Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten, in verband met de aanpassing van de tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende jeugdsancties (31915).

(Zie vergadering van 26 januari 2010.)

De algemene beraadslaging wordt hervat.

De voorzitter:

Bij dezen heet ik de staatssecretaris van Justitie welkom.

Staatssecretaris Albayrak:

Voorzitter. Ik zal de verleiding weerstaan om mijn antwoord in rijm te geven vandaag. Ik ben bang dat het meer dan drie A4'tjes beslaat.

Het verheugt mij dat wij vandaag verder kunnen spreken over de voorstellen die ik heb gedaan voor de aanpassing van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen. Ik ben ook erg blij om in de eerste termijn van de Kamer vrij unaniem steun te hebben gehoord voor de richting waarin dit wetsvoorstel gaat. Ik ben ook blij dat de Kamer herkent dat het een wettelijke regeling is van veel van de verbetermaatregelen waar ook de Kamer om heeft gevraagd en die wij op vele momenten in de Kamer hebben besproken, mede naar aanleiding van de zeer kritische rapporten van de gezamenlijke inspecties en de Algemene Rekenkamer.

Het voorstel ziet op de vrijheidsbeneming, dus daar waar wij spreken van een insluiting/opsluiting in justitiële jeugdinrichtingen. Uitgangspunt daarbij blijft dat die vrijheidsbeneming in dienst staat van een geslaagde terugkeer van de jeugdige in de samenleving. Wij proberen dat ook met volwassenen, maar men zal begrijpen dat het voor jongeren van extra belang is. Als op tijd, heel vroeg in jeugdige levens criminele carrières kunnen worden omgebogen tot een normaal bestaan en een normaal functioneren in de vrije samenleving, kan heel veel ellende later worden voorkomen.

Wij richten ons daarbij uitdrukkelijk niet alleen op wat wij in de inrichting doen, maar vooral ook op wat wij daarna doen. Zo is een van de belangrijkste onderdelen van dit wetsvoorstel dat wij voorzien in een sluitende regeling voor de nazorg. Die is verplicht, dus niet meer afhankelijk van de vrijwilligheid van de jongeren om na de detentie mee te werken aan resocialisatie. Ik ben ervan overtuigd dat dit vooral zal bijdragen aan het verder afnemen van de recidive onder jeugdige delinquenten.

Ik zei al dat wij veel met de Kamer hebben gesproken. De Kamer was daarbij vanzelfsprekend kritisch. Ik heb ook met instemming tijdens het laatste debat dat wij hierover eind vorig jaar hebben gevoerd, bij de Kamer herkenning gezien van de vooruitgang die wij in betrekkelijk korte tijd hebben geboekt bij de verbeterplannen, Daarmee hebben de jeugdinrichtingen zelf allereerst grote haast gemaakt, niet alleen door ze op papier te stellen, maar ook door ze in de praktijk tot vele verbeteringen te laten leiden. Het is een dynamische wereld waarin wij voorlopig nog lang niet klaar zijn, al is het maar omdat wij, terwijl wij met de verbeterplannen bezig zijn in de praktijk, wederom ontwikkelingen zien die ertoe leiden dat ik de Kamer komende tijd voorstellen zal doen hoe verder te gaan met ontstane situaties. Ik noem het completeren van de scheiding tussen strafrechtelijk geplaatste jeugdigen en civielrechtelijk geplaatste jongeren, waarin wij begin 2010 hebben voorzien. Ook noem ik de capaciteitsontwikkeling. Door een afname van het aantal recidivisten – dat is goed nieuws – een afname van de meest hardnekkige vormen van criminaliteit onder jeugdigen en een toename van alternatieve straffen, hebben wij de onvoorwaardelijke straf minder nodig om het gedrag van jeugdigen bij te stellen. De capaciteitsontwikkeling gaat ook bij jeugdigen gepaard met een behoefte, zeker als wij afspreken dat nazorg verplicht is en in de praktijk ook daadwerkelijk moet plaatsvinden, om jongeren zo veel mogelijk regionaal te plaatsen. Dat wil zeggen zo veel mogelijk in de buurt van de omgeving waar zij vandaan komen, waar de familie woont, waar de voorzieningen zijn en waar de school is. Wij kijken nu goed naar de combinatie van de wens om regionaal te plaatsen en de capaciteitsontwikkeling: wat betekent dat voor de regionale voorzieningen et cetera? Wij praten er volgende week verder met u over en dan zal ik de stand van zaken toelichten. Nu zitten wij nog middenin het proces van het analyseren wat bijvoorbeeld de oorzaak is van een teruglopend aantal strafrechtelijke plaatsingen in justitiële jeugdinrichtingen.

Dit wetsvoorstel voorziet in een wettelijke verankering van veel van de verbetermaatregelen. Ik ben blij dat de Kamer in deze plenaire behandeling een aantal zorgen en vragen nogmaals heeft benoemd, waarvan ik tijdens de eerste termijn van de Kamer heb begrepen dat er nog een noodzaak is om ook uit mijn mond die zorgen weggenomen te zien voor zover de schriftelijke beantwoording en de nota naar aanleiding van het verslag daarin niet al hebben voorzien.

Mevrouw Van Velzen en mevrouw Dezentjé Hamming hebben gevraagd naar de effectiviteit van de straffen. Mevrouw Dezentjé Hamming vraagt hoe wij kunnen voorzien in een afname van het aantal veelplegers, de 1600. Ik wil er niet al te uitgebreid op ingaan, maar het samenspel van mijn portefeuille en die van de minister van Justitie wat betreft het palet aan jeugdsancties, de aanpak van jeugdcriminaliteit, preventie en repressie, is hierbij uiteraard belangrijk. De rode lijn daarin is dat wij hebben gekozen voor een persoonsgerichte aanpak, ook bij jeugdigen, waarbij wij niet alleen inzetten op het delict en dus de straf. De heer De Roon is er niet. Het strafelement blijft uitdrukkelijk onderdeel van onze benadering en ook onderdeel van criminaliteitsbestrijding. Als je normen hebt overschreden, als je je niet hebt gedragen, dan moet je ook de straf daarvoor voelen. Maar wij zetten ook steeds meer in op de oorzaken die liggen bij de dader. Welke criminogene factoren, maar ook beschermende factoren spelen een rol en hoe kunnen wij daarvan gebruikmaken, als wij bijvoorbeeld kijken welke behandeling een jeugdige nodig heeft? Daar zetten wij de interventies op in.

Dit heeft ertoe geleid dat de risicotaxatie-instrumenten de afgelopen jaren sterk zijn verbeterd, zodat wij al deze factoren beter kunnen wegen: hoe kunnen wij nu inzetten op het wegnemen van het risico van herhaling? Wij hebben de erkenningscommissie, die in ieder geval alle gedragsinterventies bekijkt: is wetenschappelijk bewezen, hier of in een ander land, dat deze interventies daadwerkelijk werken en als ze in het buitenland werken, hoe kunnen wij ze dan aangepast op de Nederlandse situatie hier toepassen? Wij hebben de Wet gedragsbeïnvloeding jeugdigen geïntroduceerd, waarmee de rechter een andere mogelijkheid heeft om direct met adviezen van de jeugdreclassering in te zetten op het beïnvloeden van het gedrag van de jeugdigen. Daarnaast is er het hele netwerk van Veiligheidshuizen. Het feit dat wij nu in de praktijk de netwerken en de trajectberaden in alle jeugdinrichtingen al hebben opgezet en functionerend zien, maakt dat ik ervan overtuigd ben dat deze aanpak vruchten zal afwerpen.

Ik had al iets gezegd over de afnemende recidive. De minister heeft in antwoord op vragen van het lid Heerts van de PvdA-fractie aangegeven dat de recidivecijfers van jeugdigen die laatst zijn uitgestroomd uit een justitiële jeugdinrichting lager liggen dan bij eerdere groepen. Dat laat zien dat de aanpak die dit kabinet de afgelopen jaren heeft gekozen vruchten afwerpt, ook op het punt van de recidive.

De heer Çörüz vraagt of ik kan toelichten hoe het zit met de verantwoordelijkheid van de jeugdigen zelf. Natuurlijk is het allereerst de jeugdige zelf die verantwoordelijk is voor het niet meer recidiveren, dus, om het in gewonemensentaal te zeggen, voor het zich gedragen. Wij zien bij deze groep helaas echter ook dat heel veel jongeren niet zozeer geen verantwoordelijkheid willen nemen, als wel er gewoon niet toe in staat zijn door de ontwikkeling, de opvoeding, de gebreken in het gezin en het feit dat zij überhaupt het kunnen nemen van verantwoordelijkheid nooit hebben ontwikkeld. Daarop zetten wij in tijdens de behandeling in detentie en daarna, door te werken aan de motivatie van jongeren. Daarop worden zij aangesproken en bij geholpen. Maar vooropstaat dat de allereerste verantwoordelijkheid bij de jeugdige zelf ligt.

Mevrouw Van Velzen, mevrouw Bouwmeester en ik geloof ook mevrouw Azough vroegen aandacht voor de betrokkenheid van ouders en het bezoek. Uiteraard deel ik de zorg of ouders wel voldoende betrokken zijn bij het verblijf van een jeugdige in een inrichting en de behandeling en de begeleiding daar. Belangrijk in dit opzicht is dat vanaf dit jaar echt alle jeugdinrichtingen werken met de basismethodiek YOUTURN, een op basis van de wetenschap gevormde methodiek met als kernelement dat de ouders worden betrokken. In de eerste tien dagen na binnenkomst legt de mentor al het contact met de ouders of de verzorgers. Die blijft ook gedurende het hele traject een vast aanspreekpunt voor de ouders. In het gesprek tussen mentor en ouders worden verdere afspraken gemaakt over het aantal telefonische contacten, of dat een of twee keer per week zal plaatsvinden gedurende het hele verblijf van het kind in de justitiële jeugdinrichting. Daarnaast worden ouders uitgenodigd voor een eerste kennismakingsgesprek, waarbij de leefgroep wordt verkend, een rondleiding wordt gegeven en een bezoek wordt afgelegd aan de schoolvoorzieningen op de locatie zelf. De ouders krijgen ook absoluut de mogelijkheid om feedback te geven op het perspectiefplan voor de jongeren. Als dat plan wordt gemaakt, worden ouders daarbij uitdrukkelijk betrokken. Daarnaast zijn er vanzelfsprekend ouderdagen, vieringen en diploma-uitreikingen, waarvoor de ouders worden uitgenodigd. Als de jeugdige toe is aan verlof, gebeurt dat in samenspraak met de ouders.

Mevrouw Van Velzen wil weten hoe vaak ouders naar een jeugdinrichting worden geroepen. Dat is zo vaak als het nodig is en dat verschilt nu per inrichting. In ieder geval hebben wij nu een aantal structuren die alle inrichtingen dwingen gelijk om te gaan met het betrekken van ouders. Ik had het in dat verband al over het bespreken van het perspectiefplan. Wij zijn nu een visie aan het ontwikkelen op ouderparticipatie en willen in ieder geval een richtinggevende visie hebben voor alle justitiële jeugdinrichtingen. De methodiek YOUTURN voorziet daarbij in een structuur. De betrokkenheid van ouders is voor mij een essentieel onderdeel van de behandeling. Zo zijn er onderdelen als psycho-educatie voor ouders, herstelgesprekken waar ouders en de jeugdigen bij zijn, ouderworkshops, trainingen en opvoedingsondersteuning. Dat gaat allemaal in samenspraak met therapeuten. Het contact tussen ouders en therapeuten is in het kader van de behandeling dus niet alleen wenselijk, maar er wordt ook in voorzien door de methodieken en de gedragsinterventies die wij gebruiken. Men kent al wat langer de voorbeelden van de Multi System Therapy en Functional Familiy Therapy, waarbij uitdrukkelijk het hele gezinssysteem wordt betrokken bij de behandeling van een jeugdige.

Terecht vraagt mevrouw Bouwmeester wat er gebeurt met ouders die niet kunnen of willen meewerken. Helaas spreken wij hierbij over een groep die onderdeel is van een sociaal systeem met meer problemen dan alleen het gedrag van jongeren. Dat is vaak het geval; soms zijn ouders ook onderdeel van het probleem, wat hen belemmert om onderdeel van de oplossing te worden. Het is dus ook moeilijk; ik wil hierover zeker niet te licht denken. Mevrouw Bouwmeester had het zelf over de mogelijke sociaal-culturele achtergronden van ouders waarvan wij nog te weinig weten. Wij schakelen tolken in en proberen zo veel mogelijk voorlichting in de eigen taal te geven, als de ouders zonder die voorlichting in de eigen taal de rol niet kunnen oppakken. Er is dus wel in voorzien. Als ouders er niet toe in staat zijn, proberen wij andere gezinsleden te bereiken: broers, zussen, tantes. Eenieder die een rol kan spelen bij het op het rechte pad krijgen van de jeugdige, wordt erbij betrokken.

Dan het punt van het bezoek en het amendement van mevrouw Van Velzen. Ook de heer Çörüz en anderen vroegen hiernaar, met name naar de verschillen tussen de jeugdinrichtingen in het bieden van mogelijkheden voor bezoek van ouders. Ik stel voorop dat ouders in alle inrichtingen ruim de mogelijkheid krijgen om flexibel met dat bezoek om te gaan. Voor iedere jji geldt dat het bezoekuur op meerdere momenten in de week kan plaatsvinden, zodat ook maximaal rekening kan worden gehouden met werkende ouders. Dat gebeurt altijd in overleg, dus niet op vaste momenten. Indien het binnen de gegeven mogelijkheden voor ouders nog steeds lastig is om kinderen te bezoeken, is een verandering van het afgesproken tijdstip op het laatste moment mogelijk en kunnen ouders ook in het weekend langskomen.

In het door mevrouw Van Velzen ingediende amendement wordt gevraagd om het huidige wettelijke minimum van één uur uit te breiden naar twee uur. Ik heb met bijzonder veel belangstelling geluisterd naar haar betoog en naar de steun van anderen voor dat betoog. Ik stel echt voorop dat het in artikel 43 neergelegde recht op bezoek slechts een minimumnorm betreft. Dat minimum staat de mogelijkheid om meer bezoekuren te regelen en om daar flexibel mee om te gaan, dus niet in de weg. In de praktijk zie ik ook dat het huidige minimum van één uur op geen enkele manier door inrichtingen wordt geïnterpreteerd als een aanleiding om op dat minimum te gaan zitten. Nee, de praktijk is echt anders. De beginselenwet is daarbij op alle groepen jeugdigen van toepassing, ook op in behandeling zijnde jeugdigen met een psychiatrische stoornis of een persoonlijkheidsstoornis. Daarbij gaat het om de FOBA's, de individuele trajectafdelingen. De behandeling kan zich in sommige gevallen tegen meer bezoek verzetten. Een wettelijke uitbreiding van de minimumnorm zou dus praktische bezwaren kunnen hebben, maar zou ook gepaard kunnen gaan met het creëren van bezoekmogelijkheden die een beslag leggen op het personeel, dat nu mogelijkheden ziet voor ouders om een bezoek te regelen. Dat staat deze norm dus niet in de weg. Mevrouw Van Velzen zegt uitdrukkelijk dat zij het wettelijke minimum wil uitbreiden, zodat ouders meer gelegenheid hebben om te participeren. Daar is het wettelijke minimum van één uur dus geen belemmering voor.

De Kamer heeft gisteren een nota van wijziging van mij ontvangen. Dat was echt uitdrukkelijk nadat ik deze inbreng had gehoord, want ik begreep dat er onduidelijkheid was: waar is dat uur nou voor bedoeld? Laat ik het maar in mijn eigen woorden zeggen: het is bedoeld voor alle andere bezoekers buiten de ouders. De ouders hebben dus echt een uitdrukkelijk bijzondere positie in relatie tot de ingesloten jeugdige en kunnen op elk afgesproken moment flexibel langskomen als daar aanleiding toe is. Dat heb ik middels de nota van wijziging van een duidelijkere wettelijke grondslag willen voorzien. Daarmee is in ieder geval tot uitdrukking gebracht dat bezoek door ouders extra bezoek is ten opzichte van het minimum van één uur, zoals dat nu wettelijk is geregeld.

Mevrouw Van Velzen (SP):

Ik heb met blijdschap de nota van wijziging gelezen, omdat het wetsvoorstel inderdaad niet helder was op het punt van het recht van ouders om hun kind te bezoeken. Dat was de reden voor het indienen van het amendement, maar met de nota van wijziging en met name met de toelichting daarbij en de toelichting die de staatssecretaris nu heeft gegeven, vervalt voor mij de reden om het amendement te handhaven. Ik zou de voorzitter dus willen vragen om dit amendement als ingetrokken te beschouwen.

De voorzitter:

Het amendement-Van Velzen (stuk nr. 13) is ingetrokken.

Ik stel vast dat daarmee wordt ingestemd.

Staatssecretaris Albayrak:

Daar dank ik mevrouw Van Velzen voor.

De heer Çörüz (CDA):

Dat is mooi. Mag ik nog even iets verder inzoomen? Als ik de artikelen 42 en 43 van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen en daarnaast artikel 7.2 (geprivilegieerd bezoek) van de Regeling model huisregels lees – daar vallen ouders onder – dan valt mij op dat dit vrij ruim is uitgelegd. Dit beperkt zich niet tot één of twee uur, maar het is heel ruim. Mogen wij het zo opvatten, ook in het licht van wat de staatssecretaris zojuist heeft gezegd?

Staatssecretaris Albayrak:

Zeker, en omdat ik uit de inbreng van de Kamer in eerste termijn opmaakte dat hierover onduidelijkheid bestond, heb ik het nodig geacht om daar een duidelijkere wettelijke grondslag aan te geven.

Mevrouw Bouwmeester en mevrouw Azough hebben gevraagd of de nazorg geldt voor alle groepen en voor alle jeugdigen. Ik kan hierover duidelijk zijn. Mede omdat het kritische rapport van de Algemene Rekenkamer daarnaar verwees en de Rekenkamer de aanbeveling deed om verplichte nazorg voor alle jeugdigen te regelen, hebben wij die stap gezet. Ik ben van mening dat alle groepen jeugdigen een verplichte begeleiding moeten krijgen na hun verblijf in een justitiële jeugdinrichting, ongeacht de lengte of de aard van dat verblijf. Daarover verschil ik dus niet van mening met de leden van de Tweede Kamer.

Ik ben wel van mening dat de aard en de duur van de sanctie invloed moeten hebben op de invulling van de nazorg. Ik meen dat mevrouw Azough daarop zinspeelde toen zij sprak over de gradaties in de nazorg. Ik onderscheid drie varianten in het verblijf van lang naar kort.

De eerste is de PIJ. Daarover bestond volgens mij geen onduidelijkheid. Met dit wetsvoorstel voorzien wij erin dat de PIJ-maatregel per definitie een voorwaardelijke beëindiging kent waarbij de rechter kan bevelen dat een jongere die zich niet aan de voorwaarden houdt, weer wordt teruggeplaatst in de justitiële jeugdinrichting voor maximaal één jaar. Dit kan natuurlijk ook korter zijn. Het kan ook een paar weken zijn als de rechter oordeelt: je moet even voelen wat het betekent als je je niet aan de voorwaarden houdt, maar daarna moet je wel weer snel verder met je opleiding of je werk of waar je mee bezig bent. De rechter speelt dus nadrukkelijk een rol in de weging van die factoren.

De tweede is de jeugddetentie langer dan drie maanden, niet-zijnde PIJ, of met een strafrestant langer dan drie maanden. Voor die groep wordt de verplichte nazorgfase ingevuld met het STP (het scholings- en trainingsprogramma). Dit biedt een uitstekende context voor een effectieve nazorg. De huidige STP-regeling wordt verruimd om een geleidelijke terugkeer naar de samenleving voor deze groep voldoende te waarborgen met een kader.

De derde is de groep kortgestraften, jeugddetentie met een strafrestant korter dan drie maanden. Mevrouw Van Velzen heeft hier nadrukkelijk naar gevraagd. Ik wijs erop dat verreweg de meeste kortgestraften een vonnis krijgen waarin de duur van de vrijheidsontneming in overeenstemming is met de voorlopige hechtenis. Die overlappen elkaar meestal. Bij deze groep ligt het accent niet zozeer op de vrijheidsbeneming, maar juist op de sanctie die buiten de muren van de jji's ten uitvoer wordt gelegd. De grens om bij een jeugddetentie van drie maanden strafrestant te kiezen voor een invulling via STP, is ook ingegeven door praktische overwegingen. De STP-benadering heeft een voorbereiding nodig waarvoor een periode korter dan drie maanden, soms is het maar een paar weken of een paar dagen, niet voldoende is. De STP biedt daarvoor praktisch gezien weinig oplossingen doordat er onvoldoende tijd is voor de voorbereidende fase.

De verplichte nazorg voor deze groep, dus met een strafrestant korter dan drie maanden, zou mijns inziens dan ook vooral tot uitdrukking moeten komen in de vormgeving van de voorwaarden bij met name de voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie. De laatst gepubliceerde richtlijn in 2009 van het Openbaar Ministerie heeft hierin willen voorzien. Over de strafvordering van jeugdigen wordt daarin expliciet gemeld dat bij schorsing van de voorlopige hechtenis ervan wordt uitgegaan dat een plan van aanpak voor de begeleiding door de jeugdreclassering gereed is. Die richtlijn heeft in de praktijk meer dan enige waarde.

Een voorwaardelijke veroordeling biedt dus een wettelijk kader om door middel van de voorwaarden in het nazorgtraject te voorzien. Daarbij wordt uitgegaan van maatwerk. In de praktijk gaat de rechter in het vonnis in zeer veel gevallen er vooral van uit door het opleggen van de MHS (Maatregel Hulp en Steun). Natuurlijk hebben we nog de gedragsmaatregel, de taakstraf en de alternatieven die rechters kunnen gebruiken om een wettelijk kader te geven aan nazorg.

Op het moment dat een jongere in de inrichting komt, werkt het netwerk- en trajectberaad. Wij hebben de PIJ-maatregel en de jongeren die langer dan drie maanden zitten. Er zijn ook jongeren die korter dan drie maanden zitten door een voorlopige hechtenis of schorsing van de voorlopige hechtenis. Daarvoor zijn programma's en alternatieven. Dit is bijna een 100%-dekking van alle jongeren die bij "ons" komen.

Nog belangrijker vind ik het volgende. Het kan voorkomen dat iemand bijvoorbeeld een straf opgelegd krijgt die korter is dan drie maanden; dus dat is niet alleen voorlopige hechtenis. Ook voor die jongeren moet het netwerkberaad binnen de eerste tien dagen plaatsvinden. Daar zit ook de jeugdreclassering bij, evenals de justitiële jeugdinrichting en de Raad voor de Kinderbescherming als regisseur. Daar dient te worden onderkend dat het een potentieel risicokind is dat heel snel weer weggaat. Het netwerkberaad moet in het vervolg, dus wanneer dit in beeld is gebracht, de contacten met de gemeente leggen. Het verantwoordelijkheidskader Nazorg Jeugd moet ook voor deze jongeren betekenen dat de gemeenten hun taken oppakken. Daar zien wij in ieder geval een infrastructuur die ik met mijn invloed zo zal laten inrichten dat voor alle jongeren die in een inrichting komen, ook degenen van wie de hechtenis wordt geschorst dan wel de straf korter is dan drie maanden, wordt voorzien in een natraject. Ik denk dat met name de Veiligheidshuizen, waar de trajectbespreking, dus het justitieel casusoverleg, plaatsvindt, hierin een belangrijke rol zullen gaan spelen.

Mevrouw Van Velzen (SP):

Dat klinkt allemaal prachtig, maar het is niet in de wet opgenomen. Nazorg voor jongeren die korter dan drie maanden zitten of die voorlopig geschorst zijn, heeft nu geen wettelijke basis. Gezien de wachtlijsten bij bijvoorbeeld de jeugdreclassering en de jeugdzorg ben ik bang dat wij hier wel heel mooie verhalen houden, maar dat die in de praktijk niet gewaarborgd zijn. Tegen deze achtergrond vraag ik aan de staatssecretaris of het niet wenselijk is om dit toch een wettelijke borging te geven.

Staatssecretaris Albayrak:

Wij spreken hierbij soms ook over jongeren die gewoon als verdachten binnenkomen, vervolgens vrij komen en helemaal niet aan een risicoprofiel voldoen. Ik vraag mij dus af of je wel verplicht moet stellen dat al die jongeren nazorg krijgen. Dat zou namelijk het effect zijn, als dit wettelijk geborgd wordt. Ik denk dus niet dat het nodig is, mede gelet op de geringe omvang van die groep. Voor zover jongeren nog in die groep vallen, hebben wij inmiddels structuren om deze jongeren, ook zonder wettelijke basis, verder te helpen. Daar zal ik ook op toezien.

Straks zal ik nog iets zeggen over de tekorten bij de jeugdreclassering, want die werkelijkheid is inmiddels iets anders dan enige tijd geleden, met name door de ontwikkeling in de capaciteit.

Voorzitter. Bij dit punt ben ik nu ook aangeland. Mevrouw Van Velzen en mevrouw Dezentjé Hamming informeerden naar de capaciteit en de wachtlijsten bij de jeugdreclassering. Die zorg kan ik hier in ieder geval wegnemen, als men zegt dat het een drempel is voor de nazorg bij jeugddetentie. Door de feitelijke terugloop van het aantal zaken zijn er momenteel namelijk vrijwel geen wachtlijsten meer bij de jeugdreclassering. Bovendien worden spoedeisende zaken, waarbij sprake is van schorsing of nazorg, met voorrang behandeld. Die krijgen dus ook alle nodige voorrang. Eventuele capaciteitsproblemen zouden in ieder geval niet mogen leiden tot het opbreken van reclasseringsbegeleiding na uitstroom uit een justitiële jeugdinrichting, zeker niet nu wij daarvoor een wettelijke plicht hebben opgenomen.

In het najaar van 2009 heb ik onderzoek laten doen naar de begeleiding na uitstroom uit een jeugdinrichting. Dat is een dossieronderzoek geweest door de Raad voor de Kinderbescherming voor de totale jji-instroom in september en oktober. Al die ingestroomde jongeren zijn dus na instroom besproken in het netwerk- en trajectberaad. In dit onderzoek is naar voren gekomen dat alle jeugdigen zorg en/of begeleiding hebben gekregen bij het verlaten van de justitiële jeugdinrichting. Dit is een van de resultaten naar aanleiding waarvan ik heb gezegd: wij hebben er veel over gepraat, maar wij zien dat het netwerk- trajectberaad in de praktijk echt tot dit resultaat leidt.

De heer Çörüz (CDA):

Ik wil de staatssecretaris over dat punt het volgende vragen. Zij spreekt over trajectberaad, netwerkberaad, de rol van de reclassering, de regiefunctie van de Raad voor de Kinderbescherming, de Veiligheidshuizen en de gemeenten. Ik wil zo graag weten wie er verantwoordelijk is als een jeugdige uit detentie komt. Dit zijn allemaal spelers en iedereen kijkt naar de ander. De gemeente zegt dat ze niet weet dat pietje terug is. De staatssecretaris zegt dat de Raad de regie heeft en de Veiligheidshuizen vinden het wel goed. Wie pakken wij bij zijn nekharen als het misgaat? Het zijn wel erg veel spelers.

Staatssecretaris Albayrak:

De volgende zin die ik had willen uitspreken voordat de heer Çörüz interrumpeerde, was: "de heer Çörüz vroeg naar de regie bij de nazorg". Nu moet ik zeggen dat de heer Çörüz nogmaals naar de regie bij de nazorg vraagt. Het uitgangspunt bij de verantwoordelijkheden voor de nazorg aan jeugdigen is in ieder geval uitgewerkt in het verantwoordelijkheidskader Nazorg Jeugd. Dat is door alle partijen onderschreven. Wij hebben niet alleen gezegd dat iedereen zijn ding moet doen. Wij hebben de verantwoordelijkheden ook echt benoemd en opgeschreven. Dat kader is inmiddels door de minister van Justitie vastgesteld.

Voor het bewaken van de voortgang in het proces is de Raad voor de Kinderbescherming uitdrukkelijk in zijn rol van procesverantwoordelijke casusregisseur verantwoordelijk. Als iemand zijn ding niet doet, ligt de eindverantwoordelijkheid voor de bewaking van het proces bij de Raad voor de Kinderbescherming.

De ketenpartners zijn verantwoordelijk voor de inhoud. Zij hebben ieder een eigen verantwoordelijkheid voor wat er inhoudelijk gebeurt. Als zij in dat proces niet hun verantwoordelijkheid nemen, dan is de Raad voor de Kinderbescherming verantwoordelijk. Die casusregierol – misschien kan ik nog meer interrupties voorkomen – van de Raad voor de Kinderbescherming heeft twee aspecten. Allereerst is de Raad ervoor verantwoordelijk dat de informatie-uitwisseling tussen ketenpartners en de gemeenten in voldoende mate tot stand komt. De Raad ziet toe op de informatie die wordt uitgewisseld en welke structuren en momenten daarvoor afgesproken zijn. Die uitwisseling is vooral nodig om per jongere niet alleen een adequaat en op maat gesneden nazorgtraject te kunnen vaststellen, maar in de praktijk ook daaraan vast te kunnen houden.

De Raad is ook verantwoordelijk voor het starten en in goede banen leiden van het nazorgproces, waarin onder meer de gezamenlijke doelen voor het hele trajectplan worden vastgesteld. Om die reden is de casusregisseur, de Raad voor de Kinderbescherming dus, voorzitter van het netwerk- en het trajectberaad. Die hakt dus de knoop door als partijen in het trajectberaad van mening verschillen over hoe verder te gaan met de jongeren. Overigens is bij mijn weten nog niet voorgekomen dat het is mislukt en de Raad voor de Kinderbescherming een knoop moest doorhakken. Ik ben bij een aantal besprekingen geweest. De mensen kennen elkaar en zijn op elkaar ingesteld. Zij zijn maximaal gericht op wie zijn verantwoordelijkheid op welke manier moet nemen om deze jongeren verder te helpen.

Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD):

De regie is belangrijk. Ik heb in mijn eerste termijn echter ook aandacht gevraagd voor de gifgrond van de multiprobleemgezinnen. Iedereen kent de verhalen over tientallen hulpverleners die in één gezin over de vloer komen en totaal langs elkaar heen werken. Heeft de staatssecretaris zicht op hoe dat in de nazorg is geregeld? Het kind begeleiden in de nazorg is één ding, maar het aanpakken van die multiprobleemgezinnen vergt een heel andere methode en aanpak. De staatssecretaris zegt daar helemaal niets over.

Staatssecretaris Albayrak:

Dit bedoelde ik eigenlijk met de MST, de Multisystemic Therapy. Het hele systeem rond een kind, inclusief het gezin, wordt uitdrukkelijk erbij betrokken. Dit gebeurt ook bij de FFT, de Functional Family Therapy. Deze toepassingen heb ik in de praktijk gezien.

Ik heb ook met ouders gesproken. Moeders, vaak alleenstaand, zijn wanhopig omdat zij vier van de vijf zoons al de fout hebben zien ingaan en dat bij de vijfde ook zien gebeuren. Zij zijn niet in staat geweest om die vier te behoeden voor het plegen van strafbare feiten. De wil is er echter wel. Met begeleiding door mentoren, zo nodig, en dit is vaak zo, uit dezelfde etnische groep, lukt het echt om die cirkels te doorbreken. Daarom zet ik zo in op wetenschappelijk erkende gedragsinterventies. Ook deze interventies zullen allemaal langs de lat van de erkenningscommissie worden gelegd. Ik ben het helemaal met u eens. Als je de oorzaken die dieper liggen dan alleen in het gedrag van de jongere niet wegneemt, is het dweilen met de kraan open.

Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD):

Is de staatssecretaris het met mij eens dat er wel gekapt moet worden in dat hele oerwoud van hulpverlenende instanties die langs elkaar heen werken en dat er echt aan gewerkt moet worden dat dat beter moet worden gestroomlijnd?

Staatssecretaris Albayrak:

Ja. Een van de beste instrumenten die wij daarvoor de laatste jaren hebben uitgevonden en in de praktijk gebracht, is het Veiligheidshuis. Ik noem het Veiligheidshuis hier in Den Haag, dat met outreachingteams in de wijken echt bij de gezinnen gaat zitten en kijkt wat zich daar allemaal ontwikkelt, om vervolgens terug te koppelen aan alle partners, of dat nu de politie is, de jeugdreclassering of de jeugdzorg. De Centra voor Jeugd en Gezin worden aangehaakt bij de Veiligheidshuizen. Hiermee hebben wij iets in handen waarvan ik denk dat wij voor één keer wel die doorbraak kunnen forceren.

Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD):

Mijn zorg richt zich nog steeds op die gifgrond, die geen gifgrond meer moet zijn, maar die ook effectief moet worden gestuurd. Het gaat vaak om gezinnen waar ook drugsproblemen voorkomen bij de ouders, schuldhulpverlening et cetera. Is de staatssecretaris ervan overtuigd dat die aanpak nu goed is en werkt bij het terugzetten van die kinderen in hun gezinnen?

Staatssecretaris Albayrak:

Ja. Wij zijn veel meer dan vroeger in staat om die problematiek in beeld te krijgen, door gezinscoaches, door het leggen van verbanden tussen wat er in de jeugdzorg gebeurt en in de JJI's. Ik zei al dat bij het justitieel casusoverleg waar zo'n jongere wordt besproken al deze partijen aan tafel zitten. Ik ben met u ongeduldig bij het boeken van resultaten. U zegt terecht dat vaak het criminele gedrag van zo'n jongere de resultante is van de problemen in het gezin. Je kunt werken aan die jongere, maar soms kunnen kinderen juist niet terug naar diezelfde familie, omdat het gaat om een verslavingsprobleem van ouders, om schuldenproblematiek die leidt tot geweld in het gezin, incestueuze omstandigheden in het gezin of wat dan ook. Er zijn te veel voorbeelden om hier op te noemen, maar wij kennen helaas de multiproblematiek van die families. Als je daar een jongere terugplaatst – om uw woorden te gebruiken, in die gifgrond – weet je dat alles wat je hebt geprobeerd om het gedrag bij te stellen, voor zover het is gelukt, teniet wordt gedaan.

Mevrouw Bouwmeester (PvdA):

U geeft aan dat wij heel veel hebben gedaan om die zorgcoördinatie te regelen en dat de verantwoordelijkheid ligt bij de Raad voor de Kinderbescherming. Heeft die een actieve rol, dus zit die er echt bij en grijpt die in? Of wordt die ingezet op het moment dat mensen er met elkaar niet meer uitkomen? Wat gebeurt er als een jongere net 18 is geworden? Krijgt hij dan te horen: je bent volwassen, ga maar ergens anders heen? Of voel men de verantwoordelijkheid om nog een tijdje door te gaan tot een jongere van net boven de 18 weer op de rit staat?

Staatssecretaris Albayrak:

De eerste vraag denk ik al te hebben beantwoord. De casusregisseur van de Raad voor de Kinderbescherming is voorzitter van zowel het netwerk als het trajectberaad en zit er dus altijd bij. Het is niet zo dat hij er pas bij wordt geroepen als er ruzie is. Hij zit erbij en heeft dus de leidende verantwoordelijkheid.

Wat doen wij met jongeren die 18 worden? Natuurlijk laten wij hen niet meteen uit onze handen vallen omdat de biologische leeftijd is bereikt. Van de populatie in justitiële jeugdinrichtingen zien wij dat er nu ook al heel veel 18-plussers zijn. Bij strafdetentie gaat het om de biologische leeftijd op het moment van de veroordeling. Als je dan jonger dan 18 bent, val je in principe onder het jeugdstrafrecht en is een plaatsing in een jeugdinrichting voor de hand liggend. Zeker als het een meerjarige plaatsing is, waar bijvoorbeeld bij PIJ'ers sprake van is, kun je als je op je 17de veroordeeld bent, er op je 19de of je 20ste ook nog zitten. Dat betekent dat ook voor deze jongeren de wettelijke nazorgplicht gewoon geldt. Het gaat om het moment van veroordeling. Wanneer iemand minderjarig is op het moment dat hij eruit komt, geldt voor hem hetzelfde als voor een jongere die als minderjarige uit een justitiële jeugdinrichting komt. De heer Çörüz verzocht mij nogmaals om de omgeving erbij te betrekken om tot oplossingen te komen. Wat mij betreft zullen niet alleen de ouders bij het oplossen van de problemen worden betrokken – wij hebben daarover uitvoerig gesproken – maar ook de naaste familie en de school of de werkomgeving van de betreffende jongere. Het gehele sociale systeem is dus onderdeel van deze trajectbenadering.

Mevrouw Bouwmeester vroeg naar de effectmeting van de nazorg. Die vraag is niet eenvoudig te beantwoorden. Wij hopen dat het effect zal zijn dat er minder wordt gerecidiveerd. Zoals bekend, hebben wij een paar jaar nodig om te kunnen meten of dat het geval is. Wij kunnen wel aantonen of wij erin geslaagd zijn om de tussenproducten "neer te zetten". Wij hebben met de Kamer afgesproken dat alle jeugdigen binnen tien dagen vanaf binnenkomst in het netwerkberaad worden besproken, dat er een perspectiefplan wordt opgesteld et cetera. Wij kunnen dus wel meten aan de instrumenten ofwel de tussenproducten die wij nodig hebben om het gewenste effect te bereiken. Daarvan zal ik regelmatig verslag doen. In het algemeen overleg dat volgende week wordt gehouden, zullen wij daarover nader spreken.

Mevrouw Van Velzen vroeg mij wat ik ervan vind om aan iedere jeugdige een vaste persoon te koppelen. Zij vergeleek het met de probation officer in het Verenigd Koninkrijk. Ik zie overigens dat er heel veel jeugdigen op de publieke tribune zitten en ben daardoor nu een beetje afgeleid, maar ik ga door. Ik kan mij voorstellen dat mevrouw Van Velzen het een sympathieke gedachte vindt om gebruik te maken van een probation officer. Dat zou echter niet alleen voordelen hebben, maar het zou ook kwetsbaarheden met zich brengen. Denk aan de situatie dat die ene vaste begeleider uitvalt en hij de enige is die weet wat er met de betreffende jongere aan de hand is. Als alleen hij betrokkene begeleid heeft, kan dat worden beschouwd als een kwetsbaarheid in het systeem. Ik weet dat dit niet de bedoeling is van mevrouw Van Velzen. Ik denk dat wij het doel dat zij voor ogen heeft, kunnen bereiken met het netwerk- en trajectberaad. Er zullen dan niet alleen vaste overlegstructuren met de ketenpartners tot stand worden gebracht. Daardoor zal zeker worden gesteld dat alle jeugdigen die op basis van een strafrechtelijke titel instromen, passende nazorg krijgen. De verantwoordelijkheden van de organisaties zijn zodoende benoemd. Zojuist sprak ik over het justitieel casusoverleg. Daarin is vaak dezelfde persoon namens een organisatie vertegenwoordigd. Die personen die aan dat overleg deelnemen, weten precies wie die jeugdigen zijn. Zij kennen de dossiers soms al jaren. Ik zie in de praktijk dan ook geen probleem dat verholpen kan worden door het inzetten van één vaste begeleider voor het gehele traject. Soms is er sprake van een langdurig traject. Die oplossing zou misschien zelfs risico's met zich brengen.

Mevrouw Van Velzen (SP):

Ik zie die voordelen wel degelijk. In de praktijk zie ik namelijk dat zowel volwassenen als jongeren afstompen. Bij jongeren komt dat nog veel vaker voor. Zij stompen af, omdat er steeds een andere hulpverlener komt of iemand met een stapel papieren onder zijn arm. Die jongeren gaan de gevangenis uit en dan is er weer iemand anders. Die jongeren moeten voortdurend meedelen wie zij zijn en waar het allemaal om draait. Ik zeg niet dat er een vaste begeleider moet komen in plaats van dat oerwoud waarover collega's hebben gesproken. Ik pleit voor een vaste begeleider met als doel om overzicht te houden en om een aanspreekpunt voor die jongere te zijn. Zodoende heeft die jongere in ieder geval een duidelijk contact. Het is voor hem dan duidelijk dat Klaas of Henk weet wat er allemaal gebeurt, waarom er weer een nieuwe instantie is en wat die voor hem doet. De staatssecretaris noemt de nadelen, maar ik denk dat er veel meer voordelen zullen zijn. Ik verzoek haar om daarnaar onderzoek te doen en te overwegen om dit te introduceren. Graag wil ik de reactie van de staatssecretaris.

Staatssecretaris Albayrak:

Nu legt mevrouw Van Velzen iets beter uit wat zij daarmee beoogt. We moeten inderdaad niet proberen om één persoon verantwoordelijk te maken voor het gehele begeleidingstraject. Daarvoor heeft die ene persoon immers niet alle bevoegdheden. Als je in een justitiële jeugdinrichting werkt, kun je niet namens de gemeente allerlei dingen regelen. Evenmin kun je opeens de reclassering worden. Mevrouw Van Velzen spreekt eigenlijk over een soort buddy die vanaf het eerste moment meeloopt en als een soort vraagbaak dient. Er zijn veel vrijwilligersorganisaties en projecten die in die behoefte voorzien. Zij houden zich met name bezig met het begeleiden van jongeren die uit de inrichting komen. Ik ben bereid om na te gaan hoe dat functioneert en of we wat dat betreft meer kunnen stimuleren. Ik zoek even naar iets wat ik mevrouw Van Velzen kan toezeggen, bovenop alles wat er al gebeurt. Ik wil institutionalisering echter voorkomen. We hebben het geld niet om alle jeugdigen een individuele begeleider voor het hele traject mee te geven. Ik zou niet weten aan welk budget ik dit zou moeten verbinden. Vaak zijn de medewerkers in de justitiële jeugdinrichting, zeker nu de overgang fluïde wordt, de mensen bij wie de jeugdige telefonisch terecht kan. Dit zijn de begeleiders en de psychotherapeuten. Als jongeren ergens echt mee zitten, is er meestal wel een vertrouwenspersoon die zij in de loop van het traject zijn gaan vertrouwen en ook weten te vinden. Ik zoek naar een tussenweg tussen enerzijds niet institutionaliseren en anderzijds wel voorzien in de behoefte die u schetst, voor zover daarin nog niet is voorzien.

Mevrouw Van Velzen (SP):

Meer bureaucratie introduceren is het laatste wat ik zou willen. Daarbij vinden de staatssecretaris en ik elkaar. Het lijkt mij heel goed als de staatssecretaris het principe gaat uitvoeren, maar ik zie dat niet zozeer in een vrijwilliger. Hoewel de functie van een vrijwilliger bijzonder goed is, denk ik meer aan iemand van bijvoorbeeld de jeugdreclassering, die ook tijdens het traject in de jeugdgevangenis, maar vooral ook daarna een functie te vervullen heeft en een bekend gezicht zou moeten worden.

Staatssecretaris Albayrak:

Ik heb al toegezegd dat ik best bereid ben om te bekijken of we daarin kunnen voorzien, mogelijk door projecten die er al zijn uit te breiden. Maar ik geef u mee dat mijn financiële mogelijkheden om daar een heel netwerk van functionarissen voor op te bouwen, die daarop ook professioneel worden ingezet, zeer beperkt zijn.

Overigens denk ik dat als wij alles doen wat wij hier vandaag bespreken, als wij de regie op de trajectbenadering zo vormgeven en de nazorg voor alle jongeren geregeld wordt, het oerwoud vanzelf hooguit een klein bosje zal worden. Dan blijft er ook geen noodzaak meer over om de begeleiding te regelen waar u om vraagt. Maar ik zal het desalniettemin bekijken.

De heer Çörüz (CDA):

Ik wil de vrijwillige tak niet uitstellen. Ik kan mij voorstellen dat een gepensioneerde docent heel goed werk kan doen. Hij kan functioneren als een soort buddy. Heel veel van deze jongeren hebben natuurlijk al een gezinsvoogd, of in ieder geval contacten met een gezinsvoogd. Dat loopt vaak ook door. Is dat niet een aanknopingspunt? Ik proef bij collega Van Velzen dat zij niet nog een kerstbal aan de kerstboom wil hangen. Dat wil ik ook niet. Ik wil meer naar de herkenbaarheid en de continuïteit van de al bestaande functies kijken. Wat mij betreft kan de gezinsvoogd die functie heel goed doortrekken.

Staatssecretaris Albayrak:

Ik zal proberen om een eerste verkenning te doen, zodat we het volgende week, tijdens het algemeen overleg met u weer kunnen oppakken. Dat moet volgens mij mogelijk zijn.

Veel Kamerleden hebben stilgestaan bij de time-outmaatregel, overigens met verschillende standpunten. De heer De Roon is er nu niet, maar hij vond het te ver gaan om ook dit weer wettelijk te regelen. Andere Kamerleden hadden weer andere zorgen en vragen. Mevrouw Bouwmeester en mevrouw Azough vragen in ieder geval naar de registratie en de evaluatie van deze maatregel. De time-outs zullen op individueel niveau in het TULP-systeem worden geregistreerd, waarbij alle bijzonderheden van de jongeren worden meegenomen. Ik denk dat het niet nodig is om een afzonderlijke evaluatie van deze maatregel op te zetten. We moeten het niet groter maken dan het is. Het was al gegroeide praktijk, als onderdeel van de pedagogische benadering. Er bestond onduidelijkheid, ook bij de RSJ, over de vraag of het toch ook niet een beetje een ordemaatregel of een disciplinaire straf was. Dat is het niet. Om het pedagogische karakter te onderstrepen, hebben we gezegd dat het goed is om het expliciet zo in de wet op te nemen. De Inspectie jeugdzorg en de Inspectie voor de Sanctietoepassing houden toezicht op de verschillende inrichtingen en kijken ook naar het pedagogisch klimaat daarvan. De toepassing van de time-outmaatregel zal daarvan in de toekomst ook onderdeel zijn. De inspecties zijn op dit moment met mijn ministerie aan het bekijken op welke wijze zij het toezicht, na afronding van het recente, intensieve traject, verder moeten invullen. De time-outplaatsingen kunnen wat mij betreft naast andere factoren iets zeggen over de gebieden van de veiligheid en de kwaliteit, dus naast een pedagogisch klimaat. We zullen de gesprekken en de inrichting van het toezicht door de inspecties verder bespreken. De Tweede Kamer is natuurlijk ook een van de spelers. Via de jaarlijkse voortgangsrapportages van het kwaliteitsverbetertraject, maar ook via de vele openbare rapporten van de inspecties zal zij met enige regelmaat worden geïnformeerd.

Waarom willen wij een en ander toch zo uitputtend in het wetsvoorstel regelen? Dat vroeg de heer De Roon. Het probleem was dat de huidige situatie zonder een expliciete wettelijke grondslag te veel opgevat is gaan worden als een ordemaatregel of een disciplinaire straf. De rechtspraak van de RSJ spreek voor zich.

Mijn volgende punt is het verblijf op de groep, met de 77 urennorm en de flexibilisering. Ik denk werkelijk dat zowel de huidige situatie als de nieuwe, ontstane situatie, in de praktijk niet tot problemen leiden en ook niet zullen leiden. Mevrouw Van Velzen vraagt waarom het niet halen van de norm van 77 uur verblijf op een groep of deelname aan gemeenschappelijke activiteiten geen beklagwaardig feit is. Mevrouw Azough vroeg daar ook naar. We moeten niet vergeten dat het uitgangspunt is en blijft dat de jeugdige zo veel mogelijk op de groep verblijft. In de regel kan dit ook. Ik verwacht niet dat het voorstel hier verandering in zal brengen. Uit de vragen van de leden blijkt echter toch enige bezorgdheid over de manier waarop dit in de praktijk zal uitwerken. Ik deel Albayrakdie zorgen overigens niet. We moeten een onderscheid maken. Er is het algemene dagprogramma, dat wordt vastgesteld door de directeur. Die zal uitgaan van de 77 urennorm. Het is 77 uur en het blijft 77 uur over de hele week gemeten. Er komt alleen meer flexibiliteit in, waardoor beter kan worden voorzien in compensatie als een jongere niet kan meedoen, op welk moment dan ook. Ik ga er echt van uit dat er bij de dagprogramma's wordt uitgegaan en zal worden blijven uitgegaan van de norm van 77 uur. Ik vind het zeer onwaarschijnlijk dat dit wordt beperkt en dat dagprogramma's er geen rekening mee zullen houden. Ik wijs nog op het volgende. Het algemene dagprogramma is niet beklagwaardig. Als het opleggen van bijvoorbeeld een individuele ordemaatregel echter zou betekenen dat de jeugdige langdurig niet kan deelnemen aan gemeenschappelijke activiteiten en ook niet op de groep verblijft, waardoor feitelijk sprake is van minder dan 77 uur, is dat wel een situatie waartegen beklag openstaat. De commissies van toezicht hebben dan nadrukkelijk een rol.

Mevrouw Van Velzen (SP):

Ik denk dat iedereen blij is dat de 77 uur gewoon gehaald kunnen worden, maar dat zeggen we vandaag, nu. Deze wet is voor de toekomst. Er kan een situatie ontstaan waarin door personeelsgebrek of, God verhoede, door onwil de 77 urennorm niet gehaald wordt. Ik vind dat de jongere die gedetineerd is in zijn recht moet staan als hij daar zijn beklag over doet. Het gaat over zijn bewegingsvrijheid en zijn mogelijkheden om in een groep te kunnen verblijven. Juist omdat de staatssecretaris zegt dat het geen probleem is, zie ik helemaal geen reden om hiervoor het beklagrecht af te schaffen. Ook al heeft de staatssecretaris nog zulke goede verwachtingen, de jongere die in de toekomst niet aan de 77 uur toekomt, zou daar toch zijn beklag over moeten kunnen doen?

Staatssecretaris Albayrak:

Ik ga uit van de situatie nu en in de toekomst. Het enige wat we doen is flexibilisering erbinnen. De norm blijft de norm. Daar verandert helemaal niets in. In overmachtsituaties zijn er meer manieren om daarmee om te gaan. In het geval dat het gevolgen heeft voor de individuele jeugdige is het wel beklagwaardig en kan de jongere zeggen dat hij individueel geraakt wordt door de gevolgen van een ordemaatregel. Daar kan dus wel een klacht tegen worden ingediend.

Dan kom ik op het klachtrecht op zich. Mevrouw Van Velzen en mevrouw Azough vroegen naar de noodzaak van de herziening van de regeling en zien het als een beperking. Zo zie ik het niet. Ik zie het als een verheldering. Het gaat me echt om een werkbare praktijk, zowel voor de jeugdigen als hun begeleiders. De woordvoerders noemden het percentage gegrond verklaarde klachten. In 2008 was dat 22. Dat kun je ook omdraaien: dan is 78% van de klachten ongegrond. Dat zegt ook iets over wat het in zo'n inrichting doet als jongeren over alles kunnen klagen, ingegeven door welk ongenoegen dan ook, omdat ze dat recht hebben. Dat willen wij niet zo zeer beperken, maar wel verduidelijken. Ik denk dat wij gezien de workload van de commissies van toezicht en de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming goed moeten bekijken of zij met de juiste dingen bezig zijn. Ik wil echt bekijken hoe wij de praktijk van het over alles kunnen klagen in goede banen kunnen leiden. Ik denk dat wij elkaar daarin kunnen vinden. Het redelijk banale voorbeeld van het zakje chips werd al aangehaald. Als dat al een reden is om in de juridisering te schieten, denk ik dat wij onze energie in de verkeerde dingen steken.

Het allerbelangrijkste is dat alle klachten de maandcommissaris bereiken. Daar zal het filter komen om uit te maken wat beklagwaardig is. De maandcommissaris kan voor alle gevallen bemiddelen, ook voor het zakje chips en andere zaken waarin een uiting van ongenoegen zit. Dat zal in veel gevallen een veel betere oplossing zijn van het conflict of het ongenoegen, dan het juridiseren ervan. Die mogelijkheid tot bemiddeling wil ik hier nogmaals benadrukken. Datzelfde geldt voor het feit dat alle klachten, waarover dan ook, de maandcommissaris bereiken. Hij beslist vervolgens of het beklagwaardig is. Ik denk dat wij met deze bemiddeling waarborgen dat de jeugdige zich gehoord en serieus genomen voelt. Ik ben het met de Kamer eens dat het de sfeer behoorlijk kan verpesten als welk ongenoegen dan ook leidt tot onaangepast gedrag van de jongeren, bijvoorbeeld omdat hij zich niet serieus genomen voelt.

Mevrouw Van Velzen zou de nachtdetentie meer gebruikt willen zien, omdat het best goed is als jongeren overdag naar school kunnen et cetera. In de praktijk is het inderdaad niet zo heel erg veel waard gebleken door enkele praktische redenen. De groep waarvoor het een reële mogelijkheid is, is heel beperkt. Als je jongeren in nachtdetentie neemt, maar de school of de werkplek op grote afstand is, heb je er al niets aan, gelet op de reistijden. Als wij meer zouden werken met de regionalisering die ik graag zou willen invoeren, zul je zien dat de mogelijkheden die wij hebben om gebruik te maken van nachtdetentie in de praktijk vaker benut zullen kunnen worden. Daar zijn de praktische belemmeringen nu vaak te groot voor. Het wetsvoorstel voorziet in nachtdetentie voor jeugdigen die voorlopig gehecht zijn en dus verdacht worden van een strafbaar feit. Ik heb er niet zo veel behoefte aan om het een hoofdstraf te maken. Juist voor jongeren die een straf hebben opgelegd gekregen en waar sprake is van detentie – overdag of 's nachts – is het belangrijk dat je die detentie gebruikt om het gedrag te veranderen. Die behandeling is een essentieel onderdeel van jeugddetentie, net als de aansluiting op nazorg waarover wij vandaag spreken. Dan is nachtdetentie amper een alternatief als hoofdstraf. Het zou niet zo veel toevoegen aan het arsenaal aan straffen dat wij hebben, ook niet in combinatie met de alternatieven zoals de bijzondere voorwaarden en de gedragsbeïnvloedende maatregel. Dat is allemaal nog relatief nieuw. Ik zie het als extra straf overwegen van nachtdetentie daar nog eens bovenop niet als een alternatief.

Enkele vragen gingen over het personeel in de inrichtingen. De heer Çörüz sprak over het tekort aan jeugdpsychiaters en psychologen. Ik moet zeggen dat wij ondanks de zeer moeilijke omstandigheden op de arbeidsmarkt er redelijk goed in zijn geslaagd om resultaten te behalen: een toename van 30% in 2009 ten opzichte van 2008 als het gaat om specifieke psychologische en psychiatrische expertise. Het is goed om te beseffen dat het ook hier relevant is dat er een teruglopende behoefte aan strafrechtelijke capaciteit is. Daarover heb ik begin november al iets geschreven in de voortgangsrapportage. Wij zullen daar volgende week uitgebreid over spreken. Dat maakt dat aan de ene kant de strafrechtelijke instroom in de jji's daalt en dat wij aan de andere kant redelijk goed via de verbeterplannen erin zijn geslaagd om meer mensen, meer expertise, aan te trekken. Dat betekent dat er ook meer ruimte is. Wij bekijken nu vooral hoe wij de verbetertrajecten en de terugloop zo kunnen combineren dat bijvoorbeeld de groepen niet te klein worden of dat niet de situatie ontstaat dat de psychiaters er wel zijn, maar niet effectief hun werk kunnen doen. Dit alles is onderwerp van analyse en onderzoek nu en voor de Kamer ook onderwerp van bespreking volgende week.

De heer Çörüz vroeg naar het ontbreken van eindverantwoordelijkheid. De psychiater is verantwoordelijk voor de psychiatrische behandeling. Voor alles wat onder zijn expertise valt, is de psychiater als onderdeel van de totale behandeling verantwoordelijk. Voor het totaal als zodanig, voor alle elementen, dus de pedagogische benadering, de school et cetera, is de directeur verantwoordelijk. Dat wil ik eigenlijk wel zo houden. Ik zie niet snel gebeuren dat een psychiater eindverantwoordelijk wordt voor alles. Ik denk eerlijk gezegd ook niet dat ze dat zouden moeten willen. Wij hebben overigens met de psychiaters en GGZ Nederland duidelijke afspraken gemaakt wie waarvoor verantwoordelijk is.

De heer Çörüz (CDA):

Dank. Daar ben ik blij om. Kan de staatssecretaris inzoomen op de vraag of het jeugdpsychiaters of professionals zijn in dienst van de instelling, dus in dienst van de jji? Zijn het externen die worden ingehuurd of worden mensen die toevallig bij de ggz zitten, ingehuurd? Zijn daarvan percentages bekend?

Staatssecretaris Albayrak:

De verhoudingen ken ik niet, maar alle vormen die de heer Çörüz noemt, komen voor. Omdat wij hebben afgesproken dat de expertise op peil moest worden gebracht en omdat dit snel moest gebeuren, gelet op de zeer kritische rapporten, hebben wij maximaal geprobeerd om deze mensen op de arbeidsmarkt zoals die toen was – en ook de opleidingspositie van psychiaters – aan te trekken langs alle wegen die ons daarvoor ter beschikking stonden

Mevrouw Dezentjé vroeg of het personeel als zodanig, dus al het personeel, wel berekend is op de taak. Zij verwees daarbij naar de Koppeling. Ik wil daar nu niet verder op ingaan, want dat is uitdrukkelijk een verantwoordelijkheid van de minister voor Jeugd en Gezin. Wij hebben de verbetermaatregelen niet alleen op papier gezet, maar voor een belangrijk deel ook fors doorgevoerd. Wij hebben vooral ook geïnvesteerd in het opleidingsniveau van het personeel dat er al is. Dat had ik ook al toegezegd. Wij willen toewerken naar een situatie dat 75% van het personeel een hbo-diploma heeft. De afname in de capaciteitsbehoefte stelt ons hier wederom voor uitdagingen. Dat betekent dat wij terughoudender zijn geworden met het aannemen van nieuw personeel en nog meer inzetten op het opleiden van zittend personeel. Op dit moment zijn 440 medewerkers bezig met een hbo-opleiding en nog eens een kleine 130 met een mbo-opleiding. Dat is een derde van het totale personeelsbestand dat werkzaam is op de groep. Op basis van de duur van de hbo-opleiding en de tijd die mensen nodig hebben om dat niveau te bereiken, hebben wij ongeveer becijferd dat wij minimaal tot 2014 nodig hebben om die 75% te halen.

Wat de arbeidsmarktproblemen betreft heeft men ongetwijfeld in 2008 en 2009 op televisie de landelijke wervingscampagne En nu jij gezien. Die heeft heel snel heel veel resultaten opgeleverd en in ieder geval ertoe geleid, dat wij 100 nieuwe medewerkers hebben kunnen aanstellen waarvan een groot deel een hbo-diploma had. Dat was dus naar aanleiding van eerdere afspraken die wij met de Kamer hadden gemaakt.

Het onderwijs was ook een van de verbeterpunten waar hard aan gewerkt moest worden. Wij zijn gestart met oplossingen vinden voor het probleem van de schoolvakanties, zodat onderwijsvoorzieningen in de schoolvakanties eventueel kunnen doorlopen. Ik noem ook de verbeteringen in de aansluiting op het regulier onderwijs. Ik heb al wat gezegd over de netwerk- en trajectberaden. De scholen en de hele omgeving worden erbij betrokken, zodat wij weten wat de onderwijssituatie van de jongere was toen hij bij ons kwam en vooral ook weten hoe hij verdergaat als hij weer vrijkomt. De meeste jeugdigen volgen op de locaties in de inrichtingen praktijkgericht onderwijs. Wij hebben dat als onderdeel van de arbeidstoeleiding in het programma Work-Wise als vast onderdeel in het nazorgtraject opgenomen. Verder voorziet het programma passend onderwijs van het ministerie van OCW in ieder geval in de regeling dat schoolbesturen voor primair en voortgezet onderwijs verplicht zijn om een passende plek in het onderwijs te realiseren voor jongeren die de jeugdinrichting verlaten.

Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD):

Dat klinkt mooi, eigenlijk als muziek in mijn oren, maar ik denk dat de praktijk nog wel eens wat anders kan zijn. Is de staatssecretaris bereid om aan de inspectie te vragen om nader te onderzoeken hoe het onderwijs wordt aangeboden en hoe het wordt genoten?

Staatssecretaris Albayrak:

De tekortkomingen van de onderwijsmogelijkheden in de jeugdinrichtingen waren al onderdeel van de rapporten die zijn verschenen. De gezamenlijke inspecties hebben daarnaar dus uitdrukkelijk gekeken. Volgens mij is zelfs de onderwijsinspectie betrokken geweest bij de totstandkoming van de gezamenlijke rapporten. Dat betekent ook dat de Kamer daarover in de voortgangsrapportages informatie krijgt. Ik zal kijken of wij dat op het onderwijspunt nog wat nadrukkelijker kunnen doen. Daarvoor zal ik uiteraard contact leggen met de collega's van OCW die daarvoor primair verantwoordelijk zijn.

Hiermee heb ik veel van de hoofdvragen en -opmerkingen behandeld. Ik heb nog een paar losse opmerkingen en een amendement van mevrouw Van Velzen waarover ik nog iets wil zeggen. Eigenlijk heb ik de vraag van mevrouw Dezentjé over de leeftijdsgrenzen van 18, 21 en 23 jaar al beantwoord in antwoord op de interruptievraag van mevrouw Bouwmeester. De leeftijd op het moment dat zij veroordeeld worden is voor ons belangrijk voor de instroom en de uitstroom. Voor de nazorg is die leeftijd wat minder relevant. Wij zijn bezig – zoals bekend is het nog verre van optimaal – om die aansluiting ook in de praktijk vorm te geven in de zorgtrajecten, bijvoorbeeld als de reguliere zorg of volwassenenzorg het moet overnemen. Daarbij liggen er nog flink wat knelpunten waar de minister voor Jeugd en Gezin, bij de aansluiting jeugdzorg-volwassenenzorg, mee bezig is. In ieder geval voor de verbeteringen die bij ons liggen, zoals de aansluiting bij de PIJ-maatregel, proberen wij resultaat te krijgen via de plannen die de Kamer inmiddels heeft gekregen.

Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD):

Ook hier blijkt maar weer hoe belangrijk het is dat al die verschillende departementen met elkaar samenwerken. Het gaat hier om allerlei dingen die je eigenlijk integraal moet bekijken. Net hadden wij het in dat verband over het onderwijs, maar dit is ook weer zo'n punt. Is de staatssecretaris bereid om samen met haar collega de heer Rouvoet te bekijken en in kaart te brengen – ik heb daar geen zicht op – waar nu precies die knelpunten zitten? Het is ook voor de nazorg belangrijk dat kinderen niet tussen wal en schip vallen en dat zorg die nodig is goed op elkaar aansluit. Kinderen mogen niet tussen wal en schip vallen omdat een regeling maar tot 18 of 23 jaar gaat, of juist niet. Ik heb er behoefte aan dat dat in kaart wordt gebracht. Waar die oplossingen straks vandaan moeten komen, Jeugd en Gezin of Justitie, valt nader te bezien. Maar ik vind wel dat wij even moeten weten wat die knelpunten zijn en hoe ernstig zij zijn.

Staatssecretaris Albayrak:

Zeker. De oplossingen moeten zowel van Jeugd en Gezin als van Justitie komen. Ik ben zeer regelmatig in gesprek met de minister voor Jeugd en Gezin omdat wij dit ook echt als een gezamenlijke verantwoordelijkheid zien. Wij hebben afgesproken en inmiddels gerealiseerd dat de civielrechtelijke jongeren uit de jeugdinrichtingen moesten om ze te scheiden van de strafrechtelijk geplaatste jongeren. Maar wij hebben het per definitie over jongeren met bijna dezelfde problematiek; de een heeft net wel een strafbaar feit gepleegd en de ander nog niet. Overigens zien wij nu dat rechters, ook bij jongeren met antecedenten, de gesloten jeugdzorg als alternatief gaan zien voor de justitiële jeugdinrichting. De rechters gaan dus nu opeens weer criminele jongeren plaatsen bij André Rouvoet, als ik het even kort door de bocht mag zeggen. Dat is een problematiek waarvan wij nu analyseren in welke mate en waarom het gebeurt. Is dat omdat de gesloten jeugdzorg als behandeling effectiever wordt geacht? Wij gaan daarover op vele momenten nog met de Kamer spreken, maar dat is één van de redenen waarom wij hier zo vaak met elkaar daarover spreken. Het lastige punt dat bij de minister voor Jeugd en Gezin zelf ligt, is de aansluiting in zijn verticale lijn – horizontaal hebben wij het contact wel – van jeugdzorg naar volwassenenzorg. Dat blijft nog wel een knelpunt. Daarover heeft de minister de Kamer op 30 oktober 2009 een brief geschreven. Daarin is aangekondigd dat hij met de Vereniging van Nederlandse gemeenten, het IPO en de zorgverzekeraars de knelpunten zal bespreken en dat hij zal bekijken of een gezamenlijke aanpak van al deze organisaties en clubs mogelijk is. Vanzelfsprekend ben ook ik bij dat traject betrokken.

Voorzitter: Ten Hoopen

Staatssecretaris Albayrak:

Mevrouw Azough vraagt naar het selectieproces. Ik kan daar heel veel over zeggen. Zij had het over de overrepresentatie in de detentie van jongeren met een andere etnische achtergrond dan de Nederlandse, terwijl zij een minder groot aandeel hebben in de reguliere gezondheidszorg, de jeugdzorg et cetera. Bij alles wat preventief zou kunnen zijn, zijn zij dus niet in beeld. Ik heb zelf al geconstateerd dat het moment waarop wij erachter komen dat jongeren een psychische stoornis, een persoonlijkheidsstoornis of een sociale problematiek hebben, te vaak het moment is waarop zij met ons, met justitie, in aanraking komen. Dat zegt iets over het bereik van de jeugdzorg, met name ten aanzien van jongeren met een etnisch en cultureel andere achtergrond. Dat is niet alleen een aandachtspunt, maar ook iets waarmee wij actief bezig zijn. Het heeft te maken met de rol van ouders: waarom treden zij niet naar buiten met een problematiek? Misschien zien zij het niet als problemen. Daar wordt veel onderzoek naar gedaan. Het is uitdrukkelijk ook iets voor de jeugdzorg, maar ook voor huisartsen en consultatiebureaus. Er wordt nu volop ingezet op het herkennen van een problematiek, waar vervolgens vroegtijdig iets mee moet worden gedaan.

Dit is ook uitdrukkelijk een onderdeel van het programma Diversiteit in het jeugdbeleid. Dat is een initiatief van minister Rouvoet, waarmee migrantenkinderen en hun ouders net zo goed door algemene jeugdvoorzieningen en opvoedingsondersteuning bereikt moeten gaan worden. Daar hebben wij dus hoge verwachtingen van. Ook bij dat proces is het ministerie van Justitie nauw betrokken.

Mevrouw Bouwmeester vraagt naar effectmeting bij het perspectiefplan. Het perspectief is uitdrukkelijk een onderdeel van een cyclus van besprekingen, waarin verschillende betrokken disciplines – inclusief onderwijs – de voortgang in de periode voorafgaand aan de bespreking evalueren en het perspectiefplan zo nodig bijstellen. Het is dus eigenlijk één ongoing, voortdurend proces van bekijken, bijstellen et cetera. Ook tijdens de uitvoering van het perspectiefplan wordt dus geëvalueerd. Dat kent verschillende fases. Met name na de eerste en de tweede fase, dus na de eerste en tweede bespreking van het perspectiefplan, bevindt de jeugdige zich in een traject van een lang verblijf. Dan vinden steeds om de vier maanden besprekingen plaats van het plan en van wat dat allemaal doet. Dat is eigenlijk een intrinsieke evaluatie om de vier maanden van de behandeling en/of het verlof op dat moment. Ook de ontwikkelingen uit YOUTURN dan wel nieuw in te zetten gedragsinterventies worden daarbij betrokken.

Voorzitter: Verbeet

Mevrouw Bouwmeester (PvdA):

Ik heb een vraag over het vorige punt, de plaatsing van jongeren. De staatssecretaris heeft het heel terecht over de rol van rechters, instellingen et cetera. Zij noemde ook de jeugdzorg, maar ik mis de rol van de jeugd-ggz. Je merkt dat allerlei hulpverleners steeds meer "outreachend" – zoals wij dat zo mooi noemen – gaan werken, maar de jeugd-ggz blijft achter. Met name de kinderen die strafrechtelijk in een jji komen, hebben een psychisch probleem en horen bij de jeugd-ggz. De eerste vraag ligt bij een collega van de staatssecretaris, maar willen wij nogmaals onder de aandacht brengen: wie gaat de jeugd-ggz daarop aanspreken? Dit is immers al jaren bekend. De tweede vraag is of de jeugd-ggz – en dus niet alleen de jeugdzorg – voldoende is betrokken bij het hele plan, vanaf het moment dat een kind in de inrichting zit.

Staatssecretaris Albayrak:

In dat laatste proberen wij in ieder geval te voorzien door zelf voldoende expertise in huis te hebben. Daarbij gaat het dus om jeugdpsychiaters et cetera, die betrokken zijn bij de inrichtingen zelf. Zij zijn vaak ook aangesloten bij de jeugd-ggz en ggz-voorzieningen.

Het punt van de jeugd-ggz en de psychiatrische zorg specifiek voor deze groep jongeren heb ik uitdrukkelijk op de agenda gezet voor de besprekingen met de minister voor Jeugd en Gezin, maar ook breder bij ons intern. Ik ben het helemaal met de Kamer eens, maar met name het programma Diversiteit in het jeugdbeleid moet erop toezien dat wij zo snel mogelijk weten wat de psychiatrische problematiek van de jeugdigen is. Jeugdpsychiaters wijzen erop dat met name in de grote steden het aantal jongeren met psychoses in allochtone gezinnen hoger lijkt te zijn dan in niet-allochtone gezinnen. Dit zegt iets over die multiproblematiek. Dit loopt van probleemgezinnen tot en met softdruggebruik, schooluitval, et cetera. Wij moeten daarover nog veel meer weten om preventief te kunnen optreden voor deze groep. Het programma Diversiteit in het jeugdbeleid van minister Rouvoet voorziet dus in het betrekken van de algemene jeugdvoorzieningen, waaronder ook uitdrukkelijk de jeugd-ggz, bij het bespreken van en zoeken naar oplossingen voor deze problemen.

Ik ben van mening dat ik hiermee ook de vraag van mevrouw Bouwmeester over de culturele achtergronden voldoende heb beantwoord.

De heer De Roon sprak over het strafelement en de aanpassing van de leeftijden. Hij is er nu niet; ik zal hier kort op ingaan. De heer De Roon heeft een initiatiefwetsvoorstel ingediend en ik zie uit naar de behandeling daarvan. Het huidige systeem functioneert goed. Dit neemt niet weg dat er wel kritiek is van internationale organisaties. Wij hebben een voorbehoud bij het Verdrag inzake de rechten van het kind. Wij passen soms volwassenenstrafrecht toe bij 16- en 17-jarigen als de ernst van het delict daarom vraagt, als de achtergronden van de dader, de ontwikkeling van de jeugdige daartoe aanleiding geeft, of als het een delict is dat de maatschappij heeft geschokt. Vaak is er sprake van een combinatie van die elementen. Wij krijgen daar soms kritiek op. De heer De Roon wil dit omdraaien. Hij wil in principe meer mogelijkheden om jongeren als volwassenen te berechten. Wij kiezen daar uitdrukkelijk niet voor. Wij hebben een goed functionerend systeem met een uitzondering voor 16- en 17-jarigen die als volwassenen kunnen worden berecht, maar ook voor jongvolwassenen die als jeugdigen kunnen worden berecht als hun psychische ontwikkeling daarom vraagt. Dit is naar mijn mening een goed werkend systeem voor de Nederlandse situatie. Nogmaals, ik zie zeer uit naar de discussie bij de behandeling van het initiatiefwetsvoorstel van de heer De Roon.

Het laatste punt in mijn antwoord heeft betrekking op het amendement van mevrouw Van Velzen over de experimenteerbepaling. Het hele artikel is belangrijk om voor de toekomst ruimte te houden voor experimenten als zich ontwikkelingen voordoen die wij nu nog niet kunnen voorzien. Die flexibiliteit willen wij in het systeem houden met deze experimenteerbepaling. Mevrouw Van Velzen wijst erop dat dit ook kan leiden tot een experiment om meer dan één jongere op een kamer te plaatsen. Ik heb begrip voor die bezorgdheid, ook omdat eerder in een pilot is geëxperimenteerd met meerdere jongeren op een kamer. Wij hebben daarvan om goede redenen afgezien. Ik kan de Kamer zeggen dat er in het geheel geen voornemens zijn om meer dan één jongere op een kamer te zetten, ook afgezet tegen de capaciteitsontwikkeling.

Dit neemt niet weg dat zich in de toekomst ontwikkelingen kunnen voordoen of nieuwe inzichten kunnen aandienen die ertoe leiden dat wij conclusies moeten trekken over de wijze waarop wij jeugdigen onderbrengen. Ik denk dan niet zozeer aan meerdere jongeren op een kamer of een zaal waar zij met zijn achten liggen of wat dan ook. Je moet echt heel creatief zijn, maar het gaat natuurlijk over zaken die wij nu niet kunnen voorzien. Wij weten dat de Kamer ook wenst dat er bijvoorbeeld meer transmurale voorzieningen komen waardoor minder jongeren in een gesloten inrichting verblijven. Tot die transmurale voorzieningen behoort bijvoorbeeld ook de begeleide kamerbewoning. Een jongere deelt dan zijn kamer, soms met een andere jongere, maar soms ook met de begeleider. Al die intensieve vormen van begeleiding kunnen vergen dat wij deze regel uit de wet in de toekomst openhouden voor experimenten met een ander type plaatsing. Die flexibiliteit zou ik graag behouden met de toezegging aan de Kamer dat er geen experiment zal komen met meerpersoonscellen voor jeugdigen. Ik kan natuurlijk alleen voor mijn ambtsperiode spreken, maar ik verwacht niet dat dit ook enige tijd daarna het geval zal zijn. Daarom ontraad ik de aanneming van dit amendement.

De heer Çörüz (CDA):

Ik ben blij met de manier waarop de staatssecretaris het nu formuleert. Als ik jeugdigen hiernaar vraag tijdens mijn werkbezoeken, hoor ik heel vaak dat het hen best wel waardevol lijkt om met zijn tweeën of met zijn drieën een kamer te delen. Zij zeiden dat misschien omdat het spannend klinkt, maar tegelijkertijd kan het ook een voorbode zijn van kamertrainingsprogramma's. Daarmee denk ik creatief met de staatssecretaris mee, want het zal ook volgens haar niet zo'n gekke gedachte zijn om dit voor jeugdigen mogelijk te maken. Overigens viel het mij wel op dat de leiding zich altijd heel terughoudend opstelt. De leiding zegt al gauw dat moeten wij niet willen, terwijl jongeren zeggen dat het hen wel gezellig lijkt.

Staatssecretaris Albayrak:

Ook die opmerking kan ik mij heel goed voorstellen!

Wij moeten voorzichtig zijn met het idee om jongeren vrijwillig een kamer te laten delen. Er zijn namelijk vaak ook stevige contra-indicaties. Ik noem jongeren die een zedendelict op hun geweten hebben. Er zijn dus jongeren die je helemaal nooit met een andere jongere op een kamer moet zetten, ook niet als ze daar zelf om vragen. Ik snap de gedachte achter dit voorstel. Ik sprak namelijk niet voor niets over nieuwe inzichten en nieuwe behandelingsvormen, bijvoorbeeld het idee om een jongere in een transmurale voorziening een kamer te laten delen.

Dat het therapeutisch kan werken, weten wij want op deze gedachte is veel groepswerk gestoeld. Je moet jongeren inderdaad juist opvoeden in het delen en het omgaan met andere jongeren. Veel jongeren hebben dat in de gezinssituatie vaak helemaal niet meegekregen. Als dat het doel is van de heer Çörüz, ben ik bereid om zijn grondgedachte te onderschrijven. Ik vind het tegelijkertijd nog wel veel te vroeg om te concluderen dat wij jongeren vrijwillig in een inrichting bij elkaar zouden moeten plaatsen.

Voorzitter. Met dit oordeel over het laatste amendement ben ik aan het einde gekomen van mijn beantwoording. Ik denk dat ik vrij uitvoerig ben geweest.

De voorzitter:

Dat klopt, denk ik. Ik zie mevrouw Van Velzen al oprukkende bewegingen maken. Ik begrijp dat wij nog een tweede termijn ... Ik had nog willen vragen of daaraan behoefte bestaat, maar u geeft aan dat daaraan behoefte bestaat. Het woord is aan mevrouw Van Velzen.

Mevrouw Van Velzen (SP):

Voorzitter. Het is een prettig debat! In het verleden hadden wij het namelijk bijna altijd over grote problemen, terwijl er nu vooral eensgezindheid is over de oplossing van die problemen. Verder zijn wij ook redelijk eensgezind over de verbeteringen die al ingezet zijn en die nog nodig zijn.

In het debat mis ik aandacht voor de alternatieven voor jeugddetentie. In mijn termijn heb ik daaraan aandacht besteed, omdat de recidive van jongeren die in jeugddetentie hebben verbleven, enorm is. Met het oog daarop zullen wij meer dan ooit moeten inzetten op de ontwikkeling van alternatieven. Ik hoor graag van de staatssecretaris welke mogelijkheden zij daartoe ziet.

Het wetsvoorstel regelt voor de meeste jongeren nazorg na de jeugddetentie. Het is van groot belang dat die nazorg zorgvuldig wordt uitgevoerd en dat geen enkele jongere om welke reden dan ook tussen wal en schip valt. Juist om die reden heb ik benadrukt hoe belangrijk het is dat één persoon, de voogd of iemand van de jeugdreclassering, naast die jongere staat. Wij moeten voorkomen dat daar geen knip in komt. Ik ben blij dat de staatssecretaris de geest van dit voorstel steunt en zal bezien of hiervoor mogelijkheden te bedenken zijn. Wij komen daar volgende week nader over te spreken.

De verplichte nazorg komt er dus. Ik vind het van belang dat wordt geëvalueerd hoe dit uitpakt. Ik dien daartoe de volgende motie in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat het van belang is, te bezien hoe de verplichte vorm van nazorg voor jeugdigen die krachtens een jeugddetentie of PIJ-maatregel in een justitiële jeugdinrichting hebben verbleven, gaat werken in de praktijk;

verzoekt de regering, dit onderdeel van het wetsvoorstel twee jaar na inwerkingtreding te evalueren en de Kamer hierover te informeren,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Van Velzen. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 14(31915).

Mevrouw Van Velzen (SP):

Voorzitter. Een jongere krijgt de mogelijkheid om zijn beklag te doen als de 77 urennorm voor groeps- en andere activiteiten niet wordt gehaald. Ik vond de uitleg van de staatssecretaris echter erg mager. Zij spreekt hierbij over het individu dat geraakt wordt door een ordemaatregel en daardoor "minuren op groep" heeft. Dat vind ik een logische verklaring. Het kan zijn dat een jongere die niet door een ordemaatregel geraakt wordt toch niet die 77 uur op groep krijgt, bijvoorbeeld door personeelstekort of onwil, noem maar op wat nu niet aan de orde is, maar wat zich in de toekomst wel kan voordoen. Ik vind dat die jongere nog steeds beklag zou moeten kunnen "indienen". Ik zal mij beraden op wat de staatssecretaris hierover gezegd heeft, want ik overweeg op dit punt toch nog met een nader amendement te komen, tenzij de staatssecretaris deze zorg bij mij kan wegnemen. Dat zou nog beter zijn.

Ik wil nog iets zeggen over het experimenteren met meer jongeren op een celplaats. Natuurlijk hebben wij het hierbij nadrukkelijk over vrijheidsbenemende jeugdsancties. Als het gaat om jongeren die buiten de inrichting geplaatst zijn en in een heel andere fase zitten, valt met mij zeker te praten. Ik heb het hierbij echter om jongeren ín de jeugdgevangenis. De experimenten ter zake pakten niet goed uit. De staatssecretaris heeft mij eigenlijk alle argumenten gegeven om ervoor te pleiten om af te zien van nadere experimenten. Zo zegt zij: er zijn geen voornemens. Welnu, dan hoeft dat ook niet mogelijk gemaakt te worden in de wet. Voorts zegt zij dat er nieuwe inzichten zijn. Het experiment is evenwel uitgevoerd om te kijken of het tot nieuwe inzichten zou leiden, maar dat was niet het geval. Er is in dit verband over creativiteit gesproken. Dat is prachtig, maar soms moet je durven, ergens een punt achter te zetten.

De CDA-fractie pleit voor vrijwilligheid, maar die discussie hebben wij al gehad. Ik heb gezien hoe dat ging bij de volwassenendetentie: het begon als een tekort aan cellen als gevolg waarvan meer mensen bij elkaar geplaatst werden en vervolgens werd het een bezuinigingsmaatregel. Van vrijwilligheid is het inmiddels toch te vaak verworden tot een maatregel waarbij dwang gebruikt wordt. Ik denk dus dat wij hier gewoon van moeten afzien. Daarom handhaaf ik mijn amendement ter zake.

Mevrouw Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD):

Voorzitter. Ik bedank de staatssecretaris voor de beantwoording en vooral voor de toezeggingen aan mijn adres. Ik denk hierbij aan het nader onderzoek naar de wijze waarop het onderwijs wordt aangeboden. Daarover wordt de Kamer geïnformeerd.

Ik noem nog de leeftijdgebonden regelingen. De vraag is of kinderen daarbij niet tussen wal en schip terechtkomen naarmate zij een bepaalde leeftijd bereiken. Ik ben geïnteresseerd in het antwoord van de staatssecretaris. Ik vind het namelijk prettig wanneer daar ook aandacht voor is en de Kamer daarover wordt geïnformeerd.

Wat mij betreft, is een van de belangrijkste dingen toch het terugbrengen van de recidive. Met name de inzet op first offenders lijkt kansrijk.

Ik heb nog een vraag; misschien kan de staatssecretaris, als zij die nu niet kan beantwoorden, schriftelijk antwoorden na overleg met minister Rouvoet. Minister Rouvoet heeft de campussen opgericht, bedoeld om kinderen die dreigen af te glijden, in een campus een kans te bieden op een gedragsverandering en op het goede spoor te komen. Ik zou wel eens willen weten welke kinderen die deze campussen hebben bijgewoond, ondergaan of hoe je het ook wilt noemen, uiteindelijk toch in de jji terecht zijn gekomen. Kan de Kamer daarover geïnformeerd worden?

Staatssecretaris Albayrak:

Voorzitter. Ik spreek mijn dank uit voor de opmerkingen die in tweede termijn gemaakt zijn.

Gelet op het karakter van dit debat over een aanpassing van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen ben ik niet heel uitvoerig ingegaan op de alternatieven voor jeugddetentie. Toch ben ik er wel degelijk op ingegaan. Zo heb ik verwezen naar de Wet gedragsbeïnvloeding jeugdigen, een alternatief waar rechters gebruik van kunnen maken. De rechters worden door ons ook gestimuleerd om daar gebruik van te maken als alternatief voor een straf.

Ook heb ik het vrij uitgebreid gehad over de wijze waarop de bijzondere voorwaarden moeten werken. In plaats van te grijpen naar de onvoorwaardelijke gevangenisstraf kan in de vorm van voorwaardelijke gevangenisstraffen met bijzondere voorwaarden en wetenschappelijk erkende gedragsinterventies beter en gerichter gewerkt worden aan het wegnemen van gedrag dat crimineel gedrag veroorzaakt. Dit is dus beter dan het opsluiten van jongeren, van wie wij weten dat, zeker gelet op de kritische rapporten, het lang niet makkelijk is om tijdens de detentie te werken aan bestrijding van recidive. Deze voorbeelden herhaal ik nu maar even voor de duidelijkheid.

Eén begeleider heb ik toegezegd. Ik kom zo nog terug op de motie. De 77 urennorm is een wettelijke norm. Zodra een jongere die om individuele redenen vanwege een ordemaatregel niet krijgt, is het zijn individuele recht om daarover te klagen. Als een inrichting en een directeur om welke reden dan ook die norm niet kunnen waarmaken, dan wordt de wettelijke norm niet gehaald. Wij moeten dan niet afhankelijk zijn van de jongere die daarover mag klagen. In zo'n geval moet ik optreden. Het is dan aan mij om die inrichting aan te spreken op het feit dat de wettelijke norm niet wordt gehaald. Ik ben daartoe veel beter geëquipeerd. Het is mijn bevoegdheid. Je moet niet afhankelijk zijn van een klacht van een jongere, omdat niet alleen het individuele kind last daarvan heeft maar alle kinderen die daar mogelijk opgesloten zitten. Zo zie ik mijn verantwoordelijkheid hierin.

Over de meerpersoonscellen worden wij het blijkbaar niet eens. Mevrouw Van Velzen handhaaft haar amendement. Ik zal mijn argumenten niet herhalen, maar ik vond ze behoorlijk overtuigend om in de toekomst flexibiliteit te garanderen en de mogelijkheden die mevrouw Van Velzen wil open te houden. Ik heb gezegd hoe ik zelf aankijk tegen meerpersoonscellen voor jeugdigen. Die komen er niet!

Verder ga ik in op de motie van mevrouw Van Velzen over de evaluatie van alles wat wij met nazorg hebben willen regelen. Mevrouw Bouwmeester stelde vragen over het meten van de effecten van nazorg. Hiervoor heb je bijna een evaluatie nodig. In antwoord op haar vragen heb ik iets gezegd over de tijd die je nodig hebt om daadwerkelijk te kunnen meten of iets effect heeft, zoals minder recidive door jongeren die nazorg hebben gehad. De tussenproducten kunnen wij wel meten. Daarover praten wij regelmatig. Twee jaar is echter te kort voor een betekenisvolle evaluatie. Voor wetsevaluaties en voor de evaluatie van onderdelen van wetten handhaven wij meestal een termijn van vijf jaar. Als mevrouw Van Velzen wil dat wij evalueren, zou ik daarbij willen aansluiten. Alle tussenliggende voortgangsrapportages kunnen wij dan gebruiken voor onze eigen "tussenevaluatie", als ik het zo mag zeggen. De motie in deze vorm moet ik ontraden omdat zij vanwege de termijn van twee jaar amper uitvoerbaar is.

Ik wil ook ingaan op de vragen van mevrouw Dezentjé Hamming. De toezeggingen hoef ik niet te herhalen. Ik denk dat het goed is als ik contact opneem met de minister voor Jeugd en Gezin over de recidive en de campussen. Mevrouw Dezentjé Hamming vroeg daar ook om. Ik zal zo mogelijk volgende week tijdens het algemeen overleg het resultaat daarvan laten weten. Dat was het was mij betreft.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Wij stemmen volgende week dinsdag over de motie en het wetsvoorstel.

De vergadering wordt van 11.50 uur tot 14.00 uur geschorst.

De voorzitter:

Ik heropen de vergadering. Ik begrijp dat de echt poëtische Kamerleden zich hier nu hebben verzameld. Dat zijn de echte liefhebbers.

Geachte medeleden, Gedichtendag is hét poëziefeest van Nederland en Vlaanderen. Op 28 januari 2010 staat de poëzie al voor de elfde keer centraal. Het thema van deze elfde Gedichtendag is "Over de grens". Poëzie is voortdurend in beweging en overschrijdt daarmee regelmatig een grens. Dichters en gedichten passeren geografische grenzen, waardoor wederzijdse beïnvloeding ontstaat. Bovendien beweegt poëzie zich over de grenzen van de taal of over de grenzen van de kunstvorm, door relaties aan te gaan met muziek, dans, theater, beeldende kunst, architectuur of proza.

Zijn er eigenlijk wel grenzen te stellen aan poëzie? Aan de vorm, de stijl, de inhoud, de presentatie ervan? Moet het rijmen? Is het alleen om te lezen of moet het ook klinken? Kan het over actualiteit gaan, of over politiek? En mag het onwelvoeglijk zijn? Wie of wat bepaalt de grenzen aan de poëzie eigenlijk?

Het is inmiddels een traditie dat de voorzitter op Gedichtendag een gedicht in de plenaire zaal voordraagt. Dit jaar heb ik gekozen voor het volgende gedicht van Toon Tellegen uit de bundel "Over de liefde en over niets anders".

Ik trok een streep:

  • tot hier,

  • nooit ga ik verder dan tot hier.

Toen ik verder ging

  • trok ik een nieuwe streep,

  • en nog een streep.

De zon scheen

  • en overal zag ik mensen,

  • haastig en ernstig,

  • en iedereen trok een streep,

  • iedereen ging verder.

Wij gaan nu weer gewoon aan het werk.

Op de tafel van de Griffier ligt een lijst van ingekomen stukken. Op die lijst staan voorstellen voor de behandeling van deze stukken. Als voor het einde van de vergadering daartegen geen bezwaar is gemaakt, neem ik aan dat daarmee wordt ingestemd.

Naar boven