Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2010-2011 | nr. 94, item 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2010-2011 | nr. 94, item 3 |
Aan de orde is de behandeling van:
- het wetsvoorstel Wijziging van de Wet op het onderwijstoezicht en enige andere wetten in verband met de invoering van geïntegreerd toezicht en de gewijzigde rol van de Inspectie van het onderwijs bij het toezichtproces (32193).
De algemene beraadslaging wordt geopend.
De heer Biskop (CDA):
Voorzitter. Al in de Grondwet is aangegeven dat onderwijs een voorwerp is van aanhoudende zorg voor de overheid. Het geven van onderwijs is vrij, zo staat in artikel 23, lid 2, behoudens toezicht van de overheid. Dat brengt een speciale verantwoordelijkheid voor de Nederlandse regering met zich mee. Zij moet zorg dragen voor een goed onderwijsstelsel. De kwaliteit moet boven elke twijfel verheven zijn. In dat kader speelt de inspectie een belangrijke rol.
In de periode 1997–2007 werden alle scholen meerdere keren integraal doorgelicht. Zwakke scholen werden kritisch gevolgd, goede praktijken werden gewaardeerd. Stimulerend toezicht was zelfs wettelijk verankerd. Tegelijkertijd werden tekortkomingen in het onderwijs te vaak gedoogd. In het voortgezet onderwijs konden scholen jarenlang vrij massaal de wettelijk verplichte onderwijstijd ontduiken. Soms hadden basisscholen gedurende een reeks van jaren onvoldoende leeropbrengsten. Als in één schooljaar de eindopbrengst net boven de kritische grens lag, werd niet ingegrepen.
Na een periode van stimulerend toezicht waarin tegelijkertijd de controle op de tekorten te vrijblijvend was, is sinds 2007 met het nieuwe toezicht een periode aangebroken van risicobeheer en handhaving. Dat was een historische omwenteling die in dit wetsvoorstel zijn beslag krijgt. Op zich is daar niets mis mee. De overheid moet grenzen stellen en ten minste een minimaal kwaliteitsniveau garanderen. Scholen die kwalitatief onder de maat presteren, krijgen terecht te maken met geïntensiveerd toezicht. In dat nieuwe toezicht is de stimulerende functie echter not done. De rol van de inspectie is primair gericht op handhaving. De afgelopen jaren was de rol van de inspecteur misschien wat te veel verworden tot sparringpartner van de schooldirecteur en gratis adviesverstrekker voor onderwijsinstellingen. Die rol past niet bij een instantie die tevens handhavend moet optreden. Het zou zomaar kunnen zijn dat de onderwijsinspectie de ene dag adviserend optreedt bij de school en de andere dag de school inspecteert op de geleverde kwaliteit. Dan begint het te lijken op de slager die zijn eigen vlees keurt.
De CDA-fractie stemt dan ook in met de cultuurverandering binnen het onderwijsveld en de inspectie die met dit wetsvoorstel zijn beslag krijgt, temeer nu het departement ook zogenaamde "vliegende brigades" heeft ingesteld om zwakke en zeer zwakke scholen van advies te dienen zodat de kwaliteit weer zo snel mogelijk op orde komt. De fundamentele vraag is echter wel of de nieuwe aanpak werkt. Is handhaven de beste methode om de kwaliteit van onderwijs te garanderen en te bevorderen? Met "risicogericht toezicht" wordt vastgelegd wat in de praktijk al gebeurt. De grondregel moet zijn: vertrouwen in professionals en in het bevoegd gezag van onderwijsinstellingen. Pas als dit vertrouwen onterecht blijkt, moet er inspecterend en handhavend worden opgetreden.
Scholen die onder de maat presteren moeten daarom meer aandacht krijgen zodat de kwaliteit snel verbetert en zij op een voldoende niveau gaan presteren. Scholen die het al goed doen, zouden minder vaak aan inspecties onderworpen hoeven worden. Volgens de minister zou het advies bij voldoende presterende scholen ook minder resultaatverhogend werken dan bij zwak presterende scholen. Bij de kwaliteit van het onderwijs gaat het om het resultaat en hoe dat wordt bereikt, is aan de school. De school is verplicht zich over de resultaten te verantwoorden. Wij zien nu overigens dat de inspectie vrij eenzijdig naar de leeropbrengsten kijkt.
De kwaliteit van de school is meer dan een Cito-toets. Ook de persoonlijke en sociale competenties van de leerling, zijn werkhouding en zelfvertrouwen, de maatschappelijke opbrengsten en tolerantie zijn belangrijke onderwijsdoelen. Daarnaast moet van elke school de toegevoegde waarde van acht jaar onderwijs bekend zijn. Onderwijs geven doe je immers niet voor niets. De inspectie moet nagaan of alle schoolverlaters voldoende vaardig zijn in lezen, taal en rekenen. Er moet niet alleen worden gekeken naar de gemiddelde schoolscore. Er zijn veel meer resultaatindicatoren nodig om de kwaliteit van het onderwijs evenwichtig in beeld te brengen.
De kop in Trouw van een paar weken geleden luidde: "De Inspectie van het Onderwijs denkt niet langer begripvol mee." Dat spreekt boekdelen. Hoe meer het accent komt te liggen op controle en handhaving, hoe sterker de juridisering met beroepsprocedures wordt en hoe meer regels en bureaucratie kan ontstaan. Hoe meer het accent daarop komt te liggen, hoe inventiever scholen worden in het hanteren van manipulatietechnieken. Er zijn scholen die bepaalde leerlingen niet meer met toetsen laten meedoen uit angst lage scores te halen. Dat mag niet gebeuren.
Nu gaat alle aandacht uit naar zwakke en zeer zwakke scholen. Op veel scholen moet en kan de lat hoger worden gelegd; er moet meer aandacht zijn voor excellentie en er moet meer uitdaging zijn voor snelle leerlingen. Er is meer structuur nodig. Het moet afgelopen zijn met de zesjescultuur.
Het gebrek aan structuur en discipline leidt ertoe dat ouders in grensgebieden vaak kiezen voor Belgische scholen, terwijl die, kijkend naar de scores, niet echt beter zijn. Naar mijn mening blijft externe druk nodig, ook op de 85% niet-risicovolle scholen. Het toezicht moet schoolorganisaties prikkelen, het beter te doen. Positieve feedback en het stimuleren van goede praktijken bevorderen de onderwijskwaliteit meer dan alleen maar repressief toezicht. In opvoeding en onderwijs weten wij dat positieve feedback beter werkt dan alleen maar negatieve feedback.
De heer Dijsselbloem (PvdA):
Ik hoor de heer Biskop zich behoorlijk kritisch uitlaten over wat toch het fundament van het risicogestuurde toezicht is, namelijk dat de inspectie vooral op de handhavende taak gaat zitten en zich met een intensief regime richt op zwakke scholen. Wat betekent dit nu voor de CDA-fractie? Wat is het tegenvoorstel? Gaan wij het risicogestuurde toezicht terugdraaien?
De heer Biskop (CDA):
Dat gaan wij niet doen. Ik heb gezegd dat het risicogerichte toezicht een goede oplossing is. Wat in de praktijk gebeurt, wordt vastgelegd en daar is niets is mee. Ik spendeer daar enige kritische woorden aan, omdat wij moeten uitkijken dat het niet helemaal doorslaat. Wij weten dat er themaonderzoeken zijn en dat er ook op andere manieren aandacht is voor onderwijstoezicht. Ik pleit ervoor niet alleen maar bij de risicovolle scholen stil te staan. Er is meer dan alleen de score.
De heer Dijsselbloem (PvdA):
Als ik naar de heer Biskop luister, hoor ik de criticasters die met ons hebben gesproken. Zij hebben veel kritiek op de nieuwe rol van de inspectie. De heer Biskop neemt hun teksten bijna letterlijk over. Ik begrijp dat hij het risicogestuurde toezicht ook goed vindt en dit wetsvoorstel wil steunen. Het lijkt er een beetje op dat hij iedereen gelijk wil geven en dat vind ik lastig te begrijpen.
De heer Biskop (CDA):
Waar ik de heer Dijsselbloem voor wil waarschuwen, is het doorslaan van de slinger van de ene kant helemaal naar de andere kant. Ik ben geen criticaster van het risicogerichte toezicht. Ik wil niet terug naar een inspectie die achterin de klas zit en aan het einde van de dag de leerkracht advies geeft of zegt dat hij het prima of juist niet prima vond. Ik wil niet terug naar de adviserende, vaderlijke rol van de inspectie. Maar waar ik ook niet naar toe wil, is puur technocratisch, op basis van een procentje hier en een procentje daar, alle scholen afrekenen en alleen de risicoscholen daarin meenemen. Het pleidooi is om in de vorm van bijvoorbeeld themaonderzoeken wat breder te kijken en iets meer ruimte te laten aan de inspectie om kwaliteit te beoordelen op andere dingen dan alleen maar de Cito-score.
Mevrouw Smits (SP):
Over het algemeen laat de heer Biskop niets aan duidelijkheid te wensen over, dus misschien begrijp ik hem verkeerd. De themaonderzoeken zijn natuurlijk een mooi middel, maar het reguliere toezicht waarmee de meeste scholen te maken hebben gaat over leeropbrengsten en de dingen waarop de heer Biskop veel kritiek heeft. De signaalfunctie die de inspectie heeft – wanneer gaat het goed met een school en wanneer niet? – Is gebaseerd op de leeropbrengsten. Wat vindt de heer Biskop daar dan van?
De heer Biskop (CDA):
Mevrouw Smits kent ongetwijfeld de toezichtskaders, die niet alleen maar gaan over de Cito-score. Ik vind dat er meer mag worden gelet op de andere onderdelen uit het toezichtskader, als het bijvoorbeeld gaat om risico's in de vorm van spijbelgedrag en sociale onveiligheid. Ik heb net al tegen de heer Dijsselbloem gezegd dat er geen sprake is van afwijzing van het risicogericht toezicht. Het is een waarschuwing dat wij de slinger niet te ver moeten laten doorslaan naar de andere kant, van de helemaal adviserende en stimulerende rol naar alleen maar het technocratisch beoordelen van een beperkt aantal zaken.
Mevrouw Smits (SP):
Betekent dit dan dat de heer Biskop hier pleit voor bijvoorbeeld meer indicatoren in het beoordelingskader, of voor minder grote nadruk op de cijfermatige kant? Wat zou dan concreet het voorstel moeten zijn?
De heer Biskop (CDA):
Ik pleit niet voor meer indicatoren, want die zijn er naar mijn idee al veel te veel. Daar kom ik zo nog op. Waar het mij om gaat is dat je andere zaken hier ook bij betrekt en aandacht geeft, zoals de zaken die ik net heb genoemd. In de wet worden dit soort zaken overigens niet allemaal precies geregeld. Die wet is prima, maar als het gaat om de toezichtskaders die op basis van deze wet worden gehanteerd, moeten wij eens even kijken of wij daar met de goede toezichtskaders de juiste dingen aan het meten zijn.
De voorzitter:
De laatste keer, mevrouw Smits.
Mevrouw Smits (SP):
Dank, voorzitter. Ik ben blij dat de heer Biskop dit zegt. Ziet hij er dan bijvoorbeeld iets in dat wij binnenkort een keer verder spreken over de vraag hoe het werkt met die toezichtskaders en met de uitvoering daarvan? Dan kunnen wij vandaag in de Kamerdiscussie mooi een toekomstperspectief voor de inspectie creëren.
De heer Biskop (CDA):
Dat is nu precies de bedoeling, mevrouw Smits!
Mevrouw Smits (SP):
Uitstekend!
De heer Biskop (CDA):
Kijk, zo vinden wij elkaar!
Ik heb al gezegd dat er andere elementen zijn die goede voorspellers kunnen zijn van leeropbrengsten en die zeker moeten worden meegenomen. In het nieuwe toezicht lijkt het zo te zijn dat er eenzijdig heel veel nadruk ligt op controle en afrekenen. Natuurlijk moet de inspectie grenzen stellen, maar er mag ook gekeken worden naar andere kanten van risicobeheer, controle en handhaving.
Dan kom ik tot de toezichtslast, waar mevrouw Smits net ook op inging. De toezichtslast zou door dit wetsvoorstel worden verminderd, en dat is vreemd als je ziet wat de reactie uit het veld is. Scholen ervaren het toezicht eerder als steeds gedetailleerder en zwaarder. Het werpen van een kritische blik op scholen die het goed doen heeft binnen het takenpakket van de inspectie geen prioriteit, schrijft het kabinet, maar de vraag is of je bijvoorbeeld met de genoemde themaonderzoeken en door af en toe zo'n blik te werpen ook niet een vermindering van de toezichtslast kunt krijgen, die als zwaar wordt ervaren.
Om daarvan een voorbeeld te geven, wijs ik erop dat in artikel 40, lid 1 van de Wet op het primair onderwijs en in artikel 27, lid 2 van de Wet op het voortgezet onderwijs staat dat een overeenkomst voor een vrijwillige ouderbijdrage telkens voor de duur van één jaar wordt aangegaan. Het probleem van de school is dan dat zij ieder jaar opnieuw met ouders die overeenkomst moet sluiten, waarvan ouders ook niet altijd iets begrijpen, want tenslotte hadden zij hun kind onder bepaalde voorwaarden naar een bepaalde school laten gaan. Niet alleen moet die overeenkomst ieder jaar worden gesloten, de inspectie ziet daar ook op toe.
Ik heb het Richtinggevend kader handhavingstoezicht ouderbijdrage 2011 bij me. Dat beslaat in totaal elf pagina's, inclusief de toelichting. Dat is alleen voor het toezicht op de vrijwillige ouderbijdrage. Men kan zich voorstellen dat dit niet het belangrijkste onderdeel van onderwijs is. Als wij hiervoor al een toezichtskader hebben van elf pagina's, hoe zal het dan zijn voor nog wezenlijker zaken?
De vraag is welke mogelijkheden de minister ziet om eens door die toezichtskaders heen te gaan en onder het motto "controle is goed, maar vertrouwen is beter" al te gedetailleerde regelgeving en controle te wieden. Samen met de heer Dijkgraaf heb ik hiervoor alvast een voorzetje gedaan middels een amendement. Dit amendement zal overigens nog worden ingediend.
Ik geef nog een illustratie uit de praktijk, een opmerking van een schoolleider.
De heer Dijsselbloem (PvdA):
Ik heb dit amendement nog niet, maar brand natuurlijk van nieuwsgierigheid. Misschien kan de heer Biskop er een paar zinnen aan wijden?
De heer Biskop (CDA):
Het komt eraan, mijnheer Dijsselbloem. U wordt op uw wenken bediend. Het gaat over het vereenvoudigen van de regelgeving rond de ouderbijdrage.
De voorzitter:
Ik begrijp dat het amendement al klaar is en snel rondgedeeld kan worden? Voordat mijnheer Dijsselbloem de spanning niet meer aankan, wil ik hierover toch even helderheid hebben.
De heer Biskop (CDA):
Wij zullen hem op zijn wenken bedienen, maar het is er nog niet. Het komt eraan. Ik zal mijn woorden terugnemen: ik overweeg om samen met de heer Dijkgraaf op dit punt een amendement in te dienen.
De heer Dijsselbloem (PvdA):
Mag ik dan een vraag stellen over die overweging? Begrijp ik het goed dat de heer Biskop de wet- en regelgeving rond de ouderbijdrage in dit wetsvoorstel gaat wijzigen?
De heer Biskop (CDA):
Nee. Zoals ik zo-even al zei, zit dit in een aantal andere wetsvoorstellen. Ik zal dit de Kamer straks aanreiken. Dit is een voorbeeld van heel gedetailleerde regelgeving, waarbij het naar ons idee minder zou kunnen. Daarover heb ik een vraag aan de minister gesteld, die overigens breder is dan de kwestie van de vrijwillige ouderbijdrage: laten wij nog een keer goed kijken of wij in dat woud aan heel gedetailleerde regelgeving wat kunnen snoeien. Wellicht zal dit daarbij helpen. Overigens komt het, zonder tekort te doen aan het wetsvoorstel en de kaders daarvan, ook tegemoet aan de kritiek uit het veld. De heer Dijsselbloem heeft die klachten uit het veld ongetwijfeld eveneens gekregen.
Ik noem als voorbeeld een schoolleider die mij het volgende vertelde. Ik voer twee gesprekken op mijn school. Het ene gaat over de innovatieve aanpak van de school om in de eenentwintigste eeuw leerlingen te blijven binden en boeien om hun kansen, mogelijkheden en leerresultaten optimaal te laten zijn. Het andere gaat over de manier waarop onze school kan voldoen aan de kwaliteitskaart van de inspectie en de vraag om doorstroomgegevens, cijfers van het centraal examen, verschillen tussen schoolexamencijfers en cijfers voor het centraal schriftelijk enz. Op basis van die gegevens wordt namelijk over mijn school een publiek oordeel geveld, schreef deze schoolleider mij. Beide gesprekken lijken op gespannen voet met elkaar te staan, zo vervolgde hij. De visie die wij binnen onze school hebben geformuleerd onder punt a, moet dan voldoen aan de uitkomsten onder punt b. Soms doet dat elkaar echter geweld aan. Dit verhaal van die schoolleider is precies een illustratie van het punt dat ik zojuist probeerde te maken.
De inspectie heeft een toezichthoudende rol maar krijgt ook een handhavende rol. Zij moet onderzoeken in hoeverre onderwijsinstellingen zich houden aan bepalingen in de wet. Komt het de zuiverheid ten goede als diezelfde instelling ook sancties oplegt? Deze vraag heeft de CDA-fractie al in het verslag gesteld. Slagkracht is noodzakelijk, maar niet ten koste van zorgvuldigheid.
In de nota naar aanleiding van het verslag geeft de regering aan dat wat betreft sancties wordt gedacht aan het opschorten of inhouden van een bekostigingspercentage. Het ontnemen van rechten op het afnemen van examens zou dan bij de minister blijven. De vraag is of hierbij onduidelijkheden tegenover het veld ontstaan en of de positie van de Kamer in het geding is. Ook op dit punt overweeg ik om met een amendement wat meer duidelijkheid te geven, maar ik wacht graag nog even het antwoord van de minister af.
Volgens dit wetsvoorstel komen er ook extra bevoegdheden voor het toezicht op de kwaliteit van het onderwijzend personeel. In navolging van de resultaten van onderzoek van de inspectie zijn twee factoren bepalend voor de kwaliteit van het onderwijs: de kwaliteit van de schoolleider en de kwaliteit van de docent. Het is dus van belang dat de inspectie hierop let. De vraag is wel wat die inspectie precies gaat beoordelen. Gaat zij de kwaliteit van het personeel beoordelen? Of gaat zij de kwaliteit van het personeelsbeleid beoordelen? Tot hoever kan de inspectie gaan zonder op de stoel van de werkgever te gaan zitten? Is de inspectie dan ook bevoegd in dit kader om sancties te adviseren en, zo ja, welke dan? In hoeverre verschilt deze nieuwe taak van het reguliere toezicht op naleven van de deugdelijkheidseis inzake bekwaamheid van docenten?
De heer Van der Ham (D66):
Voorzitter. Ik ben enigszins verregend hier aangekomen.
De voorzitter:
Dat is niet te zien.
De heer Van der Ham (D66):
Dat is niet te zien, zegt de voorzitter. Dat komt waarschijnlijk door de zon die daar op de voorzittersstoel zit. Die verwarmt ons allemaal!
Voorzitter. Er is nog meer zon, want wij kunnen ons in grote lijnen zeer goed vinden in het voorliggende wetsvoorstel. We zijn het eens met de voorgestelde wijzigingen. We vertrouwen erop dat leraren en schoolleiders het beste weten hoe je goed onderwijs geeft. Daarom moet de overheid ruimte bieden aan scholen om zelf te bepalen hoe zij het onderwijs inrichten. Scholen die het goed doen, krijgen daardoor alle ruimte, maar de overheid moet wel goed toezien op scholen die afglijden. De overheid moet uitgaan van vertrouwen, maar stevig ingrijpen als de kwaliteit van het onderwijs tekortschiet. Toch plaatsen we een aantal algemene kritische kanttekeningen bij de ontwikkeling van het toezicht op het onderwijs, want daar valt wel iets meer over te zeggen.
Dit wetsvoorstel dient twee doelen: het terugdringen van overbodige bureaucratie voor scholen en het verbeteren van de kwaliteit van ons onderwijs. Het risicogerichte toezicht klinkt mooi, maar mag geen excuus zijn voor bezuinigingsmaatregelen. Dat lijkt het soms wel te zijn. Natuurlijk moet ook de inspectie bekijken of zij wat beter en efficiënter kan werken. We moeten echter reëel zijn. We kunnen niet verwachten dat de inspectie steeds meer taken steeds beter moet gaan doen met steeds minder mensen. De inspectie heeft te lijden onder hetzelfde probleem als de rest van het onderwijs. Via veel mooipraterij lijkt er een hoop te gebeuren, maar onder de streep is er steeds minder geld over om daadwerkelijk actie te ondernemen. Had de inspectie de problemen in het hoger onderwijs bijvoorbeeld eerder kunnen vaststellen als ze meer inspecteurs had gehad? Dat is een ingewikkelde vraag – daar hebben we het ook in allerlei andere debatten over gehad – maar beter toezicht had wellicht geholpen.
Dat brengt mij bij het tweede punt. Hoe draagt dit wetsvoorstel bij aan de kwaliteit van het onderwijs? Steeds vaker hoor ik signalen dat het onderwijs zich niet herkent in wat de inspectie kwaliteit van onderwijs noemt. Het advies van de Raad van State lezend, krijg ik ook het idee dat de aandacht voor het verbeteren van de kwaliteit langzaam verdwijnt. De stimulerende taak verdwijnt. Het toezicht op de werkvloer verdwijnt. Uit een enquête van de VO-raad blijkt dat 43% van de aangesloten bestuurders vindt dat de inspectie niet goed meer ondersteunt bij het verbeteren van kwaliteit. Dat kunnen natuurlijk krokodillentranen zijn – dat zal ongetwijfeld meespelen – maar je hoort ook voorbeelden. Als er kritiek is en er wordt gevraagd "hoe kunnen we het dan beter doen?", is er weinig tijd om de school bij te staan. Dat is natuurlijk kwalijk. Het mag niet alleen hit-and-run zijn: we geven ons inspectierapport af en vervolgens blijft er een groot vraagteken over. Dan moet er ook een gevolg zijn: hoe kan een school er het hoofd aan bieden en gehoor aan geven?
Mijn fractievoorzitter diende in 2008 een motie in om zeer zwakke scholen niet langer dan een jaar te laten bestaan.
De heer Biskop (CDA):
Ik ben net ook ingegaan op de adviesfunctie van de inspectie. Ik hoor de heer Van der Ham er nu voor pleiten om die functie weer op te tuigen. Wil hij dat de inspectie niet alleen signaleert wat er mis is in een school of met een bepaald deel van het onderwijs, maar dat ze ook de opdracht krijgt om een soort adviesrapport schrijven?
De heer Van der Ham (D66):
Nee, maar er moet wel communicatie zijn. Op het moment dat de school zich afvraagt "wat betekent het wat hier staat?", moet er wel enige weerklank zijn. Je hoort wel van onderwijzers, van scholen dat die dialoog er niet is. Ik ga niet verzoeken dat de inspectie de docenten en de bestuurders aan de hand nemen. Dat is niet hun eerste taak. Maar ze kan wel zeggen: dit en dit is uw probleem en we adviseren u om daar eens te gaan kijken om het te verbeteren. Zo'n kleine ombudsfunctie zou geen probleem hoeven te zijn. In ieder geval moet er een dialoog zijn. Juist omdat er minder ruimte is voor inspectie, omdat daar nog steeds op bezuinigd wordt, zou zulke heel eenvoudige communicatie wel eens verder in het gedrang kunnen komen en dat zou jammer zijn. Dat geef ik aan de minister mee.
De heer Dijsselbloem (PvdA):
Ik begrijp het punt van de heer Van der Ham, maar de minister schrijft daarover: als wij willen dat de inspectie sterker op de toezichthoudende rol zit en kwaliteit als een strenge vader komt controleren in plaats van de vriendelijk adviserende oom te zijn, dan is het voor de inspectie moeilijk om te gaan meedenken hoe het allemaal beter zou kunnen, al kan dat natuurlijk wel en heeft de inspectie ook die deskundigheid. Vervolgens doet de school procesmatig wat de inspectie heeft gesuggereerd, maar dat is nog steeds niet goed genoeg. Dan komt de inspectie terug. Die moet dan zeggen: sorry, u bent nog steeds zwak; wij gaan u nu onder curatele stellen; u wordt zeer zwak. Dan zegt de school: maar ik heb gedaan wat u wilde; ik heb mij in verbinding gesteld; ik ben daar en daar eens gaan kijken; ik heb die stappen gezet. Ik wil graag een reactie van de heer Van der Ham hebben op de argumentatie van de minister dat je die rolvermenging eigenlijk niet moet willen. Als je wilt dat er een strenge inspectie is die objectief oordeelt, moet zij niet gaan zitten meesturen.
De heer Van der Ham (D66):
Ik heb het over de communicatie over het inspectierapport. Als daar vragen over zijn, moet daar wel ruimte voor zijn. Als in de praktijk blijkt dat er bij wijze van spreken niet wordt opgenomen, dan blijft zo'n vraagteken bestaan. Maar ik ben het helemaal met de heer Dijsselbloem erover eens dat een school primair verantwoordelijk is en dat het niet zo is dat je wat abstracte lijstjes afvinkt en er dan bent. Het gaat over het totaalpakket. Wat dat betreft, kan een school zich misschien op een aantal aspecten verbeteren terwijl het totaalpakket toch niet in orde blijkt. De inspectie moet dan haar handen vrij hebben om daar hard over te kunnen oordelen. Maar over de duiding van het inspectierapport mag wel communicatie zijn. Ik hoor geluiden dat die erg beperkt is. Volgens mij is het hiermee geklaard, ook in de richting van de heer Dijsselbloem.
Mijn fractievoorzitter diende in 2008 een motie in om zeer zwakke scholen niet langer dan een jaar te laten bestaan. Het aantal zeer zwakke scholen is sindsdien gedaald. Daar heeft deze minister, destijds staatssecretaris, een belangrijke bijdrage aan geleverd. Daar krijgt zij, sportief als wij zijn, een grote pluim voor. Maar een volgende stap is voorkomen dat scholen zeer zwak worden. De Kamer nam hiertoe een motie aan van mij en mevrouw Smits van de SP-fractie (32500-VIII, nr. 26) waarin ertoe werd opgeroepen om mogelijkheden te creëren bestuurlijke aanwijzingen te geven als de kwaliteit van het onderwijs tekortschiet. Nu mag dat alleen bij financieel wanbeheer, terwijl de doelstelling juist is om de kwaliteit te verbeteren. Die motie ligt er nog steeds. Zij is op 11 november 2010 ingediend. Mevrouw Smits kan zich dat nog herinneren als de dag van gisteren; zij zit daar zeer uitgebreid te knikken. Dan zit ik waarschijnlijk goed met de datum.
Welke mogelijkheden heeft de inspectie straks om afglijdende scholen aan te pakken voordat zij zeer zwak worden? Hoe heeft de minister die mogelijkheid verwerkt in het wetsvoorstel? Wanneer mogen wij een uitwerking van die motie verwachten? Ik heb mijn oor al een beetje te luister gelegd bij de juristen die ons kunnen adviseren over dit wetsvoorstel. Ik overweeg om het als amendement in dit wetsvoorstel in te brengen, want deze motie ligt er al een tijdje, de minister heeft alle tijd gehad om er gehoor aan te geven en het zou helemaal niet onlogisch zijn om haar te verwerken in het wetsvoorstel. Hoe gaat de minister dus om met deze motie, mede in het kader van dit wetsvoorstel? En wanneer gaat zij een gemandateerde sanctie beoordelen?
De kwaliteit. Wij ontvangen steeds meer signalen dat scholen zich niet herkennen in de manier waarop de inspectie kwaliteit meet. Ook daarbij zeg ik direct als disclaimer: dat kan soms te maken hebben met krokodillentranen, het niet willen begrijpen. Maar er zijn ook voorbeelden waarin daadwerkelijk vraagtekens blijven bestaan. Een goed voorbeeld van wat niet werkt, is het meten van de onderwijstijd, wordt gezegd. Uit een enquête van de VO-raad blijkt dat vier van de vijf bestuurders die eis als een onnodige administratieve last ervaart. Volgens 59% van de bestuurders sluiten de eisen voor onderwijstijd iedere vorm van flexibele inzet uit. Op die manier zit een idee over kwaliteit zoals de minister dat heeft opgelegd, onderwijs op maat in de weg, zo stellen zij. In Finland, waar anderen op werkbezoek zijn geweest, gaan leerlingen minder uren naar school maar halen ze betere resultaten. Hoe garanderen wij dat de eisen waar de inspectie op toetst, daadwerkelijk iets zeggen over de kwaliteit van het onderwijs? Welke rol spelen wetenschappelijke onderzoeken en bijvoorbeeld de voorbeelden uit het buitenland daarin?
Het is wel goed dat de inspectie ook gaat toezien op de kwaliteit van de leraren. Dat steunen wij zeer. Maar hoe gaat dat precies? Gebeurt dat via het personeelsbeleid? Wat zijn de sancties bij tekortschieten? Of is er alleen maar geïntensiveerd toezicht mogelijk? Volgens de D66-fractie is het van belang dat de kwaliteit van scholen inzichtelijk is voor de ouders. Is dit volgens de minister nu voldoende het geval? Alleen als ouders inzicht hebben in de kwaliteit kunnen zij bewust een keuze maken voor de beste school voor hun kinderen.
De heer Dijsselbloem (PvdA):
Ik wil nog even teruggaan naar de opmerking van de heer Van der Ham over het wettelijk voorgeschreven minimum aan onderwijstijd. Het is bekend dat bestuurders hierover klagen. De heer Van der Ham en ik zijn het er waarschijnlijk over eens dat deze onderwijstijd iets moet voorstellen, namelijk echt kwalitatieve lestijd. Is de heer Van der Ham het dan eens met de kritiek van de bestuurders, die van deze wettelijke norm af willen?
De heer Van der Ham (D66):
Ik relateer dit aan mijn eerste woorden over hoe wij naar het onderwijs en naar scholen kijken. Als de resultaten goed zijn, leerlingen het goed doen, er goed onderwijs wordt gegeven en leerlingen die van school afkomen goed kunnen doorstromen, dan is dat voor de D66-fractie en waarschijnlijk ook voor de heer Dijsselbloem het allerbelangrijkste. Ik vind dat op zo'n school in principe meer ruimte mag zijn om de onderwijstijd flexibel in te zetten, als blijkt dat deze school goed om kan gaan met deze ruimte. Als een school echter niet goed presteert, dan ga je naar een aantal indicatoren kijken: heeft dit te maken met onderwijstijd of de kwaliteit van docenten? Dit kan een pakket aan zaken zijn. Er zijn ook scholen bekend die zich hartstikke goed houden aan de onderwijstijd en toch zeer zwak zijn. Dit heeft dus niet altijd een correlatie. Ik begrijp de oproep van een aantal scholen die zeggen onderwijs van goede kwaliteit te geven, maar iets meer flexibiliteit nodig te hebben in de onderwijstijd. Ik ben daar heel erg wantrouwend in, omdat we het niet voor niets in de wet hebben vastgelegd. Ik kan me echter voorstellen dat je een school die goede kwaliteit aflevert, in bepaalde gevallen wat meer flexibiliteit geeft. Dit kan vanuit de gedachte dat je goed gedrag beloont en dat je diegenen die er aantoonbaar een potje van maken, daarop aanspreekt.
De voorzitter:
Ik wil u vragen iets korter te antwoorden. Ik weet dat u dat kunt.
De heer Dijsselbloem (PvdA):
Ik volg de redenering van de heer Van der Ham. Zij is aantrekkelijk, maar ze is ingewikkeld uit te voeren voor de inspectie. We hebben het namelijk over een wettelijke norm, waar de inspectie handhavingstoezicht op moet uitoefenen. Zo zit het in elkaar. Anders hadden we die norm niet in de wet moeten zetten, maar een bandbreedte. Of je moet de wet veranderen. Voor de inspectie maakt dit het dus wel heel ingewikkeld. De heer van der Ham maakt er een soort algemeen kwaliteitsaspect van. Dan krijg je een ander type toezicht. We hebben echter een wettelijke norm waar handhavingstoezicht op zit. Zegt de heer Van der Ham dus eigenlijk dat we de wet moeten aanpassen?
De heer Van der Ham (D66):
Nee, want dan had ik een amendement ingediend. Ik leg het echter wel neer, omdat dit een dilemma is waar scholen mee kunnen zitten en waar ik in het kader van dit debat op wil wijzen. De inspectie moet toezien op de kwaliteit van onderwijs. In een eerder interruptiedebatje hebben we net al geconcludeerd dat een waaier van zaken de kwaliteit kan beïnvloeden en er afbreuk aan kan doen, onder andere onderwijstijd en docenten. Ik wil graag naar scholen die maximaal uiting geven aan hun opdracht om goed onderwijs af te leveren. Als ze daar soms wat meer flexibiliteit voor nodig hebben, ben ik niet onmiddellijk geneigd om te zeggen dat dit niet mag, als het resultaat uiteindelijk goed is. Dit dilemma leg ik bij de minister neer, maar nog niet met een amendement. Dit zal zich tijdens het debat moeten uitkristalliseren.
Het voorliggende wetsvoorstel stamt van voor de perikelen in het hoger onderwijs. Verandert aan het geheel nog iets naar aanleiding van wat er is gebeurd met Inholland? Het is een beetje oneigenlijk om dat in dit debat in te brengen, want we hebben daar vele debatten over gevoerd. Ik kan me echter voorstellen dat het toch een extra reflectie op dit wetsvoorstel teweeg heeft gebracht.
Op de kwaliteit van de onderwijsvoorzieningen in het buitenland is geen toezicht door de inspectie, maar door buitenlandse toezichthouders. Wat vindt de minister daarvan? Wordt er met Nederlands onderwijsgeld in het buitenland lesgegeven zonder dat we over de kwaliteit iets te zeggen hebben?
Het is een goede zaak dat de inspectie ook actief gaat kijken naar de kwaliteit van het personeel. De vraag is alleen hoe zij dit gaat doen en hoe scholen daarop worden afgerekend. Het zal de minister bekend zijn dat er een lerarentekort bestaat en dat ook de kwaliteit van de pabo wel eens te wensen overlaat. In hoeverre is scholen de kwaliteit van leraren aan te rekenen? Iets kan ook eerder in het traject zijn ontstaan. Gaat het lerarenregister een rol spelen in dit toezicht? Wat is het uitgangspunt voor het onderhouden van bekwaamheid door leraren?
De hamvraag bij al deze mooie plannen die wij grosso modo steunen, is volgens mij of de inspectie voldoende tijd heeft om al die nieuwe taken op zich te nemen. Het kabinet stelt weliswaar dat alle uitbreidingen van het toezicht gepaard gaan met een evenredige uitbreiding van de formatie van de inspectie buiten de algemene taakstelling, maar de taakstelling betekent wel een reductie van 70 fte. Hoeveel mensen komen er per saldo bij of gaan er af? Daarbinnen groeit het aantal inspecteurs voor de vve-doelstelling van vijf naar vijftien. Hoeveel extra inzet verwacht de minister daadwerkelijk op deze nieuwe taken? Hoe gaan we het succes van deze nieuwe richting meten? Wat is de kwaliteitsindicator voor het beleid van de inspectie? Is dat het aantal zeer zwakke schólen of het aantal zeer zwákke scholen?
In elk debat komt het ter sprake: uiteindelijk zijn het de scholen die de kwaliteit bepalen. De kwaliteit hangt af van de leraren op de scholen. Dat vergt extra investeringen die dit kabinet niet voldoende overheeft voor de kwaliteit van het onderwijs. Zolang er niet meer geld bijkomt voor het onderwijs zullen wij altijd beginnen en eindigen met de volgende oproep. Er moet meer geld naar het onderwijs. Dan kunnen we al deze mooie doelen nog meer inhoud geven.
Mevrouw Smits (SP):
Voorzitter. De balans tussen vertrouwen en controle in het onderwijs is precair. Met de wisseling van ministers en door veranderende maatschappelijke eisen zien we dat ook de mate waarin we onze scholen vertrouwen, wisselt. Van wie is het onderwijs? Hoeveel vrijheid geef je scholen? Hoeveel controle is wenselijk? Wie is nu die professional waarover we het altijd hebben? Het wetsvoorstel dat vandaag voorligt, laat die vertwijfeling duidelijk zien. De onderwijsinspectie doet een stap terug. Ze komt niet meer elk jaar langs op school. Tegelijkertijd krijgt ze ook meer mogelijkheden om in te grijpen.
De SP-fractie ziet de noodzaak van een goed functionerende onderwijsinspectie. Wij willen leraren graag veel ruimte geven om hun onderwijs zo in te vullen als zij denken dat goed is. Niet het schoolbestuur, maar de echte professional, de leraar, moet gaan over de belangrijke opdracht die scholen elke dag weer vervullen, namelijk kinderen klaarmaken voor hun toekomst. Tegenover die vrijheid staat natuurlijk een plicht tot verantwoording. Als je veel ruimte krijgt om je vak te geven, wordt achteraf bekeken of dat goed is gegaan. Het is mijn ervaring dat leraren en schoolleiders best aangesproken willen worden op de kwaliteit van het onderwijs dat zij geven omdat zij het tenslotte voor de kinderen doen.
De SP-fractie is tevreden over het feit dat een aantal zaken door het voorliggende wetsvoorstel geregeld zal worden. Ik noem het toezicht op de bevoegdheid van leraren en op de naleving van de Wet medezeggenschap op scholen. Ik noem het recht om onderzoek te doen naar de rechtmatige besteding van onderwijsgeld. De SP-fractie is blij dat deze zaken geregeld worden. Het wetsvoorstel regelt ook andere zaken. De meest opvallende is wel de verandering van jaarlijks toezicht op basis van zelfevaluatie naar risicogestuurd toezicht op basis van cijfers. Mijn fractie heeft een drietal bezwaren tegen dit risicogestuurde toezicht.
Het eerste bezwaar is dat de nadruk te veel komt te liggen op de cijfers. Wanneer de toetsresultaten en andere cijfers van een school op orde zijn, komt de inspectie nog maar eens in de vier jaar fysiek over de vloer. Elk jaar is er een risicoanalyse op basis van cijfers. Als daar geen risico's uit blijken, komt de inspectie niet langs. De vraag rijst hoe je een school moet beoordelen op basis van enkel getallen. Ziet de minister het risico van cijferfetisjisme? Dan is het belangrijkste dat alles op papier klopt, want daarmee houd je de inspectie op afstand. De staat van de school op papier is belangrijker dan de werkelijke gang van zaken op de school. De Raad van State zegt hierover dat daarbij ook aandacht geschonken dient te worden aan de vraag in hoeverre de jaarlijkse risicoanalyse op basis van schoolgidsen, jaarverslagen en opbrengstgegevens voldoende is om te bepalen of van verder toezicht afgezien kan worden. Daar krijg ik graag een reactie op van de minister. Het is namelijk wel lastig om op basis van de stukken die de scholen openbaar maken, onderwijsresultaten, schoolgidsen, jaargidsen en signalen uit de samenleving te beoordelen of je bij een school moet langsgaan. Hoe moet je een school beoordelen als je alleen de getallen hebt gezien en eventueel het bestuur hebt gesproken, maar geen stap hebt gezet in de twintig scholen die onder een bestuur hangen? Hoe controleert de inspectie of deze informatie juist is? Een jaarverslag en een schoolgids worden ook een beetje gemaakt om te laten zien waar een school voor staat en om te tonen hoe goed die school is. We weten ook allemaal dat de kwaliteit van schoolgidsen nog veel te vaak onder de maat is. Hoe betrouwbaar zijn deze bronnen? Zijn ze geschikt voor een risicoanalyse? In de praktijk leidt de toezichtssystematiek ertoe dat de inspectie tenminste eenmaal in de vier jaar elke basisschool, school voor voortgezet onderwijs of mbo bezoekt. Staat dit vast? Om ons gerust te stellen, wil ik graag duidelijk van de minister horen dat elke school inderdaad minstens één keer in de vier jaar wordt bezocht.
Ons tweede grote bezwaar is dat alleen de zwakke scholen worden bezocht. Een school die op papier of digitaal de cijfers goed op orde heeft, krijgt van de Inspectie van het onderwijs niet te horen waar de zwakke punten zitten en waar dus nog verbeterd kan worden. Daarmee lijkt de minister een zesjescultuur te creëren, terwijl zij daar altijd zo tegen is. Over alle leerlingen in het land zegt de minister namelijk dat niet alleen de zwakkeren beter moeten presteren, maar ook de allerbesten. Wij accepteren echter dat scholen goed genoeg zijn, als de basiskwaliteit op orde is. Ziet de minister de meerwaarde ervan om alle scholen een spiegel voor te houden? De Raad van State heeft hier namelijk kritiek op geuit, net zoals de Onderwijsraad. Zij zeggen dat een dergelijk beperkt toezicht met zich brengt dat de stimulerende functie vermindert en mogelijk ook dat zaken die op deze scholen minder goed gaan, langer onzichtbaar blijven. Een school die wel aan de minimale waarden voldoet, maar waarbij de cijfers al enige jaren een beetje dalen, is er zeer bij gebaat om hierop aangesproken worden en kritisch beschouwd te worden. Die school hoeft natuurlijk nog niet zwak te zijn, maar vier jaar duurt dan wel lang.
Hoe wordt een school gestimuleerd om extra stappen te zetten als deze er niet uitspringt in de risicoanalyse van de inspectie? Het hoeft in dit verband niet om onwil van de school te gaan of om laksheid. Het kan ook gewoon gaan om blinde vlekken, dingen die de school zelf niet ziet. De inspectie kan daarbij behulpzaam zijn, maar ze komt niet opdagen omdat de cijfers voldoen aan de minimumeisen en dus geen risico laten zien. De school blijft daarmee aardig en gemiddeld, maar zal niet boven zichzelf uitstijgen. Hoe gaat de minister het opnemen voor de leerlingen van deze best wel aardige scholen? Al die leerlingen kunnen misschien wel beter onderwijs krijgen. Nogmaals, wij zijn geen zesjescultuur gewend van deze minister. Ik zou dus graag van de minister horen hoe zij denkt dat het goed komt.
Het derde bezwaar is de politiefunctie. Als de inspectie nu maar een maal in de vier jaar op school op bezoek komt, speelt de inspectie een andere rol dan vroeger. De rol van de inspectie verschuift van gratis adviseur naar controleur en handhaver. Deze verschuiving van adviseur naar handhaver is ontstaan omdat de rol van adviseur principieel in strijd is met de toezichthoudende taak, aldus de memorie van toelichting. Het probleem is natuurlijk niet de adviserende rol, maar het feit dat er in het verleden door de inspectie te veel op didactiek is gestuurd. Meedenken over de wijze waarop het beter kan, hoeft echter niet in strijd te zijn met de controlerende taak. Een politieagent zegt natuurlijk ook: volgende keer beter opletten! Die geeft dus ook advies en spreekt je aan. De verhouding tussen school en inspectie is hiermee veranderd. Is het een bijproduct van het beleid van de minister of kiest zij er bewust voor dat de relatie tussen de scholen en de inspectie meer gespannen zal zijn? De heer Biskop refereerde aan de juridisering in deze discussie en ik sluit mij daar van harte bij aan.
De Raad van State is bang dat de nadruk op de politiefunctie ten koste gaat van de andere functies. Daar maken wij ons ook zorgen over. Welke rol moet de inspectie spelen? De minister maakt een duidelijke keuze, maar ik ben bang dat de SP niet dezelfde keuze maakt.
De minister mag met dit wetsvoorstel een aantal bevoegdheden overdragen aan de onderwijsinspectie. De Raad van State heeft hier grote bezwaren tegen en wil dat zwaardere sancties, zoals bekostigingssancties, niet aan de inspectie worden gemandateerd. Hoe denkt de minister daarover? Wat is haar reactie daarop? Wij staan daar niet principieel in. De Raad van State uit echter als kritiek dat de degene die de bekostigingssanctie uitvoert, democratisch gelegitimeerd moet zijn. Hoe ziet de minister dit? Wij vinden dit een lastig dilemma.
De inspectie heeft de laatste jaren extra taken gekregen en heeft ondertussen een taakstelling, een bezuiniging van 20%, te verwerken gehad tussen 2008 en 2011. Continu komen er extra taken bij. Het is dus logisch dat de inspectie risicogericht moet gaan werken, want ze heeft geen tijd meer om jaarlijks op bezoek te gaan. De fractie van de SP is van mening dat dit de kwaliteit niet ten goede komt. Volgens de Raad van State gaat de uitbreiding van het takenpakket ten koste van het toezicht op het onderwijs. Dat vind ik erg zorgelijk. Waarom is deze heftige kritiek van de belangrijke adviseurs van de minister geen aanleiding geweest om het wetsvoorstel aan te passen?
Wie controleert de onderwijsinspectie? Deze vraag rijst in dit verband. In maart 2007 heeft de Raad voor Accreditatie de inspectie geaccrediteerd. Een contact van mij uit het onderwijsveld vroeg of hij dit rapport een keer mocht inzien. Deze mijnheer kreeg een dag later een reactie: het verzoek werd voorgelegd aan de afdeling communicatie. Twee weken later schreef de inspectie vervolgens dat het rapport niet openbaar was en dat hij het daarom niet zou ontvangen. Waarom niet? Ik zou graag weten waarom wij het functioneren van de inspectie niet met elkaar mogen bespreken.
Jarenlang is ontkend dat er op didactiek werd gestuurd. Hoe zit dat nu? Zijn we daar voorgoed van af? Waar mogen leraren en schoolleiders klagen als zij wel het gevoel hebben dat dit gebeurt? Wat gaat de minister ondernemen als zij hierover klachten krijgt? Zal zij elke klacht zien als een serieuze aanwijzing dat het nog steeds niet goed gaat?
Ook vragen wij ons af in hoeverre het voorliggende wetsvoorstel de bureaucratie en de verantwoordingsdruk van scholen vermindert. Volgens de minister zal dit behoorlijk verminderen, maar dat betwijfel ik. 75% van de respondenten van een onderzoek van de Besturenraad zegt dat het nieuwe inspectietoezicht zal leiden tot meer bureaucratie op scholen. Wat zegt de minister daarover? Wij horen dit van vele scholen.
Hopelijk kan de minister het volgende ontkennen, maar ik vrees dat het toch klopt. De verantwoordingslast voor de schoolbesturen is misschien wel minder geworden, maar in de constructie van de basisschool en de school voor voortgezet onderwijs ten opzichte van het schoolbestuur is de verantwoordingslast voor de scholen zélf niet minder geworden, omdat de informatie naar het schoolbestuur moet worden doorgestuurd. De werkdruk kan dus in zijn algemeenheid wel verminderd zijn, maar het gaat natuurlijk om de vraag of het beter gaat bij meester Johan in groep 5.
Er is veel discussie over het functioneren van de inspectie en vooral over de meetinstrumenten van de inspectie. Het actiecomité Red het basisonderwijs haalde bijna 24.000 handtekeningen op voor een oproep om de inspectie anders te laten oordelen. De kritiek mag bekend zijn. Als dat niet zo is, zal ik die herhalen: de toetsuitslagen zouden onbruikbaar zijn als belangrijke risicodetector; toetsuitslagen zijn evenmin bruikbaar als indicator voor het bepalen van de kwaliteit van het onderwijs; schoolvergelijking is niet mogelijk omdat het heel moeilijk is om scholen met een vergelijkbare leerlingenpopulatie te vergelijken; vergelijkbare leerlingenpopulaties vertonen onderling namelijk nog steeds heel grote verschillen, waardoor sommige scholen onterecht eerder zwak of zeer zwak zijn. Dit alles, zo was de kritiek van Red het basisonderwijs, leidt tot demotivatie bij leraren, strategisch gedrag van scholen, een verschraald aanbod van de leerstof, kortom: een verminderde kwaliteit van het onderwijs.
Niet alleen het actiecomité had kritiek. Er wordt al jaren brede discussie gevoerd in scholen over het nut van de inspectie. De kritiek dat alleen de cijfers tellen, is wijdverbreid. Uit onderzoek van de Besturenraad bleek ook onder schoolleiders veel kritiek te leven. Zo zegt 90% van de respondenten van het onderzoek dat de inspectie te veel waarde hecht aan de resultaten van de Cito-toets. Drie kwart van hen zegt dat de inspectie te sterk focust op cognitieve resultaten, waardoor de schoolleiders zich genoodzaakt voelen dat ook te doen. "Teaching to the test" is daarvan het gevolg: scholen passen zich aan wat de inspectie vraagt aan. Een goede Cito-score kun je dus gewoon trainen, als je maar genoeg je best doet, kinderen maar genoeg tijd geeft en kinderen maar genoeg stimuleert. Scholen die dat doen, scoren hoger. Maar meet je dan de kwaliteit van het onderwijs? Graag horen wij de reactie van de minister op deze kritiek en op de kritiekpunten van de mensen van Red het basisonderwijs. Hoe ziet de minister dat? Kan zij ons vertellen op welke wetenschappelijke basis deze vorm van inspectietoezicht is geënt? Kijken wij wel goed naar onze scholen? Een inspectie die geen draagvlak heeft in de scholen, is waardeloos en wordt niets meer en niets minder dan een meetinstrument voor politici. Daarom is het belangrijk om draagvlak te hebben voor de werkwijze van onze inspectie.
De heer Dijsselbloem (PvdA):
Mevrouw Smits uit forse kritiek op de werkwijze van de inspectie. Zij heeft het over "teaching to the test"; daar zal ik straks ook op ingaan. Doet zich dat niet altijd voor zodra je een norm stelt en je daarop gaat toezien? Wat stelt mevrouw Smits als alternatief voor? Zou dat systeem niet onvermijdelijk ook weer perverse prikkels uitlokken?
Mevrouw Smits (SP):
Daar kan ik heel helder in zijn. Elk systeem heeft perverse prikkels. Zo werkt het nu eenmaal als je scholen gaat beoordelen. Ik kan nu dus niet tegen de heer Dijsselbloem zeggen: wij hebben de oplossing, het moet anders en dan wordt alles beter. Wij maken ons er wel grote zorgen over. De heer Dijsselbloem, ik en heel veel andere leden van de commissie zijn gezamenlijk bij het Cito op werkbezoek geweest. Daar kregen wij van de verstandige heren die alles weten van testen te horen dat je heel voorzichtig moet zijn waarvoor je zo'n test van het Cito of een andere test kunt gebruiken. Ik worstel er ook mee. Ik vraag nu hoe de minister daarin staat en wat zij ziet van de kritiek. Ik wil graag weten hoe wij bij dit model zijn gekomen en of dit het beste model is dat er is.
De SP wil graag goed onderwijs. Daarop moet gecontroleerd worden, maar er is wel een bepaalde volgorde om tot kwaliteit te komen. Eerst stel je goede regels vast, dan investeer je in het onderwijs, dan ga je controleren en dan ga je handhaven. Wij zijn dagelijks met elkaar in debat over de goede regels. Dat is dus goed, maar bij punt twee gaat het mis. Er wordt niet geïnvesteerd in het onderwijs, maar bezuinigd. Vervolgens wordt de controle opgevoerd, omdat de kwaliteit achterblijft. Dat is verkeerd om. In plaats van deze fout te erkennen en te herstellen door wel in het onderwijs te investeren, gebeurt er iets heel anders. Scholen worden strenger gecontroleerd op gronden die wij discutabel zouden kunnen noemen en ze worden uiteindelijk gerangschikt in lijstjes.
De SP pleit voor een cultuurverandering, voor een inspectie die in de scholen komt kijken en praat met leerlingen, directie, ouders en team. Verder inspecteert de inspectie of alle docenten bevoegd zijn, de administratie op orde is en er geen enorme uitschieters zijn in het aantal zittenblijvers, zakkers en afstromers, elk jaar onaangekondigd. De inspectie mag van de SP een kritische vriend zijn en af en toe een tip geven, want iedereen die in het onderwijs werkt, wil het onderwijs beter maken. Al die mensen doen het tenslotte voor hun leerlingen.
De heer Dijsselbloem (PvdA):
Voorzitter. De rol van de inspectie is de laatste jaren drastisch veranderd van een vriendelijk meekijkende oom naar een formele toezichthouder. Ik moet altijd weer denken aan de anekdote – de heer Van der Ham zal het ook nog wel weten – van een oud-inspecteur-generaal die ons vertelde hoe het vroeger ging. De inspecteur van de regio reisde dan af naar motel Eindhoven en daar kwam de kist sigaren op tafel en werden de directeuren van de scholen uit de regio ontvangen: zo, vertel maar eens hoe het gaat op uw school. Dat was het toezichtmodel 20, 30 jaar geleden. Sindsdien zijn er allerlei fasen in het toezichtmodel geweest, maar dit beeld blijft mij altijd bij.
Van een jaarlijks vast ritueel is het inmiddels ontwikkeld naar risicogestuurd toezicht, van een toezicht op inzet – wij doen toch ons best, hier heb je een pluim – naar een toezicht op opbrengsten: levert het ook wat op en wat dan? Deze ontwikkeling verliep parallel aan de invoering van nieuwe kwaliteitskaders. In dit wetsvoorstel wordt de nieuwe werkwijze van de inspectie formeel vastgelegd. De PvdA hecht zeer aan een goede inspectie die uitvoering geeft aan de kerntaak van de overheid, toezien op deugdelijk onderwijs; een inspectie die tegelijkertijd kan rekenen op zo breed mogelijk draagvlak. Anderen hebben er ook al over gesproken. Daartoe verschaft de Wet op het onderwijstoezicht de wettelijke bevoegdheden en bieden de onderwijswetten de inhoudelijke kaders waaraan scholen gebonden zijn.
De parlementaire onderzoekscommissie onderwijsvernieuwing had als centrale aanbeveling: overheid, herneem uw grondwettelijke verantwoordelijkheid ten aanzien van die kwaliteit, stuur daarbij op het wat en niet op het hoe. Juist op dat laatste vlak ligt immers de ruimte voor de professional. Cruciaal voor dit onderwijsbeleid langs deze lijnen is het scherper definiëren van onderwijskwaliteit – wat is dat dan? – in tegenstelling tot de vage kerndoelen uit het verleden. De eerste stappen daartoe werden al onder het vorige kabinet gezet met het wettelijk vastleggen van de referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen en van kwaliteitsindicatoren als doorstroming en slagingspercentages. Ook de Wet goed onderwijs, goed bestuur heeft daarvoor de basis verder versterkt. Op basis van deze nieuwe deugdelijkheidseisen kan de inspectie oordelen en optreden, nalevingstoezicht dus, en zo nodig bekostigingssancties opleggen.
Daarnaast zijn er aspecten van kwaliteit, niet verankerd in de wet en niet verbonden aan sancties, waarbij de inspectie inzicht biedt aan de betrokkenen in het onderwijs, het zogenaamde "kwaliteitstoezicht". Omdat wij vinden dat alle kinderen recht hebben op goed onderwijs om hun kansen te kunnen pakken, moeten zwakke scholen strenger en eerder dan in het verleden worden aangepakt. De school, met name het schoolbestuur, draagt voor goed onderwijs de allereerste verantwoordelijkheid. Te veel schoolbesturen hebben nog altijd geen goed zicht op de sterke en zwakke plekken van de vele scholen onder hun verantwoordelijkheid. In het voortgezet onderwijs maken te veel scholen nog geen gebruik van leerlingvolgsystemen. In het primair onderwijs gebeurt dat eveneens onvoldoende. Hierdoor worden leerachterstanden van leerlingen te laat ontdekt, slecht functionerende leraren te lang ontzien en slechte methoden te laat vervangen. Daarom is het nieuwe, risicogestuurde toezicht belangrijk. Het stelt de inspectie in staat om zich, op basis van objectieve gegevens, een oordeel te vormen van waar de risico's zich voordoen en deze vervolgens gericht op scholen verder te onderzoeken. Mijn fractie steunt dus het principe van risicogestuurd toezicht.
We hebben ook kritiek op de rolafbakening van de inspectie in de wet en de wijze waarop het nieuwe toezichtthema kwaliteit van leraren vorm krijgt in dit wetsvoorstel. Samen met collega Dijkgraaf van de SGP-fractie dienden wij daarom vier amendementen in. Deze betreffen de invulling van de rol van de inspectie. In de eerste plaats hebben wij zeer kritisch gekeken naar artikel 11. Hierin wordt het onderscheid naar handhavingstoezicht enerzijds en toezicht op aspecten van kwaliteit anderzijds nader uitgewerkt. Dit onderscheid is op zichzelf al verwarrend. Het handhavingstoezicht richt zich op alle wettelijke voorschriften en regelingen. Het gaat dus om toetsbare normen waaraan men al dan niet voldoet en het is daarom gekoppeld aan sanctiemogelijkheden. Deze normen betreffen echter steeds vaker, en dat is ook goed, eveneens aspecten van kwaliteit. Deze terminologie is dus op zichzelf al verwarrend. Graag een reactie van de minister.
Een meer principieel bezwaar richt zich tegen de armslag die de inspectie krijgt waar de aspecten van kwaliteit worden opgesomd in artikel 11. Naar ons oordeel gaat de inspectie hier, althans in de tekst van de wet, over de scheiding heen tussen het hoe en het wat. Naar ons oordeel moet de overheid en dus de inspectie zich in sterke mate concentreren op het wat en komt de hoe-vraag aan scholen en leraren toe. Ik heb met collega Dijkgraaf een amendement ingediend om de elementen pedagogisch klimaat, schoolklimaat en didactisch handelen te schrappen. Aangezien alle andere aspecten die hier worden opgesomd een duidelijk aspect van overheidsbeleid bevatten, waarvoor objectieve toetsingskaders bestaan of kunnen worden geformuleerd, is de visie van de inspectie op pedagogisch-didactisch vlak per definitie subjectief. Er bestaat geen eensluidende opvatting over de vraag hoe goed onderwijs, pedagogisch en didactisch, eruitziet. Daarin komt immers ook de diversiteit aan schooltypen tot uitdrukking. Wij willen nadrukkelijk voorkomen dat de inspectie vanuit een eigen opvatting over hoe een docent les moet geven, scholen gaat afrekenen zoals in het verleden gebeurde met het criterium activerend leren. Wij volgen daarmee ook de aanbevelingen van de parlementaire onderzoekscommissie Onderwijsvernieuwingen, die nog een keer expliciet terugkwamen in de breed gesteunde motie-Dezentjé Hamming-Bluemink/Depla.
De heer Beertema (PVV):
Ik heb een vraag. Er bestaat geen objectief model voor goed pedagogisch-didactisch handelen. Bestaat er wel een objectief criterium voor slecht pedagogisch-didactisch handelen?
De heer Dijsselbloem (PvdA):
Nee. Ik heb daar wel opvattingen over en die heeft de heer Beertema waarschijnlijk ook. Voor een groot deel zullen die elkaar ook overlappen. De principiële vraag is echter of het aan de overheid is om te bepalen wat goede pedagogiek is. We hebben daar allemaal opvattingen over en we zien ook dingen waar we graag in zouden willen treden en waartegen we zouden willen optreden, maar het is zeer de vraag of de overheid op die stoel moet gaan zitten.
De heer Beertema (PVV):
Ik denk dat we samen voor hetzelfde dilemma staan. Mij lijkt slecht pedagogisch-didactisch handelen best goed te identificeren. Het lijkt mij daarom niet goed als de inspectie geen instrument meer heeft om daarop te kunnen acteren.
De heer Dijsselbloem (PvdA):
De inspectie heeft daar wel een instrument voor. Zij kan namelijk optreden zodra wat de school uiteindelijk neerzet onder de maat is. De inspectie kan het bestuur en de schoolleiding dan aanspreken op hun verantwoordelijkheid daarvoor. Ik kom straks nog te spreken over het thema kwaliteit van leraren. Op een bepaald niveau van personeelsbeleid moet de inspectie de verantwoordelijke bestuurders kunnen aanspreken. Echter, de verantwoordelijke bestuurders aanspreken kan alleen als je een uitgesproken geformuleerde didactische visie hebt die aangeeft hoe goed onderwijs eruitziet. Dan kun je achterin de klas gaan zitten en beoordelen of een leraar goed of slecht is. De vraag is of we dat nog terug willen. Mijn fractie is van opvatting dat we die kant niet op moeten.
De heer Biskop (CDA):
Ik heb nog een vraag over ditzelfde punt. Ik ben het met de heer Dijsselbloem eens dat het niet aan de inspectie is om een pedagogisch-didactische visie als norm te hanteren. We zijn ook akkoord met het gestelde dat het hoe aan de scholen is en het wat aan de overheid. Ik lees in de toelichting op het amendement echter over het pedagogisch klimaat, het schoolklimaat en het didactisch handelen. Er mag van scholen toch verwacht worden dat zij een eenduidige lijn hebben, dat zij een pedagogisch-didactische visie hebben en dat zij op welke wijze dan ook zorgen voor een veilig schoolklimaat? Daar zou de inspectie toch op kunnen letten?
De heer Dijsselbloem (PvdA):
Ja, maar ik denk niet dat het bewuste artikel op die manier bedoeld is. Daarin staat een opsomming van, uit mijn hoofd, zeven elementen. In het toetsingskader wordt daaraan vervolgens een kwalitatieve invulling gegeven. De inspectie gaat daarnaar vervolgens kijken. Ik geef een ander voorbeeld. In dat rijtje staat ook "leertijd". Het is niet de vraag of de school een visie heeft op leertijd; de inspectie gaat kijken naar de wijze waarop de onderwijstijd en vooral de leertijd daarbinnen wordt besteed, of die efficiënt wordt aangewend voor het daadwerkelijk overbrengen van kennis en vaardigheden. Daaraan ligt dus echt een inhoudelijk verhaal ten grondslag. Het is niet alleen een procesmatig afvinken of er in de kast een visie op leertijd staat of een visie op het schoolklimaat; er is sprake van een inhoudelijke inkleuring.
De heer Biskop (CDA):
Eens, maar ligt het probleem dan niet meer bij het toezichtkader dan bij de formulering van de wet?
De heer Dijsselbloem (PvdA):
Op het moment dat het in de wet staat, kan het niet anders dan dat de inspectie dat in een toezichtkader uitwerkt. Er moet handen en voeten aan worden gegeven. Waar kunnen scholen anders op beoordeeld worden? De principiële vraag die daaraan voorafgaat, is evenwel of je wilt dat de inspectie een eigen inhoudelijke invulling geeft aan pedagogiek en didactiek. Als je dat niet wilt, dan moet je het ook niet in de wet zetten.
De heer Biskop (CDA):
Dan begrijp ik dat voor de PvdA-fractie de aspecten kwaliteit, pedagogisch klimaat, schoolklimaat en didactisch handelen niet zodanig horen bij de onderwijskwaliteit dat de inspectie er toezicht op dient te houden.
De heer Dijsselbloem (PvdA):
Wij moeten het zorgvuldig formuleren. Het zijn cruciale elementen voor de onderwijskwaliteit, maar de vraag is of dit het aangrijpingspunt moet zijn voor het toezicht van de overheid. Wij hebben veel aangrijpingspunten en die staan ook allemaal in de wet. Wij versterken die ook; wij hebben referentieniveaus geformuleerd en de Wet goed onderwijs, goed bestuur aangenomen waarin de wettelijke definitie van kwaliteit is opgenomen. Dat zijn allemaal keiharde aangrijpingspunten voor de inspectie. Onze zorg zit evenwel juist in die algemene aspecten van kwaliteit, die niet elders in een onderwijswet zijn gedefinieerd. Wat is dat dan? Dan volgt er een rij van zeven aspecten waarnaar mijn fractie zeer kritisch heeft gekeken. Er zit geen taboe op. Er zijn natuurlijk ook andere aspecten van kwaliteit die niet rechtstreeks in een onderwijswet zijn gedefinieerd. Daarnaar mag ook zeker worden gekeken en daarover mogen opmerkingen worden gemaakt, maar naarmate de inspectie daarin meer ruimte krijgt, zal daarop ook meer visie ontwikkeld moeten worden. Er is namelijk geen wettelijke grondslag. Nergens in een onderwijswet staat wat een goed pedagogisch klimaat is. Dat staat niet in de sectorwetten. Dat is ons punt.
De heer Elias (VVD):
Ik zal zeer serieus naar de amendementen kijken van de bijzondere combinatie van SGP en PvdA, al was het maar omdat mijn fractie natuurlijk het uitgangspunt onderschrijft dat Den Haag zich niet tot in detail met allerlei dingen in de scholen moet bemoeien. Dat is duidelijk. Het rapport van de commissie-Dijsselbloem – u noemt het iedere keer anders en dat is heel netjes en bescheiden – heeft daarvoor aangrijpingspunten gegeven. In het extreme doorgeredeneerd kan wat u nu zegt betekenen – daarin zit mijn probleem, dus daarom ga ik ook over die amendementen nadenken – dat als uit een vergelijking van het beginniveau van een kind in groep 3 met het niveau van de Cito-toets van datzelfde kind in groep 8 blijkt dat er geen enkele progressie is bereikt – ik geef toe dat het een theoretisch voorbeeld is – daarvan niets gevonden of gezegd kan worden omdat wij ons niet zouden mogen bemoeien met het pedagogische klimaat op zo'n school. Wij kunnen ons niet bemoeien met het feit dat die kinderen niets geleerd hebben want dat moeten ze op de school zelf uitzoeken. Daar zit natuurlijk wel een probleem.
De heer Dijsselbloem (PvdA):
Als dat zo zou zijn, dan hebben wij een ander probleem. Dan moeten wij in de sectorwetten de wettelijke eisen ten aanzien van de kwaliteit van het onderwijs versterken, verbeteren en veranderen. Als u echt denkt dat u het aangrijpingspunt pedagogisch of didactisch klimaat, dat verder niet in de wet is ingevuld, nodig hebt om de onderwijskwaliteit af te dwingen, dan hebben wij een ander probleem. Onze stelling is dat wij zo veel mogelijk relevante eisen aanbrengen in de sectorwetgeving. Dat zijn harde eisen en daar gaan wij op handhaven. Ze worden uitgebreid met onder meer referentiekaders.
Het regeerakkoord spreekt onder andere over het inbouwen van extra toetsen. Het zijn allemaal harde proces- en inhoudelijke eisen. De vraag is of wij daaraan nog algemene en in onze ogen te vage kwalificaties of thema's moeten toevoegen, zoals schoolklimaat, pedagogisch klimaat of didactisch klimaat. Dan moet de inspectie gaan invullen wat goed of slecht is. In het verleden hebben wij daarmee geen goede ervaringen opgedaan en wij vinden het ook niet nodig, omdat de wettelijke eisen veel beter zijn geregeld dan vijf of zes jaar geleden.
De heer Elias (VVD):
Bedankt voor deze toelichting. Ik wacht het antwoord van de minister op de amendementen af. Ik ga ze zeer serieus bekijken, ook in het licht van dit antwoord. Ik kom er in een later stadium op terug.
De heer Dijsselbloem (PvdA):
Het tweede amendement gaat eveneens over de ruimte die de inspectie toekomt op basis van dit wetsvoorstel. Op basis van de algemene principes en de aspecten van kwaliteit maakt de inspectie toetsingskaders, die zeer bepalend zijn voor de wijze waarop de inspectie met de scholen samenwerkt. Mijn fractie en de SGP-fractie zijn van mening dat de Kamer daar zicht op moet krijgen vanuit haar controlerende functie.
Wat betekent deze wet nu in de praktijk van de inspectie? Het amendement regelt dat de Kamer voortaan de toezichtkaders krijgt toegestuurd, voordat de minister ze vaststelt en ze worden gepubliceerd.
Ik heb nog twee amendementen medeondertekend. De heer Dijkgraaf is de eerste ondertekenaar; hij zal daar uitgebreid op ingaan. Toch wil ik er iets over zeggen.
Het eerste amendement betreft de uitbreiding naar het thema kwaliteit van de leraar. Hoe gaan wij dat dan doen? Het is een algemene aanduiding. In ons amendement staat dat wij dit thema aanbrengen als een wettelijk kwaliteitsaspect in de sectorwetten. Daarnaast definiëren wij de aangrijpingspunten voor de inspectie. Anders wordt het weer subjectief een inspecteur achterin de klas met een eigen oordeel.
Voor ons zijn er twee zaken essentieel. Ten eerste zijn dat uiteraard de bevoegdheid en de bekwaamheid. Dat is al geregeld. Ten tweede is dat het personeelsbeleid, daar waar het de borging van de kwaliteit van het onderwijskundig personeel betreft. Zo hebben wij dat geformuleerd. Dit zal vervolgens in een toezichtskader moeten worden uitgewerkt. Wat is adequaat personeelsbeleid? Dat zijn zaken als functioneringsgesprekken, bijscholing, intervisie en noem maar op. Het zijn elementaire onderdelen die nodig zijn om de kwaliteit van het onderwijspersoneel te borgen. Toezicht op de kwaliteit van leraren is nodig, maar altijd op objectieve gronden en altijd met respect voor de ruimte die de professionals toekomt om zelf vorm te geven aan de wijze waarop dit moet gebeuren.
Tot slot heb ik samen met de heer Dijkgraaf een amendement ingediend, dat beoogt de werkwijze van de inspectie, zoals nader uitgewerkt in artikel 12, te verduidelijken. Wij gaan met deze wetswijziging een nieuwe wijze van inspectie wettelijk vastleggen, maar artikel 12 is nog steeds heel algemeen. Een aantal nieuwe karaktereigenschappen van de nieuwe vorm van toezicht komt in artikel 12 nog steeds niet tot uitdrukking. Wij hebben gekeken hoe dat in dit artikel duidelijk kan worden gemaakt.
Het valt mij op dat in het scholenveld nog steeds veel onduidelijkheid heerst over hoe de inspectie tot een oordeel komt en hoe een en ander werkt. Daar komen de verwijten vandaan dat de inspectie keihard oordeelt puur op basis van een set cijfers. Zo werkt het niet; dat is slechts het begin. Die beelden bestaan echter wel en het is misschien zinvol om te kijken hoe het nu echt zit met de toetsingskaders en de communicatie. Dit artikel verdient verduidelijking.
De nieuwe werkwijze die in een veel eerder stadium het predicaat "zwak" oplevert voor een school – in een tijd dat steeds meer ouders een zeer kritische schoolkeuze maken – leidt tot aanzwellende kritiek vanuit de scholen op de werkwijze van de inspectie. Die kritiek richt zich op meerdere punten en ik wil daar serieus aandacht aan besteden.
In de eerste plaats blijft de kritiek bestaan dat de inspectie geen inhoudelijke betrokkenheid meer zou hebben nu zij niet elk jaar meer langskomt, maar slechts op afstand speurt naar waarschuwingssignalen. Het is waar dat de meedenkende en adviserende rol aanmerkelijk is verminderd. Mijn fractie is tot het oordeel gekomen dat dit een logische en te aanvaarden consequentie is van het prioriteren van de inzet van de inspectie op scholen die echt onder de maat presteren. De handhavingstaak moet prioriteit krijgen.
In de tweede plaats is er veel kritiek op de indicatoren die de inspectie hanteert. Opbrengstindicatoren roepen natuurlijk stuk voor stuk discussie op. Zo is onderbouwrendement in het voortgezet onderwijs mede afhankelijk van de kwaliteit van het schooladvies van de voorafgaande basisschool. Kan de minister op deze kritiek ingaan? De vo-sector werkt zelf aan kwaliteit met haar Vensters voor Verantwoording en hanteert daarbij twintig indicatoren. Ons beeld is dat tussen de twintig indicatoren van het veld zelf en de indicatoren van de inspectie nog wel wat licht zit, wat verwarring kan oproepen voor bijvoorbeeld ouders die vaak een eenduidig beeld willen krijgen of een school nu een goede school is of niet. Graag een reactie van de minister op de twee sets van indicatoren en hoe die bij elkaar kunnen worden gebracht of gehouden.
Ook de wijze waarop de inspectie de indicatoren beoordeelt, de vergelijkingsgroepen, roept discussie op. Elke school wordt vergeleken met een groepsgemiddelde, waarbij de groepsindeling grofmazig gebeurt op basis van het opleidingsniveau van ouders. Zie ik het juist dat deze indeling de gewichtenregeling volgt? Betekent dit dat een school met een populatie waarvan alle ouders bijvoorbeeld als laagste niveau mavo haalden in hun jeugd wordt vergeleken met een scholengroep waarin ook scholen zitten met een veel hoger gemiddeld opleidingsniveau van ouders? Zo ja, is die vergelijking dan nog terecht? Wat zijn de voor- en nadelen van een fijnmaziger groepsindeling? Graag een uitgebreide reactie van de minister op dit punt.
Mevrouw Smits (SP):
De heer Dijsselbloem schetst hier een dilemma waar mijn partij ook mee zit. Zou hij voelen voor een fijnmaziger groepsvergelijking op dit vlak van het opleidingsniveau van de ouders?
De heer Dijsselbloem (PvdA):
Dit is waar ik mee worstel en waarop ik de reactie van de minister wil afwachten. Ik zal ook zeggen waarom. Dat heeft in de eerste plaats te maken met de uitvoerbaarheid. Dat betekent dat de wet- en regelgeving en de gegevens die we moeten hebben, waarschijnlijk nog complexer en uitgebreider worden. In de tweede plaats – daar kom ik nu op – zit er überhaupt ook een groot nadeel aan het fenomeen van groepsindelingen.
Tegenover deze discussie over een fijnmaziger groepsindeling en het fenomeen van de verschillende groepsgemiddelden om een school daarop te vergelijken staat de opvatting dat het leggen van de meetlat op het niveau van ouders een bestendiging van lage opleidingsniveaus betekent of kan betekenen. Een voorbeeld: eerstegeneratie migranten kunnen heel laagopgeleid zijn, niet vanwege beperkt talent maar vanwege een totaal gebrek aan onderwijskansen in hun jeugd in het land van herkomst. In de populatie van hun kinderen zit een geweldig potentieel om het veel beter te doen in het onderwijs. Zij komen op een school terecht in Amsterdam-West, een volledig zwarte school. Misschien doet dat er niet eens toe, maar u heeft daar een beeld bij. Nu gaan wij de prestaties van de school beoordelen aan de hand van een groep die wordt ingedeeld op basis van het opleidingsniveau van ouders. Dus als de school een bepaald resultaat haalt, dat is aangepast aan het heel lage opleidingsniveau van de ouders, zijn we al tevreden. Er zijn mensen die zeggen: dat moet je dus niet doen. Je moet eigenlijk één maatstaf hebben en niet corrigeren, want anders druk je die kinderen naar beneden: voor jullie is dit onderwijs, met deze ambitie en deze prestaties, goed genoeg. Graag een reactie van de minister op de opvatting dat je niet het opleidingsniveau van ouders op die manier moet bestendigen in de volgende generatie.
Mevrouw Smits (SP):
Wat wij zien bij het opleidingsniveau van ouders is dat het omhoog gaat. Er zijn steeds minder mensen die slechts de basisschool hebben afgerond en steeds meer mensen die voldoen aan de criteria voor de groep waarin een leerling geen gewicht heeft, zoals wij dat in de gewichtenregeling noemen en waarbij het opleidingsniveau niet gecorrigeerd wordt. Is de heer Dijsselbloem dan met mij van mening dat wij in een mum van tijd, zeg in tien jaar, zo ver zijn als hij zou suggereren in zijn laatste vraag aan de minister, namelijk dat er geen verschil meer is in leerlinggewicht omdat over een jaar of tien alle ouders ten minste de mavo zullen hebben afgerond en het probleem zich dus in die zin vanzelf oplost?
De heer Dijsselbloem (PvdA):
Nee, dit soort problemen lost zich niet vanzelf op. Mij wordt verteld dat in Oost-Groningen de verbetering van het opleidingsniveau in volgende generaties minimaal is. Je hoort ook steeds vaker dat volgende generaties sowieso waarschijnlijk gemiddeld lager opgeleid zullen zijn dan hun ouders. Dan verandert het plaatje dus weer. Dadelijk gaan wij dan eisen aan scholen stellen op basis van een verwachting die is gerelateerd aan de opleiding van de ouders, maar die de kinderen niet meer waarmaken. Het beeld is dan dus weer anders. Kortom, dit is echt een ingewikkeld vraagstuk. Voor de kinderen uit Amsterdam West zou ik de lat veel hoger willen leggen. Ik zou aan die scholen flinke eisen willen stellen, omdat er eigenlijk zo veel potentieel in deze groep zit. Daarvan kan ik het wetenschappelijk bewijs laten zien. Kijk bijvoorbeeld naar de enorme doorstroming van migrantenkinderen naar de hogeschool in Den Haag. Maar misschien is op zo'n schooltje in Oost-Groningen de bestendiging van het lage opleidingsniveau zo stevig en is het zo moeilijk om de kinderen daar op een hoger niveau te brengen, dat daarvoor het systeem van een fijnmazige groepsindeling zeer terecht zou zijn. Ziedaar ons probleem.
De voorzitter:
Mevrouw Smits wil een interruptie plaatsen. Ik wil de leden wel vragen om zich een beetje te concentreren op het wetsvoorstel. Het heeft er natuurlijk wel mee te maken, maar zijdelings. En een beetje korte vragen en korte antwoorden graag.
Mevrouw Smits (SP):
Ik ben blij dat de heer Dijsselbloem dit dilemma schetst, want dat zie ik ook. Ik ben ook blij dat hij niet zegt dat dit zich vanzelf oplost. Nu zijn er ook mensen die de suggestie doen dat je de doelgroep van zo'n school zou moeten afmeten aan bijvoorbeeld de gemiddelde intelligentie van de leerlingen, via een intelligentietest. Wat vindt de heer Dijsselbloem daarvan?
De heer Dijsselbloem (PvdA):
Dat vind ik in zijn eenvoud zeer aantrekkelijk. De Commissie Parlementair Onderzoek Onderwijsvernieuwingen heeft in dit verband gepleit voor een begintoets en een eindtoets. Dat is buitengewoon ingewikkeld om vorm te geven, zo vertellen de mensen van het Cito. Je krijgt dan heel veel discussie. Waarop mag je toetsen? Moet dat in groep 1 of mag het pas in groep 3? Zegt het überhaupt iets, aangezien de ontwikkeling van kinderen op die leeftijd nog zo in beweging is en volgende week achteruit kan zijn gegaan of een enorme sprong kan hebben gemaakt? Dat is methodologisch allemaal heel ingewikkeld, maar het idee om naar het kind te kijken en te bepalen wat het kind meebrengt aan het begin van de basisschool en op welk niveau het de basisschool verlaat, zou een objectieve graadmeter kunnen zijn om de toegevoegde waarde van de school in beeld te brengen. Ja, is dus mijn antwoord, maar het is methodologisch buitengewoon ingewikkeld.
De heer Elias (VVD):
Heel kort, voorzitter, omdat u dat vroeg. Het is eigenlijk een heel ander debat, maar hiermee zitten wij midden in de discussie over de leerwinst. Wetenschappelijk het ingewikkeldst is het daarbij om bij de leerwinst die je meet tussen een starttoets in groep 3 en een eindtoets in groep 8, factoren van buiten, niet met de school verbonden, waardoor een kind beter is gaan leren en meer weet, uit te middelen. Wetenschappers zeggen mij dat dit kan. Ik zal die hele redenering hier niet herhalen, deels vanwege de tijd en deels omdat ik daartoe niet in staat ben, maar het schijnt te kunnen. Iets anders is het verhaal over Amsterdam West en Bloemendaal. Als je het punt dat ik zo-even noemde wetenschappelijk hebt weten te tackelen, staat wel degelijk vast dat het kind in Amsterdam West dat op een schaal vooruitgaat van 90 naar 110 een grotere leerwinst heeft geboekt dan een kind in Bloemendaal dat van 125 naar 129 is gegaan. Voor die verschillen moeten wij niet bang zijn. Nogmaals, aan de leerwinst is een heleboel op te hangen.
De voorzitter:
Echt kort was het niet, mijnheer Elias. Dat bent u toch wel met mij eens?
De heer Elias (VVD):
Het is een ingewikkeld punt.
De heer Dijsselbloem (PvdA):
Ik denk dat wij allemaal zoeken naar een objectieve manier om de toegevoegde waarde, de prestatie van de leerkrachten, goed te beoordelen en te waarderen. Een deel van de kritiek en de onvrede jegens de inspectie zal altijd daarin zitten: u veroordeelt mij wel, maar gebruikt de verkeerde indicatoren; u hebt geen rekening gehouden met mijn omstandigheden etc. Dat blijft, en dus blijven wij daar ook naar zoeken. Vaak stuiten wij ook op methodologische problemen. Het is gewoon buitengewoon moeilijk om objectief vast te stellen: wat heb ik in huis en wat is mijn prestatie? Kun je dat überhaupt afzonderen van alle omgevingsfactoren, zoals wat het kind thuis meemaakt etc.? Dat is echt ingewikkeld.
Daarmee kom ik als vanzelf op het onderwerp van perverse effecten. Naarmate wij het systeem steviger denken te maken en meer gaan toetsen en beoordelen en scholen meer gaan waarderen en zelfs financieren op hun prestaties, worden de perverse effecten onvermijdelijk groter. Dat heeft het Cito ons inderdaad nog eens goed uitgelegd. Elk beoordelingskader en toetssysteem heeft perverse effecten, en dit ook. Daarmee wil ik niet zeggen dat het systeem niet goed is, maar ik vind dat wij ons voortdurend bewust moeten zijn van de perverse effecten die dit bepaalde systeem of die bepaalde keuze oproept. In de schriftelijke voorbereiding van dit debat heb ik aan de minister gevraagd om iets te zeggen over die perverse effecten. De minister heeft slechts geantwoord dat geen onderzoek is gedaan naar "teaching to the test". Ik zou haar willen vragen om dat wel te doen, niet om daarmee het systeem onderuit te halen maar om het te verbeteren. Ik vind het ook relevant omdat in het regeerakkoord wordt aangekondigd dat het hele stelsel van meten van leerwinst, toetsen en dergelijke verder wordt uitgebouwd. Daar wordt ook meer aan gekoppeld. De druk op het hele stelsel en daarmee de risico's op perverse effecten zullen dus groter worden. Ik vraag de minister daar een onderzoek naar te laten verrichten.
De heer Beertema (PVV):
Ik voel erg met de heer Dijsselbloem mee als het gaat om die perverse effecten. Hij stelt zelf al dat perverse prikkels in elk systeem zullen voorkomen. Is hij het met mij eens dat je moeilijk van de minister kunt verwachten dat zij een wetsvoorstel zodanig dichttimmert dat die perverse prikkels helemaal verdwijnen? Is hij het met mij eens dat de jacht op perverse prikkels veel meer een cultuurkwestie is binnen het onderwijs dan iets anders?
De heer Dijsselbloem (PvdA):
Het antwoord is twee keer ja. Dat ben ik twee keer met de heer Beertema eens. Desalniettemin is het een feit waar wij mee moeten werken. Wij moeten niet onze ogen sluiten voor de perverse prikkels die zich zullen voordoen. Dat wil niet zeggen dat wij dit systeem weer overboord moeten gooien, maar ik wil het graag weten. Ik wil weten wat het betekent voor de betrouwbaarheid en voor het reële onderwijsklimaat. Eventueel passen wij het systeem daar weer iets op aan of leggen wij de druk op andere punten, maar daar moeten wij over nadenken. De ogen sluiten voor perverse prikkels omdat ze zich nu eenmaal altijd voordoen, lijkt mij gevaarlijk.
De heer Beertema (PVV):
Dat ben ik helemaal met de heer Dijsselbloem eens, maar als hij over die perverse prikkels doorredeneert vanuit dit perspectief en eens heel erg "out of the box" denkt, wat staat hem dan voor ogen om ze weg te krijgen?
De heer Dijsselbloem (PvdA):
Bij de prestatie-indicatoren noemde ik al even het rendement onderbouw in het vo. Als dat sterk wordt gestuurd door het schooladvies van de basisschool en het vo daar weinig invloed op zou kunnen hebben of als een deel van die invloed elders ligt, dan hebben wij misschien de verkeerde indicator te pakken. Nu is dat misschien niet eens een goed voorbeeld van perverse effecten. Maar als scholen bepaalde dingen wel en andere niet gaan doen terwijl je dat effect niet wilt maar dat wel voortvloeit uit je controlesysteem, dan moet je misschien andere indicatoren of een extra indicator gaan inbouwen om te voorkomen dat die andere velden die wij ook belangrijk vinden en waar de heer Biskop al over sprak, helemaal worden weggedrukt. Zo pleiten sommigen ervoor dat er ook een indicator komt voor burgerschap of sociale vaardigheden. Ik weet niet of het kan. Ik weet niet of het moet. Maar als een zwaar accent leggen op taal en rekenen, wat ik overigens terecht vind, ertoe leidt dat andere velden die ook relevant zijn voor de vorming van kinderen, volstrekt worden weggeduwd, dan moet je erover nadenken of je niet een extra indicator moet inbouwen. Dit is het type nadenkwerk dat wij moeten blijven doen. Daarvoor moet je weten wat de perverse effecten zijn.
De voorzitter:
Mijnheer Dijsselbloem, u vervolgt uw betoog.
De heer Dijsselbloem (PvdA):
Ik heb nog een opmerking over de kwaliteit van het optreden van de inspectie zelf. Anderen hebben daar ook al over gesproken. Er moet zo min mogelijk discussie zijn over de werkwijze van de inspectie. Dat geldt dus ook voor omgangsvormen, bejegening en zorgvuldigheid van werken. Termijnen die niet worden gehaald, langdurige onduidelijkheid over het oordeel van de inspectie, eindeloze discussies over niet kloppende cijfers et cetera halen het gezag van de inspectie onderuit. Elke organisatie heeft mogelijkheden om haar werkwijze, punctualiteit, tijdigheid, zorgvuldigheid, bejegening en omgang met partners te verbeteren. Ik vraag van de minister om ook voor de onderwijsinspectie een soort continu proces van kwaliteitsverbetering in gang te zetten, voor zover het nog niet bestaat, om op dit soort punten de zorgvuldigheid van werken te verbeteren. Graag een reactie.
Op dit moment wordt een aantal heel grote stelselwijzigingen voorbereid. Meerdere daarvan hebben grote raakvlakken: de Wajong, de grote stelselherziening rond de jeugdzorg, het passend onderwijs ... Mijn fractie ziet kansen om dwarsverbanden aan te leggen tussen die grote veranderingen, vandaar mijn amendement op stuk nr. 11. Door dat amendement wordt het lokale college van B en W voortaan ook geïnformeerd wanneer een school door de inspectie als zwak of zeer zwak wordt aangemerkt. De reden daarvoor is niet dat ik een vermenging van verantwoordelijkheden voor de kwaliteit van onderwijs wil. Het is aan de minister en de inspectie om hierop toe te zien op basis van landelijke wetgeving. Het lokale college krijgt echter een heel grote verantwoordelijkheid voor de zorg voor jeugd. Deze zorg strekt breed: jeugd-ggz, jeugdgezondheidszorg en de jeugdzorg. De volle breedte van de zorg voor jeugd gaat naar het lokaal bestuur. Ik vind dat we in wetgeving moeten kijken naar de dwarsverbanden. Zo kun je ervoor zorgen dat informatie-uitwisseling plaatsvindt en men van elkaar weet wat er speelt. Dit geldt voor de gemeenten, die verantwoordelijk zijn voor de zorg voor jeugd en voor het schoolbestuur en de landelijke overheid, die verantwoordelijk zijn voor de scholen en de kwaliteit van het onderwijs. Dit amendement is een mogelijkheid om dit dwarsverband aan te brengen.
De heer Biskop (CDA):
Ik lees in de toelichting dat het amendement niet bedoeld is om de gemeenten van nieuwe bevoegdheden te voorzien. Dat is volgens mij heel goed. Hoe moet ik dit amendement zien in relatie tot de nota van wijziging, waarin nadrukkelijk is aangegeven dat ouders van leerlingen van zeer zwakke scholen geïnformeerd worden en dat de inspectie dit zelf zal doen, als een school dit nalaat?
De heer Dijsselbloem (PvdA):
Ik heb de nota van wijziging anders gelezen. Ik dacht dat deze er vooral om ging dat de inspectie het voortaan niet meer doet, maar de dienst uitvoering regelingen, omdat die de databestanden heeft. Ik dacht dat de nota van wijziging daar vooral over ging. Ik begrijp echter het punt van de heer Biskop. Mijn amendement doet niets af aan het feit dat ik het heel belangrijk vind dat ouders worden geïnformeerd. Ik zou het als ouder zeer graag en snel willen weten als de school van mijn kinderen ineens zwak of zeer zwak is. Dat is dus zeer terecht, maar ik vind ook dat het lokale college dit moet weten.
Problematiek rond scholen en zwakke scholen heeft onmiddellijk een samenhang met of een versterkend effect op de problematiek van jeugdzorg. Spijbelen heeft onmiddellijk zijn weerslag op jeugdcriminaliteit en overlast. Tekortkoming op het gebied van jeugdzorg of jeugdpsychiatrie leidt onmiddellijk tot meer gedragsstoornissen in de klas. We moeten ons dus realiseren dat wat gebeurt in het onderwijs, zeker rond de zorg voor leerlingen – zo staat het immers in het wetsvoorstel –, grote samenhang en raakvlakken heeft met de verantwoordelijkheid die nu full-fledged bij de gemeente wordt neergelegd. Het enige wat ik zeg, is: informeer elkaar.
De heer Biskop (CDA):
Wat verwacht de heer Dijsselbloem dat de gemeente dan doet? Informeren zonder iets te doen, is ...
De voorzitter:
Een kort antwoord graag.
De heer Dijsselbloem (PvdA):
Nu gaan we toch bekijken wat dit betekent voor de bevoegdheden. Dit betekent niets voor de bevoegdheden. De gemeente en de wethouder jeugdzorg doen er volgens mij verstandig aan om zich te laten informeren en te weten wat er speelt op scholen, omdat de wethouder een directe verantwoordelijkheid heeft voor een aantal spelers in het zorg- en adviesteam. Als een school grote problemen heeft en veel uitval kent, veel leerlingenzorg nodig heeft of in toenemende mate leerlingen met grote leerachterstanden of gedragsproblematiek kent, dan raakt dit ook onmiddellijk alle zorgverleners rond de school. Een groot deel van de zorgverleners rond de school valt straks onder het lokaal gezag. We zijn dat aan het decentraliseren. Heel de jeugd-ggz, de jeugdzorg, de preventieve jeugdgezondheidszorg: alles gaat naar de gemeenten. Ik vind het relevant dat de lokale wethouder jeugdzaken ervan weet als er problemen zijn rond een school, ook op het gebied van kwaliteit. Een van de aspecten van kwaliteit is namelijk leerlingenzorg.
Dit wetsvoorstel verruimt de bevoegdheden van de inspectie om toe te zien op het hoger onderwijs. Dat is zeer actueel gezien alle problemen in het hbo. Het gaat daarbij met name om voorschriften en regelingen op het gebied van financiering en rechtmatigheid van uitgaven. Mijn eenvoudige vraag is of de wijzigingen in dit voorstel adequaat zijn in het licht van de actuele ontwikkelingen. Ik geloof dat de heer Van der Ham een soortgelijke vraag stelde. Staatssecretaris Zijlstra heeft gezegd dat hij nog niet de bevoegdheden had om voldoende te kunnen ingrijpen bij Inholland. Regelt dit wetsvoorstel die bevoegdheden nu in wel in de volle breedte? Zo niet, dan is mijn fractie zeer bereid en gemotiveerd om een amendement te maken om de bevoegdheden van de inspectie en de bewindslieden te vergroten.
De heer Dijkgraaf (SGP):
Voorzitter. Allereerst wil ik me excuseren voor mijn beperkte aanwezigheid bij dit debat. Op dit moment vinden er twee rondetafelgesprekken plaats; over ritueel slachten en over het pgb. We zijn maar met z'n tweeën, dus soms moeten we twee dingen tegelijk doen. Ik ga zo weer weg, maar hoop het antwoord van de minister in zijn geheel mee te maken. We moeten roeien met de riemen die we hebben.
Wie weleens een appeltaart gebakken heeft, weet hoe belangrijk appels zijn. Zonder appels geen appeltaart. Het zal echter moeilijk zijn een bakker te vinden die goede appels voor een goede appeltaart aanziet. Er zijn namelijk meer ingrediënten nodig om een goede appeltaart te bakken. Dat klinkt nogal basaal, maar helaas is dat besef van kwaliteit nauwelijks in het toezicht op het Nederlandse onderwijs geïntegreerd. De politiek vraagt de inspectie zich te richten op de appels, niet op de taart. Met dat systeem nemen we grote risico's met het onderwijs, in plaats van dat we risico's in het onderwijs onderkennen. De SGP-fractie heeft drie uitgangspunten voor kernachtig en daadkrachtig toezicht op het onderwijs. Ten eerste doeltreffend toezicht. Ten tweede wettig toezicht. Ten derde vrijheid voor scholen.
Ik begin met het eerste punt: doeltreffend toezicht. De SGP-fractie steunt een inspectiemodel waarin meer gewerkt wordt op basis van risico's en waarbij de inspectie meer op afstand komt te staan. Het is niet de bedoeling dat de inspectie een kritische vriend is van scholen die zelf verzuimen kritische vrienden binnen de eigen school te mobiliseren. Allereerst moet het intern toezicht op orde zijn. De inspectie is als externe factor eigenlijk een noodzakelijk kwaad. De hamvraag is natuurlijk welke criteria de inspectie moet gebruiken om risico's op te sporen. Het risico bestaat dat we scholen vooral leren om aan eisen te voldoen die niet de gewenste lading dekken. Het volgende voorbeeld uit Friesland – het is werkelijk gebeurd – geeft te denken. Een zeer zwakke school verhielp met gerichte training op bepaalde leerresultaten problemen met de inspectie zonder dat de onderwijskwaliteit daardoor wezenlijk verbeterde. Ik verwijs naar het blad VBSchrift van februari 2001. De inspectie hoeft geen kritische vriend te zijn, maar maken we momenteel van de inspectie niet een gekke Henkie, die door scholen om de tuin geleid wordt omdat het systeem dat vraagt? Pas nog kreeg een leerkracht die zei dat het onderwijs gericht moest zijn op kerndoelen van collega's te horen: natuurlijk niet, daarnaar kijk je alleen voor inspectiedoeleinden. Met zo'n cultuur in het onderwijs gaat het natuurlijk helemaal mis.
Het toezichtkader bevat volgens de SGP-fractie twee problemen. Ten eerste zijn de criteria voor beoordeling van het onderwijs eenzijdig. Ten tweede is de beoordeling van de criteria simplistisch. Ik ga eerst in op die eenzijdige criteria. Rekenen en taal zeggen wel iets, maar niet genoeg over de kwaliteit van een school. Kwalitatief goed onderwijs is meer dan rekenen en taal. Het wetsvoorstel maakt daarom ten onrechte inbreuk op het uitgangspunt dat alle kerndoelen even relevant zijn. De suggestie dat onze economie gestimuleerd zal worden door eenzijdig vol in te zetten op rekenen en taal moet ter discussie gesteld worden. Diane Ravitch, voormalig adviseur van de Amerikaanse regering, stelt dat de landen die in de top meedraaien niet die landen zijn die massief inzetten op rekenen en taal. Zij zegt het volgende; ik heb het maar even vertaald. De suggestie dat onze internationale concurrentiepositie versterkt kan worden door sterke nadruk op gestandaardiseerde testscores op twee basisvaardigheden is misleidend. De meest succesvolle schoolsystemen leggen niet zo'n enge mal op hun scholen. Ik ben erg benieuwd naar de reactie van de minister hierop. Ik wil overigens niet beweren dat de focus op rekenen en taal niet van belang is, integendeel. Lopen we echter ook hierin niet het risico dat er eenzijdig op die zaken gefocust wordt als gevolg van het klimaat in het onderwijs? Zo gaat er minder aandacht naar even belangrijke kerndoelen die ook overeind gehouden moeten worden. Hoe voorkomen we de discussie die we vaak voeren over het klimaat in de scholen?
Ik kom nu op de simplistische beoordeling. De leerresultaten van leerlingen worden door allerlei factoren beïnvloed. Naast factoren binnen de school zijn bijvoorbeeld ook factoren als gezin, opvang en vrienden van wezenlijk belang. Het huidige model houdt slechts rekening met één invloed, namelijk het opleidingsniveau van de ouders. Dat is echt te mager. Merkwaardiger is nog dat het systeem niet voldoet aan de eisen waarnaar de minister zelf verwijst. De publicatie Het oog der natie. Scholen op rapport geeft aan dat er voor solide inspectieoordelen nog veel meer moet gebeuren. De verklaring van de minister om hier niet mee aan de slag te gaan is volgens ons bedenkelijk. Ik citeer haar reactie op onze discussienota: "We hebben een fundering aangebracht die wellicht niet draagkrachtig is, maar we gaan de gaten niet dichten omdat scholen daardoor nog meer rompslomp krijgen." Kan de minister dit nog een keer toelichten? Dan kunnen wij daarover nogmaals met elkaar discussiëren.
De genoemde gebreken zijn niet zomaar theoretisch, maar werkelijk zorgelijk. Het voortbestaan van een school kan er immers uiteindelijk van afhangen. Je moet dus wel de goede dingen corrigeren. Welke maatregelen neemt de minister? Zolang geen deugdelijker alternatieven voorhanden zijn, mag het huidige systeem geen vergaande consequenties hebben. Het amendement van de SGP in dit kader voorziet daarin. Het amendement is klaar, maar het zit nog niet in de officiële stukken. Dit zal echter ongetwijfeld het geval zijn voor de termijn van de minister. Wij ontvangen dan ook graag een reactie van de minister hierop. De rechtsonzekerheid en -ongelijkheid worden door dat amendement voorkomen.
Ik kom nu op mijn tweede hoofdpunt: het wettig toezicht. Het toezicht op het onderwijs is een algemene deugdelijkheidseis in artikel 23 van de Grondwet. De voorwaarde voor dit toezicht is dat het gebaseerd is op wettelijk eisen. Het gaat namelijk om de inperking van klassieke vrijheden. Scholen moeten op basis van onderwijswetten duidelijk weten waarop zij beoordeeld kunnen worden. Op veel gebieden ontstaat mist als het gaat om de bevoegdheid van de overheid. Bij het competentiegericht onderwijs – ik kijk in dit verband naar de heer Beertema – heb ik dat probleem reeds benoemd. Typerend is bijvoorbeeld ook dat scholen allang denken dat zij een leerlingvolgsysteem moeten hebben, terwijl een wettelijke basis daarvoor niet eens bestaat. Een belangrijke oorzaak van deze onduidelijkheid ligt in de status van kwaliteitsaspecten in de Wet op het onderwijstoezicht. Samen met de heer Dijsselbloem heb ik een amendement in voorbereiding dat naar een betere onderbouwing van de door de inspectie gebruikte methodiek vraagt. Naar welke punten wordt er precies gekeken?
De status van kwaliteitsaspecten is bedoeld om scholen aan te kunnen spreken zonder ze af te kunnen rekenen. Dat is zowel feitelijk onjuist als een illusie. Scholen zien de uitspraken op grond van kwaliteitsaspecten nu eenmaal als wettelijke eisen. Je kunt wel zeggen dat het feitelijk, juridisch, niet zo is, maar als zij die uitspraken vernemen, is het de facto, in materiële zin, wel zo. Al in meerdere debatten hebben we het gehad over het feit dat het onderwijs aan de haal gaat met onze goede bedoelingen. Ik denk wederom aan het debat over het competentiegericht onderwijs. Laten we daarom zo scherp en zuiver mogelijk opereren. Bovendien kunnen kwaliteitsaspecten wel degelijk tot rechtsgevolgen leiden. De ene zeer zwakke school blijft overeind omdat de inspectie het onderwijsproces op grond van kwaliteitsaspecten voldoende vindt, terwijl een andere zeer zwakke school op basis van kwaliteitsaspecten gesloten kan worden. Erkent de minister dat deze invloed van kwaliteitsaspecten niet acceptabel is? Hoe garandeert de minister dat alleen aan deugdelijkheidseisen rechtsgevolgen verbonden zijn? De kwaliteitsaspecten passen trouwens niet eens meer bij het kabinetsbeleid. De kwaliteitsaspecten stammen namelijk uit een tijd waarin de overheid zich richtte op stimulerend toezicht, maar het kabinet richt zich vooral op controlerend toezicht.
De beleidsinzet op opbrengstgericht werken verdient bijzondere aandacht. De voormalige staatssecretaris sprak hierbij zelfs over een nieuwe manier van kijken naar kinderen. Die inzet staat op gespannen voet met ons stelsel. De minister wil dat scholen opbrengstgericht gaan werken, terwijl ze ronduit erkent dat zij geen wettelijke basis aanwezig acht voor die wens. De SGP vindt dat alle overheidsverlangens op voorschriften in onderwijswetten moeten berusten. Het is bovendien vreemd dat de minister nu ook nog de manier van werken wil controleren, terwijl de wetgever recent heeft bepaald dat scholen op resultaten moeten worden afgerekend. Geeft dit aan dat leerresultaten kennelijk toch niet voldoende bruikbaar zijn?
De SGP vindt dat ook de nieuwe mogelijkheden voor de inspectie om sancties te treffen in de wet geregeld moeten worden en dat de sancties gekoppeld moeten zijn aan concrete wettelijke eisen. Bij het inhouden van bekostiging moet bijvoorbeeld duidelijk zijn dat de inspectie een eenmalige en beperkte bevoegdheid heeft om in te grijpen. Inhouden van bekostiging door de inspectie moet slechts tot een beperkt niveau worden toegestaan. Bij aanhoudende problemen moet de minister echt zelf een oordeel vellen. Daarom ook graag een reactie op het zojuist binnengekomen amendement-Dijkgraaf/Biskop om dat te regelen. Met dat amendement willen wij de minister via een AMvB de verplichting geven om zelf een oordeel te vellen.
Een laatste vraag bij dit onderdeel betreft het hoger onderwijs. De inspectie krijgt met het wetsvoorstel ook de mogelijkheid om over de kwaliteit te oordelen. Ook gezien het debat over het hoger onderwijs, hoewel dit eigenlijk tot de portefeuille van de staatssecretaris behoort maar het staat wel in het wetsvoorstel, stel ik de volgende vraag. Waarom vermengt de regering de rol van de inspectie en de NVAO? Als wij zeggen dat de NVAO over de kwaliteit gaat, is het dan niet beter om waar nodig de bevoegdheden van de NVAO te versterken?
Ik kom op mijn derde punt, de vrijheid voor scholen. Bij zijn afscheid van de Onderwijsraad zei scheidend voorzitter Fons van Wieringen in een interview in de Volkskrant van 27 december 2010: de inspectie doet te veel, de inspectie moet een stap terug doen. De SGP is het hiermee eens. Nieuwe maatregelen stapelen zich op, maar er gaat nauwelijks wat af. Volgens mij zijn we het daar allemaal over eens; hoe voorkomen wij dat? De overheid moet zich voorlopig in ieder geval houden aan de regel: één eis erbij, is één eis eraf. Op twee punten moeten we alert zijn. Allereerst wordt de vrijheid van scholen beperkt door onnodige rompslomp, maar bovendien komt de didactische vrijheid van scholen in de knel.
Regels met een positief doel kunnen hun doel voorbij schieten. Een mooi voorbeeld daarvan is de ouderbijdrage. De bedoeling is dat er geen financiële drempels zijn om onderwijs te kunnen volgen. Dat is goed, maar daarvoor worden allerlei onnodige protocollen en eisen opgesteld. De inspectie lijkt er zelf ook weinig raad mee te weten. De SGP vindt dat deze regels geschrapt kunnen worden als aan drie uitgangspunten is voldaan. Ten eerste mogen er geen drempels zijn, ten tweede moet de voorlichting aan scholen op orde zijn en ten derde moet de medezeggenschapsraad akkoord zijn. Steunt de minister het amendement-Dijkgraaf/Biskop, waarmee deze drie criteria centraal worden gesteld?
Een andere vraag betreft het handelingsgericht werken. Steunt de minister de lijn dat de inspectie niet op individueel niveau uitgebreide handelingsplannen moet eisen, maar dat vooral gecontroleerd moet worden of het systeem van leerlingenzorg werkt?
Kwaliteit en didactische vrijheid gaan hand in hand. Het parlementair onderzoek naar onderwijsvernieuwingen heeft laten zien dat de overheid ten onrechte in de didactische vrijheid van scholen trad. Dat leverde flinke problemen op. Kamerbreed is daarom gezegd: deze richting moeten we niet meer op. Ook het kabinet heeft die koers gesteund. Hoe is het dan mogelijk dat de inspecteur-generaal van het Onderwijs in een recent interview zei dat oudere leraren – dan kijk ik toch maar weer naar de heer Beertema – bijgeschoold moeten worden omdat zij te veel vasthouden aan hun vertrouwde manier van klassikaal lesgeven? Kennelijk knutselt de inspectie nog steeds met didactiek, mijnheer Beertema.
De werkgroep voor heroverweging van het onderwijs bevestigt dat het toezichtkader op een indirecte manier het hoe normeert. Hoe pakt de minister dit aan? De SGP bestrijdt de suggestie van de minister dat naar didactische inkleuring van scholen gekeken mag worden als daarvoor zogenaamd wetenschappelijk bewijs zou zijn. De heer Dijsselbloem en ik hebben een amendement op stuk nr. 9 ingediend om die didactische elementen eruit te halen. De heer Dijsselbloem is daar net uitvoerig op ingegaan en die uitleg onderschrijf ik volledig.
Regering en parlement moeten een belangrijke knoop doorhakken over de manier waarop kwaliteit en toezicht in het onderwijs worden georganiseerd. Grofweg staan daarvoor twee wegen open. De ene weg gaat meer naar het Angelsaksische model. Centrale normen, toetsen en ingrepen staan daarin centraal. Er bereiken ons echter geen vrolijke berichten over het onderwijsstelsel in die landen. De alternatieve route brengt ons naar het Finse model. Dat model wordt gedragen door vertrouwen in leraren en marginaal toezicht en levert van de OESO-landen verreweg de hoogste kwaliteit. Helaas horen wij in Nederland weinig over het Finse model op het punt van toezicht op onderwijs, hoewel de vaste commissie voor OCW wel in Finland op bezoek is geweest. Ik kon daar helaas niet bij zijn. De commissie kwam enthousiast terug en daarom zou ik zeggen: neem elementen uit het Finse model over. Is de minister bereid om het vleugje Finland dat Nederland nodig heeft, te importeren?
Ironisch genoeg benadrukt dat de scherpe visie van de opstellers van onze Grondwet: goed onderwijs wordt het best bewaakt door adequaat en proportioneel toezicht en door goede leraren. De heer Dijsselbloem en ik hebben een amendement in voorbereiding om de bevoegdheid en de bekwaamheid centraal te stellen, zodat de inspectie daarop kan toezien. De inspectie moet bekijken of het proces in orde is. Over de borging voor goed personeelsbeleid op het individuele niveau van de leraar moet de school echter zelf een oordeel vormen. Voor die goede leraren, die professioneel zijn en hun verantwoordelijkheid nemen, moet het toezicht vooral intern gericht zijn, zodat de inspectie eigenlijk overbodig wordt. Dat zou toch de kern van het onderwijs moeten zijn.
De voorzitter:
Ik wens de heer Dijkgraaf veel sterkte met zijn drukke werkzaamheden vandaag.
De heer Klaver (GroenLinks):
Voorzitter. Deze week hoorde ik een van de beleidsmedewerkers met wie ik deze week het genoegen had te mogen lunchen, vertellen over haar oude basisschool. Zij vertelde dat haar oude school door de inspectie als zeer zwak was beoordeeld; als gevolg hiervan waren alle partijen nu gericht op het verbeteren van de Cito-scores; handvaardigheid, gym, Engels, zelfs geschiedenis en aardrijkskunde, kregen bijna geen aandacht; de vakken "die ertoe doen", taal en rekenen, worden op een eendimensionale manier gegeven, namelijk aan de hand van multiplechoicetoetsen; de inspectie lijkt geobsedeerd te zijn door de cijfers van deze eindtoetsen.
De interesse van de inspectie in het primair onderwijs is versmald tot rekenen en taaltoetsen. De voorgestelde wetswijziging lijkt deze versmalling te codificeren. De inspectie controleert de papieren. Als er iets mis is, controleert ze nog meer papieren. De grote vraag is natuurlijk of de inspectie nog in de klas komt. Ziet zij de leerlingen nog? Hoort zij de leraren en de ouders? Ik ben blij dat er in de memorie van toelichting in ieder geval sprake is van horizontale verantwoording, die de inspectie meer zal betrekken bij de risicoanalyse. Hoe staat het een jaar na dato daarmee? Is de inspectie hier al in geslaagd?
Dat laat onverlet dat de beoordeling gebaseerd is op cijfers. Dat is gevaarlijk vanwege ongewenste effecten; ook gisteren hebben we daar zo ongeveer de hele dag over gesproken. Vooral in het basisonderwijs wordt slechts een klein deel van het onderwijs op uniforme wijze getoetst. Sterker nog: essentiële elementen van het onderwijs, zoals algemene vorming, zelfstandigheid of samenwerking, kunnen helemaal niet op een dergelijke manier worden getoetst. Hierdoor kunnen scholen als onvoldoende worden beoordeeld, terwijl ze dat in mijn ogen niet verdienen. Andersom vrees ik dat scholen wel een voldoende krijgen als ze tekortschieten op niet meetbare punten.
De inspectie is er niet meer om te kijken en op basis van haar kennis van onderwijspraktijken te oordelen. Ik zou mijn kind niet naar een school willen sturen waar het in acht jaar leert om een Cito-toets goed te doorstaan. Hoe ondervangt de minister, en dus de inspectie, dit risico? Kan de minister misschien toezeggen dat de thema's van de onderzoeken van de inspectie zich vooral zullen richten op andere zaken dan het onderwijs in de doorstroomvakken, namelijk op zaken als brede vorming en onderwijsklimaat? Hierbij zou juist de horizontale verantwoording een rol kunnen spelen.
De heer Dijsselbloem (PvdA):
Zou de heer Klaver zijn kinderen wel naar een school willen sturen waar het reken- en taalonderwijs niet op orde is? Vindt hij het terecht dat de laatste jaren in de wetgeving de kwaliteitskaders voor deze toch vrij elementaire basisvaardigheden in het onderwijs zijn vastgelegd? Daarmee doe ik overigens niets af aan de andere elementen die de heer Klaver noemt en die belangrijk zijn in de vorming van kinderen. Vindt hij het terecht dat wij alle scholen erop aanspreken dat het op die punten op orde moet zijn? Nogmaals: los van alle andere aspecten die ook belangrijk zijn, vind ik dat wij niet moeten doorschieten in de trant van: rekenen en taal worden nu verabsoluteerd.
De voorzitter:
Uw vraag is helder.
De heer Klaver (GroenLinks):
De vraag is volstrekt helder. Natuurlijk zijn taal en rekenen heel erg belangrijk. Ik vind het echter te beperkt als de inspectie daarop gaat focussen en dat als maatstaf neemt om te bepalen of de kwaliteit van een school goed is. Daardoor gaat de aandacht voor allerlei andere vakken verloren.
De heer Dijsselbloem (PvdA):
Het begint bijna een parodie van de werkelijkheid te worden. Ja, wij hebben voor taal en rekenen inderdaad preciezer geformuleerd welk niveau kinderen op een bepaalde leeftijd op een bepaald schooltype ten minste zouden moeten halen. Dat hebben wij nu precies vastgelegd. En ja, daar zien wij scherp op toe. Mijn fractie steunt dat zeer. Maar er wordt nu een parodie van de werkelijkheid gegeven alsof dat het enige is wat bepaalt of je wel of niet zwak bent. Dat is niet waar. De heer Klaver is toch ook bij de presentatie van de inspectie geweest over hoe men feitelijk tot een oordeel komt? Ik vraag hem om dat te nuanceren.
De heer Klaver (GroenLinks):
Er spelen meer aspecten mee. Dat is hier ook al gewisseld. Het voorbeeld dat ik zojuist heb aangehaald – ik denk ook aan het voorbeeld waarmee de heer Dijkgraaf kwam – geeft aan dat de nadruk op deze vakken heel groot is en dat je daarmee ongewenste effecten kunt krijgen. Dat punt probeerde ik hier te maken.
De heer Dijsselbloem (PvdA):
Dan hebben wij het over een pervers effect. De heer Beertema zei zeer terecht: is niet het onderliggende probleem een cultuurprobleem? Wat is er mis met de cultuur van een school, als zij het perverse gedrag gaan vertonen dat zij alleen nog maar het accent leggen op die dingen waarnaar de inspectie kijkt om maar te voldoen aan de inspectienorm, terwijl de inspectie hen daar niet toe dwingt? De inspectie dwingt hen wel om het reken- en taalonderwijs op orde te hebben, naast andere aspecten waarop wordt toegezien. Dat is toch een pervers effect dat voortkomt uit een blijkbaar niet goede onderwijscultuur in die school?
De heer Klaver (GroenLinks):
Ja, dat ben ik met de heer Dijsselbloem eens, als je alleen daarop zou inzetten. Maar feit blijft dat het wel het effect is van de manier waarop wij de onderwijskwaliteit meten. Je kunt zeggen dat er een cultuuromslag zou moeten plaatsvinden, maar je kunt ook zeggen dat er dan iets mis is in het systeem en dat je zult moeten kijken hoe je die perverse prikkels eruit kunt halen. Voor mij is het niet of-of, maar en-en.
Mijn oordeel over de wet is niet eenduidig. Vertrouwen moet ook wat GroenLinks betreft het uitgangspunt zijn voor de relatie tussen de minister en het onderwijs. Risicogericht toezicht klinkt daarom aantrekkelijk. Ik geloof niet dat de inspecteur elk jaar over de vloer hoeft te komen, als er niets aan de hand is. Ook hoop ik op een vermindering van de toezichtlast. Het toezicht moet effectief zijn en daarom klinkt programmatisch handhaven als een goed concept. De inspecteur hoeft niet je beste vriend te zijn, maar moet wel de vinger op de zere plek leggen. Wij gaan dus de goede kant op, lijkt het.
Jammer genoeg klopt dit beeld niet met het signaal dat ik hierover opvang uit het onderwijsveld. De VO-raad stuurde ons gisteren de resultaten van een peiling. Daaruit blijkt dat 63% van de schoolleiders en bestuurders meent dat de verantwoordingslast niet is afgenomen. Risicomijdend gedrag wordt aangemoedigd, klaagt 84%. Leerlingen worden liever laag ingeschaald, zodat zij minder vaak blijven zitten of afstromen naar een lager niveau. 72% vindt dat de inspectie te eenzijdig kijkt naar de cognitieve prestaties. Is de minister net als ik geschrokken van deze cijfers of kan zij ze weerleggen? Heeft zij er een verklaring voor dat de intenties die ik in de wet lees en die dus al staande praktijk zouden moeten zijn, door de betrokkenen niet zo worden beleefd? Is de veranderende wijze van inspecteren wel afdoende geëvalueerd alvorens deze nu wordt gecodificeerd? Ik lees in de memorie van toelichting dat er vertrouwen is in de inspectie binnen het onderwijs. Kan de minister mij vertellen waarop deze uitspraak is gebaseerd? Geldt dit ook in 2011? Ik hoop dat de minister in staat is om voor de tweede termijn meer informatie te verschaffen over de manier waarop de rol van de inspectie wordt beoordeeld in het veld. Volgens mij heeft zij daar wel even de tijd voor.
Tot slot. De inspectie van het onderwijs is natuurlijk alleen mogelijk, als de kwaliteit van docenten ook wordt meegenomen. Het is goed dat dit in de wet is opgenomen. In hoeverre wordt de kwaliteit van leraren alleen in formele zin gecontroleerd? Zal de inspectie ook het lesgeven zelf evalueren?
De heer Elias (VVD):
Voorzitter. Het wetsvoorstel dat de Kamer vandaag behandelt, stamt uit het regeerakkoord van de vorige coalitie. De belangrijkste wijziging die het beoogt, is in de ogen van de VVD de verschuiving van periodiek onderzoek naar risicogericht toezicht op basis van het uitgangspunt "verdiend vertrouwen". Bij goed presteren van onderwijsinstellingen zal sprake kunnen zijn van vermindering van toezicht; een ontwikkeling die wij ook op andere terreinen in het maatschappelijk leven onderschrijven.
De inspectie gaat haar capaciteit meer op maat inzetten, waardoor scholen die het goed doen een vermindering van toezichtsintensiteit en toezichtslast zullen ervaren en waardoor meer aandacht kan uitgaan naar scholen met kwaliteitsproblemen. Deze vorm van toezicht is al opgenomen in het Jaarwerkplan 2011 van de inspectie. Nu zal deze eveneens worden opgenomen in de Wet op het onderwijstoezicht, die in 2002 is vastgesteld en waarin de wettelijke taken van onderwijsinspecteurs zijn geregeld. Daarnaast worden nu sancties toegevoegd aan het handhavingsinstrumentarium van de inspectie. Daarbij komt nog dat de inspectie een kortingtaakstelling opgelegd heeft gekregen van 20% van het budget waardoor de inspectie het toezicht selectiever doch slagvaardiger moet inrichten.
Ik loop nu enkele hoofdpunten uit het onderhavige wetsvoorstel langs. De inspectie zal elk jaar op basis van stukken, zoals de schoolgids, Cito-scores en jaarverslagen, een risicoanalyse maken. Deze analyse is gebaseerd op meer bronnen dan het vroegere periodieke onderzoek. Op het moment dat de stukken daartoe aanleiding geven, zal de inspectie risicotoezicht instellen. Volgens de minister leidt deze wijze van werken tot minder administratieve lasten. Scholen hoeven immers geen zelfonderzoek meer te doen voorafgaand aan het inspectieonderzoek en de inspectie hanteert daarvoor bestaande en toch al verplichte documenten. Het tweede voordeel is volgens de minister dat risicogericht toezicht meer effect zal hebben. Met de nieuwe benadering is de inspectie minder tijd kwijt aan toezicht op scholen die het goed doen. De vrijkomende tijd kan worden ingezet voor een intensiever toezicht.
De hoofdlijn, waarbij ik straks hier en daar wel wat kanttekeningen zal plaatsen, heeft onze instemming. Dat geldt ook voor het gegeven dat de inspectie gaat toezien op de rechtmatigheid van het financiële beheer van het schoolbestuur, op rechtmatige verkrijging van bekostiging en besteding, en op de getrouwheid van de jaarverslaggeving. De inspectie wordt bevoegd bij de accountant onderzoek te verrichten naar de uitvoering van controleprotocollen van OCW.
Ook schept het wetsvoorstel de mogelijkheid voor de minister om de inspectie te mandateren om in minder zware gevallen zelfstandig sancties op te leggen. Dit zal op basis van de Wet op het onderwijstoezicht bij AMvB worden geregeld en ook dat heeft onze instemming.
De VVD-fractie is dus op hoofdlijnen positief over het wetsvoorstel en het beoogde toezicht door de inspectie. De genoemde taakstelling van 20% is bijna gerealiseerd en de inspectie blijkt even effectief te werken met minder middelen, zo wordt ons gemeld. Desalniettemin is mijn vraag aan de minister nadrukkelijk of de inspectie voldoende middelen heeft om haar taken goed te kunnen uitvoeren; taken die wij uiterst belangrijk achten.
De VVD-fractie acht het van groot belang dat in dit wetsvoorstel expliciet de kwaliteit van het onderwijspersoneel wordt toegevoegd aan de criteria waarop de inspectie wettelijk toeziet. Daaronder valt wat ons betreft nadrukkelijk ook de schoolleiding die het personeelsbeleid bepaalt. Het feit dat de inspectie ook wel enigszins controleert op het hoe en dat dat soms wringt met de uitgangspunten van de commissie-Dijsselbloem, wordt gelegitimeerd vanuit de gedachte dat het niet om individuele leraren maar om de kwaliteit van het onderwijspersoneel in het geheel gaat. Wat mijn fractie betreft is het bijvoorbeeld cruciaal of er serieuze beoordelingsgesprekken met docenten worden gevoerd. Het is bekend dat niet iedereen het met deze denklijn eens is. Zo las ik in de brief van de Besturenraad dat, omdat de kwaliteit van de docenten een doorslaggevende factor is, alleen de kwaliteit van het onderwijsresultaat zou kunnen tellen omdat daarmee de kwaliteit van docenten indirect al getoetst zou zijn. Ik ben het daar niet mee eens. Niet voor niets heb ik tijdens de begrotingsbehandeling in november vorig najaar namens mijn fractie al een oproep gedaan om, in het belang van het onderwijs, onze docenten beter te beoordelen. Dat is het begin. Laten we daar dan ook mee beginnen en dit als onderdeel van het toezichtkader zien. Vandaar ook dat een van mijn kritische vragen eerder luidde en vandaag nog steeds luidt of de inspectie wel systematisch en voldoende met individuele leraren spreekt. Vaak komt daar heel interessante informatie uit.
Op tal van plaatsen controleert de inspectie en vraagt zij soms belachelijk veel informatie op. Ik wil voorstellen om criteria vanuit de rijksoverheid die redelijk zijn wel degelijk te handhaven, maar waar mogelijk te stoppen met excessieve controle omdat een piepsysteem ook prima voldoet. Ik geef daarvoor een concreet voorbeeld dat hier al eerder is langsgekomen, maar waar ik met een net iets andere blik naar kijk en waarover ferme klachten bij de Kamer zijn binnengekomen.
Een school mag geen rare eisen stellen – en dat vindt ook mijn fractie – aan de zogenaamd vrijwillige, maar de facto vaak verplichte ouderbijdrage. Mijn fractie vindt het terecht dat de centrale overheid hiervoor criteria oplegt. Dat is logisch; er moet geen détournement de pouvoir plaatsvinden of zelfs regelrecht misbruik in ons onderwijs. Als die criteria echter vastgesteld zijn en fatsoenlijk worden gecommuniceerd in het schooljaarplan, jegens de ouders in brochures en jegens de medezeggenschapsraad – een eis die de overheid mag stellen – dan hoeft daarop toch geen excessieve controle plaats te vinden? In zo'n geval kunnen de ouders of de medezeggenschapsraad zich tot de inspectie wenden bij klachten. Liever twee personeelsleden bij de inspectie die de klachten opnemen en inventariseren dan dat het hele apparaat bij alle scholen al die gegevens uitvraagt. Dat scholen daarover klagen, vind ik uiterst begrijpelijk. Ik schrik er evenwel van dat in veel reacties, die door de Besturenraad verzameld zijn en naar ons gestuurd zijn, staat dat scholen niet zullen meewerken aan het verstrekken van die gegevens en zich niet zullen houden aan het voorschrift om ieder jaar opnieuw met ouders een soort contractje af te sluiten. Wat is dat voor flauwekul? Als wij in Den Haag domme of zelfs idiote dingen bedenken maar een democratische meerderheid die vaststelt, dan hebben de scholen dat uit te voeren. Punt uit. Wij moeten dat natuurlijk niet doen: foute en rare beslissingen nemen. Als wij vanuit onze verantwoordelijkheid echter accepteren dat scholen zich niets aantrekken van wat wij hier wettelijk voorschrijven, dan horen die scholen en die besturen een ernstig probleem te hebben. De pedagogische provincie is geen bananenrepubliek die op eigen houtje de spelregels bepaalt. Ik hoor graag een duidelijke reactie van de minister hierop.
De voorzitter:
Mijnheer Elias, een aantal leden wil interrumperen.
De heer Elias (VVD):
Ik heb nog één puntje.
In dit geval, waarbij ik wijs op pagina 9 van de toelichting bij artikel 4 van het zogeheten "richtinggevend kader", betreft het een interpretatie van de wet door de inspectie zelf. Ook in dit verband vraag ik: waarom werkt het piepsysteem niet? Als scholen reële klachten hebben, waarom vindt daarover dan tussen de scholen en de inspectie, al dan niet met betrokkenheid van het departement, geen overleg plaats? Het loopt nu via het parlement en dat is natuurlijk de ultieme piepinstantie, maar het had toch al veel eerder lang en breed op tafel kunnen liggen? Als er overdreven administratieve handelingen worden gevraagd van scholen, dan had in reëel overleg daarvoor allang een oplossing moeten zijn gevonden.
Mevrouw Smits (SP):
Voorzitter. Ik loop een beetje achter op de heer Elias. Ik wil graag nog iets vragen over wat hij zei over de controle op de kwaliteit van de leraren op een school. De heer Dijsselbloem heeft daarvoor met de heer Dijkgraaf handvatten aangereikt die ik snap: wordt er personeelsbeleid gevoerd en zijn die mensen bevoegd? Hoor ik de heer Elias nu zeggen dat hij liever ziet dat er met de individuele leraar gepraat wordt en de inspectie dan beoordeelt of de individuele leraar al dan niet deugt of heb ik hem dan verkeerd begrepen?
De heer Elias (VVD):
Dan hebt u mij verkeerd begrepen. Ik vind dat er niet alleen maar lijstjes moeten worden afgevinkt. Er moet ook iemand met een beetje gezag en ervaring in het onderwijs op zo'n school rondlopen die een wat kwalitatiever oordeel geeft over het functioneren van de school in het inspectierapport. Dat moet iemand zijn die af en toe ook eens met een leraar een-op-een in een lokaal praat zonder dat daar pottenkijkers van de directie bij aanwezig zijn.
Mevrouw Smits (SP):
Het zou voor de heer Elias ook acceptabel zijn om te kijken of de school personeelsbeleid voert. Punt. Wat dat personeelsbeleid dan inhoudt, is dan aan de school. Of gaat mijn interpretatie dan te ver?
De heer Elias (VVD):
Dat is mij te gemakkelijk. Dan staat er ergens een map "personeelsbeleid" met één A4'tje met een personeelsbeleid van niks. Dan stelt de inspectie vervolgens vast: er is personeelsbeleid, dank u wel. Daar voel ik niets voor.
Mevrouw Smits (SP):
Wat zit daartussenin? Wat zit tussen niet bemoeien met de individuele leraar maar wel bemoeien met de kwaliteit van het personeelsbeleid?
De heer Elias (VVD):
Dat zal de inspectie ongetwijfeld zelf moeten uitwerken en aan ons laten weten. Ik kan mij heel goed voorstellen, als u mij dat zo een-twee-drie vraagt, dat gekeken wordt naar de mate waarin personeelsbeoordelingen plaatsvinden, in hoeveel procent van de gevallen dat is gebeurd, of dat een beetje uniform is gebeurd, of dat tot heldere conclusies heeft geleid, of dat ertoe heeft geleid dat mensen die niet functioneren ook daadwerkelijk zijn aangespoord om ervoor te zorgen dat hun functioneren verbetert, in welke gevallen men zich heeft gewend tot de kantonrechter en of anderszins iemand het consilium abeundi gegeven is, het advies om te vertrekken. Dat soort dingen.
De heer Dijsselbloem (PvdA):
Waar zit nu echt de administratieve druk die scholen ervaren met de inspectieonderzoeken? De ouderbijdrage is daarvan een voorbeeld. Er is ook een thematisch onderzoek geweest naar burgerschap op scholen. Ook is er een thematisch onderzoek naar veiligheid op scholen uitgevoerd. Veel van deze opdrachten aan de inspectie komen uit deze Kamer. Is de heer Elias dat met mij eens?
De heer Elias (VVD):
Ik moet haast vrezen dat het antwoord ja is en ik vrees met nog grotere vreze dat de heer Dijsselbloem, die deze portefeuille al iets langer in handen heeft dan ik, op voorbeelden doelt die wellicht door mijn fractie zijn geïnitieerd.
De voorzitter:
Het is bijna een quiz.
De heer Dijsselbloem (PvdA):
Het is jammer dat het gras mij voor de voeten is weggemaaid. Ik wilde dat inderdaad zeggen. Ik wil niet zwartepieten, want mijn fractie maakt zich er ook schuldig aan. Ik kan mij herinneren dat in de media werd onthuld dat een leraar van een middelbare school een relatie had met een leerlinge. Ik weet de details niet meer en die doen er ook niet toe. Volgens mij was het de VVD-fractie die daar onmiddellijk een groot onderzoek wilde starten. Er zijn ook voorbeelden geweest van veiligheidsincidenten op school. Mijn fractie zei toen meteen dat er een groot onderzoek moest komen naar veiligheid op alle scholen. Is de heer Elias het met mij eens dat de Kamer zelf de reflex om elk incident te vertalen naar een groot onderzoek over het gehele scholenveld echt zal moeten beheersen?
De heer Elias (VVD):
Twee maal ja en een maal nee. Ja, de Kamer zal zich veel vaker moeten beheersen, ook wat het indienen van moties betreft. Dat mag de PvdA-fractie zich net zo hard aantrekken als de mijne. Daarover hebben wij al eerder op een andere plek gediscussieerd.
Ja, als er een incident op een willekeurige school is, moeten wij niet te snel zeggen dat wij dat van alle scholen willen weten.
Wat seksuele contacten betreft, zeg ik nee. Daarmee zitten wij meteen in het hart van het probleem. Ik heb de gegevens hier niet bij mij, maar ik kan ze wel opvragen voor de tweede termijn. Ik meen dat KRO Brandpunt met een representatieve enquête kwam die onder 800 docenten was gehouden, waaruit bleek dat 48% melding maakte van onbetamelijk contact tussen leraren en leerlingen, die overigens niet allemaal meteen tot seks leidden. In zo'n geval vind ik het niet vreemd dat de Kamer via de inspectie vraagt te onderzoeken of hier geen ontoelaatbare dingen gebeuren. Waar de grens ligt, is natuurlijk altijd arbitrair. Dat wij hier een bepaalde mate van zelfbeperking moeten toepassen, ben ik met de heer Dijsselbloem eens. Het uitgangspunt dat wij die scholen met rust laten, mag niet eeuwigdurend zijn. Het is onterecht als wij niet gaan controleren als er zorgelijke signalen uit de samenleving komen.
De voorzitter:
Ik geef de heer Dijsselbloem nog eenmaal het woord. Eigenlijk was dit rondje al voorbij. Wij gaan het tempo een beetje opvoeren.
De heer Dijsselbloem (PvdA):
Het punt is dat deze onderzoeken beogen dat er breder wordt gekeken. Dat is zeer begrijpelijk en daartoe kan ook echt aanleiding zijn. Bijna altijd leidt het tot een geweldige registratie, administratie en verantwoordingsdruk. Veiligheid op en rond scholen is daarvan een voorbeeld. Wij hebben allemaal, mijn fractie voorop, gezegd dat veiligheidsincidenten in beeld moeten komen. Dat leidt tot administratie, het rondsturen van informatie en het melden van elk incident aan de inspectie.
De voorzitter:
Wat is uw vraag?
De heer Dijsselbloem (PvdA):
Wij moeten ons realiseren dat het agenderen van een incident tot een geweldig gedoe leidt. Wij moeten een scherpe afweging maken of scholen van al deze zaken, onderzoeken, registratie en administraties verantwoording moeten afleggen.
De heer Elias (VVD):
Ik ben het daar in zijn algemeenheid mee eens. Laten wij elkaar daar over en weer, via de Handelingen en deze interrupties, nog eens kritisch aan helpen herinneren. Dat geldt overigens ook voor alle andere fracties.
Ik blijf ijveren voor onverwacht bezoek van de inspectie aan scholen, waarbij ervaren inspecteurs een halve dag door de school lopen of een hele dag met iedereen spreken, bijvoorbeeld met een individuele leraar achter de gesloten deur van een klaslokaal, ver uit het zicht van allerlei bobo's. Zij moeten ook eens onverwacht achterin de klas zitten. Zij geven een kwalitatief oordeel over de school, natuurlijk wetend dat dat niet het heilige en laatste oordeel is, maar een oordeel van mensen met verstand van zaken die een lange periode van ervaring in het onderwijs achter de rug hebben. Het lijkt mij een element dat in de turflijstjes die thans worden gehanteerd te veel ontbreekt. Overigens zijn die turflijstjes natuurlijk wel degelijk nuttig om te weten wat een school presteert. Naar mijn indruk komt een deel van het verzet van scholen en docenten tegen die turflijstjes eigenlijk voort uit de wens om geen pottenkijkers in huis te hebben die soms ook matig functioneren ontmaskeren. Die medaille heeft dus twee kanten.
Dat onverwachte bezoek noem ik dan maar even het praktijkgericht toezicht. De minister heeft tot dusverre terughoudend op deze suggestie gereageerd. Vanuit het onderwijs zelf krijg ik er zwart/witreacties op: of heel enthousiast – een meerderheid, maar natuurlijk niet representatief – of bijster negatief. Graag nogmaals het oordeel van de minister.
Wij hebben op een technische briefing van de Inspectie van het onderwijs van 9 maart jongstleden te horen gekregen dat er af en toe wel degelijk onverwacht op scholen toezicht wordt uitgeoefend – "wordt binnengevallen" – maar alleen op basis van signalen. Ik vraag dus nadrukkelijk nog iets preciezer, want ik blijf dit punt maken en ik blijf het vasthouden: ook zomaar?
De oude vaderrol, niet in het voorbeeld van de heer Dijsselbloem met de sigaren die op tafel komen, van iemand die een ervaren docent geweest is en die eens op zo'n school rondloopt, die daar wat van vindt en die dat ook toevoegt aan de kwantitatieve beoordeling, lijkt mij toch bepaald nuttig te kunnen zijn, ook nuttig en leerzaam voor scholen die niet in het risicohoekje zitten en die dus maar eens in de vier jaar zouden worden bezocht.
Nog drie heel korte punten. Het is de vraag of het de taak van de inspectie is om een zekere minimumkwaliteit te garanderen, dan wel of het toezicht gericht moet zijn op de kwaliteitsbewaking en -verbetering op alle scholen, eigenlijk het punt dat ik net aan het eind al een beetje probeerde te maken. Want de aandacht gaat uit naar zwakke en slechte scholen, terwijl periodiek toezicht – in die oude vaderlijke rol – door gemiddelde scholen vaak als stimulans werd ervaren om ook te kunnen groeien. Misschien idealiseer ik het beeld een beetje over het verleden, maar toch heeft dat element wel een rol gespeeld.
Ik wil van de minister weten of de keuze voor risicogericht onderzoek dat tot een voldoende stimulans leidt om de onderwijskwaliteit over de hele linie te waarborgen, en dus onder meer het element dat ik net noemde van het onverwachte bezoek, ook bij scholen die niet in de risicohoek zitten, niet een aardige aanvulling zou kunnen vormen.
De VVD pleit voor meer aandacht voor excellentie in het onderwijs, overigens niet alleen op havo en vwo, waar wij het gisteren ook nadrukkelijk over hebben gehad, maar ook in het vmbo. Is het mogelijk om in het inspectietoezichtskader het aspect excellentie extra mee te nemen? Als de minister hier te veel beren op de weg ziet hoor ik het wel, maar dit is een open vraag die ik hier aan haar stel.
Ten slotte ben ik zeer benieuwd – wij hadden bij interruptie hierover al heel even een gedachtewisseling met de heer Dijsselbloem – naar de rol van Leerwinst in de toekomstige toezichtskaders. Dat is razend ingewikkeld maar zeer de moeite waard. Ik heb onlangs weer een wetenschappelijke presentatie bijgewoond waarbij ik echt onder de indruk was van de rol die Leerwinst zou kunnen spelen. Ik wacht in relatie hiermee ook de reactie van de minister af op daarmee min of meer samenhangende amendementen van de heren Dijkgraaf en Dijsselbloem inzake de leerresultaten. In een later stadium komen wij zoals bekend nog te spreken over Leerwinst, in het kader van de toetsing. Zo op het eerste oog lijkt mij dat het moment om eventuele ontstane omissies in de wet te bespreken, maar ik ga heel serieus naar die amendementen kijken in relatie tot deze wetgeving.
De heer Beertema (PVV):
Voorzitter. De PVV is voorstander van meer toezicht op het onderwijs. Dit past in onze visie dat de overheid haar verantwoordelijkheid voor de kwaliteitsbewaking ernstiger moet nemen. Dat is niet zomaar een verantwoordelijkheid – de heer Biskop refereerde er al aan – het is een verantwoordelijkheid die in de Grondwet verankerd ligt. Dat is hard nodig in deze tijd waarin het autonome onderwijsmiddenveld het zo ontzettend heeft laten afweten; zie bijvoorbeeld het drama in het hbo. Meer toezicht en vooral meer handhaving zijn keihard nodig, juist om het vertrouwen van de ouders en de studenten te herstellen. Dat heeft namelijk toch een behoorlijke deuk opgelopen. Er is veel wantrouwen. Wij kunnen ons dan ook goed vinden in het streven naar een sterkere rol van de inspectie. Aan de invulling daarvan zitten echter nog wat haken en ogen.
Wij vinden het in dit stadium van de hersteloperatie waarmee dit kabinet bezig is, van het grootste belang dat de kwaliteit van docenten in orde is. Ik heb onlangs in het Algemeen Dagblad gezegd dat wij moeten overwegen om de slechtste 5% van de docenten te ontslaan. Dat was niet helemaal uit de lucht gegrepen. Het was gebaseerd op een Engels onderzoek. Overigens heb ik er nooit bij gezegd dat dit ieder jaar zou moeten gebeuren, al stond het wel zo in de krant. Uit dat Engelse onderzoek blijkt dat een leerling die twee jaar lang les krijgt van een slecht presterende leraar, de achterstand in dat vak bijna niet meer kan inhalen. Dan is er onherstelbare schade aangericht. Dat aspect krijgt naar mijn smaak veel te weinig aandacht. Bovendien hebben leerlingen, studenten en hun ouders als burger recht op goede dienstverlening. Ook als consument van een product hebben zij daar recht op. Dat product heet "onderwijs"; het is ook gewoon een product.
Onderzoek wijst uit dat de kwaliteit van het onderwijs aanzienlijk toeneemt als je de slechtste 5% ontslaat en vervangt door modaal presterende docenten. Het scheelt gemiddeld een halve punt per leerling. Dat lijkt niet veel, maar het kan in ieder geval het verschil maken tussen een voldoende en een onvoldoende. Dan heb ik het over vervanging door middelmatige docenten; ik praat nog niet eens over excellente docenten, die straks moeten voortkomen uit het beleid van dit kabinet.
Ik vind dit een interessante optie, omdat uit het onderwijsveld steeds weer blijkt dat de prestatiebeloning nauwelijks draagvlak heeft. Steeds weer wordt er geargumenteerd dat er geen objectieve criteria zouden zijn om te beoordelen of een leraar goed presteert. Samen met het enorme wantrouwen tegenover het eigen onderwijsmanagement, dat uiteindelijk zou moeten bepalen wie wel en wie niet excellent of goed of slecht zou zijn, ondermijnt dat het draagvlak dat nodig is om een beoordelingssysteem te maken. Ik vind dat jammer, maar als het toch zo is, moeten wij erover nadenken om niet meer te selecteren aan de bovenkant – wat je met prestatiebeloning doet – maar aan de onderkant.
Iedereen weet namelijk wat een slechte docent is en wie dat is. In de eerste plaats weten de leerlingen dat. Luister naar de leerlingen en je weet wie goed is en vooral wie het heel slecht doet. In de tweede plaats weten de collega's dat, maar vreemd genoeg zweeft daar in de meeste lerarenkamers toch een cultuur van omerta rond. Je praat daar niet over. Je zwijgt erover. Dat is niet professioneel. Een professional met beroepstrots spreekt collega's aan over de invulling van het werk. Peer reviews, collegiale intervisie, het gebeurt allemaal nauwelijks in het onderwijs. Daarin moet wat mij betreft verandering komen.
In dat perspectief is de nieuwe rol van de inspectie mij zeer welkom: toezicht houden op het onderhouden van de bekwaamheid, toezicht houden op de bevoegdheid en ingrijpen bij signalen van ernstige kwaliteitsproblemen. Dat zijn allemaal verbeteringen. Wij moeten er echter voor waken dat de inspectie alleen controleert of alles op papier in orde is. Ik mag altijd graag vertellen over de twee gesegregeerde werkelijkheden die er in het onderwijs bestaan. Er bestaat een papieren werkelijkheid, waaraan mensen keihard werken – dat is ongetwijfeld waar – maar die geen enkele verbinding meer heeft met de werkelijkheid die zich in de klaslokalen afspeelt. Als de inspectie alleen controleert of het papier in orde is, loop je het gevaar dat zij die papieren werkelijkheid ook creëert, sanctioneert en in stand houdt. Wij kennen allemaal nog de voorbeelden van de opgehokte leerlingen met een dola, een "docent op loopafstand", die helemaal zelfstandig hun onderwijstijd aan het volmaken waren. Op papier was de werkelijkheid ook daar helemaal in orde, maar de praktijk was dat helemaal niet. De inspectie moet dus de mogelijkheid hebben om achter de papieren werkelijkheid te kijken.
Evenals de VVD-fractie zijn wij dus van mening dat er bij voorkeur ook – ik zeg met nadruk "ook" – onaangekondigde inspectiebezoeken moeten worden gehouden. Dat geeft een betere inkijk in het reilen en zeilen dan als men in afwachting van de inspectie keurig de zaken op orde kan brengen. Wat ik niet meer zou willen – en niemand van ons wil dat – is alle windowdressing waarmee veel inspectiebezoeken gepaard gaan: extra schoonmaakploegen, geselecteerde leerlingen en leraren en zelfs rollenspellen om met de inspecteur te praten. Het gebeurt allemaal. Vergelijk het met de apk-keuringen. Ik rijd altijd in oude auto's dus ik moet altijd apk-keuringen laten doen. Ik heb mij wel eens afgevraagd hoe dat nou werkt. Daarbij komt de toezichthoudende instantie onverwacht op bezoek om te kijken of alles in orde is, voordat de auto afgemeld wordt. Dat werkt.
Laat eerst de heer Dijsselbloem maar even interrumperen, voorzitter.
De voorzitter:
Ah, hij komt er meteen aan.
De heer Dijsselbloem (PvdA):
Ik was op weg naar u, voorzitter, maar als ik de gelegenheid krijg ...
De voorzitter:
Ik zou zeggen: kom maar naar mij.
De heer Dijsselbloem (PvdA):
Dan wil ik het volgende aan de heer Beertema vragen.
De heer Beertema (PVV):
Ik ben weer te empathisch, geloof ik.
De voorzitter:
Niet door elkaar heen praten, jongens.
De heer Dijsselbloem (PvdA):
Ik wilde aan de heer Beertema vragen of hij serieus meent dat in de sfeer van de apk geen fraude plaatsvindt.
De heer Beertema (PVV):
Met mijn auto tot nu toe niet.
De voorzitter:
Nee, maar je weet het nooit zeker.
De heer Beertema vervolgt zijn betoog.
De heer Beertema (PVV):
Misschien kunnen wij in de lunch eens over onze auto's praten.
Voorzitter. Daarnaast moet de inspectie de klas in om de kwaliteit van docenten te beoordelen. Ik begrijp als geen ander dat wij hier op gevoelig terrein komen. Het kan niet zo zijn dat de inspectie een bepaalde didactiek oplegt en negatief oordeelt als die niet wordt gevolgd. Daar hebben wij het al over gehad. De overheid, de inspectie, gaat niet over het hoe. Dat ben ik helemaal met de heer Dijsselbloem eens. Het klinkt lastig: aan de ene kant moet de docent eigenaar zijn van het onderwijsproces, aan de andere kant moet hij verantwoording kunnen afleggen. Dit hoeft geen spagaat te zijn als de lerarenopleidingen weer zelfbewuste, didactisch en pedagogisch goed opgeleide docenten gaan afleveren die inzicht hebben in hun eigen handelen en daarvoor verantwoording kunnen en willen afleggen.
Dat kan natuurlijk ook. De inspecteur kan hartstikke welkom zijn als beoordelaar. Dit kaliber docenten hebben wij weer nodig. Die kunnen tegenwicht bieden, mocht de inspectie een te grote broek aantrekken en de vrijheid van het didactisch handelen onder druk zetten, wat soms helaas gebeurt. Dit zou een cultuur moeten opleveren waarin de inspectie niet als boeman binnenkomt, maar met de uitvoerders een gevoel van verantwoordelijkheid deelt voor de kwaliteit van het onderwijs. Gelukkig is dat op een groot aantal scholen al gerealiseerd. Daar is sprake van een gedeelde verantwoordelijkheid tussen de scholen en de inspectie. Beide partijen hebben hetzelfde doel: goed onderwijs.
Nodig zijn dus heldere kaders en beoordelingscriteria die recht doen aan het eigenaarschap van de scholen en die de inspectie tegelijkertijd genoeg handvatten geven om tot een gedegen en rechtvaardig oordeel te komen. Naar ons oordeel is de minister met deze wijziging van wet daaraan tegemoetgekomen. Dat verdient een compliment. Maar hoe gaat zij voorkomen dat de inspectie vervalt in de reflex om een te grote broek aan te trekken? Waar is het lijstje met beoordelingscriteria dat de inspecteur gaat gebruiken als hij de klas binnenstapt?
Dat de inspectie zelf klaar is om haar nieuwe rol serieus te nemen blijkt uit het onderwijsverslag van afgelopen april. "Voortgezet onderwijs in gevarenzone" stond er in NRC Handelsblad. Ondanks positieve ontwikkelingen zoals het verminderen van het aantal zwakke en zeer zwakke scholen – hartstikke mooi – en verbeterde prestaties van leerlingen op basisscholen – prachtig – kwam de inspectie ook met een paar alarmerende conclusies. Zo halen leerlingen in het voortgezet onderwijs lagere cijfers bij het centraal examen voor wiskunde, Nederlands en Engels, en schiet een deel van de docenten tekort in de uitoefening van hun vak. De inspecteur-generaal gaf aan dat er vaak grote verbeteringen te behalen zijn door opbrengstgericht te werken en dat dit slechts bij een derde van de scholen het geval was.
Tegenstanders van het opbrengstgericht werken verschuilen zich graag achter de bewering dat de inspectie hiermee een bepaalde didactiek oplegt en dat zij zich daarmee gaat bemoeien met het hoe. Ze verschuilen zich altijd achter mijn collega Dijsselbloem, wat dat betreft. De minister heeft gisteren uitgelegd – dat doe ik nog even over – dat opbrengstgericht werken alleen maar gaat over doelen stellen, analyseren en eventueel aanpassen. Dat lijkt mij een gezonde manier van werken, die in veel beroepen zijn vruchten afwerpt. Waarom dan niet in het onderwijs? De koers die dit kabinet heeft ingezet, kan iets heel moois opleveren, maar er zal een cultuuromslag moeten plaatsvinden in de scholen zelf.
Mijn hoop en verwachting is dat de professionele leraar met het nodige professionele zelfbewustzijn in staat is om inspecteurs-generaal, gewone inspecteurs en hun managers te weerstaan als het opbrengstgericht werken als verplichting wordt gepresenteerd. Dan komt de oudere, verguisde leraar weer in beeld, als ze er nog zijn in die scholen, om weerstand te bieden aan die reflexen van de inspectie, de managers enzovoort. Dat hebben ze te weinig gedaan bij het cgo. Daar is het allemaal zo ruim geïnterpreteerd dat het inderdaad als verplichte didactiek werd opgelegd. Ik hoop dat we ervan geleerd hebben. Dit zou nu niet meer het geval moeten zijn.
De heer Dijsselbloem wil interrumperen, voorzitter.
De voorzitter:
Ja, ik wilde even bekijken waar hij precies naartoe ging!
De heer Dijsselbloem (PvdA):
Ik ben teleurgesteld in de heer Beertema, omdat hij de verantwoordelijkheid bij docenten legt, in plaats van de docenten te steunen en te zeggen dat hij ervoor gaat zorgen dat dit wetsvoorstel op orde is. In plaats van te zeggen dat didactiek en pedagogiek niet aan de inspectie en aan de overheid zijn en niet zoals vroeger centraal, top-down kunnen worden opgelegd aan de docenten, zegt hij dat de docenten zelf weerbaar moeten zijn en het tegen de inspectie moeten zeggen als zij te ver gaat. Zou het niet goed zijn als de heer Beertema, die tenslotte medewetgever is en zelf mag zorgen dat de wet netjes is geregeld, zich ervoor inzet dat goed in de wet komt te staan waar, waar niet en tot hoever de inspectie zich hiermee mag bemoeien?
De heer Beertema (PVV):
Ik ben bijna een jaar medewetgever. In dit jaar heb ik een aantal buitengewoon indringende ervaringen opgedaan. Eén daarvan is dat de wetgever ook zijn restricties kent. Ook uit dit debat, dat ik overigens een buitengewoon goed debat vind waarin ontzettend wezenlijke dingen worden gewisseld, blijkt dat we met zijn allen bezig zijn met nadenken over perverse prikkels, dingen die fout kunnen gaan enzovoort. Ik zie de heer Biskop knikken. Het valt echter niet helemaal dicht te timmeren. Het is inderdaad een cultuurkwestie. Naarmate wij meer willen dichttimmeren, wordt het allemaal onoverzichtelijker en de bureaucratie groter. Ik ben bang dat zelfs wij, mijnheer Dijsselbloem, onze beperkingen hebben.
De voorzitter:
Dit is wel een heel lang antwoord.
De heer Beertema (PVV):
Ja, maar dit is ook een heel groot probleem. Wij hebben tegen het cgo gestemd, niet omdat we niet overtuigd waren van de goede bedoelingen van de minister, maar omdat hier gesteld werd dat de verplichte didactiek er nooit heeft ingezeten. Dat klopt, die heeft er nooit ingezeten. Zij is echter wel misbruikt door alle managers.
De voorzitter:
Oké.
De heer Beertema (PVV):
Is het een beetje overgekomen?
De voorzitter:
Zeker, bij mij wel. Om uw woorden te gebruiken: dan is het oké.
De heer Beertema (PVV):
Dan is het overgekomen.
De heer Elias (VVD):
Het is niet overgekomen bij diegenen die met ons meekijken en die niet weten wat cgo is.
De heer Beertema (PVV):
Competentiegericht onderwijs.
De voorzitter:
De heer Elias gebruikt zelf nooit afkortingen. Dat is ook niet helemaal waar. Voordat het hier gezellig wordt, zal de heer Dijsselbloem nu een korte vervolgvraag stellen en zal de heer Beertema een kort antwoord geven, want ik wil komen tot een afronding van de eerste termijn.
De heer Dijsselbloem (PvdA):
Bij alle grote onderwijsvernieuwingen – daar heeft de heer Beertema gelijk in; het is ook allemaal mooi onderzocht – lag de didactiek niet vast. En toch werd het zo ervaren dat de didactiek erop werd geduwd. Het enige wat wel vastlag – dat hebben we ook laten zien – is de didactische visie van de inspectie: het activerend leren. Dat was een van de grote noemers van het nieuwe leren. Het moest activerend. Daar zat een hele visie achter op pedagogiek en didactiek. Het enige wat ik de heer Beertema vraag is het volgende: u bent nu medewetgever; maak uw rol niet te klein; het is uw verantwoordelijkheid en uw plicht om ervoor te zorgen dat de wet goed in elkaar zit en dat we die fouten uit het verleden niet meer maken.
De heer Beertema (PVV):
Ik ben het helemaal met de heer Dijsselbloem eens. Ik heb zojuist aan de minister gevraagd hoe zij gaat voorkomen dat de inspectie dat toch gaat doen. Over de amendementen ga ik heel goed nadenken. Wel wil ik de heer Dijsselbloem meegeven dat we alleen verder kunnen met een cultuurverandering onder de docenten. Dat is mijn belangrijkste punt. Tot zover de inhoudelijke kant van het onderwijs.
De inspectie krijgt er een nieuwe taak bij, namelijk die van toezichthouder op de financiële rechtmatigheid van de bekostigde onderwijsinstellingen en op hun accountants. Daar ben ik heel blij mee. Volgens mij komt de minister hiermee tegemoet aan de motie-Beertema/Jasper van Dijk, waarin de regering wordt verzocht, in te grijpen in de financiële kaders van die instellingen. Ik zou dat althans heel mooi vinden. We hopen dat hiermee een voorzichtig loslaten in gang is gezet van het wat ons betreft mislukte governancemodel in gang is gezet. We hebben allemaal het drama rond Inholland stevig op het netvlies. Ik zou willen stellen dat tegen een grotere bevoegdheid van de inspectie op het gebied van de financiën zelfs de creativiteit van bestuurders van Inholland niet opgewassen zou zijn geweest. Het belonen van goede scholen door minder toezicht maakt het mogelijk om scholen die het slecht doen sneller op de korrel te nemen en steviger aan te pakken. De PVV-fractie vindt het wel belangrijk dat scholen die buiten dat risicoprofiel vallen, ten minste één keer in de vier jaar worden bezocht. Het wetsvoorstel voorziet daarin.
Het feit dat de kenniscentra ook onder de WOT gaan vallen zien wij als een stap in de goede richting. Zij hebben tenslotte een belangrijke rol in de kwalificatiedossiers die de basis vormen van de bve. We steunen ook het toekennen van het mandaat aan de inspectie om een bestuurlijke sanctie op te leggen. De Onderwijsraad wil die rol bij de minister leggen. Dat zou kunnen betekenen dat de bevoegdheid tot sanctioneren toch weer bij een aparte sanctieautoriteit zou komen te liggen. Dat geeft ons te veel bestuurlijke drukte. Bovendien zou het de slagkracht van de inspectie aanzienlijk verminderen. Over de grenzen van die sancties moet inderdaad goed worden nagedacht.
Ik ben onder de indruk van de inhoud van dit debat. Er zijn zeer wezenlijke zaken gewisseld. Ik denk dat we ervoor moeten waken dit dossier te snel af te raffelen. Daarvoor zijn de ingebrachte overwegingen te belangrijk.
De heer Van der Ham (D66):
Enkele maanden geleden heeft de PVV-fractie de motie-Van der Ham/Smits gesteund. Die ging over de mogelijkheid om een bestuurlijke aanwijzing te geven aan zeer zwakke scholen op basis van tekortschietende onderwijskwaliteit. Nu dit wetsvoorstel waarschijnlijk pas na het zomerreces zal worden afgerond, hebben we de mogelijkheid om een amendement in te dienen waarmee we dit gewoon regelen. De minister wilde geen uitvoering geven aan de motie. Is de heer Beertema wel bereid om via een amendement gevolg te geven aan zijn steun voor die motie?
De heer Beertema (PVV):
Daar moet ik even over nadenken, want het staat me niet meer zo helder voor de geest. Op verzoek van de heer Van der Ham zal ik er serieus naar kijken.
De algemene beraadslaging wordt geschorst.
De voorzitter:
Ik wil even met de Kamer overleggen. Het is mogelijk om de afronding van dit debat volgende week te laten plaatsvinden. Kunnen de woordvoerders daarmee leven?
De heer Elias (VVD):
We hebben vrij goede ervaringen met schriftelijke reacties op de eerste termijn van de Kamer met daarop aanvullend het antwoord in eerste termijn van de minister. Als het handig is om dat na het reces te doen, dan heeft dat mijn voorkeur.
De voorzitter:
Ik zie anderen instemmend knikken.
Mevrouw Smits (SP):
Aan de ene kant wil ik het graag snel afronden, maar aan de andere kant zijn er heel veel vragen gesteld. Het is zo'n belangrijk wetsvoorstel dat mijn fractie er de voorkeur aan geeft om dit in elk geval goed af te ronden. Wij moeten daarbij rekening houden met wat de minister een reële termijn vindt.
De voorzitter:
Wij gaan even in overleg, want ik zie dat een overgrote meerderheid graag een schriftelijke beantwoording wil. Mijnheer Biskop, ik heb ook u gehoord. Wij overleggen even daarover. Kan de minister zeggen of het mogelijk is om nog voor volgende week woensdag, wanneer het vervolgdebat zou plaatsvinden, schriftelijke antwoorden aan te leveren?
Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart:
Voorzitter. Wij hebben inderdaad een vrij fundamenteel debat gehad. Het was een goed debat dat tot denken aanzet. Dit wetsvoorstel is immers al zo'n anderhalf jaar geleden ingediend. Het debat over de beroepsgerichte kwalificatiestructuur, ook een zwaar wetsvoorstel, is net zo gegaan. Het voorstel van de heer Elias wordt door mevrouw Smits en anderen gesteund. Ik zou dat voorstel willen volgen en even de rust nemen om schriftelijk te reageren. Tijdens het reces zal ik dan de zaken aanleveren en vervolgens zal ik na de zomer mijn eerste termijn hebben.
De voorzitter:
Ik dank de minister voor de beantwoording. Veel collega's knikken, dus ik stel voor dat het debat niet volgende week gepland wordt en ook niet meer voor het zomerreces. Ik raad de leden aan om de schriftelijke beantwoording in de gaten te houden. Dan hebben zij wat te doen in het reces. Dat is ook prettig natuurlijk. Na het reces zien wij verder.
De vergadering wordt van 12.55 uur tot 13.30 uur geschorst.
Voorzitter: Schouw
De voorzitter:
Op de tafel van de Griffier ligt een lijst van ingekomen stukken. Op die lijst staan voorstellen voor de behandeling van deze stukken. Als voor het einde van de vergadering daartegen geen bezwaar is gemaakt, neem ik aan dat daarmee wordt ingestemd.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-tk-20102011-94-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.