Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Intrekking van enige wetten betreffende het waterbeheer, aanpassing van een aantal andere wetten, regeling van het overgangsrecht en aanvulling van de Waterwet, met het oog op de invoering van die wet (Invoeringswet Waterwet) (31858).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De heer Koppejan (CDA):

Voorzitter. Met de behandeling van de Invoeringswet Waterwet worden de bestaande wetten op het gebied van waterbeheer ingetrokken, of onderdelen daarvan overgeheveld naar de nieuwe Waterwet. Daarmee komt het einde in zicht van een indrukwekkend wetgevingstraject op het gebied van het integrale waterbeheer, tot stand gebracht onder verantwoordelijkheid van deze staatssecretaris, waarvoor onze waardering. Dank ook voor de uitgebreide reactie in de nota naar aanleiding van het verslag, waarmee veel van de vragen en opmerkingen van de CDA-fractie zijn beantwoord.

Wij behandelen vandaag de laatste loodjes van dit wetgevingstraject. Daarbij gaat het om de volgende zaken. Wat de financiering van de regionale waterbodems betreft zien wij dat met de nieuwe Waterwet de verantwoordelijkheden worden overgedragen van de Wet bodembescherming, die onder VROM valt, naar de nieuwe Waterwet, onder verantwoordelijkheid van Verkeer en Waterstaat. Met deze overdracht van verantwoordelijkheden wordt ook het beschikbare budget van 10 mln. per jaar voor sanering van regionale waterbodems overgeheveld naar de begroting van Verkeer en Waterstaat. Blijft het budget daarmee beschikbaar voor de waterschappen?

Mijn volgende punt is de problematiek van het uitrijden van mest in uiterwaarden. Waar gaat het hier over? In artikel 1.10 van de wet wordt de definitie van het begrip "oppervlaktewaterlichamen" verbreed met de oevergronden. Door de brede omschrijving omvatten de oppervlaktewaterlichamen landbouwgronden in de uiterwaarden en mogelijk ook bergingsgebieden en beekdalen. Voor oppervlaktewaterlichamen zijn de hoofdstukken 6 en 7 van de Waterwet van toepassing. Hierdoor zijn het gebruik van meststoffen en bodemverbeteraars, de beregening van gewassen en het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op agrarische gronden mogelijk vergunningsplichtige handelingen geworden, waarover dus een verontreinigingsheffing moet worden betaald. Dit terwijl de genoemde activiteiten reeds strak zijn gereguleerd om de negatieve gevolgen voor de omgeving tegen te gaan. De brede uitleg van het begrip "oppervlaktewaterlichaam" creëert dubbele regelgeving, die leidt tot extra administratieve en financiële lasten. Het CDA ziet hierin geen meerwaarde, net als andere partijen in de Kamer. De staatssecretaris heeft ons met haar beantwoording in de nota naar aanleiding van het verslag geprobeerd gerust te stellen en we zijn blij met haar toelichting, maar we zijn wel van mening dat we een en ander gelijk goed in de wet moeten vastleggen. Daartoe hebben wij samen met de VVD een amendement ingediend. Wij gaan er dan ook van uit dat geen verontreinigingsheffing verschuldigd zal zijn indien het amendement-Koppejan/Neppérus wordt overgenomen. Kan de staatssecretaris dit bevestigen?

De heer Cramer (ChristenUnie):

De heer Koppejan spreekt over dubbeling in de wetgeving. Voor zover ik weet, regelt de Meststoffenwet echter niets over directe lozingen van mest. Er is dus ook geen sprake van dubbele regelgeving. Kan de heer Koppejan nader toelichten waarop hij precies doelt met vermeende dubbelingen die zich zouden voordoen?

De heer Koppejan (CDA):

Op dit moment bestaat de mogelijkheid dat later in de interpretatie sprake is van dubbele regelgeving. Wij vinden dat we zaken nu helder in de wet moeten formuleren als hierover enige twijfel bestaat. Daartoe hebben wij een amendement ingediend. De staatssecretaris heeft in haar toelichting geprobeerd om onze zorg weg te nemen, maar wij vinden het feit dat in de sector zorgen bestaan voldoende om eens goed naar de wettekst te kijken. Wij hebben als medewetgever de taak om te bekijken of de wettekst iets strakker geformuleerd kan worden en wij hebben dat gedaan middels het amendement.

De heer Cramer (ChristenUnie):

Ik snap het toch nog niet helemaal. Ik kon de eerste woorden van de heer Koppejan niet goed verstaan, maar volgens mij zei hij dat de dubbeling kan gaan ontstaan. Als die dubbeling er echter nu nog niet is, is zijn amendement toch niet noodzakelijk? Ik neem aan dat de heer Koppejan ook niet wil dat mensen hun giertank in de uiterwaarden zouden laten leeglopen, omdat dat nu theoretisch zou kunnen. We gaan er even van uit dat het niet gebeurt, maar volgens de theorie zou het kunnen en dan moet het opgenomen worden in de invoeringswet.

De heer Koppejan (CDA):

Wij hebben al een heel uitgebreide mestwetgeving, waarin dit soort dingen is gereguleerd. Daar zou middels deze invoeringswet nog een regeling bovenop kunnen komen en dat willen wij te allen tijde voorkomen. Omdat er twijfel bestaat, willen wij die wegnemen door onze wens strak te formuleren.

De heer Cramer (ChristenUnie):

Ik ben niet overtuigd door de opmerking van de heer Koppejan dat dit wetsvoorstel overlap zou hebben met de Meststoffenwet. De Meststoffenwet regelt dit niet, daarom moet het nu in deze wet worden vastgelegd.

De heer Koppejan (CDA):

Wij hebben in ieder geval in ons amendement wel zaken geregeld met betrekking tot werken in de uiterwaarden. Daarbij hebben wij ook zaken van anderen overgenomen. Het is dus niet zo dat wij helemaal geen regulering hebben, maar wij willen geen dubbele regulering.

Het CDA heeft bij diverse gelegenheden gepleit voor meer efficiency en samenwerking in de waterketen. Denk hierbij aan de motie van CDA en PvdA van 6 december 2007, ingediend bij de behandeling van de begroting van het ministerie van Verkeer en Waterstaat. Met samenwerking wordt naast meer efficiency ook kostenbesparing nagestreefd. Op 28 juni 2007 hebben wij samen met de VVD en met steun van een groot deel van de Kamer een motie ingediend waarin de regering wordt opgeroepen om voorstellen uit te werken om jaarlijks 2% besparing te realiseren in de waterketen. Daarnaast bestaat in het kader van de voorjaarsnota een taakstelling om 100 mln. te besparen in het waterbeheer. Wij verzoeken de regering om stimuleringsmaatregelen uit te werken die het aantal samenwerkingsverbanden in de waterketen tussen gemeenten en waterschappen de komende jaren sterk verhoogt. Wij verzoeken haar om de Kamer daarover te informeren voor de begrotingsbehandeling van 2010.

Wij willen geen nieuwe vergunningen voor indirecte lozingen. Met betrekking tot indirecte lozingen die gebruikmaken van transportleidingen van derden moeten we de oorspronkelijke formulering in de Waterwet handhaven, omdat daarmee het best recht wordt gedaan aan de doelstellingen van de omgevingsvergunning uit de Wabo. Wij zijn er dan ook geen voorstander van dat dit nu in de invoeringswet weer gedeeltelijk teruggedraaid wordt middels de introductie van een nieuwe vergunning voor bedrijven die met behulp van een transportleiding van bedrijven of overheid lozen op het oppervlaktewater. Daarmee doen wij afbreuk aan de bedoeling van de Wabo en introduceren wij weer onnodig extra administratieve lasten. De toezichthouder moet in staat worden geacht om middels de vergunning voor de directe lozer voldoende de kwaliteit van het geloosde water te bewaken. Mocht dit in de praktijk anders uitwerken, hetgeen wij niet verwachten, kan dit altijd nog bij de evaluatie van Waterwet opnieuw bekeken worden. Daarom hebben wij samen met de PvdA een amendement ingediend, dat onder de Waterwet de voorgestelde regeling weer herstelt.

De heer Cramer (ChristenUnie):

Het schrappen van dat artikel zou kunnen leiden tot misbruik van de regelgeving die dan ontstaat, omdat een bedrijf dan bijvoorbeeld onder een watervergunning voor een direct lozing, conform lid 1, uit zou kunnen komen door via een ander bedrijf te lozen. Dat is een probleem. Hebt u een specifiek voorbeeld waar dit ook daadwerkelijk gaat optreden?

De heer Koppejan (CDA):

Ik heb geen specifiek voorbeeld van waar dit misbruik zou kunnen optreden. Er komt nog een evaluatie van deze Waterwet. Als mocht blijken dat er misbruik van gemaakt zou worden – wij hebben die indruk niet – dan kunnen wij hier alsnog toe over gaan. Wij zien nu echter geen reden voor extra regelgeving.

De heer Cramer (ChristenUnie):

Uw amendement zou dat misbruik juist kunnen introduceren. Als u nu zegt dat u denkt dat het niet zal gebeuren, heeft uw amendement ook eigenlijk geen zin.

De heer Koppejan (CDA):

Het amendement is ook niet bedoeld om misbruik tegen te gaan, maar om extra regelgeving te voorkomen.

Voorzitter. Ik kom nu bij het punt verontreinigingsheffing op reeds gezuiverd water. Dit punt is al eerder door mijn fractie aan de orde gesteld. Het wil er bij ons maar niet in dat bedrijven die van een RWZI van een waterschap gezuiverd afvalwater afnemen voor hergebruik en dit vervolgens even gezuiverd lozen op rijkswateren, daarvoor gestraft worden met de verontreinigingsheffing, terwijl waterschappen die met behulp van hun RWZI's lozen op eigen water hiervan 100% vrijgesteld worden. Of, als deze waterschappen lozen op rijkswateren, hier slechts voor 50% voor worden aangeslagen. Wij moeten toch het hergebruik van schaars zoet water stimuleren. De staatssecretaris heeft in het ontwerp Nationaal Waterplan, bladzijde 90, het project van Dow in Terneuzen en het waterschap Zeeuws-Vlaanderen als eerste voorbeelden in een reeks zoeterwaterprojecten gepresenteerd. En terecht, want dit is de toekomst: hergebruik van schaar zoet water. Daarom vinden wij dat innovatieve samenwerkingsprojecten tussen waterschappen en bedrijven gestimuleerd moeten worden en hebben wij, samen met de PvdA, per amendement voorgesteld om de verontreinigingsheffing voor dit type projecten af te schaffen.

Ik kom nu bij mijn laatste punt, de muskus- en beverrattenbestrijding. Die komt met ingang van 2011 geheel bij de waterschappen te liggen. Dat is geen onlogische keuze. De staatssecretaris meldt in de nota naar aanleiding van het verslag dat over de bekostiging van de muskus- en beverrattenbestrijding nog onderhandelingen plaatsvinden tussen het IPO en de Unie van Waterschappen. Kan de staatssecretaris ons geruststellen dat deze onderhandelingen tot een sluitende oplossing zullen leiden voor alle betrokken partijen, zonder dat de kosten door de waterschappen worden afgewenteld op de burgers en bedrijven door middel van hogere waterschapslasten? Wanneer verwacht de staatssecretaris dat deze onderhandelingen afgerond zijn? Kan de Kamer over de uitkomsten hiervan worden geïnformeerd?

De heer Jansen (SP):

Voorzitter. De SP-fractie heeft vorig jaar voor de Waterwet gestemd, omdat die in veel opzichten een stap vooruit is in een samenhangend waterbeleid, zowel wat betreft waterveiligheid, als waterkwantiteit, als waterkwaliteit. Dat wil niet zeggen dat wij geen wensen hebben voor verdere verbeteringen. Ik wil het vandaag maar kort hebben over ons pleidooi van de afgelopen tien jaar voor het afschaffen van de waterschappen als zelfstandige bestuurslaag en de integratie van de uitvoeringsorganisatie in de provincies. De staatssecretaris kan zich ongetwijfeld onze argumenten nog wel herinneren. Het lijkt mij een mooi thema voor de verkiezingen van 2011, omdat de PvdA en de PVV inmiddels ons standpunt delen en grote delen van de achterban van de VVD er precies zo over denken. Er lijkt een meerderheid te ontstaan, misschien zelfs een twee derde meerderheid die nodig is voor een grondwetswijziging. Dat is een mooi vooruitzicht.

Maar nu eerst de details, want zoals de Engelsen zeggen: the devil is in the detail. Allereerst een voorstel van de SP op het gebied van de waterkwaliteit. Zoals bekend zullen de gebieden rond de rivieren in de nabije toekomst door de ontwikkeling van het klimaat sterker gaan variëren. Dat heeft grote gevolgen voor de waterkwaliteit. Als de lozing van vervuilende stoffen op de rivier constant is, zal de concentratie bij een laag debiet oplopen. Datzelfde geldt voor de lozing van warmte door elektriciteitscentrales en de industrie. Daardoor gaat namelijk de temperatuur van het rivierwater omhoog. De SP-fractie is ervoor dat het bevoegd gezag verplicht wordt om in de lozingsvergunning rekening te houden met de variatie in het bergingsvermogen van het oppervlaktewater waarop geloosd wordt: dus minder lozen in perioden van droogte. De drinkwaterbedrijven dringen hier terecht al jaren op aan, vandaar mijn amendement op stuk nr. 12.

Dan heb ik nog een vraag over oeverinfiltratie voor drinkwaterwinning. Dat is goed voor het milieu want het gaat verdroging tegen. Wat de SP-fractie betreft zou deze wijze van drinkwaterwinning bevorderd moeten worden door deze vrij te stellen van grondwaterheffing. Mij is niet duidelijk of dit nu ondubbelzinnig wordt geregeld in het wetsvoorstel. Er lijkt sprake te zijn van een kan-bepaling, waarbij het bevoegd gezag de vrijheid heeft om al dan niet een vrijstelling te verlenen. Volgens mij kan een provincie dan in grote gewetensnood komen, want de grondwaterheffing verdwijnt in haar kas en het hemd is gewoonlijk nader dan de rok. Hoe zit dat? Moet de provincie vrijstelling verlenen of mag ze vrijstelling verlenen? In het laatste geval overweeg ik alsnog een amendement in te dienen.

De fracties van het CDA en de VVD willen bij amendement de Waterwet niet van toepassing verklaren op het gebruik van hulpstoffen in de land- en tuinbouw, bijvoorbeeld bestrijdingsmiddelen. Ik heb drie vragen aan de staatssecretaris over het amendement op stuk nr. 13 van de heer Koppejan en mevrouw Neppérus. Beperkt het amendement in enig opzicht de huidige bescherming van het oppervlaktewater? In hoeverre wordt met het amendement het kapstokartikel voor het Lozingenbesluit Wvo Open teelt en Veehouderij en het toekomstig Besluit lozing buiten inrichtingen en het toekomstig integrale Besluit landbouwactiviteiten tenietgedaan? Is wat het amendement voorstelt, niet overbodig nu artikel 6.10 van de Waterwet de afstemming met de gewasbeschermingswet regelt?

De heer Boelhouwer (PvdA):

Ik heb een vraag over het voorstel van de heer Jansen om rekening te houden met het debiet bij lozingen van warm water of afvalstoffen. Is dat niet gewoon geregeld in de Kaderrichtlijn Water doordat er maximale concentraties zijn toegestaan? Is het niet efficiënter om gewoon een maximale watertemperatuur af te spreken? Dat hebben wij volgens mij al. Is daarmee niet voldaan aan wat hij voorstelt?

De heer Jansen (SP):

Het lijkt mij voor de hand te liggen dat de Waterwet in ieder geval consistent moet zijn met de intenties van de Kaderrichtlijn Water. Daar moet geen licht tussen zitten. Ik ben het met de heer Boelhouwer eens dat het temperatuurplafond van 25 graden Celsius een goed slot op de deur is. Voor het lozen van verontreinigende stoffen zie ik dat eerlijk gezegd niet. Volgens mij zit er op dit moment een kan-bepaling in het wetsvoorstel. De vergunningverlener kan rekening houden met de fluctuatie van het debiet. Wat mij betreft móét de vergunningverlener daar rekening mee houden. Dat is een subtiel, maar essentieel verschil.

Bij de schriftelijke inbreng hebben wij aandacht gevraagd voor de uitvoering van de vergunningverlening en de handhaving. Die discussie voeren wij natuurlijk al langer. Bij de Waterwet zijn het boeken van efficiencywinst door geïntegreerde vergunningverlening en, in een aantal gevallen, het vervangen van de vergunningplicht door algemene regels belangrijke invalshoeken. Daar is op zich niets mis mee als een andere doelstelling minstens zo veel gewicht in de schaal blijft leggen. Een effectieve wet en een slagvaardige uitvoeringsorganisatie zorgt voor het gewenste maatschappelijke resultaat: voldoende en schoon water. De staatssecretaris heeft ons in de nota naar aanleiding van het verslag bij hoog en bij laag bezworen dat de handhaving ook na de invoering van de wet met de poten in de modder blijft staan en dat niet alleen de papieren werkelijkheid gecontroleerd wordt. Wij zullen haar op dit punt blijven ondersteunen, want wij zijn er niet helemaal gerust op.

Zo kom ik op het terugkerende thema van de samenwerking in de afvalwaterketen. De staatssecretaris zit nog steeds op de lijn van vrijwillige samenwerking. De SP-fractie vindt dit een gepasseerd station. Door de Kaderrichtlijn Water, de aanscherping van de waterveiligheidseisen en de noodzaak om jarenlang achterstallig onderhoud bij de gemeentelijke rioleringen weg te werken, stijgen de kosten voor onze burgers, zowel bij de waterschappen als bij de gemeenten. De kosten stijgen jaarlijks ver boven het inflatieniveau. Ik herinner aan het debat dat wij in december 2008 voerden bij de plenaire behandeling van de wijziging van de Waterschapswet. Waarom heeft de Kamer de beloofde evaluatie van de tariefontwikkeling trouwens nog steeds niet ontvangen, terwijl die allang klaar is?

In de nota naar aanleiding van het verslag geeft de staatssecretaris aan dat ook zij voor niet vrijblijvende samenwerking is, want zij heeft in het wetsvoorstel opgenomen dat gemeenten en waterschappen afspraken moeten maken over die samenwerking. Hallo staatssecretaris! Wat gaat u doen als die afspraak is: we hebben in goede samenwerking besloten om onze eigen koninkrijkjes in stand te houden?

Twee weken geleden was ik met mijn collega's Koppejan, Boelhouwer en Neppérus op een congres over klimaat- en waterbeleid. Daar bleek voor de zoveelste keer dat echte integratie, zoals bij Waternet in de regio Amsterdam, grote kostenvoordelen oplevert. Ik heb het even nagetrokken. In Amsterdam betaalt een meerpersoonshuishouden in 2009 ruim € 294. In Den Haag kost afvalwater € 313, in Rotterdam € 321 en in Utrecht maar liefst € 369. Den Haag is ruim 6%, Rotterdam 9% en Utrecht zelfs 26% duurder dan Amsterdam, terwijl je zou verwachten dat Utrecht en Den Haag door het grotere aandeel van zandgrond juist goedkoper zouden zijn.

Ik begrijp dat collega Boelhouwer inmiddels door voortschrijdend inzicht genegen is om het wetsvoorstel op dit punt alsnog aan te scherpen, zoals ik vorig jaar bij amendement heb voorgesteld. Dat is mooi, maar zijn amendement bevat geen enkele sanctie. Ik heb vorig jaar gezegd: als gemeenten en waterschappen er niet uitkomen, moet de minister alsnog kunnen ingrijpen, gehoord de partijen. Is de heer Boelhouwer het met mij eens dat je, als je op dit punt iets wilt regelen, sancties moet opnemen voor als dat niet gebeurt? De SP-fractie is graag bereid om hem op dit punt bij te staan als hij zijn amendement nog wil veranderen.

Bij de inbreng hebben wij ook gesuggereerd om de grondslag voor de zuiveringsheffing te differentiëren. Nu betalen eenpersoonshuishoudens voor één vervuilingseenheid en meerpersoonshuishoudens voor drie vervuilingseenheden. Dat systeem is ooit bedacht wegens de administratieve eenvoud en wellicht ook vanuit de gedachte dat dit grote gezinnen matst, maar het is de vraag of dit per saldo solidair is. Je zult maar alleenstaande ouder zijn met één kind of een echtpaar van 65-plussers met een klein pensioentje. Wij pleiten voor een onderzoek naar de alternatieven. Daarbij zijn wat ons betreft vier aspecten van belang: het draagkrachtbeginsel, zodat de sterkste schouders de zwaarste last dragen, de vervuiler betaalt, een efficiënte uitvoering en integratie in de waterketen.

Bij invoering zou het, in tegenstelling tot wat de staatssecretaris veronderstelde, moeten gaan om een budgettair neutrale operatie, maar de grondslag moet bij voorkeur een prikkel geven voor vermindering van de vervuilingslast. Bovendien zou ook het kwijtscheldingsbeleid bij een eventuele wijziging betrokken moeten worden. Op dit moment is buitengewoon weinig bekend over de effecten van het kwijtscheldingsbeleid, maar het is duidelijk dat € 1 verschil in jaarinkomen je als burger tot € 500 aan zuiveringsheffing en rioolrechten kan schelen. Dat lijkt ons niet zo eerlijk. De SP-fractie pleit voor een gedegen onafhankelijk onderzoek naar de effecten van de huidige grondslag en de kwijtscheldingsregeling op de kostenverdeling over de verschillende soorten huishoudens en inkomenscategorieën. Is de staatssecretaris daartoe bereid?

Mijn laatste punt betreft de inzameling van scheepsafval. Wij hebben daarover bij de inbreng een vraag gesteld. De staatssecretaris antwoordde dat "voor de financiering van de inname en verwijdering van overig scheepsbedrijfsafval een systeem van indirecte financiering wordt voorzien. De precieze vorm is op dit moment onderwerp van internationaal overleg." Dat internationale overleg schiet volgens mijn informatie voor geen meter op. De SP-fractie zou graag zien dat daar een beetje tempo in komt. Qua oplossingsrichting dringen wij erop aan dat voor kleine schippers rekening wordt gehouden met het draagkrachtbeginsel, maar wij krijgen ook graag meer zekerheid dat dit snel gaat gebeuren.

De heer Madlener (PVV):

Voorzitter. Ik kan het heel kort houden. Ik sluit mij eerst aan bij de voorgaande spreker, de heer Jansen. Ik benadruk hier nogmaals onze steun voor het afschaffen van de waterschappen. Die steun krijgt hij van de PVV. Ook wij willen de waterschappen afschaffen en hun taken overbrengen, wellicht naar de provincie. Maar goed, dat bespreken wij verder misschien op een ander moment.

Ik herinner aan de bij de behandeling van de Waterwet aangenomen motie-Madlener over de heffingen voor lozingen van puntbronnen door bedrijven die hun water zelf zuiveren. Het is niet redelijk dat een vervuilingsheffing moet worden betaald op gezuiverd water dat geloosd wordt. Mijn motie is destijds aangenomen. Ik hoor graag van de staatssecretaris hoe zij bedrijven die gezuiverd water lozen dat voldoet aan de eisen, wil vrijstellen van de lozingsheffing.

De heer Boelhouwer (PvdA):

Voorzitter. Wij bespreken vandaag de invoeringswet die behoort bij de Waterwet. De PvdA-fractie heeft de Waterwet tijdens een eerdere behandeling zeer gesteund. Het is goed dat water integraal bekeken wordt in Nederland. Nu is gekeken naar de invoeringswet en andere wetten, omdat de totaliteit bij elkaar gebracht moet worden: waterwetgeving, bodemwetgeving, et cetera. Het is goed dat wij deze wet vandaag bespreken en dat die zo snel mogelijk wordt ingevoerd.

Een invoeringswet zou normaal gesproken techniek moeten zijn. Toch staan er in deze wet een paar dingen die wel degelijk met beleid en met een beleidsvisie te maken hebben. Het eerste punt waar ik de aandacht van de staatssecretaris voor vraag, is het volgende. Binnenkort bespreekt de Kamer de Wabo. Nu bespreken wij de Waterwet. Je ziet dat een aantal zaken op een andere wijze geregeld gaan worden, zeker als het gaat om lozingen die tot nu toe onder de waterwetgeving vielen. Collega Cramer heeft daar een amendement op stuk nr. 17 over ingediend. Ik ben zeer benieuwd naar de reactie van de staatssecretaris op dat amendement. Daarin wordt het probleem opgelost dat water bij water blijft. Tot nu toe lagen vergunningen voor lozingen bij de waterschappen, maar dat komt nu bij de gemeenten terecht. Daarmee komen er in plaats van 26 maar liefst 440 deskundige instanties. Je kunt wel nagaan wat dit betekent. Iedere gemeente moet haar eigen kennis organiseren. Zij moet daarvoor ambtenaren in dienst nemen, terwijl het nu op een heel efficiënte manier geregeld is. Dit staat los van wat de heer Madlener vindt van waterschappen. Ik denk dat hij zich met het oog op de efficiency van het overheidsbestuur ook kan vinden in deze opvatting. Ik ben zeer benieuwd naar de reactie van de staatssecretaris.

Mevrouw Neppérus (VVD):

Ik zit toch wat verrast te luisteren. Ik heb meer dan een jaar geleden het wetgevingsoverleg over de Wabo voorgezeten en toen was de fractie van de PvdA het daarmee eens, net als de fracties van de VVD en het CDA. Toen zijn er weinig kanttekeningen geplaatst bij de punten die u nu maakt.

De heer Boelhouwer (PvdA):

Het is een kwestie van voortschrijdend inzicht. Binnenkort gaan wij de Wabo behandelen en dan zal ook duidelijk worden dat de uitwerking van de omgevingsdiensten, die noodzakelijk zijn om de Wabo een succes te laten worden, allerminst voortvarend lijkt te verlopen. Je laat gemeenten nu in een gat springen, dat je met omgevingsdiensten nog niet kunt dichten. Dan moeten de gemeenten dat zelf aanpakken. Noem het voortschrijdend inzicht. De invoeringswet geeft mij in ieder geval voldoende aanleiding om deze vraag aan de staatssecretaris te stellen.

Mevrouw Neppérus (VVD):

Ik hoop dan maar op het voortschrijdend inzicht. Wij kunnen het bij de invoering van de Wabo verder bespreken.

De heer Boelhouwer (PvdA):

Absoluut. Dat hoeft misschien niet, als de staatssecretaris het ook een goed idee vindt om het gewoon bij de Waterwet te houden. Dan is dat geregeld. Ik wacht het met belangstelling af.

Mevrouw Neppérus (VVD):

Anders moeten wij dat weer bij de Wabo gaan amenderen. Goed, wij wachten af.

De heer Boelhouwer (PvdA):

Wie weet.

Voorzitter. De invoeringswet is dus enerzijds een invoeringswet, maar anderzijds staan er wel principiële keuzen in. Een belangrijk punt betreft het volgende. Bij de behandeling van de Waterwet in eerdere instantie hebben wij via een breed gesteund amendement vastgelegd dat onttrekkingen groter dan 150.000 kubieke meter bij de provincies moeten worden ondergebracht in plaats van bij de waterschappen, wat eerst de bedoeling was. Ons argument was dat het bij onttrekkingen om meer gaat dan water alleen. Er komen ook afwegingen op het gebied van economie en milieu aan de orde. Ook verdroging speelt er een grote rol bij. Dat zijn zaken waar per definitie de waterschappen niet alleen over gaan. Tot onze verbazing heeft de minister in de Eerste Kamer bij de behandeling van de wet onomwonden laten weten dat het de bedoeling is, de vergunningen voor grote wateronttrekkingen na de evaluatie van de Waterwet weer over te hevelen van de provincie naar de waterschappen. Dat vonden wij op z'n zachtst gezegd verrassend. Die overheveling vonden en vinden wij ongewenst, want het is in strijd met het door ons ingediende amendement. Vergunningen voor grondwateronttrekkingen van meer dan 150.000 kubieke meter blijven wat ons betreft bij de provincie. Ik zei al dat zaken als volksgezondheid, economische ontwikkelingen, energiebeheer, warmte-koudeopslag en onttrekkingen een veel breder terrein bestrijken dan een beslissing over onttrekking op zich. De provincie kan een integrale en maatschappelijke afweging maken en heeft de benodigde deskundigheid in huis. Tijdens de behandeling van de Waterwet in de Tweede Kamer was hierover brede overeenstemming.

De discussie over het verschuiven van bevoegdheden van provincie naar waterschappen heeft, als het aan de PvdA ligt, nu lang genoeg geduurd. Ik hoop dat de staatssecretaris dat in haar eerste termijn zal willen bevestigen. Zo niet, dan dien ik een motie in om de huidige bevoegdheidsverdeling ook na de evaluatie van de Waterwet in stand te houden.

In de wettekst staat ook nog een onduidelijkheid over de afspraken in de waterketen. De heer Jansen refereerde er al aan dat wij hierover een amendement op stuk nr. 14 hebben ingediend. Hij vroeg waarom daar geen sancties in staan. Als wij andere overheden vragen om dingen te regelen en afspraken te maken, past het de centrale overheid volgens mij niet om daarop sancties te zetten. Dat is niet de manier waarop wij in het openbaar bestuur in Nederland met elkaar omgaan.

De heer Jansen (SP):

Ik zal maar geen exegese geven van alle andere wetten waar dat wel zo is! De tekst van mijn amendement op stuk nr. 12 (30818) luidt: "Het bestuur van het betrokken waterschap en de raad van de betrokken gemeente besluiten gezamenlijk, op voorstel van een van de partijen of Onze Minister, op welke wijze het beheer van de inrichting tot zuivering van stedelijk afvalwater gebracht in een openbaar vuilwaterriool, en op welke wijze het beheer van het openbaar vuilwaterriool op de meest kostenefficiënte manier gevoerd wordt. Bij gebreke van een besluit als bedoeld in de vorige volzin, beslist, beide partijen gehoord, Onze Minister." Dit is toch een heel chique manier waarbij gemeente en waterschap alle ruimte krijgen om het onderling netjes te regelen? Alleen als zij het niet doen, zegt de minister: sorry, ik doe het dan wel voor jullie nadat ik jullie gehoord heb. Wat is daartegen?

De heer Boelhouwer (PvdA):

Als u het zo formuleert, hebt u een punt. Ik zal er nog eens over nadenken of het niet kan worden toegevoegd aan dit amendement. Maar eerst hoor ik graag de reactie van de staatssecretaris op dit amendement. Misschien zegt zij dat het op een andere manier al geregeld is of te regelen valt. Zoals u het nu formuleert, sta ik er niet onwelwillend tegenover.

De heer Jansen (SP):

Dat is heel positief, want ik constateer dat er een ruime Kamermeerderheid lijkt te zijn voor uw streven. Als wij de koppen bij elkaar steken, moeten wij een goed amendement in elkaar kunnen draaien waarvoor een Kamermeerderheid blijft bestaan.

De heer Boelhouwer (PvdA):

Akkoord.

Ik wil aandacht vragen voor een ander punt: de muskusrattenbestrijding. Die komt nu volledig bij de waterschappen te liggen. Het is enigszins onbegrijpelijk dat de provincies dat allemaal willen laten gaan, want die muskusrattenvangers zijn uiteindelijk de ogen en oren in het buitengebied. Ze komen op plekken waar bijna geen ander mens komt en ze zouden goed in staat zijn om als boa voor de provincie meer te betekenen dan uitsluitend het bestrijden van muskusratten. Maar goed, de provincies hebben daar kennelijk niet voor gekozen en de bestrijding komt nu bij de waterschappen te liggen. Wat betreft de PvdA mag dit niet tot een stijging van de lokale lasten leiden. Het lijkt erop dat dit momenteel nog niet afdoende financieel en wettelijk is geregeld. Ik ben benieuwd hoe de staatssecretaris de verdeling van de kosten, die nu over provincies, Rijk en waterschappen verdeeld zijn, na de overdracht wil regelen. Voor een deel zit het bedrag voor deze taak in de uitkering van het Provinciefonds. Waterschappen hebben geen dergelijke uitkering. We kunnen dus niet zeggen: we halen het weg bij het Provinciefonds en geven het aan de waterschappen. Wij moeten daarin creatief zijn en ik heb daarover nagedacht. De provincies betalen nu aan het Rijk vanwege de perceptiekosten van de Wet waardering onroerende zaken. Het is een mogelijkheid om te zeggen dat hetgeen zij moeten betalen, iets minder kan zijn. Volgens mij is dat een handige uitweg. Het leidt dan niet tot lastenverhoging, maar tot een verschuiving van de kosten. Er gaat iets minder geld naar het Provinciefonds en iets meer geld naar de waterschappen van het Rijk. Het saldo is nul en de burger betaalt niet de rekening.

Daarnaast is er nog onduidelijkheid over de financiering van de sanering van de waterbodems. Wanneer de waterschappen na de invoering van de Waterwet de sanering volledig zouden moeten financieren, speelt ook hier het risico van lokale lastenverzwaring. Door middel van een verdeelsleutel tussen Rijk en waterschappen is er nu in gevallen van historisch verontreinigde waterbodems een gedeelde verantwoordelijkheid voor de kosten van die sanering. Ook is er is op dit moment een goed functionerende wettelijke regeling voor het saneren van die waterbodems. Hoe kan die lastenverzwaring worden voorkomen? Welke financiering heeft de staatssecretaris voor ogen? Kan er structureel geld voor gereserveerd worden? Er was naar ons idee al geld voor geregeld, 10 mln., dat bij het ministerie van VROM zat. Waar is dat nu gebleven, want dat geld zou heel goed aangewend kunnen worden. Als de waterschappen het zelfstandig voor hun rekening nemen, zal het niet leiden tot een doorrekening van deze opdracht aan de burgers. Graag enige opheldering. Is de staatssecretaris het met mij eens dat de taak die al wettelijk geregeld is, wettelijk geregeld moet blijven, ook na invoering van de Waterwet?

De heer Cramer (ChristenUnie):

Ik heb met interesse geluisterd naar de opmerking van de heer Boelhouwer over de financiering van de muskusrattenbestrijding. Ik was benieuwd naar zijn oplossing. Ik was even de draad kwijt, want volgens mij stelde hij voor om wat te doen aan de WOZ.

De heer Boelhouwer (PvdA):

Nee, het is nu zo dat waterschappen ook betalen vanwege de perceptiekosten van de WOZ. Er wordt gekeken naar wat het gaat opleveren. De rekening voor het taxeren van de huizen wordt gedeeld door de gemeenten en de waterschappen dragen daaraan bij. Als de waterschappen daar iets minder voor betalen, dan kan het Rijk er iets meer aan meebetalen; het Rijk heeft er ook belang bij. Vervolgens kan wat het Rijk extra moet betalen, gehaald worden uit het deel van het Provinciefonds dat nu gebruikt wordt voor muskusrattenbestrijding. Ik zou zeggen: dat is budgettair neutraal.

De heer Cramer (ChristenUnie):

Maar wel ingewikkeld.

De heer Boelhouwer (PvdA):

Soms moet je creatief zijn als je het niet op een andere manier kunt oplossen.

De heer Madlener (PVV):

Ik wil de heer Boelhouwer complimenteren met zijn creativiteit ...

De heer Boelhouwer (PvdA):

Dank u.

De heer Madlener (PVV):

... en voor het feit dat hij het zo voor de burger opneemt. Ik vraag hem om dit ook onder zijn collega's van de Partij van de Arbeid te verspreiden, want die laat de burger steeds in de steek als de lasten van burgers aan de orde zijn. Ik verwijs bijvoorbeeld naar de lokale lasten. Wat kosten de deelgemeenten in Amsterdam en Rotterdam? Wat kosten de waterschappen en de slechte opkomst bij de verkiezingen? Misschien wil de heer Boelhouwer nog eens aan zijn collega's vragen of zij het willen opnemen voor de burgers?

De voorzitter:

Het gaat vandaag wel over de Waterwet.

De heer Boelhouwer (PvdA):

Ik had willen zeggen dat dit debat over de Waterwet misschien wel de laatste bijdrage van de heer Madlener in de Kamer is en ik had daar een vriendelijk woord aan willen wijden, maar nu gooit hij het weer zo in de soep. Dat is jammer. Dit neemt niet weg dat ik hem als collega heb gewaardeerd. Ik neem zijn wijze woorden voor kennisgeving aan. De Partij van de Arbeid staat echt voor de burgers. Dat is niet nieuw en niet alleen bij de behandeling van de Waterwet aan de orde, maar dat is op alle andere terreinen ook het geval.

De voorzitter:

Ik geef nu het woord aan de heer Cramer. Even een moment van onoplettendheid? U zocht natuurlijk ook uw campagnemateriaal nog even op. Dat begrijp ik.

De heer Cramer (ChristenUnie):

Van welke verkiezing wilt u het hebben?

De voorzitter:

Dat maakt mij niet uit. Het gaat hier altijd overal over.

De heer Cramer (ChristenUnie):

Ik heb alle vlaggen, dassen en speldjes bij mij, maar dan moet ik even naar mijn kamer.

Mevrouw de voorzitter. Wij praten vandaag over de Invoeringswet Waterwet. De grote discussies zijn al gevoerd bij de behandeling van de Waterwet. De bijdrage van de ChristenUnie zal vandaag beperkt blijven tot een aantal vragen over kleine inhoudelijke wijzigingen in de invoeringswet met betrekking tot de indirecte lozingen en over de vraag hoe wij met de directe en indirecte lozingen omgaan gekoppeld aan de actuele ontwikkelingen van de omgevingsdiensten.

Bij de behandeling van de Waterwet en de Wabo is ervoor gekozen om alle indirecte lozingen onder te brengen in de Wabo en de directe lozingen in de Waterwet. Dit lijkt een heldere keuze die ook bijdraagt aan het beperken van het aantal vergunningen. Voor de indirecte lozingen kun je echter niet om de waterschappen heen voor hun kennis over vergunningverlening en handhaving. In de Wabo is dit nu geregeld met een adviesconstructie, maar dit moet dan wel goed werken bij de omgevingsdiensten en die komen maar moeilijk van de grond. Ik zal daar straks nog iets meer over zeggen.

In de invoeringswet is een kleine verschuiving te zien in de keuzes tussen de directe en de indirecte lozingen. Kort gezegd komen twee regimes alsnog onder het regime van de Waterwet. In de eerste plaats lozingen van bedrijven via een leiding van een ander bedrijf, de pijp-op-pijpconstructie. Of er nu wordt geloosd op de rioolwaterzuivering of op het oppervlaktewater, deze lozingen komen met de invoeringswet onder het regime van de Waterwet. De vergunningen voor deze, technisch gezien indirecte lozingen worden in feite verplaatst van de eindlozing naar de individuele lozers. Met dit voorstel in de invoeringswet wordt in de Waterwet de keuze tussen direct en indirect wel wat diffuser, maar omdat deze lozingen niet via de gemeentelijke rioleringen plaatsvinden en het waterschap dus de belangrijkste belanghebbende is, kan ik de keuze van de staatssecretaris wel volgen.

Wat lastig blijft, is dat de RWZI's straks dus in feite zowel te maken hebben met het regime van de Waterwet als met dat van de Wabo. Tijdens de behandeling in de Eerste Kamer is deze keuze als niet zo logisch bestempeld en er is door sommigen voor gepleit om de vergunningplichtige indirecte lozingen bij het waterschap te houden. De leden van de Eerste Kamer vroegen daarbij naar de doelmatigheidsoverwegingen bij de behandeling van deze invoeringswet. Ik heb de indruk dat de staatssecretaris in de voorliggende tekst vooral een pragmatische keuze heeft gemaakt.

Daarbij is het belangrijk hoe dit gaat werken met de omgevingsdiensten. De VNG en het IPO zijn er nog steeds niet uit hoe deze omgevingsdiensten precies zullen worden opgezet. De heer Boelhouwer sprak hier ook al over. Toch moeten de meeste indirecte lozingen straks via de Wabo gaan lopen terwijl ze nu nog onder het regime van het waterschap vallen. Is het verstandig om de indirecte lozingen nu al definitief onder het regime van de Wabo te brengen nu er nog zoveel onzeker is over de omgevingsdiensten en de positie van de waterschappen daarbij? Het kost gemeenten en provincies al veel energie om omgevingsdiensten in te richten. Is het dan wel handig als ze zich ook moeten bezighouden met de opbouw van kennis en capaciteit rond indirecte lozingen?

In de Eerste Kamer is gesproken over de monitoring van de verschuiving van functies rondom directe en indirecte lozingen met de komst van de Waterwet en de Wabo. Hoe gaat de staatssecretaris in de eerste jaren na de invoering van beide wetten de vinger aan de pols houden en nagaan of de gemaakte keuzen ook effectief zijn? Is het huidige wetsvoorstel op dit punt voldoende flexibel, zodat er zo nodig snel geschakeld kan worden?

Ik heb dan ook een amendement ingediend om de vergunningsplichtige indirecte lozingen vooralsnog – ik denk dan aan een paar jaar – toch via de Waterwet te laten lopen. Zo krijgen de gemeenten en de provincies de tijd de omgevingsdiensten vorm te geven. Zodra de omgevingsdiensten er zijn en goed functioneren, zouden op basis van een evaluatie alsnog bij Koninklijk Besluit de bevoegdheden voor indirecte lozingen kunnen overgaan naar deze diensten. De huidige situatie, die op zich best helder is, kan tot dat moment blijven bestaan. Voor de administratieve lasten maakt dit naar mijn overtuiging geen verschil. Ook aanvragen voor een watervergunning lopen immers straks via digitale omgevingsloketten. In feite wordt de adviesconstructie voor de vergunningsplichtige indirecte lozingen omgeruild voor de bestaande coördinatieregeling. Het is een beperkte wijziging die geen vertraging betekent voor de Wabo. De omgevingsdiensten komen op die manier misschien zelfs eerder van de grond.

Mevrouw Neppérus (VVD):

Voorzitter. Indertijd heeft mijn fractie de nieuwe Waterwet met alles daaromheen gewoon gesteund. Op een aantal puntjes na steunen wij het wetsvoorstel nog altijd onverkort. Toen het in december in een Kamerdebat met grotendeels dezelfde woordvoerders ook ging over de Waterwet, hebben wij gevraagd hoe het zat met de evaluatie van de tarieven. Er komen ook nog discussies over de verschillende taken, die uiteraard ook weer tot discussies over de tarieven zullen leiden. Wanneer komt deze evaluatie naar de Kamer en kijkt de staatssecretaris daar ook zelf naar?

De gedachte om een heleboel versnipperde regelgeving in één wetsvoorstel bij elkaar te brengen, spreekt mij zeer aan. Als ik het verslag naar aanleiding van onze vragen lees, ontstaat er bij mij wel enige verwarring. Ik vraag mij namelijk af of er straks echt minder vergunningen nodig zijn of dat het er toch weer meer worden. De antwoorden hebben mij niet gerustgesteld, terwijl ik juist het doel steun om te komen tot minder vergunningen. Dat zorgt namelijk voor lastenverlichting voor het bedrijfsleven en scheelt werk voor de ambtenaren. Collega's hebben daar al enkele voorbeelden van genoemd. Een voorbeeld dat mij in verwarring brengt, betreft het oppervlaktewater. Heb je bij directe lozingen alleen met de Waterwet of ook met de Omgevingswet te maken? Dat zijn erg lastige vragen. Daar komt bij dat in het kader van de Wabo de discussie over de bevoegdheden nog volop speelt. Dat maakt het er ook voor de staatssecretaris niet makkelijker op. Wellicht kan zij aangeven of het één vergunning voor één zaak wordt, tenzij het om een onderdeel van een geheel andere aard gaat.

Over de kosten in de waterketen en hoe die efficiënt te beheersen zijn, hebben wij al eerder gesproken. Er zit beweging in, maar hoe kom je tot nog meer verbetering? Hoe kun je ervoor zorgen dat de samenwerking tussen overheidsorganen niet blijft bij vrijblijvende bijeenkomsten en dat er echt wat gebeurt, waardoor de bedrijven en de burger minder problemen hebben?

Ik ben aangeland bij de muskusrat. Als ik het veld bezie – niet dat van de mannen die ze moeten opsporen, maar van de bestuurders – en de discussies hoor, krijg ik de indruk dat men de zaken naar elkaar wil schuiven, terwijl het juist voor de veiligheid van groot belang is dat dit beest niet aan de dijken kan knagen. Toch wil ik helderheid krijgen over wie dit in organisatorische zin gaat doen en vooral ook hoe de financiële uitvoering is. Een en ander moet niet leiden tot een extra lastenverhoging. De muskusrat maakt heel wat los!

Ik ga verder met de handhaving. Ik denk dat die wezenlijk is. De heer Jansen sprak er ook over. Je moet niet altijd alles willen controleren, maar wel de risico's die je uit ervaring kent en waarvan je weet dat die moeten worden aangepakt. En als het consequent verkeerd wordt gedaan, moet er hard worden aangepakt.

Tot slot de verwarring over de bevoegdheden. In de Eerste Kamer is daarover ook discussie gevoerd. Bij de heer Boelhouwer is inmiddels sprake van voortschrijdend inzicht over de taakverdeling; wellicht heeft de Eerste Kamer hem daarbij geholpen. Ik wacht maar eens rustig de antwoorden van de staatssecretaris af, want het is best ingewikkeld. Wel moeten we opletten dat we niet blijven schuiven, al geef ik toe dat het overleg over de invoeringswet voor de Wabo is gepland op maandag over een week. Ik denk dat dit best nog wel discussie zal opleveren.

De vergadering wordt van 16.07 uur tot 16.20 uur geschorst.

Staatssecretaris Huizinga-Heringa:

Voorzitter. Ik dank de Kamer voor haar inbreng. De Waterwet regelt het beheer en gebruik van de watersystemen en is op 27 januari in de Eerste Kamer aanvaard. Bij deze invoeringswet willen wij nog een aantal onderwerpen regelen. Gezien het doel en de functie van het wetsvoorstel gaat het voornamelijk om technische en om enkele inhoudelijke aanpassingen. Ik ben blij dat de Kamer brede waardering heeft voor de invoeringswet.

Er is een aantal thema's, zoals waterbodems, indirecte lozingen grondwater, afvoerafhankelijke vergunningen, muskusrattenbestrijding, verontreinigingsheffing mestverdunning uiterwaarden en samenwerken in de waterketen. Langs deze thema's wil ik de opmerkingen van de Kamer behandelen.

Ik kom als eerste op de waterbodems. De heer Boelhouwer en de heer Koppejan hebben een vraag gesteld over de financiering van de sanering van de regionale waterbodems. De heer Boelhouwer uit zijn zorgen over het risico van lastenverzwaring voor de waterschappen. De heer Koppejan vraagt zich af hoe de financiering überhaupt wordt geregeld.

Voor de toekomst is het goed om te bedenken, ik zeg dit ook tegen de heer Boelhouwer, dat de vermindering van bestuurlijke lasten de drijfveer is geweest om de waterbodems over te hevelen naar de Waterwet. Door deze overheveling komen veel verplichtingen van de Wet bodemsanering voor de waterbeheerders te vervallen. Dat is een vermindering van de administratieve lasten. Deze nieuwe aanpak biedt ruimte voor afwegingen of een ingreep in verontreinigde waterbodems gedaan moet worden en of dit kosteneffectief is. Als we het op deze manier regelen, krijgen de waterschappen meer mogelijkheden om te bezien of een ingreep kosteneffectief is. Naast de besparing op de administratieve lasten zullen zij zo ook anderszins kunnen besparen op de sanering van waterbodems. In 2015, na ommekomst van dit laatste bestuursakkoord waarin nog eens 10 mln. is geregeld voor de waterschappen, moeten we kijken of er nog een bijdrage van het Rijk nodig zal zijn en zo ja, hoeveel. Ik wil dan de besparingen die de waterschappen kunnen invoeren door deze overheveling in ogenschouw nemen en bij de afweging betrekken.

Dan kom ik op het punt van de indirecte lozingen. De heren Koppejan en Boelhouwer hebben een amendement ingediend op stuk nr. 15 dat ertoe strekt om de regulering van de specifieke indirecte lozingen over te hevelen van de Waterwet naar de Wabo. Specifieke indirecte lozingen zijn lozingen door bedrijven die via een lozingspijp van een ander bedrijf lozen op het oppervlaktewater, de pijp of pijplozing. Ik denk dat de in het amendement bedoelde lozingen in feite rechtstreekse lozingen zijn, net als die van andere bedrijven, direct op het oppervlaktewater, dus niet op de riolering of op iets anders. Er zit geen gemeentelijke riolering of zuiveringsinstallatie van het waterschap tussen. Daarom lijkt het ook niet onlogisch om deze lozingen in de invoeringswet net zo te behandelen als andere rechtstreekse lozingen, vooral ook omdat het wel om aanzienlijke industriële lozingen gaat. Dit biedt ook het voordeel dat de waterbeheerder als vergunningverlener direct alle op de lozingspijp aangesloten bedrijven kan aanspreken en daarmee dus grip heeft op de waterkwaliteit. Voor het bedrijf dat de lozingspijp beheert, heeft deze benadering als voordeel dat het de lozingseisen waaraan het moet voldoen niet hoeft door te vertalen naar alle op de pijp aangesloten bedrijven, omdat het direct met die bedrijven wordt afgesproken.

Het bezwaar van deze benadering is natuurlijk dat deze bedrijven zowel een watervergunning als en een omgevingsvergunning nodig hebben. Belanghebbende hierbij is het waterschap of Rijkswaterstaat. Zij kunnen door deze watervergunning makkelijker controleren. Het gaat maar om een klein aantal bedrijven die twee vergunningen nodig hebben. Ik zou zeggen dat het bezwaar dat er twee vergunningen moeten worden aangevraagd door dit kleine aantal bedrijven overkomelijk is. Ik kan mij echter ook voorstellen dat de Kamer de belangen van de weinige bedrijven die twee vergunningen moeten aanvragen zwaarder wil laten wegen en laat prevaleren boven het belang dat Rijkswaterstaat heeft en boven het belang dat het ene bedrijf heeft dat niet alle afspraken hoeft te maken maar slechts met de eigen vergunning heeft rekening te houden. Kort gezegd laat ik het oordeel over dit amendement over aan de Kamer.

De heer Jansen vraagt mij wanneer ik overleg zal voeren met provincies over de heffing op oevergrondwateronttrekkingen en op onttrekkingen om grondwateroverlast te voorkomen. Ook de heer Boelhouwer heeft over dit onderwerp vragen gesteld. Ik ben van plan om in het kader van de afronding van het Waterbesluit hierover met de provincies in overleg te treden en een eventuele regeling zal daarin moeten worden opgenomen. Dit overleg zal op korte termijn plaatsvinden, want uiterlijk 22 december moet het Waterbesluit gereed zijn.

Dan heb ik nog een punt over het grondwater. De heer Boelhouwer heeft een opmerking gemaakt over de grondwateronttrekkingen, zijn amendement en wat daarover gezegd is in beide Kamers. Een van de principes van de Waterwet is dat onder de provincie valt waarvoor geen beleid bestaat en waarbij de waterschappen uitvoerder zijn. Waar beleid is uitgekristalliseerd, kunnen waterschappen uitvoerder van dat beleid zijn. Dat hebben wij ook in de Tweede Kamer uitgebreid besproken. Met deze gedachte was ook in het voorstel opgenomen dat grondwateronttrekkingen tot een bepaald aantal bij de waterschappen zouden blijven omdat daarvoor al beleid bestond. Voor grondwateronttrekkingen van grotere omvang bestond geen beleid en die zouden onder de provincie vallen. Het amendement van de heer Boelhouwer heeft die grens verlegd. Daarin staat dat er meer bij de provincie moet komen omdat daarop beleid moet worden ontwikkeld. De heer Boelhouwer zegt nu dat wij dit niet meer moeten terugdraaien en dat wij daarover bij de evaluatie niet meer opnieuw moeten gaan spreken. In deze Kamer en in de Eerste Kamer heb ik gezegd dat het waterschap beleid kan uitvoeren waar het is ontwikkeld. Mocht bij de evaluatie blijken dat provincies daarbij zo'n helder afwegingskader hebben gemaakt dat het onderwerp zonder problemen kan worden overgedragen aan de waterschappen, dan kan dat wat mij betreft gebeuren. Als dit niet het geval is, als echt beleid nog niet is ontwikkeld, dan zou wat mij betreft bij de evaluatie moeten worden besloten om het bij de provincies te laten. Dat is mijn zienswijze op het punt dat de heer Boelhouwer aankaart.

De heer Boelhouwer (PvdA):

De aanwezigheid van beleid is volgens mij niet het doorslaggevende criterium geweest bij de eerdere behandeling van de Waterwet, toen door ons de grens van een onttrekking van 150.000 kubieke meter per jaar is voorgesteld. Het idee was dat boven die 150.000 kubieke meter allerlei afwegingen gelden: economische afwegingen en energieafwegingen met warmte-koudeopslag en dergelijke. Dat soort onttrekkingen, die niet boven de oppervlakte uitkomen, hebben wij er toen uitdrukkelijk bij betrokken. Er is gezegd dat dit zulke brede afwegingen zijn dat de provincie erover moet gaan omdat het meer gebied en zaken kan betreffen dan waarop alleen de waterschappen deskundig zijn. Dat was de overweging. Of er al of geen beleid bestond, sluipt nu opeens binnen en staat ook niet in de memorie van toelichting.

Staatssecretaris Huizinga-Heringa:

Dat is hoe wij erop terugkijken. De achtergrond van mijn opmerking in de Eerste Kamer was dit uitgangspunt van de Waterwet. De heer Boelhouwer zegt dat zijn gedachte bij het amendement een andere was. Het amendement staat in de wet en het is zo geregeld. Bij de evaluatie van de Waterwet zullen degenen die dan aan zet zijn opnieuw over deze wet moeten spreken. Dan zullen beide inzichten gelden. Ik voel er niet voor om nu af te spreken dat wij bij de evaluatie van de wet bepaalde zaken niet zullen evalueren. De opmerking van de heer Boelhouwer dat niet alleen moet worden geëvalueerd aan de hand van wel of niet ontwikkeld beleid, maar dat het breder is, geldt nu en zal bij een evaluatie even sterk gelden.

De heer Boelhouwer (PvdA):

Het antwoord stelt mij niet helemaal tevreden. Ik zal er in de tweede termijn op terugkomen.

Staatssecretaris Huizinga-Heringa:

Dat lijkt mij uitstekend. Ik kom op het amendement op stuk nr. 17 van de heer Cramer over indirecte lozingen. Hij heeft een amendement ingediend om de regulering van indirecte lozingen tijdelijk weer via de Waterwet in plaats van de Wabo te laten lopen in afwachting van de oprichting van omgevingsdiensten. Ik heb daartegen een aantal bezwaren. Het ingediende amendement zou de reductie van administratieve lasten voor bedrijven die wordt beoogd met de Waterwet en de Wabo, voor een flink deel tenietdoen. De bedrijven blijven dan onderworpen aan zowel een milieuvergunning als een watervergunning voor het lozen op de riolering. Dat kost hen zo'n 3 mln. per jaar. Ook worden de bedrijven met één lozing nog steeds met twee bevoegde vormen van gezag geconfronteerd. De afbakening tussen Wabo en Waterwet is wat mij betreft principieel en praktisch juist. De keuze om dit te doen is alweer ruim een jaar geleden gemaakt. Iedereen heeft zich daarop kunnen voorbereiden. Ik heb er ook alle vertrouwen in dat de Wabo deze vergunningen buitengewoon goed zal aankunnen. De Wabo biedt ook het waterschap voldoende mogelijkheid om invloed uit te oefenen. De heer Cramer spreekt over de afhankelijkheid van het wel of niet oprichten van de omgevingsdiensten, maar ik zie dat verband minder dan hij. Het waterschap heeft het adviesrecht op de omgevingsvergunning en kan een verzoek tot handhaving indienen. Beide zaken zijn in bepaalde gevallen bindend. Ik kan mij voorstellen dat de heer Cramer zegt: laten wij er nog even over nadenken of het wel verstandig is. Wij hebben dat nog een keer bekeken. Ik blijf toch bij de conclusie om wat wij besloten hebben wel te doen. Ik denk eigenlijk niet dat er aanleiding is om de zaak even "on hold" te zetten. Het amendement op stuk nr. 17 ontraad ik dus.

De heer Cramer (ChristenUnie):

De opmerking van de staatssecretaris over het feit dat de keuze principieel gemaakt is, heb ik niet bestreden in mijn termijn. Ik onderschrijf die keuze en ik onderschrijf ook het principe. Toen wij deze zaak echter behandelden, hoopten wij dat er in de discussie tussen het IPO, de VNG en de waterschappen helderheid zou komen over de inrichting van de omgevingsdiensten. Dat blijkt een buitengewoon complexe en ingewikkelde discussie, zoals de heer Boelhouwer al constateerde. Ik vind het onverstandig om in de vergunningverlening onduidelijkheid te laten bestaan, hetgeen gebeurt als de kennis bij het bevoegde gezag dat de vergunningverlening moet overnemen, onvoldoende opgebouwd is. Dat is een groot risico voor de helderheid en de controleerbaarheid van de vergunningen.

De staatssecretaris is voorts ingegaan op de administratieve lasten. Ik denk dat er sprake is van een continuering van de huidige situatie, met nog steeds het perspectief op vermindering van administratieve lasten op het moment dat het eerder ingericht is. Ik stel dus alleen maar een flexibeler regeling voor. Als wij het nu overdragen, zijn wij de grip kwijt op de wijze waarop de zaak landt. Wij hebben nadrukkelijk gehoord dat de zaak nog niet in orde is op het punt van de organisatie en de omgevingsdiensten. Ik kan daarom niet anders dan concluderen dat wij een groot risico lopen op het moment dat wij deze wet doorzetten en de vergunningverlening terechtkomt in een organisatie die moeilijk vergunningen zal kunnen verlenen en handhaven.

Staatssecretaris Huizinga-Heringa:

Het risico dat de heer Cramer ziet, zie ik niet. Het waterschap, dat natuurlijk alle expertise en kennis in huis heeft, heeft voldoende mogelijkheden om invloed uit te oefenen, via het adviesrecht en het verzoek om handhaving. Beide zijn in bepaalde gevallen bindend. Dat geeft mij het vertrouwen om ervan uit te gaan dat wij op deze weg kunnen doorgaan. Ik kan mij dus de zorg van de heer Cramer voorstellen, maar ik deel die niet.

De heer Cramer (ChristenUnie):

Ik dank de staatssecretaris voor haar antwoord. Zij geeft aan dat de verdeling van de bevoegdheid geregeld is, maar van het advies van het waterschap kan gemotiveerd afgeweken worden. Als dat onvoldoende gebeurt omdat er nog onvoldoende kennis aan de andere kant zit, is per saldo de vergunningverlening het kind van de rekening. Om die reden zeg ik: laat het nu even zoals het is. Op het moment dat de organisatie staat en kan aantonen dat zij het kan overnemen, kan dit gewoon geregeld worden. Dan is er niets aan de hand.

Staatssecretaris Huizinga-Heringa:

Ja, maar ik heb geen reden om te twijfelen aan wat ik onder andere van VROM hoor, namelijk dat het geen problemen zal opleveren en dat de kennis voldoende zal zijn om de vergunningverlening over te nemen.

Ik kom dan bij het amendement op stuk nr. 12 van de heer Jansen, waarin wordt voorgesteld te werken met afvoerafhankelijke vergunningen. In het amendement zitten twee elementen. Ten eerste moet de lozingsvergunning voorschriften bevatten over de toegestane lozing in een rivier, met inachtneming van de mate van afvoer van de rivier. Ten tweede moet de vergunning worden gewijzigd als de rivierafvoer daartoe aanleiding geeft. Ik vind het net als de heer Jansen van groot belang dat bij de lozingsvergunningen rekening wordt gehouden met de afvoer van de rivier. In het waterkwaliteitsbeleid is dat echter al gebruik en bestaand beleid. Er wordt bij de vergunningverlening rekening gehouden met de laagste maatgevende afvoer. In bepaalde gevallen kan daarvan worden afgeweken, bijvoorbeeld als het gaat om een bedrijf dat volgens de best beschikbare technieken werkt en al het mogelijke heeft gedaan om de lozingen zo laag mogelijk te krijgen. Dan moet er de flexibiliteit zijn om een vergunning te verlenen. In dat geval wordt afgeweken van de vergunningverlening, maar dat gebeurt op basis van de laagst mogelijke maatgevende afvoer van de rivier. Naar mijn mening is deze formulering zelfs sterker dan die de heer Jansen in zijn amendement voorstelt. Als de maatgevende afvoer niet de laagst mogelijke maar hoger is, kan wellicht meer worden afgevoerd. Dat nu lijkt me niet wenselijk.

De heer Jansen (SP):

In het amendement is een moet-bepaling opgenomen. Dat wil zeggen dat er rekening moet worden gehouden bij de vergunningverlening. In het wetsvoorstel is een kan-bepaling opgenomen. Daarmee kan het bevoegd gezag zeggen dat het niet gebeurt, door welke afweging dan ook. Dat kan vanwege het belang van het bedrijf zijn, whatever, maar daarmee is dit amendement strikter dan wat de staatssecretaris zelf voorstelt.

Staatssecretaris Huizinga-Heringa:

Nee, want uit het amendement begrijp ik dat we rekening moeten houden met afvoer. De vergunning wordt gebaseerd op de laagste maatgevende afvoer en niet op een gemiddelde. Vervolgens hebben we nog flexibiliteit doordat we geen moet-bepaling hebben opgenomen. Daarmee gunnen we ons de flexibiliteit om daarvan te kunnen afwijken in die gevallen waarin een bedrijf echt alle mogelijkheden heeft uitgebuit om de afvoer zo laag mogelijk te krijgen en er toch een groot belang is dat het bedrijf er is. Je maakt jezelf buitengewoon rigide door een absoluut niet-flexibele lijn op te leggen. De lijn is dus wel heel sterk, maar we gunnen ons wel de flexibiliteit om daarvan in bepaalde gevallen enigszins van af te wijken. Dat gebeurt alleen dan wanneer een bedrijf al het mogelijke heeft gedaan om tot een zo laag mogelijke afvoer te komen.

De heer Jansen (SP):

Ik heb toch meer het gevoel van schuivende panelen. Laat ik de thermische belasting van rivieren noemen. Zodra het warmer is dan 35°C, kan er een centrale staan die alles gedaan heeft om zo min mogelijk warmte te lozen, maar dan krijgt zij gewoon een lozingsverbod. Dan kan zij even niet draaien. Dat gebeurt nu al. Kortom, de staatssecretaris kan in zo'n situatie toch niet staande houden dat de centrale door mag gaan omdat deze met alle technische middelen heeft geprobeerd de lozing te beperken? Dat staat toch haaks op de doelstelling van de wet?

Staatssecretaris Huizinga-Heringa:

Het gaat hier om het verlenen van een vergunning en niet over een specifieke situatie. Het gaat om de vraag of een vergunning wordt verleend om daar te lozen. Op de allerstriktste manier worden de regels toegepast, maar we gunnen onszelf de flexibiliteit om daar in enkele gevallen – wanneer het echt te star zou zijn – van af te wijken. Je moet jezelf enige flexibiliteit gunnen. Het beleid is volkomen in lijn met het amendement van de heer Jansen en misschien zelfs nog scherper, maar het is mij te star om wettelijk te regelen dat daar onder geen enkele voorwaarde ooit van mag worden afgeweken.

De heer Jansen (SP):

Ik begrijp van de staatssecretaris dat de formulering van het amendement niet zo gelukkig is op dit punt. Neemt zij het amendement wel over of adviseert zij positief als wij het zodanig aanpassen dat er een zekere mate van flexibiliteit in blijft maar de moet-bepaling wordt gehandhaafd?

Staatssecretaris Huizinga-Heringa:

Als u die flexibiliteit in het amendement inbouwt, zal ik er zeker nog eens goed naar kijken.

De heren Koppejan en Boelhouwer hebben hun zorgen geuit over de financiële gevolgen van de beoogde overdracht van de muskus- en beverrattenbestrijding van de provincies naar de waterschappen. Zij hebben ook benadrukt dat dit niet mag leiden tot een verhoging van de waterschapslasten en gevraagd wanneer hierover duidelijkheid wordt verschaft. Mevrouw Neppérus heeft hierover vragen gesteld. Onlangs is ambtelijk overleg over de financiële gevolgen van deze overdracht gevoerd tussen het IPO, de Unie en de medewerkers van het ministerie. Samen met het ministerie van BZK zal de komende tijd worden gewerkt aan een gelijkblijvende financiële bijdrage van het Rijk. Er wordt nog gestudeerd op de manier waarop dat mogelijk is. De creatieve oplossing van de heer Boelhouwer waardeer ik positief en zal ik daarbij betrekken. Wellicht is dat een goede oplossing voor een goede overdracht, waarmee een stijging van de waterschapslasten ook kan worden voorkomen. Ik verwacht dat wij daarover binnen enkele maanden helderheid krijgen.

Er is een amendement ingediend over de verontreinigingsheffing. De heer Koppejan heeft aandacht gevraagd voor de lozingssituatie van het bedrijf Dow Chemical in Terneuzen. Het bedrijf neemt voor proces- en koeldoeleinden van Evides gezuiverd effluent van het waterschap van Zeeuws-Vlaanderen af. Uiteindelijk wordt voor de lozing van dit water aan Dow Chemical een volledige heffing opgelegd. Als het waterschap hetzelfde water loost, krijgt het een reductie van 50%. De heer Koppejan zegt in zijn amendement: moeten wij dergelijke lozingen niet volledig vrijstellen?

Ik onderschrijf het belang van de innovatieve samenwerking tussen waterschappen en bedrijven. Het hergebruik van water is iets wat wij alleen maar kunnen stimuleren. Het voorkomt dat drinkwater of grondwater zal moeten worden aangewend en dat is buitengewoon positief. Ik kan ook begrijpen dat de heer Koppejan zich afvraagt of het redelijk is dat het waterschap 50% reductie krijgt en dat het bedrijf dat eigenlijk niets met het water doet en hetzelfde water loost, die reductie niet krijgt en 100% moet betalen. Als hij in zijn amendement had gezegd dat Dow Chemical in dat geval dezelfde reductie van 50% zou moeten krijgen als het waterschap, zou ik de redelijkheid daarvan kunnen inzien. In het amendement staat echter dat de bedrijven eigenlijk helemaal niets meer zouden moeten betalen en dat er 0% heffing zou moeten zijn. Dat vind ik te ver gaan. Daarvan kan ik de redelijkheid niet inzien. Om die reden ontraad ik het amendement.

De heer Koppejan (CDA):

Ik begrijp het niet helemaal. In het wetsartikel waarvoor wij het amendement hebben gemaakt, wordt er wel een volledige vrijstelling opgenomen voor overstorten en voor het storten van water van waterschappen in regionaal water. Zo ongebruikelijk is het dus niet. Wij stellen het daaraan gelijk. Het is een incentive op dit type samenwerkingsprojecten en dat is precies wat wij willen: hergebruik van zoet water. Wij weten allemaal dat zoet water de schaarse grondstof van de toekomst gaat worden en dat wij er veel zuiniger mee moeten omgaan. Op deze manier stimuleer je dat en maak je het aantrekkelijk, zowel voor bedrijven als voor waterschappen, om water te hergebruiken. Op dit moment is er maar één bedrijf dat dit doet, namelijk Dow Chemical in samenwerking met het waterschap Zeeuws-Vlaanderen in Terneuzen. Wij willen graag dat dit tientallen, misschien wel honderden bedrijven worden. Dan gaat het iets opleveren. Het kost op dit moment niets. Wij spreken over een betaling van € 100.000. Het gaat dus niet ten koste van de schatkist. Als wij het doen, laten wij het dan niet half doen, maar laten wij het goed doen.

Staatssecretaris Huizinga-Heringa:

Ik ben het met u eens dat wij moeten kijken naar een incentive. U moet echter bedenken dat ook het niet gebruiken van het drinkwater of grondwater sowieso voor een bedrijf al veel voordeliger is. Er is dus al een soort natuurlijke incentive om te kijken naar hergebruik van water. Het bespaart immers het bedrijf sowieso kosten. Dit is goedkoper. Ook met een heffing van 100% blijft het voor Dow Chemical nog steeds veel goedkoper om het water te hergebruiken.

Ik kan de redenering volgen dat je je afvraagt waarom een waterschap dat water loost, € 50.000 betaalt en waarom Dow Chemical, die het water nota bene ook nog hergebruikt, € 100.000 moet betalen voor het lozen van hetzelfde water. In zoverre kan ik met u meegaan. Als u zegt dat het bedrijf evenveel zou moeten betalen als het waterschap, omdat het hetzelfde water is en wij willen laten zien dat wij hergebruik willen stimuleren, vind ik dat goed. De stap om opeens niets meer voor het lozen te laten betalen, vind ik te groot. Die stap is ook niet nodig om bedrijven over de streep te trekken, want zij hebben er echt al voordeel van als zij water hergebruiken. Het bespaart immers de kosten voor het drinkwater of het grondwater. Stimuleren is mooi, maar laten wij het een beetje redelijk houden. Met 50% kan ik meegaan, maar dit vind ik echt te ver gaan.

De heer Koppejan (CDA):

Voorzitter. De staatssecretaris vindt het niet te ver gaan als het gaat om waterschappen die lozen op hun regionale wateren. Zij betalen ook geen heffing.

Staatssecretaris Huizinga-Heringa:

Het gaat mij niet zozeer om de vraag of men wel of geen heffing betaalt. Ik ken de achtergrond niet en zou daarop in tweede termijn moeten terugkomen. Ik deel niet de gedachte dat je om bedrijven te stimuleren naar een heffing van 0% moet gaan. Zo kun je heel veel willen stimuleren en heel veel vrijstellen van heffing. Ik zie wel in dat het onredelijk dat een waterschap met korting mag lozen en Dow Chemical die hetzelfde water loost, dat niet mag. Dat lijkt mij voldoende incentive, maar 0% gaat mij echt te ver!

De heer Jansen (SP):

Voorzitter. Begrijp ik het goed dat de staatssecretaris het voorstel voor 50% zo redelijk vindt dat zij het overneemt en desnoods zelf met een nota van wijziging komt? Wat betekent het aannemen van het amendement van de heer Koppejan voor het level playing field? Kunnen dan alle waterschappen gaan procederen om ook 100% korting te krijgen? Hoeveel geld gaat dat de schatkist kosten? Kan de staatssecretaris hierop in tweede termijn ingaan?

Staatssecretaris Huizinga-Heringa:

Natuurlijk zal ik in tweede termijn ingaan op het level playing field. Ik kom daarin ook terug op een andere vraag van de heer Koppejan. Ik hoop de heer Koppejan zo ver te krijgen dat hij zijn amendement aanpast. Dan wordt zijn amendement aangenomen en zijn wij allemaal blij.

De heer Koppejan (CDA):

Als ik het goed begrijp, zegt de staatssecretaris dat zij het amendement van een positief advies zal voorzien als ik er 50% van maak en dat het dan wordt aangenomen. Ik denk dat mijn amendement ook wel wordt aangenomen als ik een meerderheid van de Tweede Kamer achter mij heb.

Staatssecretaris Huizinga-Heringa:

Dan is de tweede termijn echt belangrijk om de openstaande vragen duidelijk te beantwoorden.

Ik wil graag ingaan op de verontreinigingsheffing. De heer Madlener heeft gevraagd naar de stand van zaken bij zijn motie over het vrijstellen van puntbronnen van de verontreinigingsheffing. Ook de heer Koppejan heeft aan die motie gerefereerd. Vorig jaar heeft de Kamer om een onderzoek gevraagd. Dat onderzoek loopt. Daarin wordt bekeken of aanpassing noodzakelijk is voor de stoffen waarop de heffing nu van toepassing is: zuurstofbindende stoffen en een aantal zware metalen. Bij dat onderzoek wordt ook de motie betrokken. Er wordt bekeken of puntbronnen die voldoen aan de Europese lozingsnormen, vrijgesteld kunnen worden van heffing. De resultaten komen eind 2009 beschikbaar.

Er is gesproken over de mesttoediening in de uiterwaarden. De heer Koppejan en mevrouw Neppérus hebben een amendement op stuk nr. 18 ingediend dat ertoe strekt om dubbele regels voor de agrarische sector te voorkomen. Het amendement bepaalt dat de vergunningplicht niet van toepassing is op lozingen door het gebruik van meststoffen op agrarische gronden in uiterwaarden. Het amendement is nader gewijzigd. Als ik mij goed herinner, staat er dat als er op grond van de Meststoffenwet regels van toepassing zijn, er geen regels uit de Waterwet gelden. Ik heb de eerste versie voor mij liggen. Ik vraag mij af of die omstandigheid zich voordoet. Dit amendement kan helderheid verschaffen en een mogelijke samenloop uitsluiten. Daarom laat ik het oordeel over aan de Kamer.

De heer Jansen (SP):

Ik heb over het amendement op stuk nr. 13 dat inmiddels is vervangen door het amendement op stuk nr. 18 drie vragen aan de staatssecretaris gesteld. Kan zij daarop ingaan?

Staatssecretaris Huizinga-Heringa:

Het amendement is behoorlijk gewijzigd. Ik heb het nieuwe amendement ook nog niet bij de hand. Mijn ambtenaren hebben uw vragen. Als die nog betrekking hebben op het gewijzigde amendement, dan ga ik daar in tweede termijn graag op in.

Voorzitter. Er is ook gesproken over samenwerking in de waterketen. Door diverse fracties is gewezen op het belang van een goede samenwerking in de waterketen. De heer Boelhouwer van de PvdA heeft een amendement op dit terrein ingediend. Het belang van een goede samenwerking in de waterketen of afvalwaterketen wordt door de regering volledig onderschreven. Door die samenwerking kunnen maatschappelijke kostenvoordelen worden bereikt. Burgers en bedrijven profiteren daarvan. Dat is de insteek van het Bestuursakkoord waterketen dat midden 2007 is gesloten tussen het Rijk, het IPO, de VNG, de Unie van Waterschappen en de Vewin. In dat bestuursakkoord wordt ervan uitgegaan dat gemeenten en waterschappen de afvalwaterketen beheren als ware er sprake van één systeem en één verantwoordelijke partij. De resultaten van het akkoord worden geëvalueerd en die evaluatie zal eind dit jaar ook naar de Kamer worden gestuurd.

Ik verwacht ook heel veel van de lopende benchmark van de riolering. Ik onderschrijf de strekking van het amendement van de heer Boelhouwer. Daarmee wordt in artikel 3.8 van de Waterwet nog beter het belang van samenwerking in de waterketen vastgelegd. Ik sta daar dus welwillend tegenover.

De heer Boelhouwer (PvdA):

Voorzitter. De heer Jansen heeft nog een aanvullende opmerking over mijn amendement gemaakt. Ik ben benieuwd naar de reactie van de staatssecretaris op die opmerking. Hij stelde voor om daar toch uiteindelijk eventueel de doorzettingsmacht van de minister bovenop te zetten als het niet tot overeenstemming leidt.

Staatssecretaris Huizinga-Heringa:

Ik wil hier nu niet a priori een antwoord op geven. Ik moet toch nog een aantal vragen beantwoorden naar aanleiding van amendementen. Ik zal dan ook op deze vraag terugkomen.

Ik ben overigens bijna aan het einde van mijn beantwoording in eerste termijn. Er zijn nog vragen gesteld over de evaluatie van de tariefontwikkeling. Die komt nog voor het zomerreces naar de Kamer toe, met een reactie van het kabinet daarop. Dat biedt dus alle mogelijke aanleiding om daarover te spreken. Dan kunnen ook de vragen en opmerkingen van de heer Jansen daarover worden besproken.

Voorzitter: Gerkens

Staatssecretaris Huizinga-Heringa:

De heer Jansen heeft ook nog vragen gesteld over de uitvoering van het Scheepsafvalstoffenverdrag in de Rijn- en binnenvaart. Die vraag ligt wel heel ver van de Invoeringswet Waterwet af, maar ik zal de vraag toch beantwoorden. Hij vroeg of net als voor het bilgewater de afgifte door schepen van afvalstoffen gratis is. Een van de leidende principes van het Scheepsafvalstoffenverdrag is dat de vervuiler betaalt. Voor olie- en vethoudend afval betalen schippers bij het bunkeren van gasolie een verwijderingsbijdrage waarna zij hun afval zonder directe betaling kunnen afgeven aan een ontvangstinrichting. Voor de financiering van de inname en verwijdering van overig scheepsbedrijfsafval wordt een systeem van indirecte financiering voorzien. Hoe dat systeem vorm gaat krijgen, is op dit moment onderwerp van internationaal overleg. Ik zou de heer Jansen eigenlijk willen aanraden om eventuele nadere vragen hierover schriftelijk te stellen. Dan krijgt hij daar uiteraard een antwoord op. Zij liggen wel erg ver af van de invoering van de Waterwet.

Voorzitter. Ik ben gekomen aan het einde van mijn beantwoording in eerste termijn. Ik wil de Kamer danken voor de inbreng.

De heer Koppejan (CDA):

Voorzitter. Ik kan het heel kort houden. Ik dank de staatssecretaris voor haar beantwoording en de wijze waarop zij is tegemoetgekomen aan de wensen van mijn fractie. Op één punt verschillen wij nog van mening, namelijk het punt van 50% of 100%. Wij houden vast aan ons amendement om 100% te handhaven wat betreft het afschaffen van verontreinigingsheffing op gezuiverd water. Daarnaast vindt mijn fractie het ook belangrijk om in de richting van de begrotingsbehandeling van 2010 de samenwerking in de waterketen nog wat te stimuleren. Om de staatssecretaris ertoe te stimuleren om op dat punt met voorstellen te komen om dat handen en voeten te geven, dien ik de volgende motie in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat er eerder door regering en parlement besloten is tot 2015 jaarlijks 2% kostenbesparing te realiseren in de waterketen;

overwegende dat er nog veel efficiencywinst en kostenbesparingen mogelijk zijn in de waterketen;

overwegende dat er reeds goede voorbeelden bestaan van samenwerkingsverbanden tussen gemeenten en waterschappen in de waterketen die tot sterke kostenbesparingen leiden, in het bijzonder op het terrein van rioolbeheer en afvalwater;

verzoekt de regering:

  • - stimuleringsmaatregelen uit te werken die het Koppejanaantal samenwerkingsverbanden in de waterketen tussen gemeenten en waterschappen de komende jaren sterk verhogen;

  • - de Kamer daarover voor de begrotingsbehandelingen van 2010 te informeren,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Koppejan, Jansen en Neppérus. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 19(31858).

De heer Boelhouwer (PvdA):

In uw dictum gaat u ervan uit dat het aantal samenwerkingsverbanden moet worden verhoogd. Als u daar om vraagt, hoe weet u dan dat dit ook automatisch gaat leiden tot kostenreductie? Het verband tussen de veronderstelling die u maakt en wat u vraagt, is voor mij echt niet een-op-een duidelijk.

De heer Koppejan (CDA):

Ik denk dat het zeker tot kostenreductie zal leiden, gezien de voorbeelden van samenwerkingsverbanden die wij op dit moment hebben. In dit debat werd het voorbeeld van Amsterdam al genoemd, maar ik noem ook het voorbeeld van Aquario in het noorden van het land. Zo zijn er meer voorbeelden van samenwerkingsverbanden waarin gemeenten en het waterschap samen het rioolbeheer doen. Dat levert een kostenbesparing op van 15% à 20% op de gemeentelijk begrotingspost rioolbeheer. Dat vind ik nogal wat. Als men dat in den lande veel meer met elkaar kan doen, dan komen wij wel aan die 2% kostenbesparing.

De heer Boelhouwer (PvdA):

Maar door de formulering van het dictum komt u daar niet aan toe.

De heer Koppejan (CDA):

Dat ben ik niet met u eens, maar u moet de motie ook vooral zien als een oproep aan de staatssecretaris om met voorstellen te komen, zodat wij bij de begrotingsbehandeling van Verkeer en Waterstaat van 2010 daadwerkelijk spijkers met koppen kunnen slaan in de Kamer.

De heer Jansen (SP):

Voorzitter. Ik dank de staatssecretaris voor haar beantwoording. Aan de hand van de opmerkingen van de staatssecretaris op mijn amendement op stuk nr. 12 zal ik nog eens kritisch kijken naar de redactie ervan. Wellicht dat wij elkaar op dat punt immers nog wat dichter kunnen naderen.

De motie-Koppejan c.s. die ik heb medeondertekend, beschouw ik als de oliespuit. Aan de ene kant is er de stellingname van de heer Boelhouwer, die op mijn lijn zit. Hij zegt dat samenwerking te vrijblijvend is en dat deze een wat verplichtender karakter moet krijgen. Naar de redactie wordt nog gekeken. Dat kun je beschouwen als de zweep die wij hanteren. Aan de andere kant is het goed om aan de lagere overheden kenbaar te maken dat er wordt meegedacht en dat er ruimte is voor experimenten, waar ze misschien ook financieel nog wat van zouden kunnen profiteren. Dat is de richting die je zou moeten opgaan.

Ik kom op het amendement van de heer Koppejan over de lozingen door bedrijven die deze zelf zuiveren. Ik heb de neiging om te zeggen: pak die 50% nou. Als 100% korting ertoe leidt dat alle waterschappen hetzelfde gaan eisen – ik vrees dat zij dat op grond van de eis van gelijke behandeling kunnen doen – dan schiet het amendement zijn doel voorbij, maar ik wacht de reactie van de staatssecretaris af.

Een belangrijk element van mijn bijdrage was het verzoek aan de staatssecretaris om het komende jaar een onderzoek uit te voeren naar de heffingsgrondslag voor de zuiveringsheffing en de rioolrechten: hoe kunnen wij ervoor zorgen dat op een eerlijke manier recht wordt gedaan aan de vier principes die ik in mijn termijn heb genoemd? De staatssecretaris heeft daarop nog niet gereageerd. Ik krijg hierna niet meer de kans om iets te doen, dus daarom zal ik nu toch een motie moeten indienen.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat de tariefstelling in de afvalwaterketen (zuiveringsheffing en rioolrechten) weinig rekening houdt met het draagkrachtbeginsel en met het beginsel "de vervuiler betaalt";

overwegende dat het kwijtscheldingsbeleid gebaseerd is op het beginsel "alles of niets", waardoor één euro inkomensstijging kan leiden tot een koopkrachtdaling van vele honderden euro's;

overwegende dat op dit moment geen statistische informatie beschikbaar is over de uitwerking van het kwijtscheldingsbeleid;

verzoekt de regering om binnen een jaar een onderzoek te laten uitvoeren naar alternatieve grondslagen voor de zuiveringsheffing en rioolrechten – zoals een verbeterde VE-regeling, koppeling aan de ozb of waterspoor – en een verbeterde kwijtscheldingsregeling, waarbij in kaart wordt gebracht wat deze alternatieven betekenen voor de afvalwaterlasten van de diverse categorieën huishoudens en voor de administratieve lasten,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Jansen. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 20(31858).

De heer Boelhouwer (PvdA):

Voorzitter. Ik dank de staatssecretaris voor de beantwoording van de door ons gestelde vragen in eerste termijn. In de eerste termijn heb ik gevraagd om een reactie van de staatssecretaris op het amendement op stuk nr. 14 over de samenwerking tussen gemeenten, waterschappen en de provincie en over de doorzettingsmacht, zeker nadat de heer Jansen dat expliciet had ingebracht. Ik ben wel een beetje overtuigd geraakt door de argumentatie van de heer Jansen. Ik ben voornemens om mijn amendement in die zin te wijzigen. Graag krijg ik in tweede termijn een reactie van de staatssecretaris.

Tijdens de schorsing van dit debat heb ik de memorie van toelichting nog eens gelezen en er ook de behandeling van de Waterwet, onder andere in de Eerste Kamer, er nog eens op nageslagen, maar ik kan geen spoor vinden van de argumentatie die nu door de staatssecretaris wordt gebruikt ten aanzien van de aanwezigheid of afwezigheid van beleid als medebepaler van de vraag of waterschappen of provincies de instanties zouden moeten zijn die de vergunning voor het onttrekken van grondwater verlenen. Ik hecht er zeer sterk aan, vast te houden aan wat wij bij amendement bij de behandeling van de Waterwet hebben ingebracht, namelijk dat de onttrekking van 150.000 kubieke meter per jaar of van alles wat daar boven ligt, bij de provincie blijft. Daarom dien ik de volgende motie in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat de provincie onder de Waterwet bevoegd gezag blijft voor grondwatergebruik voor energieopslag, drinkwater en industriewater vanaf 150.000 kubieke meter per jaar;

overwegende dat de genoemde gebruiksfuncties van strategisch maatschappelijk belang zijn vanuit het oogpunt van energiebeheer, volksgezondheid of economische ontwikkeling;

overwegende dat de provincie als algemene democratie bij uitstek toegerust is voor een brede maatschappelijke afweging van bij grondwatergebruik betrokken maatschappelijke belangen;

verzoekt de regering, bij de voorgenomen evaluatie van het vergunningenbeleid als randvoorwaarde te hanteren dat de huidige bevoegdheidstoedeling voor grondwater in stand blijft,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Boelhouwer. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 21(31858).

De heer Cramer (ChristenUnie):

Voorzitter. Ik dank de staatssecretaris voor de uitvoerige beantwoording.

Ik richt mij nu tot de voorzitter. Wij hebben eerder gesproken over de helderheid van onze debatten. Ik heb een aantal begrippen genoteerd: RWZI, de Wabo, indirecte lozingen, omgevingsdienst, de VNG en het IPO. Ik denk dat de geïnteresseerde met stijgende verbazing naar dit debat heeft geluisterd. Ik vraag mij dan ook af of het niet verstandig is om onze debatten te ondertitelen om onze burger tegemoet te komen. Dat gevoel kwam tijdens dit debat vooral naar boven.

Ik kom op de inhoud. Ik heb goed geluisterd naar de argumenten die de staatssecretaris aandroeg ten aanzien van mijn amendement. Ik constateer dat wij daarover inhoudelijk een meningsverschil hebben. De ChristenUnie-fractie is buitengewoon bezorgd dat, als een en ander is overgedragen aan de Wabo, de omgevingsdiensten daarvoor nog niet klaar zijn. Wij vrezen dat er een soort kennisvacuüm ontstaat en dat de vergunningverlening en de handhaving echt problemen zal opleveren. Naar ons idee is dat onverstandig. Materieel verandert ons amendement niets aan het uiteindelijke doel van de wet. Wij willen dat die omgevingsdienst daarvoor eerst goed wordt ingericht. Ik handhaaf daarom mijn amendement.

De voorzitter:

Mag ik de heer Cramer erop wijzen dat ook hij er in zijn termijn voor kan zorgen dat hij omschrijvingen gebruikt die zo helder mogelijk zijn?

De heer Cramer (ChristenUnie):

Ja. Ik heb dan ook de afkortingen en woorden gebruikt uit mijn eigen termijn.

De voorzitter:

Kijk eens aan!

Mevrouw Neppérus (VVD):

Voorzitter. Ik dank de staatssecretaris voor haar antwoorden. Als ik goed geluisterd heb, ontvangt de Kamer voor het zomerreces de evaluatie van het systeem van waterschapstarieven, inclusief de reactie daarop van het kabinet. Ik zie dat de staatssecretaris knikt en ben daar blij mee, want die evaluatie is belangrijk. Wij wachten daar allemaal op. Ik vraag mij af of de motie-Jansen zich niet veel meer zou lenen voor een discussie daarover, maar dat laat ik uiteraard aan hem over.

Ik kom op de waterketen. Dat zijn alle overheidsorganisaties die zich met water bemoeien. Ik denk dat het belangrijk is om na te gaan hoe een en ander efficiënter geregeld kan worden. Volgens mij moeten wij daar winst kunnen behalen door dubbel werk te voorkomen. Daarom heb ik de motie-Koppejan medeondertekend.

Mijn vragen over de handhaving staan nog open. Misschien kan de staatssecretaris wat dat betreft meer druk uitoefenen, opdat echte misstanden worden aangepakt.

Het is lastig om ingewikkelde termen te vermijden. De heer Cramer zei dat deze Kamer in haar debatten moeilijke woorden gebruikt, maar hij deed dat vervolgens zelf ook weer. Ik denk dat wij op veel zaken terugkomen bij de bespreking van de Wet algemene bepalingen omgevingsvergunning, ofwel de Wabo. Je kunt dan met één vergunning werken en hoeft dan niet bij allerlei verschillende loketten aan te bellen. Ik wil niet schuiven met taken. Datgene wat wij hebben afgesproken, moeten wij handhaven. Ik merk daarbij wel op dat er tussen de organen nog veel discussies plaatsvinden. Wellicht wordt daar dus iets voortgezet.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Staatssecretaris Huizinga-Heringa:

Voorzitter. Dank voor de tijd die u mij heeft gegund om de zaken even op een rijtje te zetten.

Ik begin met de motie van de heer Koppejan. Hij verzoekt de regering om stimuleringsmaatregelen uit te werken die het aantal samenwerkingsverbanden in de waterketen tussen gemeenten en waterschappen de komende jaren sterk verhogen en de Kamer daarover te informeren. Op zich is dit een goede gedachte, die ik ook steun. Het komt echter al aan de orde bij de evaluatie van het bestuursakkoord Waterketen. Er wordt dus naar gekeken en de Kamer wordt daarover geïnformeerd. Ik beschouw deze motie daarom als ondersteuning van het beleid.

De heer Jansen heeft een motie ingediend waarin hij de regering verzoekt om binnen een jaar onderzoek te laten uitvoeren naar alternatieve grondslagen voor de zuiveringsheffing en rioolrechten zoals een betere ve-regel, koppeling aan de ozb-waarde of een betere kwijtscheldingsregeling waarbij in kaart wordt gebracht wat deze alternatieven betekenen voor de afvalwaterlasten en de diverse categorieën huishoudens en voor de administratieve lasten. Deze heffing is op 1 januari 2009 ingevoerd. Het is wel erg snel om er nu al een onderzoek naar uit te voeren. Ik ontraad daarom het aannemen van deze motie.

De heer Jansen (SP):

De motie heeft betrekking op een heffingsgrondslag die al minimaal 25 jaar in deze vorm bestaat: de ve-regel voor de zuiveringsheffing, terwijl de rioolrechten op dit moment bij de gemeenten veelal een platte heffing zijn. In de motie zeggen dat dat de staatssecretaris komend jaar eens zou moeten gaan kijken wat de alternatieven zijn die eerlijker uitpakken en een stimulans kunnen zijn voor het terugbrengen van de vervuilingslasten. Zij krijgt er een jaar voor.

Ik heb deze motie nu ingediend omdat het naar mijn mening de laatste gelegenheid voor het reces is om hierover nog een uitspraak te doen. In december 2008 heeft de Kamer met de staatssecretaris afgesproken dat wij ons nog voor de zomer zouden kunnen uitspreken over de evaluatie van deze kosten. Daarin lijkt het mij het best te passen, maar er is geen andere gelegenheid meer.

Staatssecretaris Huizinga-Heringa:

Ik keek daar ook al even naar. Ik heb toegezegd dat de evaluatie van de tarieven van de waterschappen aan de Kamer zal worden gezonden. Deze motie lijkt mij beter te passen in het kader van de bespreking daarvan. Ik kan mij voorstellen dat de indiener deze motie in ieder geval zou willen aanhouden tot dat debat. Dat lijkt mij logischer dan er nu een uitspraak over te vragen, omdat de motie helemaal buiten het kader valt waarover wij nu spreken.

De heer Jansen (SP):

Als de staatssecretaris deze informatie inderdaad zo snel naar de Kamer stuurt dat wij ons er voor het reces over kunnen buigen, houd ik de motie aan.

De voorzitter:

Dat betekent dus dat de motie van de heer Jansen (31858, nr. 20) is aangehouden?

De heer Jansen (SP):

Voorzitter, laten wij nauwkeurig zijn. Ik wil dan graag de resultaten van de evaluatie nog deze week ontvangen. Wij zijn het er toch over eens dat die er al zijn?

Staatssecretaris Huizinga-Heringa:

De informatie komt nog voor het zomerreces naar de Kamer. Ik weet niet hoe snel de Kamer werkt en hoeveel tijd er in de laatste weken voor de zomer nog is. Ik raad de heer Jansen echter aan om de motie aan te houden tot er in de Kamer wordt gesproken over de kabinetsreactie op de evaluatie van de waterschappen over de tarieven. Bij dat debat hoort dit namelijk thuis.

De heer Jansen (SP):

Als wij de evaluatie deze week nog ontvangen, valt een algemeen overleg daarover waarschijnlijk nog te plannen. Als wij de evaluatie later krijgen, is het vragen om moeilijkheden als wij nog zo'n overleg willen plannen. Dat moeten wij onszelf niet aandoen. Wij hebben dus echt deze week de uitkomst van de evaluatie nodig. De resultaten zijn al beschikbaar.

Staatssecretaris Huizinga-Heringa:

Ik doe mijn best. Ik zal u de informatie voor het zomerreces toesturen. Ik kan mij niet vastleggen op de komende week.

De heer Jansen (SP):

Ik zal de motie in stemming brengen als wij de resultaten van de evaluatie niet op tijd binnen hebben. De staatssecretaris biedt mij geen andere mogelijkheid.

Staatssecretaris Huizinga-Heringa:

Dat laat ik over aan de heer Jansen.

Er zijn vragen gesteld naar aanleiding van het amendement op stuk nr. 16. Men stelde dat het niet ongebruikelijk is om een heffing van 0% te hanteren, want de waterschappen doen dat ook als zij lozen op regionaal water. Dat doen zij om het rondpompen van geld te voorkomen, want bij zo'n lozing zouden waterschappen aan zichzelf een heffing moeten betalen. Daarbij speelt dus een andere achtergrond dan hierbij. De heffing van 0% waarover wij het nu hebben, is bedoeld om hergebruik van water door bedrijven te stimuleren. Ik herhaal dat bedrijven al worden gestimuleerd tot hergebruik door de financiële voordelen die dat oplevert. Ook als wij naar een heffing van 50% gaan, is dat een heel behoorlijke, en mijns inziens ook een beter verdedigbare incentive.

Ook de heer Jansen heeft in dit kader vragen gesteld, met name over de efficiency op het level playing field. Er is uiteraard sprake van een effect. Niet iedereen kan immers van deze constructie gebruikmaken. De een, die toevallig in de omstandigheid verkeert dat het water kan worden hergebruikt, hoeft dan niets meer te betalen, terwijl de ander 100% betaalt. Dat zal ongetwijfeld leiden tot veel toestanden en het zal lastig zijn om dit voor de rechter hard te maken. Ik voel dus wel iets voor de opmerkingen die de heer Jansen daarbij heeft gemaakt.

De heer Jansen heeft ook vragen gesteld naar aanleiding van het amendement van de heer Koppejan op stuk nr. 18. Hij vroeg wat dit amendement op stuk nr. 18 – wij spreken over het amendement in de ongewijzigde vorm, dus niet over het laatst ingediende amendement – betekent voor lozingenbesluiten. In het gewijzigde amendement heeft het nieuwe amendement geen effect op de lozingenbesluiten; die blijven gewoon van kracht. Het heeft ook geen relatie met gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Dit amendement gaat namelijk alleen over de Meststoffenwet. Op beide vragen hierover is dus het antwoord: hierop heeft het amendement geen invloed.

De heer Boelhouwer heeft mij gevraagd om te reageren op een opmerking van de heer Jansen over de "kop" op zijn amendement. De heer Boelhouwer heeft laten blijken dat hij daarvoor zelf ook wel voelt. Ik zeg daarop het volgende. Organisaties verplicht laten samenwerken en samenwerkingsovereenkomsten laten sluiten, leidt tot een veelheid aan samenwerkingsovereenkomsten. Wij hebben het dan over zo'n 300 of 400 van dergelijke overeenkomsten. Ik vraag mij af of dat werkbaar is. Anders dan de heer Boelhouwer heb ik toch wel aarzelingen om deze samenwerking verplicht te maken, vooral omdat dit weer een hoop rompslomp zal geven.

De heer Jansen (SP):

Het gaat om verplichte samenwerking in situaties waarin dat nuttig is en bewezen efficiencywinst oplevert. Alleen in die situatie is sprake van een mogelijkheid voor de minister om alsnog zelf het besluit te nemen. Kortom, als het onzin is, hoeft hij helemaal niets te doen. Dit is een iets andere interpretatie dan de interpretatie die de staatssecretaris er aan geeft. Is de staatssecretaris, als zij deze interpretatie volgt, wel positief over het amendement?

Staatssecretaris Huizinga-Heringa:

Men weet dat ik niet buitengewoon positief ben over het verplicht stellen, met name over het verplicht stellen van samenwerken. Ik kan mij ook heel moeilijk de situatie voorstellen die de heer Jansen schetst. Immers, er is sprake van bewezen efficiency van samenwerking, maar toch wordt er niet samenwerkt. Hoe moet ik mij dat in de praktijk voorstellen? Wanneer zou daar sprake van zijn? Hoe zou ik weten dat er wel efficiencywinst is? Op welke grond zou ik moeten zeggen dat men verplicht moet samenwerken? In theorie vind ik het sympathiek klinken, maar ik zie niet hoe dit in de praktijk zou uitwerken.

De heer Jansen (SP):

Laat ik een heel praktisch voorbeeld geven. Een gemeente wil 1 mln. investeren in de rioleringen waardoor het waterschap 2 mln. kan besparen op de zuivering. Maatschappelijk gezien is dat zeer efficiënt; het scheelt 1 mln. Toch zal de gemeente zeggen: wij moeten 1 mln. investeren en dat zien wij niet zitten, want dan krijgen wij last met onze burgers omdat de rioolrechten omhoog moeten. Dat is de situatie en daar is dit de oplossing voor.

Staatssecretaris Huizinga-Heringa:

Dat zou betekenen dat de minister de gemeente zou moeten verplichten om 1 mln. te investeren. Laten wij met gezond verstand, met samenwerking en met overleg zo ver mogelijk zien te komen en niet toegaan naar situaties waarin verplichtend ingegrepen wordt.

De heer Jansen (SP):

Stel dat er maatschappelijk voordeel te behalen valt. Dit wordt echter geblokkeerd door een van beide partijen die dit op grond van eigenbelang niet ziet zitten. Dat is dan toch bij uitstek de situatie waarin de hoge overheid, in dit geval onze minister, moet kunnen zeggen: en toch gaat het gebeuren, want het is maatschappelijk nuttig?

Staatssecretaris Huizinga-Heringa:

In het voorbeeld van de heer Jansen hebben wij het over een gemeente waar een democratisch gekozen controle achter zit en wij hebben het over een waterschap waar een democratisch gekozen bestuur achter zit. Het zou dan toch heel raar zijn dat beide democratisch gekozen organen geen oog zouden hebben voor het gemeenschappelijk belang, dus noch het waterschapsbestuur of het gemeentebestuur, noch de gemeenteraad, en dat het dan van de rijksoverheid vandaan moet komen? Ik vind dit wel heel erg van bovenaf geredeneerd. Ik zou denken dat je er wel meer vertrouwen in mag hebben dat in zo'n situatie ofwel de gemeenteraad ofwel het waterschapsbestuur tot de conclusie zal komen dat in dit geval samengewerkt moet worden.

De voorzitter:

De staatssecretaris vervolgt haar betoog.

Staatssecretaris Huizinga-Heringa:

De heer Boelhouwer heeft een motie ingediend naar aanleiding van de grondwateronttrekkingen. De motie is geprint in een heel klein lettertype. Aangezien ik een en ander goed wil voorlezen, pak ik er even een hulpstuk bij. Het dictum luidt als volgt: "verzoekt de regering, bij de voorgenomen evaluatie van het vergunningenbeleid als randvoorwaarde te hanteren dat de huidige bevoegdheidstoedeling voor grondwater in stand blijft". Ik hoop de Kamer in eerste termijn helder gemaakt te hebben dat naar mijn mening mijn uitspraken in de Eerste Kamer in lijn waren met het achterliggende beleid van de Waterwet. De heer Boelhouwer geeft aan dat hij deze indruk niet heeft en licht toe dat aan zijn amendement de gedachte ten grondslag ligt dat dit bij de provincies thuishoort. Hij maakt dat in deze motie nog eens duidelijk. Dat kan. Tegelijkertijd merk ik op dat dit wel een beetje lijkt op een motie aan de Kamer zelf. Immers, als er een evaluatie van een wet is, kan de Kamer over dit debat niet zeggen dat bij de evaluatie bepaalde onderwerpen niet aan de orde mogen komen. Ik wil dit toch wel meegeven aan de heer Boelhouwer. Ik heb er alle begrip voor dat hij duidelijk wil maken wat zijn inzet bij het amendement was: wij zouden hier niet aan moeten komen, ook niet bij de evaluatie. Maar eigenlijk wil ik hem aanraden om ook een beetje op het gezonde verstand van de Kamer te vertrouwen. Ik ga ervan uit dat de heer Boelhouwer er zelf bij zal zijn om bij de evaluatie heel helder te maken dat het een onzalig idee is om de grondwateronttrekking bij de provincies vandaan te halen.

De heer Boelhouwer (PvdA):

Ik denk dat de Kamer maar over haar eigen gezonde verstand moet gaan en de minister over het hare. Dat lijkt me heel goed. Toch is het zo dat niet de Kamer de twijfel heeft opgeworpen over het eventueel weer terugbrengen van die onttrekkingen naar de waterschappen maar dat de minister daar zelf mee begonnen is in de Eerste Kamer en ook in de memorie van toelichting op de invoeringswet daarop toespelingen maakt. Om het verwijt nu helemaal naar mij terug te gooien, neem ik niet helemaal serieus.

Staatssecretaris Huizinga-Heringa:

Allereerst dank ik de heer Boelhouwer dat hij refereert aan het gezonde verstand van de Kamer en mij vervolgens "minister" noemt. Dat vat ik toch echt op als een compliment ... Ik laat het oordeel over de motie natuurlijk over aan de Kamer.

Voorzitter. Mevrouw Neppérus zegt de nog de antwoorden te missen op de zorgen die zij geuit heeft over de handhaving. Juist in deze invoeringswet zijn extra middelen opgenomen om te kunnen handhaven. Ik kan mij voorstellen dat zij misschien zorgen heeft naar aanleiding van de Waterwet maar die zorgen hebben wij juist in deze invoeringswet door extra middelen proberen weg te nemen.

Ik dank de heren Cramer en Madlener hartelijk voor hun inbreng.

Hiermee ben ik aan het einde gekomen van mijn beantwoording.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik stel voor om aanstaande dinsdag over de ingediende amendementen en moties te stemmen.

De heer Jansen (SP):

Voorzitter. Ik heb een procedureel voorstel. Ik stel voor, de stemmingen pas plaats te laten vinden dinsdag over een week, omdat er nog wat gesleuteld moet worden aan de amendementen. Op die manier hebben wij daar de tijd voor.

De heer Koppejan (CDA):

Voorzitter. Ik steun dat voorstel.

Mevrouw Neppérus (VVD):

Ik ben het eens met het voorstel, voorzitter.

De voorzitter:

Ik constateer dat er een meerderheid voor het voorstel van de heer Jansen is. Stemmingen over de ingediende moties en amendementen alsmede over de wet worden geplaatst op de stemmingslijst van dinsdag over een week.

De vergadering wordt van 17.44 uur tot 18.30 uur geschorst.

Naar boven