wel, mevrouw de voorzitter. Ik dank ook de Kamer voor de inbreng in eerste termijn over een onderwerp dat, zoals ook bleek uit de discussie onderling, ons allen behoorlijk bezighoudt, en ik denk terecht. De directe aanleiding voor dit debat is het ICCS-onderzoek, waar in november 2017 een kabinetsreactie op is gekomen, waaruit bleek dat Nederlandse kinderen wat minder goed scoorden op burgerschapskennis en -vaardigheden dan die in andere landen die aan dat onderzoek deelnamen. Ik denk dat het goed is om daar wel bij te zeggen dat landen waar we goed mee te vergelijken zijn in dat onderzoek best lastig te vinden zijn. Vlaanderen en de Scandinavische landen zijn eigenlijk de enige die daarbij horen. Andere voor ons heel relevante landen als Duitsland, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk doen niet aan dit onderzoek mee. Dat geeft ook wel iets aan over de beperkingen van het onderzoek. Daar kom ik straks nog even apart op terug.

Wij vinden burgerschapsonderwijs van belang. Er zijn door velen van u warme woorden gesproken over waarom we dat belangrijk vinden en ik denk dat dat is waar we elkaar gezamenlijk in vinden. We weten ook dat voor het funderend onderwijs de burgerschapsopdracht zelfs wettelijk is vastgelegd. Dat is al in 2006 gebeurd. Ook dat geeft iets aan. We vinden dat hier aandacht aan moet worden besteed. Ik zeg het de heer Beertema na dat er heel veel goed gaat in het burgerschapsonderwijs, in die zin dat er — ik heb dat de afgelopen maanden ook gezien in mijn nieuwe verantwoordelijkheid — op heel veel scholen met grote betrokkenheid aan burgerschapsvorming wordt gedaan, ook vanuit de wettelijke opdracht die er ligt, door middel van projecten, excursies, debatbijeenkomsten en noem maar op wat je allemaal aan mogelijkheden ziet.

Ik heb ook heel veel betrokken leerkrachten gezien die daar ook heel intrinsiek gemotiveerd met hun leerlingen aan werken. Dat gaat heel ver. Gezien de tijd zal ik maar één voorbeeld geven. Het is een heel recent voorbeeld dat ik tegenkwam in het mooie plaatsje Bergambacht. Dat is de geboorteplaats van mijn eigen vader. Het was op Christelijke Basisschool de Ark. Hij schijnt daar ook op gezeten te hebben. Ze hebben daar zelfs historisch bewijs voor gevonden. Daar heeft een groep leerlingen in de periode van de gemeenteraadsverkiezingen heel intensief alle programma's bestudeerd en lijsttrekkers op school uitgenodigd. Ze zijn zelfs naar een debat geweest, dat ze gevolgd hebben en dat ze met elkaar geëvalueerd hebben. Uiteindelijk vonden ze het ook heel mooi dat ik daar kwam met een kandidaat-raadslid dat familie van mij is. Wij hebben heel intensief met ze doorgesproken over wat politiek actief zijn nou betekent. Dat deden ze buiten schooltijd. Ik heb uiteraard eerst even gevraagd of ze daar allemaal op vrijwillige basis zaten. Dat bleek gelukkig het geval te zijn. Het was echt hartverwarmend om te zien hoe betrokken ze waren bij zo'n onderwerp en hoe de motivatie van hun docent en hun schoolleider om hen daarin mee te nemen en actief allerlei dingen te organiseren ook oversloeg op de kinderen.

Natuurlijk weten we ook dat er moeiten zijn. Het woord "handelingsverlegenheid" is hier genoemd. En inderdaad. Hier staat ook een oud-docent maatschappijleer en ik herken dat ook. Ik weet dat van mijn collega's van mij uit die tijd. Ik weet ook hoe er nu op scholen soms geworsteld wordt met het, ik zou haast zeggen, bij de les houden van leerlingen om op een ordentelijke wijze over moeilijke onderwerpen praten, die niet uit de weg te gaan en leerlingen daar actief bij te betrekken. Soms begint het inderdaad — de heer Van Raan gaf er een voorbeeld van — op een heel heftige manier, maar er is wel een klaslokaal waar gesproken kan worden. Als er dan maar gesproken wordt. Dat is uiteraard iets wat daarbij gezegd moet worden. Dat lukt ook niet altijd.

We zien dat de leerdoelen rond burgerschapsvorming in het onderwijs niet altijd even helder zijn. We zien ook dat er soms te weinig inzicht is in wat het nou uiteindelijk daadwerkelijk oplevert in onderwijsresultaten bij de leerlingen als ze burgerschapsonderwijs krijgen. We zien dat er toch te veel afhankelijkheid van docenten is, dat ze soms ook onvoldoende de verbinding weten te maken tussen het schoolbeleid en de burgerschapsdoelen. Kortom, er is ook wel wat aan de hand. Er gaat heel veel goed, maar we zien ook wel een aantal tekorten. Daarom is het inderdaad belangrijk om actie te ondernemen. De heer Kuzu riep mij daartoe op. Dat is een aanmoediging die in principe niet nodig is, want we zijn er al heel actief mee bezig. Ik heb in de brief in november al aangegeven wat een beetje het spoorboekje is waarlangs ik werk bij dit onderwerp. En we hebben niet stilgezeten. In het wetsvoorstel moet de burgerschapsopdracht verder worden verduidelijkt. Daarin moet ook concreter de gemeenschappelijke kern van het onderwijs beschreven worden, dus waar men zich in ieder geval op moet gaan richten. Er is natuurlijk een stuk ruimte voor scholen om hun eigen kleur daaraan te geven, maar er is ook een gemeenschappelijke kern. Denk daarbij aan respect, aan kennis, aan vaardigheden ten aanzien van de basiswaarden van onze democratische rechtsstaat en ook aan mensenrechten, zeg ik in de richting van mevrouw Van den Hul die daar heel nadrukkelijk om vroeg. Het eerste werk dat aan dat wetsvoorstel verricht moet worden, is nu nagenoeg afgerond. Dan kan de internetconsultatie volgen, en u kent het hele traject voordat het wetsvoorstel uiteindelijk ook bij u gaat belanden. Maar ik ga ervan uit dat dat dit kalenderjaar nog gaat lukken.

Dan kunnen we, als we met elkaar die urgentie ook diep voelen, snel zaken doen, zou ik haast zeggen. Dan kunnen we er snel voor zorgen dat het wettelijk ook gewoon goed vastgelegd is. Dat is niet alleen belangrijk om duidelijkheid te geven, ook in de richting van de scholen, de docenten, de ouders en noem iedereen maar op die hierbij betrokken is, maar het is ook belangrijk voor de inspectie om in haar toezichthoudende rol wat meer greep te krijgen op wat er rond burgerschapsvorming binnen scholen gebeurt. Op die manier kunnen we met elkaar ook voorkomen dat het zich alleen maar concentreert rond de heel belangrijke vakken die hier aandacht aan besteden, want het moet veel meer verweven zitten in het hele schoolgebeuren, en ook in de houding die je van docenten mag verwachten ten aanzien van dit belangrijke onderwerp, ook al geven ze heel andere vakken. Dus we werken daar hard aan.

Het tweede punt is de curriculumherziening. Dat punt is door een aantal van u genoemd, door de heer Van Meenen in het bijzonder. Hij gaf ook aan dat dit daarom een beetje voortijdig is, maar ik denk dat het toch fijn is dat we het nog even met elkaar allemaal kunnen benoemen. Die curriculumherziening is enkele weken geleden officieel van start gegaan. Complimenten voor de heer Van Raan, want hij was daarbij aanwezig en we hebben vanavond ook weer gehoord dat hij een duidelijke missie daarin heeft. We hebben zelfs ook gemerkt dat docenten daarvoor openstaan.

Burgerschap is ook bij de curriculumherziening een belangrijk thema. Een van de negen ontwikkelteams gaat hierover. U weet dat dit debat al twee weken achtereen op de agenda stond. Ik weet dat degene die bij dat team zitten, anders op de tribune hadden gezeten als dit debat vorige week was geweest of de week ervoor. Dat ging nu vandaag niet lukken. O, ik zie dat er nog twee op de publieke tribune zitten te zwaaien, dus die heten we van harte welkom. Ik vind het ontzettend fijn dat het jullie gelukt is, zeg ik via u, mevrouw de voorzitter, tegen deze mensen op de publieke tribune. Ik hoop dat u mij dat toestaat.

De mensen in dat ontwikkelteam zijn betrokken bezig. Ik heb toen de teams van start gingen niet alleen tegen dit team, maar ook tegen de andere teams gezegd: ik sta achter jullie, maar ik ga ook even voor jullie staan. Want zij moeten nu wel hun werk kunnen doen. We geven ze rust en vertrouwen om nu ook rond dit onderwerp aan de slag te gaan. U weet dat er voor die hele curriculumherziening ook financiële middelen beschikbaar zijn gesteld. Ik geloof dat de heer Kuzu vroeg of er ook middelen bij horen. Dat is inderdaad het geval. Wij geven ze nu dus de rust en het vertrouwen om aan het werk te gaan. En we zijn uiteraard wel heel erg nieuwsgierig wat straks de uitkomsten zullen zijn van het werk dat deze kopgroep, want dat is het toch, gaat verrichten rond dit belangrijke thema. Mevrouw de voorzitter, via u kijk ik toch weer even naar de publieke tribune.

Een volgende stap die we met elkaar gaan …

De voorzitter:

De heer Kwint.

De heer Kwint (SP):

… die ook een rotsvast vertrouwen heeft in het ontwikkelteam Burgerschap, en niet alleen in de twee mensen die nu op de tribune zitten. Maar, mevrouw Westerveld zei het net ook al even in een interruptiedebat: burgerschapsonderwijs kunnen wij volgens mij niet verengen tot het daadwerkelijk lesgeven in burgerschap. Dat klinkt wat tegenstrijdig, maar zoals ik ook in mijn termijn heb proberen te betogen is het vormen van burgerschap bij leerlingen ook iets wat vooral in het voorbijgaan gebeurt, dus in een discussie die voorbijkomt. Het gebeurt ook als leraren de ruimte voelen om hun boek dicht te slaan, de hele klas dat ook te laten doen en een gesprek aan te gaan over een discussie die in de klas opspeelt. Dus ik zou de minister willen aanmoedigen om ook daarover in gesprek te blijven met docenten. Dit is misschien niet een rol die bij het ontwikkelteam ligt. Hoe kun je die docenten nou echt die ruimte en dat vertrouwen geven om dat ook op te pakken?

Minister Slob:

Dan ga ik toch even terug naar wat ik allereerst aangaf, ook rond het meer wettelijk vastleggen wat de kern is en wat we mogen verwachten van scholen. En daar horen alle betrokkenen bij de scholen zich aan te verbinden. Dat is nou precies ook wat ik daar heb geprobeerd te stellen, maar daar ben ik dus onvoldoende in geslaagd. Het mag inderdaad niet alleen afhankelijk zijn van die paar docenten in een school die daar vanuit hun vak een hele specifieke opdracht bij hebben. Maar het zou heel fijn zijn als ook een docent die een totaal ander vak geeft, bijvoorbeeld Engels, dat doet als er binnen zo'n klas iets gebeurt dat raakt aan de discussies die hierbij horen. Goede docenten doen dat volgens mij. Dan gaat het boek inderdaad even dicht — of de laptop, want sommige scholen werken met digitaal onderwijsmateriaal — en wordt er van hart tot hart met elkaar een discussie gevoerd, worden kernen benoemd en dat gebeurt ook vanuit een bepaalde houding. Ik denk dat ook de wet wat richting zal geven over wat wij gewoon verwachten binnen ons Nederlandse onderwijs.

De heer Kuzu (DENK):

Rest mij dan de volgende vraag te stellen. Uiteraard moeten we het vertrouwen geven aan het proces en het team dat er op dit moment mee bezig is, maar verwacht de minister dat voor het schooljaar 2019-2020 alles gereed is zodat we dan al die stap kunnen maken?

Minister Slob:

Dat is wel het tijdschema waarin we zitten. U kent dat tijdschema. Dat is ook met u gecommuniceerd. Uiteraard is het dan ook nog van belang dat we hier in de Kamer op de juiste momenten de ruimte krijgen voor wat onze taak gaat worden. Want op het moment dat de teams klaar zijn en er ontwikkelscholen bij betrokken zijn, dan zullen wij uiteindelijk daar zelf ook nog naar moeten kijken vanuit onze bestuurlijke verantwoordelijkheid. Dan moet het in wet- en regelgeving worden verankerd en komt het allemaal naar u toe. U weet dat dat wel tijd kost. Maar we houden de vaart erin, want het is inderdaad belangrijk. Tijdens dit hele proces zal natuurlijk ook binnen de scholen gewoon hieraan gewerkt moeten blijven worden, even nog met wat minder randvoorwaardes en zonder curriculumherzieningen, dus met de bestaande mogelijkheden, maar het blijft belangrijk.

De heer Kuzu (DENK):

Dus in ieder geval spreekt de minister de ambitie uit dat er in het schooljaar 2019-2020 mee gewerkt kan worden. Ik snap natuurlijk alles wat in het proces frustrerend kan werken, maar ik hoor de minister positief antwoorden op de vraag of de ambitie is om in 2019-2020 aan de slag te gaan.

Minister Slob:

Ik volg het tijdschema dat hierover ook met u is gecommuniceerd.

De voorzitter:

Gaat u verder.

Minister Slob:

Voorzitter. Dan is een vervolgstap, naast de curriculumherziening, dat er ook ondersteuning komt van scholen en leraren bij het uitvoeren van hun wettelijke taak. Ook in de richting van de heer Heerema geef ik aan dat daar nu ook al in de lerarenopleidingen aandacht voor is. Recent, in september, is er zelfs nog een gezamenlijke burgerschapsagenda uitgegeven die voor de komende jaren gaat gelden; die raakt met name het mbo. Daarover zijn ook afspraken gemaakt met de MBO Raad. Maar ook in de huidige opleidingen is burgerschap een onderdeel. Op het moment dat wij exact weten wat wij definitief gaan doen met de curriculumherziening, moet natuurlijk ook altijd even de spiegel worden gericht op de lerarenopleidingen. Wat voor gevolgen heeft het dan voor wat daar gebeurt? Want het zou heel raar zijn als die schakel er niet bij betrokken wordt. Ik denk dat u daar terecht de vinger op heeft gelegd. Dat zijn dus behoorlijke doelen die we ons gesteld hebben, waar op het moment al hard aan wordt gewerkt en waar we in de komende tijd nog veel en vaak met elkaar over zullen spreken. Maar het belang daarvan is evident, denk ik.

Dan kom ik bij de vragen over het ICCS-onderzoek naar aanleiding waarvan we nu met elkaar spreken. In onze ogen schiet dat tekort. Het zou nu voor de derde keer worden uitgevoerd. We hebben er twee keer aan meegedaan. Ik heb net al aangegeven dat het aantal landen dat eraan meedoet waarmee we ons goed kunnen vergelijken, heel erg beperkt is. Er is nog een beperking: dit onderzoek vindt maar één keer in de zes jaar plaats en de enige groep die bekeken wordt zijn de 14-jarigen in het voortgezet onderwijs. Ik geloof dat ik, als ik het zo uitspreek, eigenlijk al niet eens meer conclusies hoef te trekken. Dat is echt beperkt. Als ik u dan ook nog vertel dat we daar 1 miljoen euro voor moeten betalen — meer dan 1 miljoen, maar ongeveer 1 miljoen; ik rond het maar eventjes af — dan denk ik dat we dat geld ook beter kunnen besteden. En dat willen we dus gaan doen. We willen een duidelijke, frequentere monitoring van wat er rond burgerschapsonderwijs in het p.o. en in het vo gebeurt en we willen ook heel nadrukkelijk kijken naar hoe docenten daarmee omgaan en wat voor ondersteuning ze nodig hebben.

We gaan dat ook uitwerken. Dat zal een goede stelselmonitor worden, om het maar even in jargon te zeggen, en we zullen u daar verder over informeren als we dat scherper in beeld hebben. Wij kunnen dat geld veel beter gebruiken en dat onderzoek veel beter inrichten dan we nu doen bij dat ICCS-onderzoek, dat dus in onze ogen op verschillende manieren tekortschiet.

Mevrouw Van den Hul (PvdA):

Die stelselmonitor waar de minister het over heeft: kan hij daar ook een grof tijdpad aan verbinden?

Minister Slob:

Op het moment dat ik de Kamer zal informeren over hoe we het allemaal precies gaan invullen zal ik u uiteraard ook informeren hoe we dat in de tijd gaan doen. We zijn het nu aan het ontwikkelen en het komt eraan, maar we kiezen er inderdaad niet voor om het geld nu in een onderzoek te stoppen dat pas over zes jaar weer gaat komen, in 2023.

De voorzitter:

Ja, dat heeft u gezegd.

Minister Slob:

Dat gaan we niet doen.

Mevrouw Van den Hul (PvdA):

Ik bedoelde: wanneer kunnen wij als Kamer informatie over die monitor tegemoetzien?

Minister Slob:

Dat moet in de komende weken wel kunnen.

De heer Kwint (SP):

Ik heb tijdens het lezen van dat onderzoek ook wel de gebrekkigheid ervan kunnen zien, maar de toegevoegde waarde ervan is juist dat er over de grenzen heen gekeken wordt. Je kunt zien wat de verschillen en de ontwikkelingen om je heen zijn, en op basis daarvan kun je zeggen: joh, hoe doen ze dat in andere landen; kunnen wij daar iets van leren? Deelt de minister mijn vrees dat op het moment dat je met dit onderzoek zou stoppen en er alleen een monitor van het Nederlandse onderwijs op los zou laten, je die component mogelijk verliest?

Minister Slob:

Laten we straks, als we met de uitwerkingen komen van hoe we het willen gaan doen met de monitor waar ik net over sprak, met elkaar onder ogen zien wat ons dat voor mogelijkheden biedt en ook om ons heen kijken wat buurlanden aan het doen zijn. Ik heb al aangegeven dat het onderzoek waar we tot voor kort nog aan deelnamen beperkingen kent: één keer in de zes jaar, alleen onder 14-jarigen en als het gaat om vergelijkbare landen eigenlijk alleen maar Vlaanderen en Scandinavische landen. Dat schiet gewoon echt tekort. Maar dat we ook internationaal moeten gaan vergelijken spreekt voor zich, dus ook dat is onderdeel van het nadenken over wat wijsheid is.

De heer Kwint (SP):

Over dat eerste deel ben ik het met u eens. Dat heb ik ook geconstateerd toen ik het onderzoek las. Bovendien zou het makkelijk zijn om ook een onderzoek te hebben dat ook daadwerkelijk meet wat mensen weten op het moment dat ze bijvoorbeeld maatschappijleer krijgen. Maar ik zou het wel fijn vinden om in die uitwerking ook expliciet te zien hoe we dan die kennis gaan verzamelen en of we dat dan ook op een gestructureerde manier gaan doen, want anders zou ik zeggen: gooi die ouwe schoenen niet weg voordat je nieuwe hebt.

Minister Slob:

Als die oude schoenen echt bruikbaar waren, dan zou ik dat de heer Kwint nazeggen. Ik kom terug met een uitwerking van hoe we dat willen doen. Dan zullen we hier ook naar kijken. U snapt wel dat het lastig is op het gebied van vergelijkbaarheid, als je dat niet met allemaal landen gezamenlijk doet. Maar het is inderdaad goed om wel om je heen te blijven kijken naar andere landen, want dit is een vraagstuk dat zich niet alleen tot Nederland beperkt.

Voorzitter, er zijn nog een aantal losse vragen gesteld. Die ga ik nu beantwoorden. Mevrouw Van den Hul heeft gevraagd naar de naleving van de kerndoelonderdelen rondom seksuele vorming en seksuele diversiteit. Dat is nadrukkelijk onderdeel van het inspectietoezicht. De inspectie ziet erop toe dat de scholen hier uitvoering aan geven. U heeft zelf al aangegeven dat er op dat punt soms sprake is van — ik zeg het maar even in mijn woorden — handelingsverlegenheid. Als de inspectie tot de conclusie komt dat dit onvoldoende gebeurt, dan worden scholen daar uiteraard als eerste op gewezen. In de tweede plaats krijgen ze een aanwijzing. Ik weet dat dat juridisch een zware term is, maar ik gebruik hem toch maar even, al bedoel ik dat niet in juridische zin. Ze krijgen wel een soort aanwijzing dat ze moeten voldoen aan de eisen die op dit punt worden gesteld. Als een school dan alsnog tekort blijft schieten in het uitvoeren van de eisen, dan zijn er ook sancties. Dat kunnen zelfs financiële sancties zijn. Zover willen we het natuurlijk niet laten komen, dus ook hier geldt dat we scholen natuurlijk moeten helpen. Er kan sprake zijn van handelingsverlegenheid bij docenten in de klas. Schoolleiders moeten er ook op toegerust worden om op een goede manier de doelen die we met elkaar belangrijk vinden wel in de praktijk te brengen.

Mevrouw Westerveld noemde voorbeelden van gemeentes die jongeren actief betrekken bij de politiek. Zij noemde volgens mij Nijmegen, waar jongeren actief betrokken worden bij de politiek en nadenken over maatschappelijke vraagstukken. Zo zijn er natuurlijk meer voorbeelden. Mevrouw Westerveld noemde het zelf al: uiteindelijk moet dat op die plekken gebeuren waar men actief is, in dit geval gemeentes. Dat kunnen wij namens de rijksoverheid niet afdwingen en dat willen wij ook niet. Maar ik denk dat het heel goed is om hardop uit te spreken dat dit belangrijk is. Het gebeurt veel dat goede voorbeelden in gemeenteland worden uitgewisseld. Het is een prachtige manier om jongeren erbij te betrekken.

Mevrouw Westerveld vroeg ook naar de studentenbeurs. U weet dat die in het hoger onderwijs geldt en niet in het mbo. In het mbo wordt wel geprobeerd om studenten ook actief in beweging te krijgen rond dit thema, om maatschappelijk actief en betrokken te zijn. De burgerschapsagenda die ik net noemde, is daarbij een belangrijk instrument voor de komende jaren. U weet dat we in het regeerakkoord hebben afgesproken dat er een maatschappelijke dienstplicht georganiseerd zal worden. Mevrouw Westerveld heeft daar in een vorig overleg ook warme woorden over gesproken. Ook dat is een mogelijkheid om jongeren actief en maatschappelijk betrokken te laten zijn, waarbij ze zich inzetten voor de samenleving; burgerschapsvorming zoals je die graag zou zien. Daar zijn ook heel mooie voorbeelden van. Het kabinet komt snel met een brief in uw richting om nader uiteen te zetten hoe we dat verder gaan oppakken. Er is ook een grote conferentie met jongeren geweest. Ook dat zijn dingen waar we niet vaak genoeg de aandacht op kunnen vestigen vanwege hun mooie toegevoegde waarde.

De heer Kwint heeft aandacht gevraagd voor het thuisonderwijs. Ik vind dit een onderwerp dat zorgvuldigheid en goede aandacht verdient. Het wordt er nu toch wel een beetje met de haren bijgesleept bij het ICCS-onderzoek. Ik kan de Kamer melden — dit is bekend — dat thuisonderwijs ook vanuit het regeerakkoord een onderwerp is dat geagendeerd staat en dat ik te zijner tijd de Kamer zal informeren hoe we daarmee omgaan. Eén ding wil ik wel zeggen omdat het aan burgerschapsvorming raakt: thuisonderwijs is niet vrijblijvend, ook daar zullen eisen aan verbonden worden. Een van die eisen is dat burgerschapsvorming er onderdeel van zal moeten zijn. Mensen die thuisonderwijs geven zullen daarvoor de bekwaamheid moeten hebben, zodat ze in staat zijn om daarmee aan de slag te gaan. Voor dit moment denk ik dat het voldoende is om daar in deze wijze op te reageren in de richting van de heer Kwint.

De voorzitter:

Laatste interruptie.

De heer Kwint (SP):

Ik denk daar iets genuanceerder over. Het komt helemaal niet uit de lucht vallen. Mijn hele betoog ging nu juist over de andere zaken omdat de inhoud van het vak burgerschapsvorming ligt bij de ontwikkelteams. Dus over het gezamenlijk naar school gaan, over het organiseren van discussie, over het geconfronteerd worden met tegengestelde meningen en daarin je eigen mening leren te vormen. Ik snap de minister als hij zegt dat we nog uitgebreid over thuisonderwijs komen te spreken, maar dan ben ik wel benieuwd wanneer dat is. Ik zou graag van hem willen horen hoe hij burgerschap in relatie tot dat samen naar school gaan, dat sociale aspect van met verschillen leren omgaan, relateert aan thuisonderwijs.

Minister Slob:

Daar heb ik net al iets over gezegd in het kader van de eisen die wij aan thuisonderwijs stellen met betrekking tot dit soort zaken.

De voorzitter:

Wanneer komt u …

Minister Slob:

Ik heb niet direct een moment in mijn hoofd wanneer dat zal gebeuren. Dat zal wel in de komende maanden gaan gebeuren. Ik wil in mijn prioritering eerst uitgebreid zelf met de thuisonderwijsorganisaties praten. Dat zijn ook betrokkenen bij dit onderwerp. Ik zal de Kamer daarover verder informeren. We komen hier echt op terug, want het is wel belangrijk om te doen. Mijn streven is dat zo veel mogelijk kinderen gewoon naar school gaan. Er zijn situaties waarin dat anders gaat en waarin kinderen thuis komen te zitten. Dan komt thuisonderwijs aan de orde, waar zoals u weet ook ruimte voor is in Nederland …

De voorzitter:

Daar komt u op terug.

Minister Slob:

Dan is het wel belangrijk dat we met elkaar oog hebben voor wat daar precies gebeurt. Over dat onderwerp zullen we later verder spreken, dus nog even geduld.

De voorzitter:

Gaat u verder.

Minister Slob:

De heer Kwint heeft ook gevraagd naar de wettelijke verplichting van gemeenten om met scholen te overleggen over het tegengaan van segregatie. Ik ben dat even nagegaan, want ik zat zelf niet bij dat overleg, maar er is toegezegd dat er een gezamenlijke brief komt van OCW en mijn collega van SZW over deze zaak. Die brief zal de Kamer te zijner tijd ontvangen. Die toezegging is gedaan en die zullen we uiteraard uitvoeren.

Mevrouw de voorzitter, ik kijk even naar mijn papier. Volgens mij heb ik de gestelde vragen beantwoord. U wilt vast naar de tweede termijn.

De voorzitter:

Dank u wel. Dan gaan we naar mevrouw Westerveld. Zij heeft een vraag.

Mevrouw Westerveld (GroenLinks):

De minister is inderdaad op een aantal van mijn vragen ingegaan, maar ik had een heel concrete vraag over het aantal landelijke bestuursbeurzen. Dat waren er voorheen twintig. In 2009 heeft minister Plasterk gezegd: ik maak daar 40 van voor jongerenorganisaties. Mijn vraag is: wat is daarmee gebeurd? Wij konden niet vinden wat de stand van zaken nu is.

Minister Slob:

Voorzitter, ik heb het precieze aantal niet in mijn hoofd. Als het kan, kom ik daar in de tweede moment op terug en anders op een andere manier.

De voorzitter:

We gaan naar de tweede termijn. Ik geef het woord aan de heer Kuzu namens DENK.

De heer Kuzu (DENK):

Voorzitter. Ik dank de minister voor zijn antwoorden. Ik heb uiteraard volop vertrouwen in de verbeterslag die we maken. Ik dien twee moties in. De eerste motie gaat over iets wat volgens mij ook breed in de Kamer wordt gedeeld.

Motie

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat uit onderzoek blijkt dat in Nederland de gelijke rechten van mannen en vrouwen en etnische minderheden minder ondersteund worden dan in vergelijkbare landen;

constaterende dat de kennis over burgerschapsonderwijs in Nederland zeer verschillend is naar onderwijstype;

van mening dat dit zorgelijk is en er zo mogelijk iets aan gedaan moet worden via goed burgerschapsonderwijs, waaronder kennis van de Grondwet en met name het gelijkheidsbeginsel van artikel 1;

verzoekt de regering hier extra aandacht aan te besteden bij de verbetering van het burgerschapsonderwijs,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Kuzu en Van den Hul. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 362 (31289).

De heer Kuzu (DENK):

De tweede motie gaat over het Ontwikkelteam Burgerschap. Ik heb de namen er even bij gezocht. Ik vind dat de diverse samenleving waarin we leven daarin onvoldoende tot haar recht komt. Dat is geen wantrouwen richting de teamleden. Zij zullen vast en zeker allemaal capabel zijn, maar toch de volgende motie.

Motie

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat het Ontwikkelteam Burgerschap zich gaat buigen over het curriculum van het burgerschapsonderwijs;

van mening dat het Ontwikkelteam Burgerschap een afspiegeling zou moeten zijn van de samenleving;

overwegende dat dit niet het geval is;

verzoekt de regering zich in te spannen om het Ontwikkelteam Burgerschap een afspiegeling te laten zijn van de samenleving,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Kuzu en Van den Hul. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 363 (31289).

Dan ga ik naar mevrouw Westerveld namens GroenLinks.

Mevrouw Westerveld (GroenLinks):

Ik dien de volgende moties in.

Motie

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat jongeren die actief zijn in het verenigingsleven, bij sportclubs en andere maatschappelijke organisaties een positieve bijdrage leveren aan de samenleving;

overwegende dat burgerschap meer is dan een les op school;

verzoekt de regering om met jongerenorganisaties in gesprek te gaan en aan hen te vragen wat zij nodig hebben om nog meer jongeren actief te krijgen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Westerveld. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 364 (31289).

Motie

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat er steeds meer signalen zijn dat leerlingen en studenten vanwege de prestatiedruk in het onderwijs minder mogelijkheden zien om zich maatschappelijk in te zetten;

overwegende dat een goed beeld hierover ontbreekt;

verzoekt de regering te onderzoeken in hoeverre prestatiedruk in het onderwijs ten koste gaat van maatschappelijke betrokkenheid van leerlingen en studenten,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Westerveld. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 365 (31289).

Motie

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat veel jongeren het gevoel hebben niet gehoord te worden;

constaterende dat jongeren volgens het rapport Burgerschap in het voortgezet onderwijs in vergelijking met andere landen weinig zeggenschap op school hebben;

verzoekt de regering met jongeren en scholen in gesprek te gaan over hoe de inspraak, al dan niet formeel, versterkt kan worden,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Westerveld. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 366 (31289).

Dank u wel.

Mevrouw Van den Hul ziet af van het woord. Dan ga ik naar de heer Beertema namens de PVV.

De heer Beertema (PVV):

Dank u wel, voorzitter. De minister is niet echt ingegaan op mijn betoog. Ik heb dat wel gevraagd, maar goed. Ik heb nog een motie. De minister gaat er dan zeker wel op in. Ik laat geen gelegenheid voorbijgaan om onze missie voor het voetlicht te brengen. De heer Van Raan heeft een missie over duurzaamheid. Ik heb ook een soort duurzaamheidsmissie, maar dan als het gaat over het behoeden van dit land voor segregatie, versplintering en polarisatie. Daar gaat-ie.

Motie

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat uit onderzoek naar burgerschapscompetenties blijkt dat het kennisniveau van Nederlandse leerlingen lager is dan in vergelijkbare landen;

constaterende dat onderzoek dit toeschrijft aan een gebrek aan richting die scholen meekrijgen bij hun maatschappelijke taak;

verzoekt de regering om het burgerschapsonderwijs niet langer vrijblijvend te laten zijn en het onderwijs handreikingen voor curricula te geven die zich richten op cultuuroverdracht, assimilatie en emancipatie, gebaseerd op de gedeelde Nederlandse identiteit, tradities en normen, op de Nederlandse geschiedenis en de joods-christelijke-humanistische waarden, die bepalend zijn voor onze Nederlandse samenleving,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Beertema. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 367 (31289).

De heer Beertema (PVV):

Ik heb nog één korte vraag aan u, voorzitter. We hebben het er al eens vaker over gehad. Dat kleine, verlegen vlaggetje staat nog steeds daar. U heeft mij beloofd dat er een mooie, grote vlag zou komen, die het liefst direct rechts van het spreekgestoelte komt te staan. Hoe staat het ermee?

De voorzitter:

Er wordt hard aan gewerkt. Echt waar.

De heer Beertema (PVV):

Er wordt hard aan gewerkt? Aan één vlag?

De voorzitter:

Ja.

De heer Beertema (PVV):

Kunt u toezeggen wanneer die vlag komt? Is er een tijdpad? Of bent u hem zelf aan het breien?

De voorzitter:

Laat ik het zo zeggen: hij komt voor het zomerreces van 2018.

De heer Beertema (PVV):

U bent hem misschien zelf thuis aan het weven in de avonduren.

De voorzitter:

Kon ik dat maar. Dank u wel, meneer Beertema.

De heer Rog ziet af van het woord. Dan ga ik naar de heer Kwint namens de SP.

De heer Kwint (SP):

Dank u wel, voorzitter. Je zag het hier al tijdens het debat: het burgerschap van Beertema is niet dat van Van Raan. Dat is prima. Dat is in het onderwijs vaak ook zo. Juist het bevragen van elkaar over je overtuigingen, het vormen van je eigen meningen en het leren omgaan met verschillen — los van de mening van je leraar of van je ouders, zeg ik er nog maar even expliciet bij — zijn waarden die burgerschap met zich mee kan brengen. We zullen die de komende jaren moeten koesteren.

Over de vakinhoud ga ik weinig zeggen. Daarvoor zijn jullie — ik kijk daarbij naar de publieke tribune — nu aan zet. Ik wens jullie vanaf hier heel veel succes daarmee. Ik wil de minister wel meegeven dat hij moet blijven inzetten op de ruimte voor leraren in de les en in hun hoofd, zodat ze die boeken af en toe een keer dichtgooien als dat nodig is en zelf met vertrouwen elke discussie aan kunnen blijven gaan.

Ik had twee moties voorbereid. Die over het ICCS-onderzoek laat ik even achterwege omdat ik de minister graag de kans wil geven om met een eigen voorstel te komen. Daarin vraag ik hem om die internationale component wel mee te nemen. Ik heb het idee dat we over thuisonderwijs nog wel een keer te spreken komen.

De voorzitter:

Dank u wel.

De heer Rudmer Heerema ziet af van het woord. Dan ga ik naar de heer Van Raan namens de Partij voor de Dieren.

De heer Van Raan (PvdD):

Voorzitter, dank u wel. Mij moet van het hart dat ik vanavond wat heb geleerd. Laten we vaststellen en nog even benoemen dat dit gebeurt op Witte Donderdag, want dat is het vandaag: een christelijke gemeen … Een … Een dag van de christelijke gemeenschap.

De voorzitter:

Is dat een grap?

De heer Van Raan (PvdD):

Ik kom bijna niet uit mijn woorden. Hoe is het mogelijk! Ik ben er toch mee opgegroeid. Heel bijzonder.

Wat ik geleerd heb, is dat je als moslim in Nederland afstand kan doen van je geloof en dat een partij als DENK dat prima vindt. Dat wist ik oprecht niet. Ik kijk ook even naar de heer Kuzu. Die partij heeft daar geen bezwaar tegen. Dat wist ik niet. Dat vind ik winst. Dat is een leermoment voor mezelf. Dat zegt misschien meer over mij dan over de partij DENK. Dank voor deze verheldering.

Voorzitter, dan tot slot. Ik zou het toch nog even graag willen noemen: duurzaamheid. Het is opgepakt door de leraren. Dank. Ik wil ook nog even de maatschappelijke steun daarvoor uitspreken. Ik kwam er net niet aan toe. De tijd was op. De organisaties: de Coöperatie Leren voor Morgen, DuurzaamDoor, Rethinking Economics en Time is Now.

Dank u wel.

De voorzitter:

Dank u wel. Mij blijkt dat de minister direct kan reageren op de ingediende moties en die van een oordeel kan voorzien. Het woord is aan de minister.

Minister Slob:

Voorzitter. Ik dank de Kamer ook voor haar inbreng in tweede termijn, met name voor de moties. Ik zal ze nu langslopen.

In de motie op stuk nr. 362 vraagt de heer Kuzu aan de regering om bij de verbetering van het burgerschapsonderwijs extra aandacht te besteden aan hetgeen in de motie wordt genoemd. Deze motie acht ik echt overbodig Ik heb op allerlei manieren duidelijk gemaakt dat dit onderwerp hoog geagendeerd staat en dat we op verschillende manieren bezig zijn om met dit onderwerp verder te komen. Dat is, denk ik, voor de heer Kuzu niet overtuigend geweest, maar ik vind deze motie echt overbodig. Want we zijn er gewoon vol mee aan het werk en we zullen de Kamer daar op de juiste momenten weer verder over informeren.

In de motie op stuk nr. 363 vraagt de heer Kuzu aan de regering om zich ervoor in te spannen het Ontwikkelteam Burgerschap een afspiegeling te laten zijn van de samenleving. Deze motie ontraad ik. De teams zijn samengesteld. De teams zullen niet geïsoleerd gaan werken, want het is duidelijk dat alle negen teams bij de opdracht op allerlei verschillende manieren ook open zullen staan voor inbrengen van buiten. Ik wil hun nu de ruimte geven om aan het werk te gaan. Als een team al is gestart, gaan we niet opeens de samenstelling veranderen. Dat zou ook heel erg raar en onzorgvuldig zijn. Dus ik ontraad deze motie.

De heer Kuzu (DENK):

Dan vraag ik de minister toch het volgende. Laat er geen misverstand over bestaan: ik vertrouw op de kwaliteit en competenties van alle zestien personen die in dit ontwikkelteam zitten. Maar ik naar het Ontwikkelteam Burgerschap kijk, zie ik gewoon geen enkele diversiteit. Dit is niet Nederland anno 2018. Als de minister daar in retrospect naar kijkt, vindt hij dan niet dat dit team dusdanig samengesteld zou moeten worden dat het recht doet aan de diversiteit in de samenleving?

Minister Slob:

Deze minister heeft vertrouwen in het team dat nu aan het werk is gegaan. Ik heb net ook al aangegeven dat ieder team — of het nu dit team is of een van de andere acht — ook open zal staan voor inbrengen vanuit de samenleving. Dat kunnen heel diverse inbrengen zijn. Ik heb daar niet meer aan toe te voegen. Ik heb hun het vertrouwen gegeven. Zij gaan aan het werk. Wij zullen uiteindelijk zien welke resultaten zij gaan boeken. En ook daar heb ik vertrouwen in.

De heer Kuzu (DENK):

Ik wil daar wel een opmerking over maken, want dit betreft niet de vraag die ik heb gesteld. Het antwoord komt niet in de buurt van de richting van de vraag die heb gesteld. De vraag die ik heb gesteld is: vindt de minister dit een afspiegeling van de samenleving? Zou de minister, terugblikkend op de samenstelling van dit team, in retrospect, kunnen denken "misschien is het toch niet helemaal goed gegaan; misschien had dat team in zijn geheel een afspiegeling moeten zijn van de samenleving en meer diversiteit moeten uitstralen dan te zien is op het blaadje dat de heer Kuzu nu omhooghoudt"? Even terugblikkend. Vindt hij dat het anders had gemoeten? Ja of nee? Vindt hij dit divers genoeg? Ja of nee?

Minister Slob:

We gaan terugblikken op het moment dat de opdracht is afgerond en de resultaten er liggen. Op basis daarvan kunnen wij een oordeel vellen. Als het team drie weken bezig is, ga ik niet in deze Kamer dergelijke discussies voeren. Ik vind dat ongepast en onwenselijk. Ik heb hun het vertrouwen gegeven. Daar sta ik voor. Dat heb ik ook in de richting van de docenten en de teamleiders uitgesproken. Ik sta voor mijn woord. Vandaar dat ik niet op deze vraag inga.

De voorzitter:

Meneer Kuzu, tot slot.

De heer Kuzu (DENK):

Afsluitend, voorzitter. Het is geen kwestie van vertrouwen. Ik heb aangegeven dat ik vertrouw op de kwaliteit en de competenties van deze mensen. Maar diversiteit is ook een kracht van de samenleving. Het had gekund dat we dat hadden teruggezien in de samenstelling van het team. Maar zoals het nu op dit papiertje staat, is het gewoon: wit, wit, wit en nog eens wit. Dat moeten we in de toekomst gewoon niet hebben. Het moet diversiteit uitstralen.

De voorzitter:

U heeft uw punt gemaakt. De motie kunt u in stemming brengen.

De heer Kuzu (DENK):

En het moet een samenstelling zijn van Nederland in 2018.

Minister Slob:

Voorzitter. De motie op stuk nr. 364 van mevrouw Westerveld verzoekt de regering om met jongerenorganisaties in gesprek te gaan en hun te vragen wat ze nodig hebben om nog meer jongeren actief te krijgen. Ook in het kader van de maatschappelijke dienstplicht is dat inderdaad een heel goede opdracht. Als zij het ook in dat kader wil zien, dan geef ik deze motie oordeel Kamer.

In de motie op stuk nr. 365 vraagt mevrouw Westerveld of de regering kan onderzoeken in hoeverre prestatiedruk in het onderwijs ten koste gaat van maatschappelijke betrokkenheid van leerlingen en studenten. Ik stel voor om dit onderdeel mee te nemen in de monitoring die we de komende tijd met elkaar gaan inrichten. Ik heb aangegeven dat ik zal proberen om al wat contouren te schetsen, maar het is wel duidelijk dat de volledige monitor uiteindelijk zal worden gevoegd bij het wetsvoorstel dat naar de Kamer zal worden gestuurd. Dus als ik het in dat kader mag zien, dan geef ik de motie oordeel Kamer.

Mevrouw Westerveld verzoekt in de motie op stuk nr. 366 om met jongeren en scholen in gesprek te gaan over de wijze waarop de inspraak al dan niet formeel versterkt kan worden. Zoals bekend, zijn wij sowieso met scholen in gesprek over de medezeggenschap en de ondersteuning die zij daarbij nodig hebben. Daar hebben we zelfs ook op andere momenten met elkaar over gesproken. In dat kader worden dit soort onderwerpen ook gewoon meegenomen in de bestuurlijke overleggen die we met het onderwijs hebben. Ik had dit ook al toegezegd in de richting van mevrouw Westerveld, volgens mij al bij de begroting. We zijn alweer een paar maanden met elkaar onderweg. Op dit moment heb ik geen behoefte aan deze motie. Dit is gewoon al onderdeel van onze gesprekken over medezeggenschap.

Dan de motie op stuk nr. 367 van de heer Beertema om het burgerschapsonderwijs niet langer vrijblijvend te laten zijn. Ik haak toch even op het woordje "assimilatie" dat in het dictum van de motie staat. Wij richten ons vooral op inclusiviteit. Wij proberen ondanks de verscheidenheid die er is, met elkaar een samenleving te zijn. Ik vind deze motie eigenlijk een beetje vergelijkbaar met de eerste motie van de heer Kuzu. De motie is in die zin overbodig dat ik heb aangegeven dat het wetsvoorstel, wat mij betreft, nu bijna klaar is, dan de consultatie in kan gaan en straks ook naar de Kamer zal komen. Dat is ook de plek waar we die verankering, die bezieling waar u het over had, zullen moeten terugvinden. Laat dat het moment zijn dat we met elkaar beoordelen of we dat voldoende geslaagd vinden. Dan heeft u natuurlijk alle vrijheid om daar uw eigen reflecties op te geven. Ik vind deze motie in die zin overbodig, maar we komen daar uiteraard op terug. Ik heb ook aangegeven dat ik zeer gemotiveerd ben om daarmee aan het werk te gaan. Maar heb nog even geduld, want we kunnen hard werken, maar alles moet wel in ordentelijkheid gebeuren.

De voorzitter:

De kwalificatie "overbodig" hebben we niet meer in het beoordelingskader. U kunt zeggen "oordeel Kamer", "ontraden" of "overnemen".

Minister Slob:

"Overbodig" zit er niet meer in? Dan ontraad ik de motie.

De voorzitter:

Dank u wel. Dan zijn we aan het einde gekomen van dit debat.

De beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik dank de minister, ik dank de Kamerleden, de mensen op de publieke tribune, de medewerkers, de ambtenaren en de mensen die dit debat op een andere manier hebben gevolgd. Over de ingediende moties zullen we volgende week dinsdag stemmen. Ik wens iedereen mooie paasdagen.

Naar boven