Noot 1 (zie blz. 50)

BIJVOEGSEL   Schriftelijke antwoorden van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, op vragen gesteld in de eerste termijn van de behandeling van de begroting van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voor 2011 (32 500-VIII). Vragen van het lid Biskop, J.J.G.M. (CDA): Hoe kan het gebeuren dat het aantal leerlingen die techniek volgen in het vmbo daalt, ondanks de miljoeneninvesteringen?

Hoewel de leerlingaantallen in het vo redelijk constant zijn, is er een duidelijke verschuiving van de leerlingenstromen zichtbaar: het aantal vmbo-leerlingen daalt en het aantal havo- en vwo-leerlingen groeit. Leerlingen stromen in toenemende mate in hogere schoolsoorten in. De leerlingen-aantallen van het vmbo zullen naar verwachting de komende jaren wel stabiel blijven.

Het gaat hierbij verder om een definitie van techniek: smal versus breed. Techniek in het vmbo wordt in de breedte gestimuleerd, dus zowel techniek smal (denk aan vakcolleges techniek) als techniek breed (intersectoraal). OCW voert beleid, waarin naast traditionele techniek ook techniek in intersectorale programma’s op scholen aangeboden wordt. Veel scholen bieden alleen techniek intersectoraal aan.

Groei van het marktaandeel techniek intersectoraal stijgt fors. Techniek smal kent inderdaad een daling in marktaandeel.

Sinds het vmbo-Ambitie Programma heeft de aandacht voor techniek in het vmbo een vlucht genomen. Op dit moment is er bijna 40 procent meer bètatechniekdeelnemers aan geactiveerde scholen (120) in het vmbo. De doorstroom naar de niveau’s 1, 2, 3 en 4 van het mbo is met 9,5 procent toegenomen. Ook in 2011 gaat het Platform Bèta Techniek door met het stimuleren van bètatechniekonderwijs

Onze conclusie: techniek stijgt zowel absoluut als qua marktaandeel.

Er zijn bbl’ers die hun opleiding niet volledig kunnen volgen, omdat er onvoldoende stageplaatsen beschikbaar zijn. Kan daar geen alternatief voor worden aangeboden?

De beroepspraktijkvorming (stage) vormt voor bbl’ers het belangrijkste deel van hun opleiding. Ik hou daaraan vast en zie daarvoor geen alternatief. Via het zogenaamde Stageoffensief worden in de periode 2009 t/m 2011 in verband met de recessie extra middelen aan de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven beschikbaar gesteld voor het werven van voldoende stageplaatsen. Met de periodieke tussenrapportages over de uitvoering van het Actieplan Jeugdwerkloosheid is uw Kamer geïnformeerd over de resultaten. Kort samengevat: kenniscentra, mbo-instelingen en bedrijven in diverse sectoren hebben creatieve oplossingen gevonden om voldoende stageplaatsen te behouden. Daarom blijkt uit de Colo Barometer dat er op landelijk niveau overall geen tekort aan stageplaatsen is. Wel zijn er verschillen tussen sectoren, in een aantal is sprake van een tekort. Via goede beroepskeuzevoorlichting (o.a. via www.stagemarkt.nl) wil ik stimuleren dat jongeren kiezen voor een opleiding met een goed arbeidsmarktperspectief. Daarvoor zijn wel genoeg stageplaatsen beschikbaar.

Hoe zit het met de bevoegdheden? Bijvoorbeeld een schilder voor de klas heeft niet de bevoegdheid om les te geven. Hoe gaat dat nu? Zeker nu er meer vakcolleges ontstaan? Beroepsopleidingen, kan een certificaat worden gegeven als de vakbekwaamheid voldoende is, maar de overige vakken niet gehaald zijn?

De Wet educatie en beroepsonderwijs bevat de eisen waaraan moet zijn voldaan om tot leraar te kunnen worden benoemd. Er zijn twee hoofdwegen. De eerste weg is dat de leraar met een ho -getuigschrift kan aantonen dat hij heeft voldaan aan de wettelijk vastgelegde bekwaamheidseisen voor zijn vak/vakgebied. In het algemeen gaat het dan om het getuigschrift van een eerste- of tweegraadsopleiding verzorgd door een hogeschool. Verder kunnen ook personen worden benoemd die in het wetenschappelijk onderwijs een eerstegraadsopleiding hebben afgerond.

De tweede weg is de weg van zijinstroom. Het bevoegd gezag kan een zijinstromer een geschiktheidsverklaring geven als hij meent dat betrokkene voldoet aan de vakinhoudelijke bekwaamheidseisen én in staat mag worden geacht om uiterlijk binnen twee jaren ook te voldoen aan de overige bekwaamheidseisen. Binnen twee jaren moet de zijinstromer dan het in de WHW geregelde «getuigschrift pedagogisch-didactische scholing WEB» hebben behaald. Deze weg van zijinstroom is alleen toegankelijk voor degene die met een ho-getuigschrift of door een combinatie van opleiding en ervaring kan aantonen te beschikken over hogeronderwijsniveau en die ten minste drie jaren ervaring heeft in de praktijk van het beroep. De suggestie om de vakschilder een certificaat te verstrekken als wél aan de vakinhoudelijke bekwaamheid is voldaan maar niet aan overige bekwaamheidseisen, kan niet leiden tot bevoegd leraarschap. Die vakschilder kan desgewenst in een ondersteunende functie (bijvoorbeeld als instructeur) zijn bijdrage aan het onderwijs leveren of incidenteel gastlessen verzorgen onder verantwoordelijkheid van een bevoegde docent.

Het kabinet heeft het voornemen om in deze kabinetsperiode tot 40 centra voor techniek te komen. De eerste 10 centra zijn in 2010 gestart. Hoe zit het met de andere 34 expertisecentra? En komt het geld uit dezelfde begrotingspost?

Op basis van twee externe plannen, het sectorplan hbo-techniek (commissie De Boer) en het sectorplan mbo-techniek (commissie Hermans), heeft het vorig kabinet besloten in totaal € 29 miljoen beschikbaar te stellen voor de uitvoering van beide plannen. Hiermee worden drie Centers of Expertise in het hbo en zes Centra voor Innovatief Vakmanschap in het mbo opgericht. Het kabinet heeft niet besloten tot een uitbreiding naar 40 centra voor techniek. Hiervoor zijn op de begroting ook geen middelen beschikbaar.

Hoe gaat het met de vakcolleges? Hoe snel gaan de ontwikkelingen? En hoe staat het met de werkscholen?

– Vakcolleges zijn een privaat initiatief (Hans de Boer) dat ik toejuich. Het blijkt dat er veel animo voor bestaat. Dit Kabinet wil de groei van het aantal vakcolleges en scholen die een VM2-traject aanbieden stimuleren.

– Wat de werkscholen betreft: de adviescommissie onder voorzitterschap van Hans Kamps verwacht eind deze maand haar advies aan mij aan te bieden.

Hoewel er niet expliciet naar wordt gevraagd, geef ik voor de volledigheid een overzicht van een aantal voorzieningen.

Gericht op halen startkwalificatie

Plusvoorziening: Extra begeleiding voor jongeren met meervoudige problematiek, gericht op startkwalificatie, een plus bovenop het reguliere onderwijs.

– Wijkschool: Vergelijkbaar met Plusvoorziening, Rotterdams initiatief.

– Vakscholen: Doorlopende vmbo-mbo-school, waarbij de vakken gericht zijn op het beroep dat de jongere wil uitoefenen.

– Vakcollege: Particulier-privaat initiatief van Hans de Boer; variant van het VM2-experiment dat gericht is op een afsluiting op niveau 2/3 van het mbo (bbl-variant).

– VM2: Leergang vmbo-mbo2 bovenbouw van de basisberoepsgerichte leerweg van het vmbo samengevoegd met een opleiding mbo-niveau2, gericht op minder uitval.

Zouden leerlingen die dyslexie hebben ook ondersteuning moeten kunnen krijgen zoals bij andere handicaps?

In de regeling voor de onderwijsvoorzieningen die door het UWV wordt uitgevoerd, is de vergoeding voor hulpmiddelen voor dyslexie uitgesloten. Reden hiervoor is dat indertijd een groot aantal aanvragen voor voorzieningen voor dyslexie werd verwacht en dat dit zou leiden tot een onevenredig groot beroep op de middelen van de overheid. Er zijn andere mogelijkheden voor vergoedingen voor hulpmiddelen voor leerlingen met dyslexie.

Scholen voor primair en voortgezet onderwijs zijn verplicht gratis schoolboeken beschikbaar te stellen. Dit geldt ook voor aangepaste (digitale) schoolboeken voor leerlingen met dyslexie. De schoolboeken worden, met subsidie van de rijksoverheid, toegankelijk gemaakt door Dedicon.

Leerlingen met dyslexie kunnen de Daisyspeler en de Daisyprogrammatuur vergoed krijgen vanuit het basispakket van de zorgverzekering. Zorgverzekeraars stellen verschillende voorwaarden aan deze vergoeding.

Daarnaast kunnen sinds 2009 kosten verbonden aan dyslexiehulpmiddelen worden opgenomen als aftrekpost in de belastingsaangifte, bijvoorbeeld de kosten voor het aanschaffen van leesprogramma’s zoals Kurzweil of Claroreed of een readingpen. De noodzaak van het hulpmiddel moet wel worden aangetoond door middel van een dyslexieverklaring.

Met deze mogelijkheden voor vergoedingen zijn leerlingen in staat om doeltreffende aanpassingen te treffen en hulpmiddelen te verkrijgen om aan het onderwijs deel te nemen zoals de Wet gelijke behandeling chronisch zieken en gehandicapten vraagt.

Op welke manier krijgt de uitwerking van het onderwijsraadrapport over open leermiddelen vorm? Hoe staat het met de knelpunten en hoe gaat u die aanpakken? Het CDA heeft twijfels bij Wikiwijs.

Wikiwijs is gestart in 2009, juist mede als reactie op de knelpunten die de Onderwijsraad benoemde. Vanaf het begin is de inzet van Wikiwijs, dat de docent inzicht verkrijgt in al het digitaal leermateriaal, dus ook een verwijsfunctie naar gesloten of betaald leermateriaal. Docenten zijn gebaat bij voldoende beschikbaarheid (kwantiteit) en kwaliteit van en keuze in digitaal leermateriaal. Daaraan werkt Wikiwijs doorlopend, ook in samenwerking met marktpartijen. De docent moet optimaal bediend worden om zelf zijn leermateriaal samen te stellen, te combineren en te kunnen ontwikkelen. Dat kan een mix zijn van open digitaal, bestaande methodes en eigen materiaal. Het gesloten materiaal in Wikiwijs is geen spam, maar leidt naar echte content. Docent kan filteren op gratis leermateriaal, dat is ruim tweederde van wat in Wikiwijs zit! Wikiwijs streeft ernaar zo veel mogelijk materiaal onder een «open licentie» te ontsluiten, waarmee het open leermateriaal door iedereen bewerkt en hergebruikt kan worden. Uiteraard is het niet de bedoeling dat daarbij auteursrechten ten aanzien van bestaand materiaal geschonden worden. Wikiwijs attendeert actief gebruikers op dit punt als ze materiaal uploaden. Als er aanwijzingen voor zijn dat auteursrechten geschonden worden, wordt dat door Wikwijs onderzocht. Mocht er sprake zijn van schendingen van het auteursrecht dan kan de content worden verwijderd en wordt de publisher aangesproken. Dit is tot nu toe een keer gebeurd, in goed overleg met de GEU.

Vragen van het lid Ferrier, K.G. (CDA): In dunner bevolkte gebieden speelt ook het punt van de licenties, ik denk bijvoorbeeld aan de Waddeneilanden. Het komt voor dat een kind een goede citoscore haalt, havo/vwo zou willen en kunnen doen, maar dat er geen aanbod is voor dat onderwijs ter plaatse. Alleen lange dagelijkse reizen naar het vasteland alleen zouden dat mogelijk maken. Vaak voor 12-jarigen (en hun ouders) net een brug te ver. Willen we ieder talent benutten dan moeten we op zijn minst beginnen de oplossingen die daar lokaal of zelfs plaatselijk voor gevonden worden, niet tegen te werken vanuit Den Haag. Dus als een vmbo-school onderbouw havo/vwo wil en kan aanbieden en geen enkele andere school heeft daar last van.

– Voor de scholen op de Waddeneilanden is zojuist in de regeling uitzonderingsscholen de extra bekostiging voor die kleine VO-voorzieningen goed geregeld. Met de uitzonderlijke positie van de Waddeneilanden wordt bovendien rekening gehouden met het toepassen van lagere opheffingsnormen.

– Deze vraag heeft alles te maken met de voorzieningenplanning voortgezet onderwijs. Met ingang van 1 augustus 2008 is de WVO op dat punt ingrijpend gemoderniseerd. Bij die gelegenheid is met de Tweede Kamer na uitgebreide discussie bevestigd dat de stichting van nieuwe VO-scholen (en daarmee ook de aanvragen voor nieuwe schoolsoorten aan bestaande scholen) centraal geregeld blijven. Dat wil zeggen, aanvragen voor stichting blijven een aangelegenheid waarover de minister beslist.

– Uitgangspunt voor stichting is dat aan de stichtingsnormen moet worden voldaan, als basisvoorwaarde om kwalitatief en doelmatig onderwijs aan te bieden. Soms kan niet worden voldaan aan de minimaal benodigde leerlingaantallen voor stichting van havo/vwo naast het reeds beschikbare vmbo. Overigens is daar wel een oplossing voor, namelijk dat op de locatie van de betreffende kleine plattelandsschool een nevenvestiging komt van een vwo/havo-school. In dat geval mag ook reglementair de onderbouw havo-vwo worden aangeboden.

Hoogbegaafden hebben gespecialiseerde begeleiding nodig. In het Regeerakkoord is 30 miljoen euro vrij gemaakt voor het aanbieden van passend onderwijs voor hoogbegaafden. Wij horen graag welke invulling de regering hieraan denkt te geven en welke visie daaraan ten grondslag ligt. Welke invulling de regering hier ook aan geeft, de school moet zich achteraf verantwoorden over de besteding van middelen, waarbij de prestaties van leerlingen meegenomen moeten worden.

– Ik zal hierop terugkomen in het actieplan voor hoogbegaafde en excellente leerlingen dat ik in reactie op de vraag van de heer Elias heb toegezegd. Dit actieplan zal ik voor 1 maart 2011 aan uw Kamer sturen.

– Ik wijs er op dat gedetailleerde verantwoording van de besteding van de middelen administratieve lasten met zich zou meebrengen. Bij de uitwerking streef ik dan ook naar een verdeling van de middelen met zo min mogelijk administratieve lasten (bijvoorbeeld een bestemmingsbox in de lumpsumbekostiging).

Vragen van het lid Biskop, J.J.G.M. (CDA): Is de convenantaanpak voor vsv nog effectief? Ook voor de moeilijke groepen? Hoe staat het met de aanpak van 16 000 overbelaste jongeren?

De convenantenaanpak is tot dusver effectief gebleken zowel voor moeilijke groepen als voor jongeren die vanwege schoolgebonden factoren uitvallen. Gebleken is dat de convenanten een cruciaal onderdeel zijn van het beleid. De relaties binnen de driehoek scholen-gemeenten-rijk zijn door de regionale, meerjarige convenanten versterkt en de aandacht voor de problematiek is toegenomen.

Op basis van de cijfers die in februari aan de Tweede Kamer zijn gepresenteerd staat de teller op 42 600 schooluitvallers. De 20%-reductiedoelstelling voor het schooljaar 2008–2009 is gehaald. We liggen op schema richting de 35 000 in 2012. Voorkomen van uitval, samenwerking op basis van de convenanten, prestatiesubsidie voor de scholen, plusvoorzieningen, goede registratie en transparantie in cijfers zijn de sleutelbegrippen.

Voor de aanpak van overbelaste jongeren is meer nodig. Met de plusvoorzieningen krijgen overbelaste jongeren extra begeleiding gericht op het behalen van een startkwalificatie. In 2009 hebben alle regio’s plannen ingediend voor het opzetten van plusvoorzieningen. De regio’s zijn nu actief met de uitvoering hiervan.

Op gebied van dyslexie is er internationale kennisuitwisseling met Vlaanderen. Kunnen we met de samenwerking met Vlaanderen nog meer bereiken?

Op mijn verzoek heeft het Kohnstamm Instituut onderzoek gedaan naar de technologische ontwikkelingen op het gebied van leer- en hulpmiddelen voor leerlingen met een visuele beperking en dyslexie. Het defintieve onderzoeksrapport wordt binnenkort verwacht. In dit onderzoek is ook een internationale vergelijking van het beleid ten aanzien van leer- en hulpmiddelen voor leerlingen met dyslexie uitgevoerd. Hierin is ook België (Vlaanderen) opgenomen. In het onderzoeksrapport worden op basis van deze vergelijking aanbevelingen gedaan voor het Nederlandse beleid ten aanzien van leer- en hulpmiddelen voor leerlingen met dyslexie.

Deze aanbevelingen zullen worden betrokken bij het verder oplossen van de knelpunten op het terrein van de leer- en hulpmiddelen, waaronder ook digitaal lesmateriaal voor leerlingen met dyslexie, zoals is aangegeven in de reactie (Kst. 2008–2009, 31 497, nr. 12) op de motie van het lid Biskop c.s over leerhulpmiddelen voor visueel beperkte en dyslectische studenten en leerlingen. Voormalig staatssecretaris Dijksma heeft toegezegd de Kamer te informeren over de voortgang. Daarom zal ik voor het einde van het jaar het onderzoeksrapport en mijn beleidsvoornemens naar aanleiding daarvan aan de Kamer toesturen.

Ziet de minister mogelijkheden voor meer geïntegreerde mbo-hbo-opleidingen zoals bij vmbo-mbo?

Ja, redenerend vanuit de doorlopende leerlijn zien we voorbeelden bij het Scheepvaart en Transportcollege te Rotterdam en Amarantis in Amsterdam. Daarnaast wordt gestart met Associate degree-programma’s waarbij een deel van de Ad-programma’s op locatie van een mbo-instelling kan worden verzorgd. Mbo-instellingen en hogescholen werken samen om een gezamenlijk Ad-programma vorm en te verzorgen waarbij de hogeschool de eindverantwoordelijkheid blijft behouden.

Hoe ziet de minister de relatie tussen de stuurgroep en de kenniscentra? Passen de plannen binnen het nieuwe bekostigingsmodel mbo? Het CDA ziet dat graag en is benieuwd naar de uitwerking.

Binnenkort brengt de Commissie Onderwijs en Besturing BVE (commissie Oudeman) haar advies uit. Daarnaast komen binnenkort ook andere adviezen over het mbo beschikbaar, waaronder het advies van de Inspectie van het Onderwijs over bestuurlijk vermogen in het mbo. De adviezen en de maatregelen uit het regeerakkoord vereisen een zorgvuldige uitvoering. Daarvoor wil ik in februari 2011 een samenhangende mbo-agenda 2011–2015 aan uw Kamer aanbieden. In dit actieprogramma wordt o.a. ingegaan op de de taken en de organisatie van de kenniscentra en wordt de samenhang tussen de verschillende maatregelen en het nieuwe bekostigingsmodel aangegeven.

Vragen van het lid Voordewind, J.S. (CU): Universiteiten verwachten de komende jaren ruim 30 000 extra studenten, die blijkbaar niet extra bekostigd worden. Welk bedrag is daarmee gemoeid? Hoe verhoudt dit zich tot de ambitie in het regeerakkoord? Daar staat dat met name in het hoger onderwijs maatregelen en geld nodig zijn om een forse kwaliteitsimpuls te kunnen geven, graag een reactie van de staatssecretaris.

In de begroting 2011 van OCW is de actuele raming van het aantal leerlingen en studenten verwerkt. Vanwege de onzekerheid over de ontwikkeling van deze aantallen ná 2011 is echter besloten in de financiële meerjarenramingen de onderwijsdeelname na 2011 op hetzelfde niveau te houden. Voor o.a. dit ramingsrisico is in het regeerakkoord de post «Kwaliteitsimpuls/reservering ramingsrisico» opgenomen. Deze post loopt op tot € 270 miljoen in 2015. Het is de bedoeling dat deze middelen ten goede komen aan de kwaliteit van het onderwijs, waaronder ook het opvangen van de leerlingen-/studentenramingen. Dit geldt ook voor de universiteiten. Voor de begroting 2012 wordt de raming van het aantal leerlingen en studenten geactualiseerd.

Naast deze intensivering zijn in het regeerakkoord middelen uitgetrokken om te investeren in het verhogen van de intensiteit van het hoger onderwijs. Deze investering loopt op van € 50 miljoen in 2012 naar structureel € 300 miljoen.

Beide budgetreeksen staan gereserveerd op de aanvullende post bij het Ministerie van Financiën. Jaarlijks zal het kabinet over de beschikbaarstelling daarvan besluiten.

Ik vraag aan de minister wat zij denkt dat leraren belangrijker vinden: een prestatiebeloning of het op peil houden van het speciaal onderwijs?

De heer Voordewind schept een oneigenlijke tegenstelling tussen prestatiebeloning en instandhouding van speciaal onderwijs. Laat ik klip en klaar zijn: het speciaal onderwijs blijft gewoon bestaan ook na de bezuiniging! Dus het gaat niet om een keuze tussen deze twee. Een veel betere vraag aan leraren is: hebt u liever dat de middelen worden geïnvesteerd in zorgstructuren buiten de klas of geeft u er de voorkeur aan dat geld in de klas zelf terecht komt door te investeren in kwaliteit en professionaliteit. Want dat is wat dit kabinet doet: bezuinigen en tegelijk investeren. Een deel van de leraren is leerlingen die extra aandacht vragen misschien liever kwijt dan rijk en wil hen graag verwijzen naar aparte voorzieningen. Maar mijn verwachting is dat de meeste leraren aanspreekbaar zijn op hun professionaliteit en zelf in staat gesteld willen worden om zoveel mogelijk leerlingen onderwijs te geven. Ook de leerlingen die extra aandacht nodig hebben. Dat is ook in het belang van de leerlingen zelf.

Leerlingen met dyslexie worden uitgesloten van de regeling «onderwijsvoorzieningen voor jongeren met een handicap», maar alle jongeren met dyslexie zouden juist wel toegang moeten hebben hiertoe. Graag een reactie van de minister.

Voor het antwoord op deze vraag, zie het antwoord op dezelfde vraag van het lid Biskop.

De CU-fractie is blij met het extra geld voor programma’s voor hoogbegaafde leerlingen. Deze groep wordt vaak vergeten en miskend in het regulier onderwijs. Ten aanzien van de investering op deze doelgroep, maakt dit dan een deel uit van de zorgplicht van schoolbesturen? Of blijft de 30 miljoen hangen in «Pijlers», of wordt het een onderdeel van passend onderwijs?

Ook ik ben blij met het extra geld voor hoogbegaafde en excellente leerlingen. Een zo integraal mogelijke aanpak in het po en vo is belangrijk, waarbij een goede doorlopende leerlijn en aansluiting (ook naar het hoger onderwijs) essentieel is. Volgend voorjaar kom ik met een plan van aanpak voor hoogbegaafdheid en excellentie. Daarin zal ik aangeven op welke wijze de extra middelen worden besteed, tot welke resultaten dit moet leiden en de verantwoording daarvan. Uitgangspunt is een passend aanbod om uit excellente en (hoog)begaafde leerlingen te halen wat erin zit. De meeste excellente en (hoog)begaafde leerlingen zullen voldoende bediend kunnen worden binnen hun eigen klas en school, andere leerlingen kunnen wellicht beter geholpen worden op een meer gespecialiseerde school (zoals de begaafdheidsprofielscholen in het vo).

Bent u bereid onderzoek te doen naar de gevolgen van de bezuiniging op passend onderwijs vanaf 2012 en de Kamer hierover in het voorjaar te informeren? Maak dan op zijn minst eerst inzichtelijk wat de gevolgen kunnen zijn van deze bezuiniging voor kinderen en leraren. Ook op korte termijn hebben de bezuinigingen al effect.

– Ik wil de invulling van de bezuiniging, in samenhang met de investeringen uitwerken in overleg met de sector-, vak-, en ouderorganisaties. Ik heb hen daarvoor uitgenodigd.

– De resultaten van de uitwerking worden neergelegd in voorstellen voor wijziging van wet- en regelgeving, welke uiteraard aan de Kamer worden voorgelegd.

– Ik verwacht deze uitwerking begin 2011 voor te kunnen leggen aan de Kamer zodat aanpassing van de regelgeving met ingang van 2012 ingevoerd kan worden.

– Uiteraard worden de effecten van de wijzigingen in de wet- en regelgeving geëvalueerd. Het evaluatieprogramma wordt ook aan de Kamer voorgelegd.

Het is voor scholen en universiteiten belangrijk om te weten wat ze te wachten staat. Kan de minister per sector aangeven wat de geraamde kostenstijgingen of meevallers, veroorzaakt door de toename in leerlingenaantallen, zijn voor de komende jaren? Kunnen de minister en de staatssecretaris aangeven waar instellingen dat geld vandaan zouden moeten halen?

In de begroting van OCW is, zoals gebruikelijk, de actuele raming van de leerlingen en studentenaantallen verwerkt (Referentieraming 2010). Vanwege de onzekerheid over de ontwikkeling van de aantallen studenten ná 2011 is besloten in de meerjarenramingen de onderwijsdeelname na 2011 op hetzelfde niveau als in 2011 te houden.

Voor het opstellen van de begroting 2012 wordt de referentieraming geactualiseerd. Op basis hiervan kan voor 2012 e.v. de verdeling over de sectoren worden aangegeven.

In het budgettaire kader van het regeerakkoord is de post «Kwaliteitsimpuls/reservering ramingsrisico» opgenomen. Deze post loopt op tot € 270 miljoen in 2015. Het is de bedoeling is dat deze middelen ten goede komen aan de kwaliteit van het onderwijs, waaronder ook het opvangen van de leerlingen-/studentenramingen.

Overigens worden, naast deze intensivering, in het regeerakkoord ook middelen uitgetrokken om te investeren in het verhogen van de intensiteit van het hoger onderwijs. Deze investering loopt op van € 50 miljoen in 2012 naar structureel € 300 miljoen.

Beide budgetreeksen staan gereserveerd op de aanvullende post bij het ministerie van Financiën. Jaarlijks zal het kabinet over de beschikbaarstelling daarvan besluiten.

Het is de vraag of de bezuinigingen niet nog groter zijn dan die 100 miljoen. Ik constateer dat de rekening van hogere aantallen leerlingen en studenten de komende jaren op het bord van de scholen en universiteiten wordt gelegd. Klopt dat?

De constatering dat de rekening van hogere aantallen leerlingen en studenten de komende jaren op het bordje van de scholen en universiteiten wordt gelegd klopt niet. In het coalitieakkoord is de reeks «kwaliteitsimpuls» opgenomen van 70 mln in 2012 oplopend tot 270 mln in 2015. Deze middelen komen ten goede aan de kwaliteit van het onderwijs, waaronder ook het opvangen van de leerlingenramingen.

Vragen van het lid van der Ham, B. (D66): Hoe wordt de doorstroom van vmbo naar mbo en van mbo naar hbo de komende jaren verder opgepakt?

In het kader van de realisatie van een regionaal doelmatig opleidingenaanbod zal ook worden bekeken op welke wijze de doorstroom vmbo-mbo kan worden bevorderd. Hierbij worden ook de VM2-experimenten en de vakcolleges betrokken. De doorstroom van mbo naar hbo betreft de vormgeving van het hoger onderwijsstelsel in de komende jaren. Dit maakt deel uit van de uitwerking van het Rapport Veerman.

Kan de minister inzicht geven in de problemen en welke (maatwerk) oplossingen er zijn voor roc’s in krimpregio’s?

De verminderde instroom van leerlingen vanuit het vmbo in het mbo is een gevolg van demografische krimp en de toegenomen doorstroom van vmbo-tl naar havo. De demografische krimp doet zich nu vooral voor in Zeeland, Zuid-Limburg en het noorden. Roc’s en vmbo-scholen zijn zich hiervan bewust en proberen via samenwerking tot oplossingen te komen, bijvoorbeeld via een «provinciale onderwijsautoriteit» in Zeeland of via het experiment VM2. De instellingen zijn hiervoor zelf verantwoordelijk.

Kan de minister reageren op de oproep van de groep wethouders over praktijkscholen dat deze leerlingen een erkend diploma moeten krijgen?

– Het praktijkonderwijs richt zich op leerlingen die niet in staat zijn een diploma te behalen. Dat verhoudt zich niet met het verstrekken van een landelijk diploma voor het praktijkonderwijs.

– Scholen voor praktijkonderwijs kunnen wel een getuigschrift of schooldiploma uitreiken aan de leerlingen die de opleiding hebben afgerond (artikel 29a van de WVO). Praktijkscholen kunnen de huidige ruimte benutten om positieve aandacht te besteden aan de afronding van deze schoolperiode en leerlingen daarbij een schoolspecifiek certificaat meegeven.

– Ik ben geen voorstander van een landelijk erkend diploma voor praktijkonderwijs, omdat daaraan direct landelijke eisen vastzitten. Deze eisen verkleinen de huidige mogelijkheden van praktijkscholen om individueel maatwerk te bieden. Ook de voorzitter van het Landelijk Werkverband Praktijkonderwijs is deze mening toegedaan. Met hem ben ik van mening dat het invoeren van een landelijk diploma voor praktijkonderwijs niet wenselijk is omdat daarmee het bijzondere karakter van het praktijkonderwijs teveel wordt ondermijnd.

Hoe zit het met de motie die D66 heeft ingediend om gymlessen een verplicht onderdeel van de pabo-opleiding te maken?

De motie is niet uitgevoerd omdat hij is verworpen.

Het percentage suïcide onder leerlingen is hoog. En onder homoseksuele jongeren vele malen hoger. Wat gaat u daar tegen doen?

Net als u ben ik geschrokken van deze cijfers. In de Voortgangsrapportage homo-emancipatiebeleid van 24 juni 2010 (Kamerstuk 27 017, nr. 72) die het vorige kabinet heeft aangeboden aan de Kamer, heb ik deze situatie daarom betiteld als «zorgwekkend». Ik heb daarom het SCP gevraagd na te gaan waar dit precies door komt. In de Beleidsbrief homo-emancipatie, die de Kamer in het voorjaar 2011 zal ontvangen, kom ik daarom op deze problematiek terug.

Nu moeten scholen zelf (mee)betalen voor «beelden voor de toekomst». Het budget wordt niet volledig benut. Mijn vraag is of 6 miljoen uit de ICT-pot gelabeld kan worden t.b.v. project «Beelden voor de toekomst»?

Er is geen sprake van een «ICT-pot», de middelen voor ICT zitten in de lumpsum. U wordt voor de behandeling van de Cultuur- en Mediabegroting geïnformeerd over de stand van zaken met betrekking tot Beelden voor de Toekomst.

Er wordt bezuinigd op project «digitale topschool». Kan hiervoor € 60 000,= gereserveerd worden op de begroting?

Nee. Het materiaal van de digitale topschool sluit niet aan bij de pedagogische/didactische normen die aan leermateriaal worden gesteld. Voor de doelgroep van hoogbegaafde leerlingen en hun docenten wordt de digitale omgeving Acadin sterk ingezet, door Kennisnet ondersteund.

Naar aanleiding van de commissie Don, vraag ik een reactie op het idee dat indien scholen te veel reserves aanhouden, of dat dan gelabeld kan worden?

De commissie Don heeft een signaleringsgrens vastgesteld voor de kapitalisatiefactor voor het onderwijs. Het kabinet heeft in zijn reactie van 4 november 2009 deze systematiek overgenomen.

In het kabinetsstandpunt staat beschreven hoe de Inspectie van het Onderwijs hier toezicht op houdt. De resultaten van het financiële onderzoek bij een instelling door de inspectie worden besproken met het bestuur, maar ook met het decentrale toezicht van het betreffende instellingsbestuur. Indien het bestuur geen redenen heeft waarom beschikbare middelen niet worden ingezet voor het onderwijs, worden met de instelling afspraken gemaakt over het alsnog besteden van de middelen ten behoeve van het onderwijs. Ter stimulering van de horizontale verantwoording op dit punt, zullen de bevindingen van de Inspectie van het Onderwijs ook worden gecommuniceerd met het decentrale toezicht en met de medezeggenschapsraad.

Ik ben van mening dat met de hierboven beschreven procedure invulling gegeven wordt aan de labelgedachte.

U zegt dat er te veel leerlingen gelabeld zijn. D’66 is het daarmee eens. Maar hoe filtert u die er dan precies uit? En hoe garandeert u dan een zorgvuldige schifting? Hoe gaan we er voor zorgen dat er aanvullende opleidingen worden gefinancieerd om docenten hiervoor te equiperen?

De inzet van dit kabinet is om de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren en de leraren te professionaliseren. Leraren moeten meer differentiëren. Wanneer de ontwikkeling stagneert moet gericht worden bekeken welke extra ondersteuning nodig is om het leerproces van de leerling verder te brengen. Zo blijven we weg van het labelen van leerlingen en het schiften van leerlingen. Elke leerling moet onderwijs op maat krijgen. Om meer leerlingen passende ondersteuning te bieden in het reguliere onderwijs is het van belang dat leraren beter om leren gaan met verschillen tussen leerlingen in de klas. De professionalisering van leraren is een belangrijk speerpunt van dit kabinet.

Per situatie moet worden bekeken wat een leraar nodig heeft. Dat kan zijn scholing, maar bijvoorbeeld ook teambegeleiding. Uitgangspunt daarbij is optimaal gebruik maken van de instrumenten die in het kader van het lerarenbeleid zijn ontwikkeld, zoals de lerarenbeurs. Maar uiteraard zijn hiervoor ook de reguliere scholingsbudgetten beschikbaar. Natuurlijk blijft er een groep leerlingen met zodanig ernstige stoornissen of handicaps dat zij aangewezen zijn op speciaal onderwijs. Daarvoor blijft een gebudgetteerde capaciteit bij het speciaal onderwijs in stand. Het regulier en speciaal onderwijs maken onderling afspraken over welke leerlingen geplaatst kunnen worden in het speciaal onderwijs. Hoe dit proces precies gaat plaatsvinden wil ik graag in overleg met de organisaties uitwerken.

Hoe staat het met de motie Pechtold over «seksuele diversiteit in het onderwijs» (opname in kerndoelen)? Het bespreekbaar maken is nodig in verband met het hoge zelfmoordcijfer onder homoseksuele jongeren.

Naar aanleiding van de motie 27 017, nr. 59, die de Kamer op 17 december 2009 heeft ingediend en waarin is verzocht de kerndoelen po en vo te expliciteren op de aspecten seksuele weerbaarheid en seksuele diversiteit, is de Stichting Leerplan Ontwikkeling (SLO) gevraagd hiervoor, vanuit de invalshoek van burgerschap, een voorstel te doen. Ik heb haar gevraagd mij het definitieve advies toe te zenden en verwacht dit binnenkort te ontvangen. Ik zal uw Kamer zo spoedig mogelijk melden of, en zo ja op welke wijze, ik de aanbevelingen zal overnemen.

Het kabinet moet zeer zwakke scholen aanpakken. Het is goed dat het dit doet, maar in de wet zou geregeld moeten worden dat de kwaliteit van het onderwijs een maatstaf is om besturen op af te rekenen.

Met de Wet goed onderwijs goed bestuur is de basiskwaliteit van de onderwijsresultaten aangemerkt als een bekostigingsvoorwaarde. Als de kwaliteit niet op orde is, wordt het bestuur daarop nadrukkelijk aangesproken. In eerste instantie door de inspectie en als de kwaliteit niet verbetert, door mijzelf. Het bestuur is er voor verantwoordelijk dat de kwaliteit voldoende herstelt. Blijft herstel uit, dan kunnen bekostigingsmaatregelen volgen, met stopzetting van de bekostiging van een school als uiterste maatregel. Indien de slechte kwaliteit mede wordt veroorzaakt door aantoonbaar bestuurlijk wanbeleid kan – op basis van dezelfde wet – het betrokken bestuur ook een bestuurlijke aanwijzing krijgen om de zaken weer op orde te brengen. Hiermee is een samenhangend instrumentarium beschikbaar dat afdwingt dat de kwaliteit van het onderwijs omhoog gaat. Laten we eerst ervaring opdoen met dit nieuwe instrumentarium, voordat we opnieuw de wet gaan wijzigen.

Goede scholen moeten beloond worden. Nu wordt er in de beoordeling van de inspectie onderscheid gemaakt in «zeer zwak»,« zwak» en «voldoende». Maar waarom niet ook «goed» en «excellent»? Waardoor je ook onderscheid maakt in het containerbegrip voldoende.

Publieke erkenning dat scholen excellent presteren geeft het stelsel als geheel een prikkel om beter te gaan presteren. Het zou goed zijn als scholen naast het predicaat zwak en zeer zwak, ook het predicaat excellent kunnen verdienen. Dit is ook zo afgesproken in het regeerakkoord. Momenteel onderzoek ik hoe we dit zo spoedig mogelijk kunnen realiseren in het primair en voortgezet onderwijs. De invoering van een verplichte, uniforme eindtoets in het basisonderwijs helpt bij het bepalen wat goed en excellent inhoudt, net zoals in het voortgezet onderwijs de resultaten van de centrale examinering.

Hoe staat het met de uitvoering van de motie Ormel / V.d. Ham over «internationalisering in het mbo»?

De motie (31 702, nr. 12), ingediend op 6 november 2008, verzocht de regering voorstellen te doen om verdere internationalisering van het Nederlandse mbo te stimuleren. In reactie hierop is de Tweede Kamer op 6 januari 2009 de Internationaliseringsagenda mbo toegezonden (27 451, nr. 102). Op 2 maart 2009 is daarover met uw Kamer gesproken tijdens een Algemeen Overleg over beroepsonderwijs en volwasseneneducatie. Desgevraagd is aansluitend op 8 april 2009 schriftelijk een overzicht gegeven van de belangrijkste actiepunten uit deze agenda en de wijze waarop zij worden uitgevoerd (27 451, nr. 111).

Scholen moeten daarvoor meer verantwoordelijkheid nemen voor de doorstroom van havo naar vwo. Wilt u een doorstroombonus onderzoeken?

Ik voer over dit type vragen overleg met de inspectie, die via haar toetsingskader scholen kan «belonen» of «straffen» voor het sneller doorgeleiden van leerlingen.

Op dit moment krijgt een school «bonuspunten» voor leerlingen die vanuit havo zonder diploma doorstromen naar vwo en daarmee één jaar sneller hun opleiding afronden op een hoger niveau.

Leerlingen die mét een havodiploma doorstromen naar het vwo, doen er weliswaar een jaar langer over, maar krijgen daarvoor van de inspectie geen «strafpunten». Dat vind ik een mooi en goed uitgebalanceerd systeem van bonus- en strafpunten.

Toelichting:

Het oordeel van de inspectie is onder andere gebaseerd op verblijfsduur: hoe meer leerlingen korter of langer nodig hebben dan de geldende cursusduur, hoe negatiever of positiever het oordeel van de inspectie zal zijn.

Leerlingen die doorstromen naar een hoger niveau doen in beginsel een jaar langer over hun opleiding. De leerling die na het succesvol afronden van de theoretische leerweg doorstroomt naar het havo, zal dit afronden na een totale verblijfsduur van zes jaar, één jaar meer dan de geldende cursusduur.

Het oordeel van de inspectie wordt echter niet negatief beïnvloed door deze langere verblijfsduur. In die zin is er nu al sprake van een doorstroombonus.

Bij de VARA Ombudsman waren twee leerlingen (die asielzoeker zijn) van het mbo die door hun status geen stage kunnen lopen en daardoor hun opleiding niet kunnen afronden. Eerder heeft de minister al een brief gestuurd dat ze er iets aan zou doen. Wat gaan we er aan doen. En kunnen in de tussentijd de boetes worden opgeschort?

De problematiek is mij inderdaad bekend. Ik maak een afspraak met mijn collega’s van Sociale Zaken en Werkgelegeheid en met Immigratie en Asiel over dit onderwerp. Over de uitkomst wordt u nader geïnformeerd.

Hoe worden leerlingen die een verklaring omtrent gedrag (VOG) nodig hebben voor een maatschappelijke stage geholpen als ze deze niet krijgen omdat ze een keer in de fout zijn gegaan?

– Een VOG voor leerlingen is niet verplicht. Indien een stagebiedende partij dit wenselijk acht, kan die hier om vragen.

– De school heeft de regie en is eindverantwoordelijk voor de maatschappelijke stage en zal dan ook voor die leerlingen waar geen VOG voor kan worden afgegeven een andere plek zoeken, zodat ook zij een stage kunnen lopen.

Vragen van het lid Klaver, J.F. (GL): Wie gaat de extra handen aan het bed opleiden nu wordt gesneden in de bekostiging voor 30-plussers?

Het voornemen om mbo-studenten van 30 jaar en ouder niet meer voor overheidsbekostiging in aanmerking te laten komen, wil niet zeggen dat deze deelnemers geen opleiding meer kunnen volgen. Het kabinet is van mening dat werkgevers een verantwoordelijkheid hebben voor het op- of bijscholen van hun personeel. Zij kunnen daarvoor gebruik maken van de O&O-fondsen en de Wet vermindering afdracht (WVA). Daarnaast hebben volwassenen zelf een eigen verantwoordelijkheid voor het bijhouden van hun kennis en vaardigheden. Voor de kosten die zij hiervoor maken blijft fiscale aftrek van de studiekosten mogelijk. Voor scholing van werknemers in de zorg bestaat er een Stagefonds. Met het Stagefonds voor de Zorg stimuleert VWS dat zorginstellingen stageplaatsen aanbieden voor studenten aan roc’s, hogescholen en particuliere onderwijsinstellingen door zorginstellingen een bijdrage te verlenen in de kosten van de stagebegeleiding. Dit fonds wordt ook na 2011 voortgezet.

GroenLinks ziet graag dat de Inspectie er op toeziet dat het geld daadwerkelijk in de klas terecht komt. Graag reactie van de minister. De lumpsum financiering komt nu terecht bij de lonen van bestuurders, geld op spaarrekening van scholen en geld wordt uitgegegeven aan adviesbureaus.

Scholen hebben een eigen verantwoordelijkheid bij de besteding van de middelen ten behoeve van het onderwijs. Het is niet wenselijk dat geld bestemd voor het onderwijs aan het primaire proces onttrokken wordt. Waar het gaat om de inkomens van onderwijsbestuurders nemen wij maatregelen om bovenmatige beloningen te voorkomen (zoals de staatssecretaris vorige week in het debat met uw Kamer heeft toegelicht). De Inspectie van het Onderwijs heeft hierbij een toezichthoudende rol. Ook doet de inspectie onderzoek bij onderwijsinstellingen waarvan de aangehouden reserves boven signaleringsgrenzen vallen. Indien er geen redenen zijn waarom beschikbare middelen niet worden ingezet voor het onderwijs, spreekt de inspectie de onderwijsinstelling hierop aan en maakt zij met de instelling afspraken over het alsnog besteden van de middelen ten behoeve van het onderwijs. Dit staat beschreven in de reactie bij het rapport Financieel beleid van onderwijsinstellingen van 29 september 2009 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 32 123 VIII, nr. 30).

Wat vindt de minister ervan dat we scholen afrekenen op zittenblijvers. Dit doen we in het havo/vwo. Wat gaat de minister daaraan doen?

De doorstroom en dus ook zittenblijven worden inderdaad meegenomen in het inspectieoordeel over de kwaliteit van een school (kwaliteitskaart). Daar staat tegenover dat scholen een extra jaar bekostiging ontvangen als een leerling een jaar doubleert. Ik ben hierover van mening dat sprake is van een redelijke balans en ik ben niet voornemens hierop maatregelen te treffen.

Bedoelt het kabinet met uniforme toetsen in regeerakkoord, dat iedereen een verplichte en een zelfde toets moet afleggen? Wil het kabinet echt een eindtoets die gekoppeld wordt aan de financiering van scholen? Wil de minister een inspecteur die niet alleen in de klas komt, maar ook in huis is om te bezien of een kind wordt geholpen bij huiswerk of wordt voorgelezen?

Met uniforme toetsen bedoelt het kabinet inderdaad dat leerlingen in het primair onderwijs aan het eind van hun schoolperiode dezelfde centrale eindtoets wordt afgenomen ten aanzien van de Nederlandse taal en het rekenen. Deze toets kan verschillende doelen dienen. Hij kan gebruikt worden als tweede gegeven bij het schooladvies voor de individuele leerling. Het resultaat van de eindtoets is ook van groot belang voor een goede overgang van het basis- naar het voortgezet onderwijs. En de resultaten van een centrale eindtoets geven de school en de inspectie een goed en tussen scholen onderling vergelijkbaar beeld over de resultaten. De toets vormt daarmee een prikkel om tot betere taal- en rekenprestaties te komen. De toets zal in de toekomst meetellen voor de beoordeling door de inspectie. De basiskwaliteit is een bekostigingsvoorwaarde. De inspectie zal geen huisbezoeken afleggen.

Wat gaat de minister er aan doen dat illegalen ook stage kunnen lopen een werkvergunning kunnen krijgen?

Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op de vraag van het lid Van der Ham over stageplaatsen.

Er moet meer aandacht komen voor moeders die willen studeren. Moederschap moet gecombineerd kunnen worden met studeren. Er is nu een stichting jonge moeders. Met steun van ons kan moederschap beter gecombineerd worden met studeren.

Het is belangrijk dat studenten studeren en moederschap kunnen combineren, zodat zij hun opleiding met succes kunnen afronden. De instellingen zijn hier primair aan zet. Daarnaast kunnen studerende moeders gebruik maken van de mogelijkheden voor kinderopvang en kunnen zij, indien nodig, een beroep doen op de eenoudertoeslag in de studiefinanciering. De Stichting Studerende moeders is mij bekend. Deze stichting heeft een eenmalige ontwikkelingssubsidie gekregen om instellingen te stimuleren hun onderwijsaanbod toegankelijk te maken voor studerende moeders en om studerende moeders de weg te wijzen bij het combineren van studie en moederschap. Deze subsidie heeft een looptijd van 1 september 2009 tot en met 31 augustus 2011.

Vragen van het lid Beertema, H.J. (PVV): De PVV pleit voor het afschaffen van de onderwijskoepels, zoals PO-Raad, VO-Raad en HBO-Raad. Dit onderwijsmiddenveld is een kleilaag die de gang naar kwalitatief beter onderwijs belemmert. Het middenveld heeft te veel macht en zet niet alleen het ministerie, maar ook ouders en leerlingen op afstand. Contributies komen oorspronkelijk van OCW. Er moeten eerste stappen gezet worden om dit te keren. Daarmee een alternatieve manier zoeken voor de vertegenwoordiging van werkgevers.

Dit is niet realistisch: er is in Nederland vrijheid van vereniging. We kunnen en willen scholen niet verbieden zich in raden te verenigen.

Met de macht van de sectorraden valt het overigens wel mee: het zijn verenigingen met leden (de scholen/instellingen). Er komt een taakstelling op de sectorraden. Dit kabinet vindt dat de raden sober georganiseerd moeten zijn.

Tegelijkertijd ondersteunen ze het primaire proces, leveren ze een belangrijke bijdrage aan de kwaliteitsslag in de onderwijssectoren en zijn ze een waardevolle gesprekspartner. Afschaffen van de sectorraden gaat daarom te ver. We kunnen ze niet afschaffen en we hebben ze op een aantal gebieden nodig. De scholen, en zeker de kleinere, hebben er baat bij om een aantal zaken samen te organiseren (in de sectorraden). Dat is vaak efficiënter dan alles op eigen houtje te doen. Het geld en de energie die scholen daarmee uitsparen kan dan ten goede komen van het onderwijs.

De PVV vraagt de regering om een canon van de westerse beschaving te formuleren en deze canon in de lerarenopleiding op te nemen en te doceren in het vo, mbo, ho. Deze canon moet in al deze onderwijsvormen worden geïntroduceerd en geëxamineerd. Graag reactie van minister.

In het regeerakkoord is vastgelegd dat het belangrijk is dat scholen de kernwaarden van de democratische rechtsstaat uitdragen. Dat gebeurt nu op scholen in het kader van hun wettelijke opdracht om hun leerlingen voor te bereiden op hun rol als actieve, participerende burgers binnen de samenleving. In het primair onderwijs, speciaal onderwijs en de onderbouw van het voortgezet onderwijs dienen bovendien de vensters van de canon van Nederland als uitgangspunt ter illustratie van de tijdvakken. Deze tien tijdvakken zijn onderdeel van het voor alle leerlingen verplichte curriculum.

Van verschillende kanten verneem ik dat het burgerschapsonderwijs op scholen nadere aandacht behoeft. Ik zal mij de komende maanden buigen over de wenselijkheid en mogelijkheden om kernwaarden van de democratische rechtsstaat in het onderwijs een steviger plek te geven. Ik kom begin 2011 hier bij u op terug.

De PVV wil graag landelijke kennisexamens invoeren van het basisonderwijs tot en met het hoger onderwijs. Hiermee verdwijnen ook perverse prikkels bij de scholen en output financiering kan blijven bestaan. De PVV overweegt een motie in te dienen over landelijke examens opgesteld door onafhankelijke examenorganisaties. Graag een reactie

Bij de invoering van de referentieniveaus taal en rekenen in het po, vo en mbo staat de gedachte van doorlopende leerlijnen in de onderwijsloopbaan van de leerlingen centraal. In dat verband wordt het kennisniveau van leerlingen straks regelmatig getoetst waardoor sprake zal zijn van een doorlopende toetslijn. Via toetsen, zoals de centrale eindtoets in het basisonderwijs, toetsen aan het eind van de onderbouw van het voortgezet onderwijs en de rekentoets in het voortgezet onderwijs, of via de in te voeren landelijke examens taal en rekenen in het mbo. Deze toetsen/examens worden overeenkomstig de onafhankelijke werkwijze van het huidige College voor Examens ontwikkeld. De resultaten staan in dienst van een verbetering van de overgangen tussen de onderwijssectoren.

Wat betreft het ho wil ik met u nader overleg voeren over de vraag of de checks and balances (kwaliteitszorg/ accreditatie, examinering, etc.) voor de kwaliteit van het hoger onderwijs adequaat zijn om de samenleving en arbeidsmarkt vertrouwen te geven in de waarde van ho-diploma’s. De tussenrapportage van de inspectie over alternatieve afstudeertrajecten in het ho lijken daartoe aanleiding te geven. Ik stel voor dit te doen op basis van de eindrapportage van de inspectie over genoemde trajecten, die in april 2011 beschikbaar komt. Verder werken de lerarenopleidingen voor het primair en voortgezet onderwijs samen aan de kennisbases en in vervolg daarop aan gezamenlijke, landelijke kennistoetsen. In de kwaliteitsagenda Krachtig Meesterschap waren daarover afspraken gemaakt met die opleidingen. Ik verwacht dat deze ontwikkeling een goed voorbeeld kan zijn voor andere opleidingen in het ho. Een nog in te stellen landelijke commissie voor de examens krijgt een belangrijke rol in de bewaking van de kwaliteit.

Vragen van het lid Dijkgraaf, E. (SGP): De spellingseisen zijn verlaagd, is de minister bereid om dit terug te draaien?

Recent heb ik over dit onderwerp schriftelijke vragen van het lid Dijkgraaf van de SGP beantwoord (kenmerk 2010Z12352). Daarin is onder meer de volgende tekst opgenomen:

«Het is mijn stellige overtuiging dat voor het verbeteren van de taal- en rekenprestaties van leerlingen ambitieuze doelstellingen een vereiste zijn. Scholen en leerlingen moeten geprikkeld worden om het beste uit zichzelf te halen. Tegelijkertijd is realisme geboden: niemand schiet iets op met onhaalbare doelstellingen. De referentieniveaus taal en rekenen, opgesteld door de commissie Meijerink, vormen ook daadwerkelijk een goed evenwicht tussen ambitie en realisme. Hiertoe heeft de commissie gebruik gemaakt van huidige onderwijsdoelen, toetsen, examens en een keur van nationale en internationale onderzoeken. Bovendien zijn de referentieniveaus in alle sectoren in zogenaamde veldraadplegingen voorgelegd aan vakdeskundigen en praktijkexperts. Uit die veldraadplegingen kwam eerder het signaal dat de referentieniveaus voor verschillende groepen leerlingen te ambitieus in plaats van te eenvoudig zouden zijn.

Uit het hierboven beschreven proces blijkt dat bij de totstandkoming van de referentieniveaus de nodige zorgvuldigheid in acht is genomen. Bovendien moet bedacht worden dat bij de invoering van de referentieniveaus in het primair onderwijs (po) geen doelen worden gesteld als: «Alle leerlingen moeten aan niveau 1F voldoen». De huidige kerndoelen basisonderwijs blijven onverkort gelden. De referentieniveaus zijn daar een uitwerking van. Het gaat erom dat inzichtelijk wordt gemaakt hoe een leerling presteert op de referentieniveaus, waarbij het fundamentele niveau 1F én het streefniveau 1S (voor taal is dit identiek aan 2F) leidend zijn. Leerlingen in het primair onderwijs die niveau 1F al beheersen, kunnen verder werken naar het streefniveau. Hier wordt in de artikelen aan voorbij gegaan. De conclusie dat bij de referentieniveaus sprake is van een verlaging van de eisen deel ik daarom niet. Het is de (wettelijke) opdracht aan de school om een leerling zo ver te brengen als binnen zijn of haar mogelijkheden ligt. Voor sommige leerlingen zal dat niveau 1F zijn, voor sommige leerlingen 1S of zelfs daarboven. En er zullen altijd leerlingen blijven voor wie niveau 1F, ondanks alle extra inspanningen, niet haalbaar zal blijken. Dit alles overwegende ben ik van mening dat de referentieniveaus een deugdelijke set onderwijsdoelen zijn.«

De vrijwilligers voor de tussenschoolse opvang moeten een verklaring omtrent gedrag (VOG) kunnen overleggen. Deze vereiste heeft ertoe geleid dat er minder vrijwilligers voor de tussenschoolse opvang zijn. Is de minister bereid dit voor deze groep nog terug te draaien?

De Tweede Kamer heeft bij de behandeling van de OKE-wet een amendement ingediend waarmee de VOG voor overblijfouders verplicht is geworden. Ik vind het ongewenst om binnen een jaar de wet op dit punt aan te passen. Wanneer de Kamer dit toch wenst, ben ik natuurlijk bereid hier naar te kijken.

Het kabinet legt sterk de nadruk op presteren. Dat is uitstekend mits we de juiste prestaties in het oog houden. In de overhandigde notitie staat centraal hoe de kwaliteit van het onderwijs gegarandeerd kan worden. Daarin worden twee grote knelpunten benoemd met passende oplossingsrichtingen:

1. Onderwijs moet gaan over de brede vorming van kinderen, niet eenzijdig focussen op rekenen en taal.

2. We moeten scholen beoordelen op de manier waarop zij werk maken van hun wettelijke taak, bijvoorbeeld vakkundigheid van leraren bevorderen. Graag reactie (schriftelijk) op de notitie.

Graag zeg ik u dank voor de overhandigde notitie. Ik zal deze bestuderen en betrekken bij de nadere uitwerking van mijn beleidsvoornemens.

De verplicht vakleraar gymonderwijs in de groepen 3 tot en met 8 van het basisonderwijs levert veel scholen problemen op. Het kost immers extra formatie en is een flinke belasting voor beginnende leraren. Vindt het kabinet ook niet dat deze verplichting afgeschaft moet worden waardoor de kwaliteit van het primaire proces versterkt kan worden?

Nee. De regelgeving op het punt van de benoembaarheid voor het verzorgen van lichamelijke opvoeding in het primair onderwijs, is een gevolg van een aangenomen initiatiefvoorstel vanuit de Tweede Kamer. Ik heb geen aanleiding om daarin nu wijzigingen aan te brengen. De leraar basisonderwijs mag dit onderwijs verzorgen in de groepen 1 en 2. Met een aanvullend getuigschrift is hij bovendien op dit punt bevoegd voor de groepen 3 tot en met 8. De school kan hem daartoe in staat stellen. Veel pabo’s bieden overigens al de mogelijkheid om in een minor te worden voorbereid op dat aanvullende getuigschrift. Dat maakt het traject naar het aanvullend getuigschrift nog beter begaanbaar.

Daarnaast mag de school voor primair onderwijs voor dit onderwijs al sinds jaar en dag leraren benoemen die bevoegd zijn om in het voortgezet onderwijs lichamelijke opvoeding te verzorgen, i.c. de vakleerkrachten.

Voor een kleine school kan dat betekenen dat aan zo’n vakleerkracht geen voltijdse benoeming kan worden geboden. Maar dat geldt voor alle vakleerkrachten die in het primair onderwijs mogen worden benoemd en het geldt ook voor veel leraren in het voortgezet onderwijs, ook in andere vakken. Met andere woorden, er is geen aanleiding om nu voorschriften te wijzigen. Scholen hebben voldoende ruimte om tot een goede oplossing te komen, bijvoorbeeld door met een andere school afspraken te maken over de inzet van leraren op beide scholen.

Leerlingenvervoer wordt door de gemeenten uitgevoerd. Hier zijn knelpunten zodat ouders hun kinderen niet naar de gewenste school kunnen sturen. Wat gaat u daar aan doen?

Naar aanleiding van onderzoek van de ombudsman naar de knelpunten in het leerlingenvervoer is overleg gestart met de VNG. De Kamer is hier onlangs in de beantwoording op kamervragen over het leerlingenvervoer over geïnformeerd (2009/ 2010, aanhangsel, 3361). In het overleg met de VNG is afgesproken om ook over de uitwerking van passend onderwijs en de gevolgen voor het leerlingenvervoer door te praten. De resultaten hiervan worden meegenomen in de voorstellen voor passend onderwijs.

Uit onderzoek van het planbureau blijkt dat de opleidingen waarvoor lerarenbeurzen worden ingezet alleen effect hebben als het om opleidingen gaat die langer dan een jaar duren. Is de minister bereid om het geld voor de lerarenbeurs alleen nog maar te gebruiken voor opleidingen die minimaal een jaar duren. Dus geen bezuinigingen en alleen deze voorwaarde stellen.

Dit eerste onderzoek van het CPB naar de lerarenbeurs berustte op alleen de eerste deelnemerstranche. Op dit moment verricht het CPB onderzoek naar de effecten van de beurs, waarbij is gekeken naar meerdere deelnemertranches. Ik wil de resultaten van dit onderzoek afwachten alvorens te besluiten over mogelijke bijstelling van de lerarenbeurs, mede omdat andere onderzoeksgegevens (eveneens op basis van alleen de eerste tranche) de uitkomsten van het eerste CPB-onderzoek niet bevestigden.

Veel kinderen krijgen vroeg en voorschoolse educatie (vve) en hebben dit niet nodig (staat ook in het proefschrift van Kerkstra). Dit staat in contrast met bezuinigingen op passend onderwijs. Is de minister bereid de overstimulering op de vve te betrekken bij de bezuiniging passend onderwijs?

Er is geen sprake van overstimulering van VVE. Inzet op het voorkomen en tegengaan van achterstanden voor álle kinderen die dat nodig hebben, is hard nodig. Willen we opbrengsten optimaliseren, dan zijn verdere investeringen in kwaliteit echt nodig op het gebied van de verbetering van de doorlopende leerlijn VVE en verdere professionalisering van de pedagogisch medewerker.

Vragen van het lid Smits, M. (SP): De regering gaat bezuinigen op passend onderwijs, waardoor niet genoeg aandacht en begeleiding meer is voor kinderen zoals Zoë (8 jaar, licht verstandelijk gehandicapt met ADHD op speciaal onderwijs). De toekomst van deze kinderen moet worden gewaarborgd. Kan de minister uitleggen hoe voor deze kinderen de komende jaren een passende plek in het onderwijs wordt gewaarborgd en wie hiervoor verantwoordelijk is?

Ook voor kinderen als Zoë blijft er in de toekomst een passend plek in het onderwijs. Zoe zit op het speciaal onderwijs en ook in de toekomst zal het speciaal onderwijs in stand blijven met een substantiële omvang.Voor kinderen die echt aangewezen zijn op speciaal onderwijs blijft er plaats.

Wanneer komt de wet op maximum salarissen (Balkenende-norm) na het onlangs ingediende voorstel van Van Dijk?

De Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector is een wet van de minister van BZK. Het advies van de Raad van State op dit wetsvoorstel is binnen. Ik verwijs u naar de reactie van de minister van BZK in het vragenuur op 2 november jl.

Er zijn scholen die de vrijwillige borg voor de gratis schoolboeken verplicht stellen. Gaat de minister hier een einde aan maken, door de scholen hardere sancties op te leggen als ze dat doen?

– De borg verplicht stellen, of levering van «gratis schoolboeken» afhankelijk maken van borg is niet toegestaan. De inspectie kijkt hiernaar en zal handhavend optreden als dat nodig is.

– Daarbij krijgt de school eerst de kans om zijn procedures te herstellen, voordat overgegaan wordt tot sanctionering.

– Dat de inspectie waar nodig handhavend optreedt betekent in de praktijk dat de inspectie de school tweemaal aanspreekt op herstel van de situatie. Herstelt de school de situatie niet binnen de aangegeven termijn, dan gaat de inspectie een gesprek aan met het bestuur. Leidt dit evenmin tot herstel van de situatie, dan draagt de inspectie de school voor een sanctie voor bij de minister.

– Een sanctiemaatregel is overigens tot nu toe niet getroffen. Het aanspreken van het bestuur door de inspectie volstaat in dit soort situaties in het algemeen. Het is te vroeg om te stellen dat dit in dit specifieke dossier het geval is.

De SP heeft onderzoek gedaan onder 150 basisschooldirecteuren. Daaruit blijkt dat de bezuinigingen die bedoeld waren voor bestuur en management van scholen rechtstreeks zijn doorgesluisd naar de klassen (minister krijgt rapport overhandigd). De SP hoort graag een reactie op de aanbevelingen uit het rapport. Nog liever hoort de SP dat de bezuinigingen ongedaan worden gemaakt en als de minister daar een steuntje in de rug bij nodig heeft, dan wil de SP daar best een voorstel voor inbrengen.

Het rapport doet twee aanbevelingen:

1. Het ongedaan maken van de bezuiniging op bestuur en management in het basisonderwijs. De bezuiniging wordt niet teruggedraaid. Vanwege de crisis zijn besparingen nodig, ook in het primair onderwijs. Met de keuze voor een bezuiniging op het budget Bestuur en Management, is een duidelijk signaal aan de besturen gegeven om het primaire proces daarbij te ontzien. Maar uiteindelijk zijn het de besturen die de concrete bezuiniging vormgeven, rekening houdend met de individuele situatie en behoefte van de school. Daarbij spelen via de zeggenschaps- en medezeggenschapsverhoudingen ook de directeuren, leraren en ouders een rol. Schoolbesturen, directeuren en medezeggenschapspartners moeten volwaardige gesprekspartners zijn als het gaat om het invullen van onderwijskundige en financiële prioriteiten.

2. Onderzoek doen naar welk percentage van het lumpsumbudget maximaal besteed mag worden aan zaken die niet direct in de klas voelbaar zijn.

De lumpsumbekostiging, en de daarmee samenhangende ontschotting van de bekostigingselementen, is ingevoerd opdat scholen en besturen een integrale afweging van uitgaven en doelen kunnen maken en maatwerk kunnen leveren. Daarmee wordt de kwaliteit van het onderwijs verbeterd. Invoering van een maximumbesteding voor management en bureaucratie is dan een stap terug.

Wel moeten scholen en besturen bij deze integrale afweging van de juiste veronderstellingen uitgaan. Om dat afwegingsproces te versterken ga ik ervoor zorgen dat:

– scholen en medezeggenschapsorganen nog beter kunnen zien welke bekostiging een bestuur voor een school ontvangt;

– de financiële deskundigheid binnen scholen wordt versterkt zodat er een betere koppeling komt tussen onderwijsdoelen en financiële prioriteiten. In de reactie op de evaluatie van de lumpsum zal dit verder worden uitgewerkt;

– besturen in de verantwoording transparant aangeven hoe de verdeling tussen school en bovenschoolse uitgaven eruitziet en welke overwegingen daaraan ten grondslag liggen. Dit als onderdeel van een ontwikkeling naar een «Venster voor verantwoording po» dat in overleg met o.a. de PO-Raad de komende tijd wordt ontwikkeld.

Het ministerie van OCW overschrijdt de 10% grens voor externe inhuur. Wat gaat de minister doen om dit terug te brengen tot 10% van de personeelskosten?

Zoals beschreven in mijn brief van 8 november jl. is OCW in 2008 en 2009 binnen de toenmalige norm van 13% gebleven. In 2010 is de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) ontstaan als fusie van de IB-Groep (een zelfstandig bestuursorgaan) en CFI (een agentschap, onderdeel van OCW). In 2010 zal OCW-exclusief DUO de hiervoor genoemde norm van 13% niet overschrijden. OCW-inclusief DUO zal deze norm waarschijnlijk licht overschrijden.

In 2011 daalt de norm met 3 procentpunt tot 10%. OCW-exclusief DUO blijft naar verwachting in 2011 binnen de norm van 10%. OCW-inclusief DUO zal in 2011 wel boven de 10% uitkomen.

De reductie van de inhuur bij DUO heeft hoge prioriteit. Het hanteren van de 10%-norm in 2011 zou echter een onverantwoorde reductie betekenen, waardoor de beoogde deregulering en vereenvoudigingen in de studiefinanciering niet kunnen worden doorgevoerd. Hiervoor is inzet van extern personeel noodzakelijk. Dit betreft:

– specialistische kennis in projecten die niet (voldoende) aanwezig is binnen DUO,

– vervanging van DUO-personeel dat ingezet wordt op projecten en

– inzet van uitzendkrachten om piekwerkzaamheden op te vangen.

Na de invoering van de wijzigingen en vereenvoudigingen in de studiefinanciering is een uitvoering met minder uitzendkrachten mogelijk.

Ik zie erop toe dat de kosten voor inhuur tot het absoluut noodzakelijke beperkt zullen blijven.

Vragen van het lid Elias, T.M.Ch. (VVD): Graag ontvang ik voor 1 maart 2011 een actieplan met concrete voorstellen van de minister over hoogbegaafde kinderen.

Ik zeg graag toe om voor genoemde datum met het gevraagde actieplan te komen.

Klopt het dat we niet weten, ook niet ongeveer, hoeveel er van het beschikbare geld wordt besteed aan intelligente hoogvliegers?

Het is mogelijk om gelden voor zorgleerlingen, bijvoorbeeld als onderdeel van Weer-samen-naar-school, in te zetten voor hoogbegaafde leerlingen die extra aandacht behoeven. Uit het aan uw Kamer toegestuurde rapport van Infinite (februari 2010) over de inzet van de zorgmiddelen binnen de lumpsumsystematiek, blijkt dat niet precies bekend is hoe en waarvoor middelen worden ingezet. Binnen deze systematiek is er voor gekozen om de verantwoordingslast zo veel mogelijk te beperken. Daarom hoeven besturen en scholen niet aan te geven hoe en voor welke specifieke onderwijsdoelen en doelgroepen de middelen worden ingezet. Bij de invoering van passend onderwijs gaan de middelen naar de samenwerkingsverbanden. Daarbij blijft er sprake van bestedingsvrijheid om onder de wettelijke verplichting vorm en inhoud te geven aan de zorgplicht voor passend onderwijs voor kinderen die extra aandacht behoeven, waaronder hoogvliegers.

Het vervolgonderwijs (zoals in bijvoorbeeld in het hbo) moet op termijn niet langer de hiaten van de te lichte vooropleidingen bijspijkeren. Dit geldt nadrukkelijk ook voor het verzwaren van de eisen van het vmbo en de mavo. Wanneer gaat dat gebeuren?

– Ik ben het helemaal eens met de heer Elias. De waarde van het diploma mag niet ter discussie staan en daarvoor mogen eisen gesteld worden aan leerlingen. We moeten af van de zesjescultuur.

– Daarom worden er hogere eisen gesteld aan de examens. Dit proces zetten we voort.

– In schooljaar 2012/2013 worden de exameneisen voor havo/vwo aangescherpt, leerlingen mogen dan maximaal één 5 halen voor de drie kernvakken Nederlands, Engels en Wiskunde.

– Voor vmbo is de datum van inwerkingtreding nog niet vastgesteld, maar we streven ernaar hier ook snel uitsluitsel over te kunnen geven. De referentieniveaus taal en rekenen worden in 2014 voor het eerst geëxamineerd. Op basis van evaluatie daarvan bezien we of een verdere aanscherping – waarover de Onderwijsraad heeft geadviseerd – noodzakelijk of wenselijk is.

– Selectievere doorstroming van mbo naar hbo.

Ik heb een vraag over het nieuwsbericht dat de opstellers van het eindexamen Nederlands op de havo niet structureel overleggen met de opstellers van het examen Nederlands vwo. Op de scholen werd gedacht dat het vwo de havo-samenvatting had gekregen en andersom, omdat het havo-examen moeilijker leek dan dat van het vwo. Als er zo langs elkaar heen gewerkt kan worden, dan is de structuur waarin we het vervaardigen van die examens hebben opgezet dus gatenkaas, want zoiets mag niet kúnnen gebeuren, toch? En is dit exemplarisch voor het onvoldoende serieus nemen van examinering? En, het allerbelangrijkste natuurlijk, wat gaat u nu als minister van de wiedeweerga structureel doen om zoiets uit te bannen? Bij het havo-examen Nederlands van dit jaar zou het onderdeel «Samenvatting» veel te moeilijk zijn uitgevallen. De klachten van leerlingen bepalen mee in hoeverre de beoordeling wordt aangepast, zo lees ik in de krant. Wat is dat eigenlijk voor iets raars?

– We kunnen de heer Elias geruststellen: klachten van leerlingen bepalen niet het al dan niet aanpassen van de normering.

– De exameneisen worden vastgesteld door het College voor Examens (CvE) en de examens worden op basis daarvan gemaakt door Cito. In dat proces zitten checks & balances. Daarmee hebben we een goede structuur waarin de kwaliteit van de examens gewaarborgd wordt.

– Door de gehanteerde normeringsystematiek zijn de exameneisen ieder jaar hetzelfde. Het kan wel voorkomen dat een examen moeilijker of makkelijker is dan vooraf voorzien.

– Met de normering wordt er voor gezorgd dat het geëiste niveau constant is.

– Het signaal dat in 2010 het havo-examenonderdeel Nederlands samenvatten moeilijker was dan het vwo-examenonderdeel Nederlands samenvatten neem ik mee in de evaluatiebespreking met het College voor Examens. Uiteraard wordt dit soort zaken standaard geëvalueerd met het CvE.

– Klachten van scholieren en leraren worden meegenomen bij de evaluatie. Dat wil niet zeggen dat de normering wordt aangepast.

Scholen hebben de plicht de kansen van hun leerlingen op de arbeidsmarkt te vergroten. Al jaren stellen we dit vast – en intussen wordt er wel veel gepraat over doelmatigheid. Nu schrijft het regeerakkoord onder meer voor dat er geen nieuwe opleidingen komen waar het bedrijfsleven niks aan heeft en dat de tevredenheid van het bedrijfsleven over het beroepsonderwijs wordt meegewogen bij de bekostiging van het mbo. Dt zijn uitstekende maatregelen, wanneer kunnen we de uitwerking tegemoet zien?

Het is nu al zo dat mbo-instellingen enkel bekostigde opleidingen kunnen aanbieden waarvan de sociale partners (in de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven) hebben vastgesteld dat daaraan op landelijk niveau behoefte is. Ik wil de aansluiting tussen het aanbod aan mbo-opleidingen en de vraag vanuit de regionale arbeidsmarkt versterken. Niet alleen om ervoor te zorgen dat het regionale bedrijfsleven goed bediend wordt, maar ook om versnippering van het aanbod aan opleidingen te voorkomen, zodat het onderwijs doelmatig te organiseren is. Binnenkort brengt de Commissie Onderwijs en Besturing BVE over dit onderwerp haar advies uit. Mede op basis van dit advies wil ik in februari 2011 mijn standpunt aan uw Kamer toesturen. In het Wetsvoorstel bekostiging mbo ga ik in op het meewegen van de tevredenheid van het bedrijfsleven bij de bekostiging van het mbo. Dit wetsvoorstel wil ik in mei 2011 via de ministerraad voor advies aan de Raad van State sturen. Vervolgens kan het dan naar verwachting in september 2011 aan uw Kamer worden aangeboden.

Hoe gaan we de slag maken naar maximaal 25 000 uitvallers in 2015? Hoe? Wat? Wie? Wanneer? Rugnummers graag.

Ik wil de positieve dynamiek die de afgelopen jaren rond dit thema is ontstaan, vasthouden en eruit halen wat erin zit. Daarom geen nieuw beleid, maar doorgaan met het ingezette programma «Aanval op de uitval». De focus ligt daarbij op het voorkomen van schooluitval. De nauwe samenwerking tussen scholen, gemeenten en het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zoals vastgelegd in de vsv-convenanten wordt voortgezet. Scholen ontvangen prestatiesubsidie voor het aantal voortijdig schoolverlaters dat ze daadwerkelijk verminderen. Daarnaast zijn er plusvoorzieningen, programma’s voor jongeren die extra begeleiding nodig hebben, gericht op het behalen van een startkwalificatie.

In 2002 verlieten 71 000 jongeren zonder startkwalificatie het onderwijs. De doelstelling van het vorige kabinet was dit aantal terug te brengen naar 35 000 in 2012. Door de invoering van het onderwijsnummer is het mogelijk om leerlingen te volgen tijdens hun onderwijsloopbaan. De teller staat nu op 42 600 (voorlopige cijfers over schooljaar 2008–2009) en hiermee lig ik op schema richting de 35 000.

Voor het realiseren van de doelstelling van 25 000 in 2016 (gemeten over schooljaar 2014/2015) gaan we dus door op ingeslagen weg. Convenanten, prestatiesubsidie, volledige registratie en transparantie in cijfers blijven de sleutelwoorden. Specifiek voor de overbelaste jongeren die een startkwalificatie kunnen halen, investeer ik € 30 miljoen in het structureel voortzetten van de plusvoorzieningen. Ook het coninueren van de VM2-experimenten hebben een positief effect.

Specifiek voor mbo ga ik € 150 miljoen investeren in het bestrijden van schooluitval door intensivering van de onderwijstijd in het eerste jaar van het mbo, intensieve begeleiding en loopbaanoriëntatie en coaching. Onderzoek van ROA maakt duidelijk dat circa 40% van de voortijdig schoolverlaters afkomstig van het mbo diverse schooloorzaken benoemt als belangrijkste reden om te stoppen met de opleiding: verkeerde opleidingskeuze, organisatie van de opleiding en kwaliteit van het onderwijs. Er is dus nog forse winst te behalen.

Concreet maken we ons zorgen over de positie van kleine scholen, die vanwege de gekozen financiële systematiek nu niet (of later) fuseren dan op grond van ontwikkelingen in deze krimpregio’s gewenst is. Kunnen de bewindslieden ons op dit punt (uiteraard zonder budgettaire consequenties voor de OCW-begroting als totaal) nog wat soelaas bieden? Het probleem zit hem onder meer in het wegvallen van de vaste voet bij fusies.

Het primair onderwijs kent een kleinescholentoeslag. Met die toeslag zijn ook kleine scholen in staat goed onderwijs te geven. Kleine scholen zijn echter wel kwetsbaar. De inspectie constateert dat kleine scholen vaker zwak of zeer zwak zijn dan grotere. Lesgeven op een kleine school stelt hoge eisen aan de leerkracht, bijvoorbeeld in verband met combinatieklassen. Kinderen ontmoeten weinig leeftijdgenoten in de school. Bij daling van het aantal leerlingen kan de kwetsbaarheid toenemen en kan het wenselijk zijn kleine scholen samen te voegen tot iets minder kleine scholen. Als twee of drie kleine scholen samengaan, wordt de kleinescholentoeslag lager. Per leerling krijgt de nieuwe school dan minder geld. Dat kan inderdaad om bedragen gaan die de afwegingen van een schoolbestuur beïnvloeden. Daarom is er een overgangsregeling. Als twee of drie kleine scholen samengaan om te komen tot een minder kleine school, kost dat veel geld per leerling. In het eerste jaar na het samengaan, krijgen de scholen dit volledig gecompenseerd, in het tweede jaar voor de helft. Op zich is de wens begrijpelijk om meer te doen, maar het is wel zo dat scholen met meer leerlingen ook minder kosten hebben per leerling. Het herzien van de kleinescholentoeslag leidt tot forse herverdeeleffecten, dat is een operatie die juist de kwaliteit van de kleine scholen nog kwetsbaarder kan maken. De nieuwe school krijgt door de overgangsregeling twee jaar de tijd om de kosten op orde te brengen. Dat is een reële termijn en ik zie niet direct goede mogelijkheden om hieraan meer te doen. In het voortgezet onderwijs is het bekostigingsnadeel als gevolg van krimp veel kleiner. Daarbij speelt vooral dat scholen goed moeten samenwerken om een volledig opleidingsaanbod te handhaven. In de krimpregio’s Oost-Groningen, Zeeuws-Vlaanderen en Zuid-Limburg lopen regionale onderzoeken naar de krimpproblematiek en mogelijke oplossingen zowel voor vo als voor po. Deze worden door OCW ondersteund. Mogelijke oplossingen kunnen zich buiten het huidige regelkader begeven. Om daarvoor ruimte te creëren wordt gewerkt aan een algemeen experimenteerartikel. Begin volgend jaar ontvangt u daarvoor een wetsvoorstel. Bij de feitelijke toepassing van dit artikel, bijvoorbeeld in het kader van de krimpproblematiek, wordt u natuurlijk ook betrokken.

Is het mogelijk en is het bespreekbaar om de elementen uniciteit (dus of de nieuwe school een aanvulling vormt op het bestaande aanbod), de verwachte omvang van de school en de vraag of de school binnen de onderwijsvisie van de gemeente valt, op de één of andere manier (en uiteraard zonder de strekking van artikel 23 van de Grondwet aan te tasten) te beschouwen als richtinggevend bij de stichting van nieuwe scholen? Wij zijn op zoek naar een pragmatische oplossing omdat er nu een praktisch probleem is. Door de manier waarop de wetgeving in elkaar steekt, is het soms niet mogelijk een gewone openbare school te stichten in een nieuwbouwwijk, maar wél een bijzondere, neutrale school met een specifieke onderwijskundige visie.

De systematiek van stichting en instandhouding van scholen op basis van het «richtingsbegrip» is ontwikkeld binnen de grenzen van artikel 23 van de Grondwet. De systematiek biedt stabiliteit, maar naar aanleiding van ontwikkelingen in het onderwijs is het altijd goed om op punten te verkennen of de regelgeving nog aansluit bij de hedendaagse praktijk.

We moeten echter niet lichtvaardig denken over eenvoudige pragmatische oplossingen. Eerdere kabinetten (Kok I en II) hebben intensief de mogelijkheden verkend om veranderende voorkeuren van ouders directer te laten doorklinken in de samenstelling van het scholenbestand via het instrument richtingvrije planning. Het wetsvoorstel om dit te regelen is uiteindelijk afgeketst op uitvoerbaarheid, verzwaring van lasten en kwaliteitsrisico’s.

Naar aanleiding van het debat in uw Kamer over het Wetsvoorstel «fusietoets in het onderwijs» werk ik aan een adviesaanvraag gericht aan de bijzonder hoogleraren van de vier leerstoelen Onderwijsrecht inzake het bestaande richtingsbegrip en de mogelijkheden om daarbij anders om te gaan met pedagogisch-didactische concepten. Uw aandachtspunten neem ik daarbij graag mee. Het initiëren van het onderzoek heeft vanwege vacante leerstoelen enige tijd op zich laten wachten. Inmiddels zijn de posities vervuld en op korte termijn ga ik om advies vragen. Inzet daarbij is om medio 2011 over het advies te beschikken. Ook de Kamer heeft de Onderwijsraad om advies gevraagd als onderdeel van het werkprogramma 2011 over onder meer de strekking en reikwijdte van de stichtingsvrijheid van artikel 23 van de Grondwet. Alles overziende stel ik voor om eerst de rapportage met het advies van de hoogleraren af te wachten om op basis daarvan verder met u gericht te verkennen wat binnen het kader van artikel 23 de mogelijkheden en onmogelijkheden zijn.

De minister-president van ons land wil iedere week een paar uur les geven. Ik wil de minister van onderwijs vragen of zij op de één of andere manier wil organiseren – een oproep, een happening, laten we iets bedenken – dat de bovenlaag uit het bedrijfsleven en uit de wetenschap dit voorbeeld gaat volgen.

De heer Elias vroeg of ik bereid ben een oproep te doen aan de top van de wetenschap en van het bedrijfsleven om het voorbeeld van de minister-president om voor de klas te gaan staan te volgen. Ik ben graag bereid een dergelijke oproep te doen. Goed voorbeeld doet goed volgen. Scholen moeten er natuurlijk wel voor open staan. Maar als, naast de premier, zelfs winnaars van de Spinoza-premie, de hoogste prijs in de Nederlandse wetenschap, dit soort initiatieven ontplooien, dan ben ik gaarne bereid een brede oproep te doen.

Graag aspecten zoals geschetst in heroverwegingen over passend onderwijs (bezuiniging daar 600 miljoen) de consequenties voor uitval, druk op de leraren, kwaliteit van het onderwijs, kosten voor de jeugdzorg en druk op regulier onderwijs meenemen.

In het Heroverwegingsrapport over de productiviteit onderwijs wordt uitgegaan van een bezuiniging van € 565 miljoen op leerlingenzorg. In het rapport wordt aangegeven dat een groot deel van deze bezuiniging gevonden kan worden door efficiëntiewinst. Vanwege de grootte van de bezuiniging sluit het rapport niet uit dat deze ook kan leiden tot een lagere onderwijskwaliteit op speciale en reguliere scholen. Het kabinet stelt nu een veel beperktere bezuiniging voor dan in het Heroverwegingsrapport is opgenomen. Dat betekent dat de bezuiniging als zodanig gemakkelijker gerealiseerd kan worden zonder de kwaliteit te schaden. Daar komt nog het volgende bij: Het Heroverwegingsrapport gaat uit van alleen een bezuiniging zonder nieuwe investeringen in het onderwijs. Het kabinet stelt echter tegenover de bezuiniging op leerlingenzorg nieuwe investeringen in kwaliteit en professionaliteit. Daarmee is er juist sprake van een nieuwe impuls om de kwaliteit te versterken. De nieuwe investeringen leiden ook tot minder schooluitval en tot versterking van de professionaliteit van leraren. Gelet op de omvang van de bezuiniging en de nieuwe investeringen is de verwachting dat er geen extra druk op de jeugdzorg en de Wajong zal ontstaan. Door betere samenwerking tussen deze sectoren is het zelfs mogelijk om tot kwalitatief betere zorg te komen.

Naar boven