Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2007-2008 | nr. 74, pagina 5186-5194 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2007-2008 | nr. 74, pagina 5186-5194 |
Aan de orde is het debat naar aanleiding van een algemeen overleg op 19 maart 2008 over afbreking zwangerschap.
De voorzitter:
Ik heet de staatssecretaris van harte welkom.
Mevrouw Agema (PVV):
Mevrouw de voorzitter. Gezien het kerstregime dien ik alleen een motie in.
De voorzitter:
Het is geen kerstregime. Dat was vorige week, het is niet deze week. Als u wilt, kunt u iets toelichten.
Mevrouw Agema (PVV):
Prima. Ik begin gewoon met de motie.
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
constaterende dat bij een derde van de abortussen er geen anticonceptiemiddel werd gebruikt, dat bij een derde het anticonceptiemiddel niet goed gebruikt werd en dat bij nog een derde het anticonceptiemiddel faalde;
verzoekt de regering, periodiek een folder over anticonceptiefalen mee te geven aan vrouwen die de anticonceptiepil komen afhalen bij de apotheek,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door het lid Agema. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 10(30371).
Mevrouw Wiegman-van Meppelen Scheppink (ChristenUnie):
Voorzitter. Ik wil dit moment graag gebruiken om te onderstrepen wat voor de fractie van de ChristenUnie van belang is rondom de Wet afbreking zwangerschap en om enkele conclusies te verbinden aan het algemeen overleg dat wij hebben gehad. Het vertrekpunt van de fractie van de ChristenUnie is bekend: wij hebben destijds niet ingestemd met de wet en wij zijn er nog steeds van overtuigd dat abortus geen oplossing kan zijn voor een noodsituatie waarin een vrouw verkeert. Het ongeboren leven verdient bescherming en zorg. Een vrouw die ongewenst zwanger is, verdient ondersteuning, zorg en hulpverlening. Daarom zijn wij blij met de afspraken in het regeerakkoord. Het is bijzonder om te constateren dat je werkend vanuit verschillende uitgangspunten tot gemeenschappelijke doelstellingen kunt komen. Ik constateer dat de staatssecretaris goede dingen in gang heeft gezet om dat te bereiken, zoals extra geld voor de opvang van tienermoeders, extra geld voor voorlichting en het starten van onderzoeken.
Ik onderstreep de erkenning van de staatssecretaris dat verbetering van voorlichting en hulpverlening nodig en mogelijk is, en dat dit soms vraagt om buiten de grenzen van de eigen discipline te kijken. De staatssecretaris heeft toegezegd een goede ketenzorg voor te staan. Binnen de keten zal betere doorverwijzing moeten plaatsvinden. Alle organisaties die werkzaam zijn in deze keten, zullen financieel in staat moeten zijn hun taak waar te maken.
Op het moment dat het onderzoek naar de aard van de noodsituatie is afgerond en de richtlijn klaar is waaraan abortusartsen samen met onder andere Fiom en VBOK werken, zullen wij conclusies moeten verbinden aan de uitkomsten. Wat betekenen de uitkomsten voor de inrichting van de voorlichting en hulpverlening en wat betekent dit voor de financiering? Ik vraag de staatssecretaris de Kamer hierover te informeren en voorstellen te doen. Dit past binnen de afspraken in het coalitieakkoord waarin een samenhangend pakket van positieve maatregelen wordt genoemd.
De heer Ormel (CDA):
Voorzitter. De Wet afbreking zwangerschap is ruim twintig jaar na haar inwerkingtreding in 1984 voor het eerst geëvalueerd. Tijdens het kort geleden gehouden algemeen overleg hebben wij met elkaar van gedachten gewisseld over deze wet. De CDA-fractie is het eens met de uitgangspunten van de Wet afbreking zwangerschap, namelijk bescherming bieden aan ongeboren menselijk leven en hulp bieden aan vrouwen die zich als gevolg van een ongewenste zwangerschap in een noodsituatie bevinden. Daarbij gaat het nadrukkelijk om beide uitgangspunten. Wij erkennen de noodsituatie waarin een ongewenst zwangere vrouw zich kan bevinden, en deze gaat de CDA-fractie zeer ter harte. Er moet ons echter ook van het hart dat meer dan 33.000 noodsituaties per jaar in Nederland erg veel is. Het betekent dat één op de zeven zwangerschappen in Nederland wordt afgebroken vanwege een noodsituatie.
In de wet wordt noch een begin van de zwangerschap, noch een bepaalde eindtermijn vermeld. Wij hebben in het algemeen overleg ingebracht dat de termijn van 24 weken zoals die nu geldt, gezien de voortschrijdende medische wetenschap geen termijn is die voor de eeuwigheid ligt beklonken. De staatssecretaris heeft toegezegd dat zij aan de medische wetenschap zal vragen hoe het zit met de grens van levensvatbaarheid. Mijn fractie is de staatssecretaris zeer dankbaar dat zij dit wil doen. Wij zien uit naar dit onderzoek.
Ook het begin van de zwangerschap verdient aandacht. Voor de CDA-fractie is de conceptie het begin van een zwangerschap. Gelukkig is het veel sneller dan vroeger mogelijk om een zwangerschap vast te stellen. Wij gaan er dan ook van uit dat de Wet afbreking zwangerschap geldt vanaf het moment dat de zwangerschap vastgesteld kan worden. Ik doel natuurlijk op de overtijdbehandeling. Wij zullen nog komen te spreken over dit onderwerp. De CDA-fractie wacht de brief af die de staatssecretaris over dit punt heeft toegezegd.
Mevrouw Koşer Kaya (D66):
Ik heb een korte vraag over de noodsituatie. Aan de ene kant zegt de heer Ormel dat wij daar niet in moeten treden, dat de vrouw over de noodsituatie zal blijven gaan. Aan de andere kant vindt hij een onderzoek naar dit punt toch belangrijk. Dan kom je toch terecht in een subjectieve overweging, in de beoordeling van die noodsituatie?
De heer Ormel (CDA):
Ik heb het niet over het onderzoek naar de noodsituatie gehad. Overigens hebben wij het daarover wel gehad in het algemeen overleg. Daarbij heeft de staatssecretaris aangegeven dat de regering een onderzoek doet naar het begrip "noodsituatie". Ik meen dat dit een goede zaak is. Het woord "noodsituatie" impliceert al dat het moet gaan om een noodsituatie. Als die 33.000 echt allemaal noodsituaties zijn, vind ik dat behoorlijk schokkend.
Mevrouw Koşer Kaya (D66):
Uit de woorden van de heer Ormel komt duidelijk naar voren dat hij eigenlijk een subjectief oordeel over de noodsituatie heeft. Het gaat er evenwel om dat de vrouw dat bepaalt. Op het moment dat die invulling wordt gegeven naar aanleiding van het onderzoek, kom je precies terecht op dat subjectieve oordeel waar de heer Ormel nu al in treedt.
De heer Ormel (CDA):
De staatssecretaris heeft in haar beleidsbrief Ethiek duidelijk aangegeven dat voor de regering, naast de autonomie van de vrouw, ook de beschermwaardigheid van het leven en de goede zorg uitgangspunten zijn. Ik denk dat zij daarmee op een evenwichtige wijze recht doet aan de verschillende uitgangspunten die hierover in onze samenleving bestaan. Voor de CDA-fractie is beschermwaardigheid van het leven een groot goed, maar wij erkennen ook het begrip "noodsituatie". Het moet dan ook echt gaan om een noodsituatie. Op dit moment geldt dat een noodsituatie bepaald wordt door arts én vrouw. Ook de arts die de abortus moet uitvoeren, heeft zich te houden aan de wet. Wij vinden het dan ook verstandig dat daarnaar onderzoek wordt gedaan.
Mevrouw Van Miltenburg (VVD):
U zegt 33.000 noodsituaties in Nederland erg veel te vinden. Kunt u aangeven wat volgens u een acceptabel of laag aantal is?
De heer Ormel (CDA):
Nee, dat kan ik niet aangeven. Dat laat zich niet in getallen vastleggen. In het begrip "noodsituatie" zit het woord nood. Kennelijk zijn er dus 33.000 vrouwen per jaar in een noodsituatie. En dat vind ik veel. Wij moeten volop inzetten om dat aantal te verminderen. Ik neem dat serieus; ik geloof ook wel dat het zo is, maar wij moeten dus veel meer inzetten op preventie en voorlichting. Wij moeten veel meer zien te voorkomen dat vrouwen in een noodsituatie geraken dan abortus als enig middel te zien.
Mevrouw Van Miltenburg (VVD):
Bekend is dat van de 33.000 abortussen per jaar in Nederland ongeveer een derde is uitgevoerd op vrouwen die niet zwanger zijn geworden in Nederland omdat ze helemaal niet in Nederland wonen. Die vrouwen komen voornamelijk uit Duitsland en Frankrijk. Daar wij Nederlandse preventiemaatregelen nemen voor Nederlandse vrouwen, zou het dus gaan om ongeveer 22.000 noodsituaties. Hoe verhoudt dit zich dan tot die 33.000 die u dan veel vindt?
De heer Ormel (CDA):
Ik treed niet in een discussie over de vraag wat veel, voldoende of weinig is. Iedere abortus is een afbreken van menselijk leven Als het een noodsituatie betreft, is het een keuze waar wij heel zorgvuldig mee om moeten gaan als samenleving. Wij hebben als overheid het leven te beschermen. Ook het ongeboren leven.
Mevrouw Van Miltenburg (VVD):
Ik stel vast dat u de discussie begonnen bent over het te grote aantal noodsituaties.
Mevrouw Gill'ard (PvdA):
Ik wil nog even terugkomen op de levensvatbaarheidsgrens. De heer Ormel noemt dat onderwerp nu al in verschillende debatten. Iedere keer voel ik mij geroepen om hem eraan te herinneren dat wij de afspraak hebben dat wij die grens in deze regeringsperiode niet aantasten. De heer Ormel erkent dat ook. Ik vind het echter belangrijk dat hij dat in dit debat expliciet zegt, zodat het opgenomen wordt in het verslag. Wij vinden onderzoek en debat prima, maar wij gaan die grens niet veranderen. In verband daarmee hebben wij aangegeven dat de kwaliteit van het leven ook een belangrijke waarde is, wanneer het gaat over medisch-ethische onderwerpen zoals in dit geval neonatologie en te vroeg geboren kinderen. Erkent de heer Ormel dat? Welke plek geeft hij de kwaliteit van het leven in dit debat?
De heer Ormel (CDA):
Dat zijn twee belangrijke vragen, mevrouw de voorzitter. Laat ik met de eerste beginnen. Het denken moet niet vier jaar lang stil blijven staan. Gelukkig blijft het denken bij de staatssecretaris niet stilstaan. De staatssecretaris heeft in het algemeen overleg erkend dat als de medische wetenschap doorgaat en de grens van de levensvatbaarheid daardoor opschuift, dat gevolgen zou kunnen hebben voor de praktijk. Daar hoeven wij de wet niet voor te veranderen. De grens van 24 weken staat niet in de Wet afbreking zwangerschap. De grens van 24 weken zoals die nu gehanteerd wordt, is vastgesteld op basis van afspraken die medici hebben gemaakt. Welnu, ik denk dat het goed is dat er een discussie komt onder medici over die grens, waarbij niet alleen gekeken wordt naar de situatie in Nederland maar ook naar die in de ons omringende landen. Ik heb daarnaar gevraagd. De staatssecretaris heeft dat toegezegd. Daar ben ik haar dankbaar voor.
Dan de vraag over de kwaliteit van het leven. Wie zijn wij om te oordelen over de kwaliteit van het leven? Wie zijn wij om te zeggen dat een gehandicapte een mindere kwaliteit van leven heeft dan een niet-gehandicapte? Wat is gehandicapt? Dat kunnen wij niet zeggen. Wij behoren te gaan over de beschermwaardigheid van het leven, van al het leven. Het leven is niet gelijk, maar het is wel gelijkwaardig.
Mevrouw Gill'ard (PvdA):
De heer Ormel haalt de hele discussie over gehandicapten erbij. Natuurlijk oordeel ik niet over de kwaliteit van het leven van een gehandicapte. Het roept bij mij wel de vraag op waarom wij überhaupt ingrijpen in de gang van zaken als iemand ziek is. Dat doen wij ook om de kwaliteit van het leven te verhogen. Ik had meer een antwoord in die richting verwacht.
De heer Ormel (CDA):
Dat doen wij om het leven te beschermen.
Mevrouw Gill'ard (PvdA):
Niet alleen, ook om de kwaliteit van het leven te verhogen. Ik wil nog terugkomen op het eerste punt, de levensvatbaarheidsgrens. In het beleid wordt wel degelijk de grens van 22 weken gehanteerd en wij hebben afgesproken dat het niet de bedoeling is dat die grens naar beneden wordt bijgesteld. Ik vind het treurig dat de heer Ormel dat nu niet erkent, terwijl hij dit eerder wel heeft erkend. Wij zijn buiten deze Kamer met elkaar in debat gegaan en daarbij heeft de heer Ormel gezegd dat het niet de bedoeling is dat die grens naar beneden gaat. Ik heb hem dat vandaag niet horen zeggen.
De heer Ormel (CDA):
Ik heb in het debat een open vraag gesteld aan de staatssecretaris over de stand van zaken van de medische wetenschap. De staatssecretaris heeft geantwoord dat zij deze vraag begrijpt en dat zij de handschoen oppakt door dit voor te leggen aan de medische wetenschap. Die wetenschappers behoren met elkaar te bepalen tot waar wij kunnen gaan. Het is alleen maar goed dat de medische wetenschap daarover spreekt.
Mevrouw Agema (PVV):
De heer Ormel koppelt de levensvatbaarheidsgrens aan de grens waarna abortus strafbaar zou moeten zijn. Vindt hij dat een terechte koppeling? Is het terecht als een gezonde foetus van twintig weken zo maar geaborteerd wordt vanwege een zelf beoordeelde noodsituatie of vindt hij dat ook die foetus van twintig weken een paar weken later gewoon gezond ter wereld kan komen?
De heer Ormel (CDA):
In de Wet afbreking zwangerschap wordt de mogelijkheid om over te gaan tot afbreking van een zwangerschap gekoppeld aan het begrip "noodsituatie". De noodsituatie wordt niet in deze Kamer bepaald, maar wordt bepaald door de arts en de vrouw. Ik heb ook in het debat gezegd dat als de partner aanwezig is, die er ook bij hoort te zijn. Maar van die grens kan niet worden gezegd dat die bij twintig, achttien of zestien weken ligt. Het leven begint bij de conceptie, bij het nieuwe ontstaan van een unieke, nieuwe genetische code. Iedere grens daarna is een arbitraire grens. Maar daarbij is er dus een afweging tussen enerzijds de beschermwaardigheid van het leven en anderzijds de noodsituatie waar de vrouw zich in zou kunnen bevinden. Die erkennen wij als CDA-fractie wel degelijk. Wij erkennen wel degelijk dat er situaties zullen zijn waarin een abortus het enige is wat overblijft om de vrouw uit de noodsituatie te redden. Maar omdat wij daar zeer zorgvuldig mee om dienen te gaan, omdat hetgeen waarover wij spreken leven is dat wij vanuit dit huis ook hebben te beschermen, voeren wij dit zorgvuldige debat.
Mevrouw Agema (PVV):
U deelt in ieder geval met de PVV-fractie de mening dat een levensvatbaarheidsgrens koppelen aan een grens tot waar abortus is toegestaan arbitrair is, maar tegelijkertijd wilt u als CDA-fractie abortus op gezonde foetussen toestaan. Waar ligt voor u de grens? U moet zich niet verschuilen achter de vraag naar onderzoek of de levensvatbaarheidsgrens misschien omlaag zou kunnen omdat er medisch meer mogelijk is. Ligt voor de CDA-fractie – omdat u spreekt over beschermwaardigheid – de grens bij de conceptie, of ligt die grens bij het punt waar geen sprake meer is van een embryo maar van een foetus, bij een week of acht? Waar ligt de grens voor het CDA? Wanneer vindt het CDA het niet meer oké dat een gezonde foetus wordt geaborteerd?
De heer Ormel (CDA):
U gaf aan in uw termijn dat voor u de grens ligt bij acht weken. Dat vinden wij volstrekt arbitrair. Dan kan ik dezelfde discussie met u starten: waarom geen zeven weken, waarom geen negen weken? Voor ons ligt er geen grens in weken, voor ons geldt de beschermwaardigheid van het leven vanaf de conceptie. Dat is een basiswaarde van waaruit wij redeneren. Daarnaast hebben wij nog een basiswaarde, namelijk dat wij erkennen dat een zwangere vrouw in een noodsituatie kan verkeren vanwege die zwangerschap. Wij vinden dat het aan de behandelend geneesheer en de vrouw is om deze intens moeilijke afweging zorgvuldig te maken. Daarvoor zit er in de Wet afbreking zwangerschap ook een beraadtermijn van vijf dagen, namelijk om deze intens moeilijke afweging ook te kunnen maken. Die zal zorgvuldig moeten gebeuren en wij gaan er ook van uit dat dat gebeurt.
De heer Van der Vlies (SGP):
Mevrouw de voorzitter. Het behoeft geen betoog dat de wetgeving die wij hebben geëvalueerd, voor de SGP-fractie een zeer principieel karakter kent. Ik heb enkele moties, dus wil ik mijn twee minuten daaraan besteden en geen andere opmerkingen meer maken, hoewel daar genoeg aanleiding toe bestaat.
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
constaterende dat het regeerakkoord aandacht vraagt voor de ondersteuning van initiatieven gericht op opvang van ongewenst zwangere tieners;
van mening dat opvang van deze jonge moeders niet alleen financiële ondersteuning verdient, maar ook praktisch goed vorm gegeven moet worden;
constaterende dat tienermoeders in de praktijk geconfronteerd worden met veel bureaucratie voor en na de geboorte van hun kind bij het regelen van onder meer woonruimte, uitkering, eventuele studie of opleiding en het beheer van hun financiën;
van mening dat in hun vaak moeilijke positie steun nodig is om het uitdragen van de zwangerschap zo soepel mogelijk te laten verlopen;
verzoekt de regering, onderzoek te doen naar de problemen waar deze jonge moeders mee te maken hebben en te komen met voorstellen om door middel van een kenbare advies- en hulpfunctie hen praktisch te ondersteunen, zo mogelijk door een vaste consulent, en de Kamer hierover bij begroting 2009 te informeren,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door het lid Van der Vlies. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 11(30371).
De heer Ormel (CDA):
Ik heb de motie van de heer Van der Vlies met interesse aangehoord, maar heb een vraag om er wat meer begrip bij te krijgen. Denkt de heer Van der Vlies bij financiële ondersteuning aan een speciaal budget van het Rijk of aan een ondersteuning vanuit bijvoorbeeld de Wet maatschappelijke ondersteuning?
De heer Van der Vlies (SGP):
De heer Ormel weet dat de opvang van tienermoeders op lokaal niveau in uitvoering is. Daarvoor is er de Wmo. Daarover hebben wij in het AO uitvoerig van gedachten gewisseld, dus ik denk niet aan een landelijke subsidieregeling. Ik denk wel aan die hulp- en adviesfunctie en aan het wegnemen van de bureaucratie, want die is aan de orde in alle projecten die mij bekend zijn. Mijn volgende motie luidt als volgt.
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
constaterende dat de wet eist dat een vrouw die het voornemen heeft, haar zwangerschap af te breken verantwoorde voorlichting over andere oplossingen van haar noodsituatie dient te ontvangen;
constaterende dat het evaluatierapport van de Wet afbreking zwangerschap laat zien dat alternatieven voor het afbreken van een zwangerschap slechts in een beperkt aantal gevallen aan bod komen en dat hiermee de bescherming van ongeboren leven in de abortuspraktijk onvoldoende wordt beschermd;
van mening dat de wet dient te worden nageleefd, juist omdat het in het belang van de zwangere en haar kind is dat zij op de hoogte is van de risico's, alternatieven en botsende waarden die bij ongewenste zwangerschap spelen;
verzoekt de regering, zich ervan te vergewissen dat in de protocollen rond afbreking van de zwangerschap het daadwerkelijk aan de orde stellen van alternatieven expliciet vereist wordt en dat de ongewenst zwangeren in de beraadtermijn tevens schriftelijke informatie meekrijgen waarin de genoemde zaken worden besproken,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door het lid Van der Vlies. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 12(30371).
Mevrouw Wiegman-van Meppelen Scheppink (ChristenUnie):
Hoe ziet de heer Van der Vlies deze motie in het licht van wat nu al gaande is bij het opstellen van een richtlijn? Ik kan mij heel goed voorstellen dat de punten die hij heeft genoemd daarbij worden betrokken en dat het misschien goed is deze motie aan te houden tot deze richtlijn er ligt en de Kamer kan beoordelen of wat uit het veld is gekomen aan onze verwachtingen voldoet.
De heer Van der Vlies (SGP):
Het is een bepaling in de wetsgeschiedenis. In de evaluatie is duidelijk geworden dat die lang niet overal wordt geëffectueerd, wordt gehaald. Daarop leg ik de vinger. Daarvoor vraag ik aandacht. De weg waarlangs, of dit allemaal via die richtlijn kan of niet, dat vind ik allemaal prima. Ik spreek er de regering op aan dat dit niet voldoende gebeurt en wij moeten er met elkaar voor staan dat het gebeurt. Dat is de essentie van deze motie. Mijn laatste motie luidt als volgt.
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,Van der Vlies
overwegende dat de 20-wekenecho vooral gericht is op het opsporen van gebreken in het embryo;
constaterende dat ouders hiervan vaak onvoldoende op de hoogte zijn, waardoor zij nadat geconstateerd is dat er kans is op gebreken of dat nader onderzoek nodig is, onvoorbereid geconfronteerd worden met de keuze of zij de zwangerschap willen laten afbreken;
van mening dat het vanuit het oogpunt van de gelijkwaardigheid van mensen met en zonder handicap gewenst is dat ouders uitdrukkelijk op de hoogte worden gesteld van de mogelijke consequenties en het medische traject dat zou kunnen volgen;
verzoekt de regering, bij de voorlichting rond de voor- en nadelen van deze echo ouders hierover te doen informeren,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door het lid Van der Vlies. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 13(30371).
Mevrouw Koşer Kaya (D66):
Voorzitter. In de jaren zestig stierven tweehonderd vrouwen per jaar als gevolg van illegale abortus. Wereldwijd sterven nog steeds vrouwen vanwege illegale abortus en niet zo weinig ook. Wij hebben de meest zorgvuldige abortuspraktijk ter wereld, zo zorgvuldig dat wij ook de laagste abortuscijfers hebben. Dat wil ik hier toch gezegd hebben.
Ik wil ook een opmerking maken over de noodsituatie. Wat een noodsituatie is, is aan de vrouw. Zij kan in haar moeilijke beslissing worden geholpen, worden geadviseerd, door haar arts, maar de keuze blijft bij de vrouw. Bovendien heeft de evaluatiecommissie laten zien dat het begrip "noodsituatie" volgens de eisen wordt ingevuld. Mijn fractie heeft dus geen behoefte aan een onderzoek naar de noodsituatie en een subjectieve invulling daarvan. Daar moeten wij vanaf. Bovendien is er praktisch gezien een probleem. Wij willen toch ook niet aan artsen vragen om massaal hun beroepsgeheim op te geven?
Ik heb twee moties voorbereid. Als vrouwen een paar dagen over tijd zijn en een abortus willen, dan moeten wij hen snel helpen en niet in de vertraging gaan. Wij zijn er niet voor om de vrouw onnodig te traumatiseren. Daarom dien ik de volgende motie in.
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
verzoekt de regering, de overtijdbehandeling niet onder te brengen in de Wet afbreking zwangerschap,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door de leden Koşer Kaya, Van Miltenburg en Halsema. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 14(30371).
Mevrouw Koşer Kaya (D66):
Deze motie is mede ondertekend door mevrouw Van Miltenburg en mevrouw Halsema. De laatste kan hier helaas vandaag wegens ziekte niet aanwezig zijn.
De inhoud van de volgende motie is duidelijk en ik draag haar daarom direct voor.
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
constaterende dat het evaluatieonderzoek naar de werking van de abortuswet aantoonde dat de vijf dagen verplichte bedenktijd voor veel vrouwen belastend en overbodig is;
voorts constaterende dat de evaluatiecommissie adviseerde om de verplichte bedenktijd te flexibiliseren;
verzoekt de regering, de verplichte vijf dagen bedenktijd in de Wet afbreking zwangerschap te flexibiliseren,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door de leden Koşer Kaya, Van Miltenburg en Halsema. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 15(30371).
Mevrouw Koşer Kaya (D66):
Ik hoop dat het denken niet stil staat voor de PvdA-fractie. Ik hoop dat ze voor die noodsituatie blijft vechten en dat er geen veranderingen komen die kennelijk door de coalitiegenoten zijn afgesproken.
De voorzitter:
Alle sprekers die zich hadden gemeld, zijn nu aan het woord geweest. Wij wachten even tot de staatssecretaris beschikt over de tekst van alle ingediende moties.
De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.
Staatssecretaris Bussemaker:
Voorzitter. In het algemeen overleg heb ik uitgebreid met mevrouw Agema gesproken over de voorlichting. Ik heb haar toen gewezen op de informatie in de bijsluiters en van huisartsen over anticonceptiemiddelen en anticonceptiefalen. Ik schenk verder veel aandacht aan de informatievoorziening via de jongerenprogramma's van de GGD's en de lespakketten voor schoolgaande jongeren. Met het oog op deze gerichte benadering ontraad ik de aanneming van de motie van mevrouw Agema.
Mevrouw Agema (PVV):
Dat is spijtig. De staatssecretaris wees er in het algemeen overleg overigens wel op dat zij veel verwachtte van gerichte informatie. Mijn voorstel behelst natuurlijk de meest gerichte informatie die je je voor kunt stellen. Ik begrijp dan ook niet waarom zij zo afwijzend staat tegenover mijn motie. Ik richt mij met mijn voorstel juist op de doelgroep die naar de apotheek gaat, de doelgroep die "pilmoe" kan worden of de doelgroep die op vakantie buikloop krijgt. Het zou toch prachtig zijn om die groep jongeren te informeren met een folder.
Staatssecretaris Bussemaker:
Als anticonceptiemiddelen afgehaald worden bij de apotheek, krijgt men een folder met voorlichtingsmateriaal. Ik heb ervoor gekozen om de voorlichting vooral op jongeren te richten. Er zijn voor hen dan ook speciale lespakketten ontwikkeld. Mevrouw Agema is daarover geïnformeerd in het algemeen overleg. Ik werk verder aan een aantal voorlichtingsmaatregelen voor specifieke groepen, bijvoorbeeld groepen waar herhaalde abortussen voorkomen. De Kamer ontvangt daarover voor de zomer nadere informatie.
Mevrouw Agema (PVV):
Mijn voorstel sluit daar naadloos bij aan.
Staatssecretaris Bussemaker:
Het lijkt mij wel een dure oplossing, want het is een ongerichte informatiecampagne. Informatie die gericht is op specifieke groepen, is volgens mij doeltreffender. Bovendien is het voorstel van mevrouw Agema overbodig.
Mevrouw Wiegman heeft terecht het belang van goede voorlichting en hulpverlening benadrukt. Meer specifiek vroeg zij mij wat ik met de uitkomsten van het lopende onderzoek ga doen. De onderzoeken naar de aard van de noodsituatie en de psychosociale gevolgen van abortus zijn bedoeld om meer informatie te krijgen over de achterliggende beweegredenen van vrouwen om een abortus te laten plegen en over mogelijke knelpunten in de zorg. Aan de hand van de resultaten van dit onderzoek gaan wij proberen om de kwaliteit van de hulpverlening te verbeteren. Ik wacht de resultaten van deze onderzoeken af, voordat ik besluit hoe wij eventueel de kwaliteit van de hulpverlening kunnen bevorderen.
Mevrouw Wiegman-van Meppelen Scheppink (ChristenUnie):
Aan welke termijn denkt de staatssecretaris daarbij? Het is bekend dat met het onderzoek naar psychosociale gevolgen veel tijd gemoeid is. Ik heb daarom gezegd dat het mijn voorkeur heeft dat de staatssecretaris tussentijds rapporteert over het onderzoek en de conclusies die zij hieruit trekt voor haar beleid. Ziet zij mogelijkheden voor een dergelijke tussentijdse rapportage? Ik denk zelf aan de begroting als moment waarop de staatssecretaris een beeld schetst van de stand van zaken.
Staatssecretaris Bussemaker:
Ik ben graag bereid om jaarlijks in de begroting in te gaan op de stand van zaken. Ik kan echter niet beloven dat ik dan onderzoeksresultaten kan melden over de noodsituatie en mogelijkheden om de nieuwe richtlijn en de hulpverlening te verbeteren. Dat maakt namelijk onderdeel uit van het onderzoeksprogramma van ZonMw en de specifieke deelonderzoeken van dit programma zijn nog niet toegekend. Bij de richtlijn zijn veel organisaties betrokken, juist omdat wij voor een brede opzet hebben gekozen. U moet dan denken aan het CVZ, het NZa en de organisaties op het terrein van abortushulpverlening. Al met al gaat het snel om twee jaar. Ik zeg graag toe dat ik bij de behandeling van de begroting ook eventuele vermeldenswaardigheden en de stand van zaken aan de Kamer overleg. Ik wil echter pas resultaten melden als ik zeker weet dat zij zorgvuldig zijn.
Mevrouw Van Miltenburg (VVD):
Over deze toezegging wil ik u een vraag stellen. Mevrouw Wiegman zei duidelijk dat zij jaarlijks, bijvoorbeeld bij de begroting, gerapporteerd wil worden – u hebt dat zojuist toegezegd – en dat tussentijds het beleid daarop kan worden aangepast. Ik begrijp dat u wilt rapporteren, maar dat u niet bereid bent om het beleid aan te passen. Wat is in dat geval de waarde van de tussentijdse rapportage? Is het niet een heleboel overbodig werk voor uw ambtenaren?
Staatssecretaris Bussemaker:
Een rapportage kan zo lang zijn als zinvol is. Als ik niet veel te melden heb, dan wordt de rapportage buitengewoon kort. Als ik zinvolle en definitieve resultaten heb, dan is het nog maar de vraag of ik ze in een rapportage meld; in dat geval is het misschien beter ze apart te rapporteren. Ik geef aan dat ik bereid ben om de stand van zaken voor zover ik die op dat moment ken met de Kamer te delen in de begroting. U moet echter niet verwachten dat ik bij de komende begroting of bij de begrotingsbrief van volgend jaar al met zeer uitgebreide inhoudelijke informatie kom. Ik heb al gezegd dat ik verwacht die op dat moment nog niet te hebben.
Mevrouw Wiegman-van Meppelen Scheppink (ChristenUnie):
Ik kan mij wel voorstellen dat u, net als u bij de afgelopen behandeling van de begroting hebt gedaan, zegt dat er extra geld gaat naar tienermoederopvang of, zoals u nu al concludeert, dat er extra geld naar voorlichting moet. Ik kan mij voorstellen dat dat dingen zijn die u jaarlijks goed wilt bijhouden om te kijken waar u alvast kunt bijsturen?
Staatssecretaris Bussemaker:
Volgens mij is dat precies waarvoor begrotingen bedoeld zijn. Middelen voor langer durend onderzoek wil ik echter zorgvuldig reserveren. Volgens mij bent u dat van harte met mij eens als ik terugdenk aan het algemeen overleg. Het moet duidelijk zijn op basis waarvan eventuele conclusies worden gebaseerd.
De heer Ormel heeft een vraag gesteld over de termijn van 24 weken. In het overleg heb ik gezegd dat er door neonatologen en kinderartsen een richtlijn wordt opgesteld over de levensvatbaarheidsgrens, met name vanuit het oogpunt van wat verantwoord is op het punt van vroeggeborenen en wanneer men deze in leven kan houden. Hieruit zal ook duidelijker worden wat een verantwoorde termijn is. De toezeggingen dienen vooral om de totstandkoming van die richtlijn financieel te ondersteunen. Ik constateer ook dat in het evaluatierapport over de Wet afbreking zwangerschap is vastgesteld dat de grens van 24 weken verantwoord is. De evaluatiecommissie stelt vast dat een eventuele verandering van de grens voor vroeggeborenen niet zonder meer gerelateerd kan worden aan de abortusgrens omdat andere overwegingen een rol spelen, zoals proportionaliteit, zwaarte en risico's van de ingreep. Er zijn ook anderszins verschillen. Men concludeert dan ook dat, blijkens de onderzoeksbevindingen van de levensvatbaarheidsgrens, zich geen knelpunten voordoen. De evaluatiecommissie stelt dan ook vast dat er geen aanleiding is om de grens, zoals neergelegd in artikel 2a van het Wetboek van Strafrecht, te wijzigen. Ik spreek uiteraard graag steun uit voor het belangrijke werk dat neonatologen verrichten bij vroeggeborenen.
Mevrouw Van Miltenburg (VVD):
U steunt het verzoek van de CDA-fractie maar u zegt nu ook heel duidelijk dat u vasthoudt aan het advies dat uit het onderzoek van de evaluatiecommissie komt.
Staatssecretaris Bussemaker:
Ja. Dat heb ik eerder ook gezegd. Ik reageerde op de woorden van de heer Ormel over de discussie over vroeggeborenen. Ook voor dit thema geldt dat het denken niet stil staat, ook bij mij niet.
De heer Ormel heeft gevraagd naar het begin van de zwangerschap. Dat is de discussie over de overtijdbehandeling. Daar komt het kabinet nog op terug. Daar krijgt u nog informatie over en het lijkt mij goed om die discussie dan te voeren.
De heer Van der Vlies heeft drie moties ingediend. Zijn eerste motie gaat over de problemen waar tienermoeders mee te maken hebben. De regering wordt verzocht, te komen tot een kenbare advies- en hulpfunctie en de Kamer daarover te informeren. Wij doen al heel veel voor tienermoeders. Op basis van mijn contacten en de werkbezoeken die ik heb gebracht, kan ik ook zeggen dat wat daar gebeurt, zeer geïntegreerd is. Wat de heer Van der Vlies zoekt, een kenbare advies- en hulpfunctie, bestaat dus eigenlijk al en men kan daar ook al bij terecht.
Dat geldt bijvoorbeeld voor de Fiom, die in het bijzonder bezig is om gerichte informatie te ontwikkelen voor tienermoeders. Ook in de maatschappelijke opvang is er buitengewoon goede en geïntegreerde opvang voor tienermoeders. Ik ben zelf in Tilburg bij De Bocht geweest, waar ik erg onder de indruk was van de manier waarop zij die meiden al voor de zwangerschap begeleiden, maar ook direct na de zwangerschap. Zij worden erbij geholpen, weer perspectief te krijgen, de verantwoordelijkheid voor hun kind te kunnen dragen, maar ook om weer op zichzelf te gaan wonen, naar school te gaan, zich voor te bereiden op de arbeidsmarkt.
Dat is dus een heel belangrijk speerpunt van het kabinet en een belangrijk speerpunt van de Fiom, die overigens ook samenwerkt met andere organisaties, waaronder de VBOK. Ik stel ook vast dat minister Rouvoet en ik 1 mln. extra beschikbaar stellen voor de opvang van tienermoeders. Dat weet u al en u wordt daar binnenkort nog over geïnformeerd. Vanuit die redenering acht ik deze motie overbodig. Ik ontraad dan ook de aanneming van deze motie.
De heer Van der Vlies (SGP):
Voorzitter. Wij hebben, denk ik, niet de tijd om daar uitvoerig over te spreken, maar ook ik heb met mijn fractie contact gehad met de Fiom en deze motie is mede geïnspireerd door die contacten. Ik zeg niet dat er niets gebeurt en ik zie ook wel de extra inzet van dit kabinet, maar er zou een tandje bij moeten in de kenbaarheid van de advies- en hulpstructuur. Die is namelijk lang niet overal zodanig slagkrachtig dat bereikt wordt wat wij zo graag willen bereiken. Dat zeg ik ongeacht het feit dat de ene locatie misschien wat verder ontwikkeld is dan de andere. Dat ontken ik niet. Ik heb er maar drie bezocht en er zijn er meer, maar van die drie heb ik wel deze boodschap meegekregen. Probeer daar nu een onderzoekje naar in te stellen en kom dan, mocht dat nodig zijn, met een signaal hierover bij de begroting 2009. Dat is het verzoek van de motie en dat is een constructieve motie, toch?
Staatssecretaris Bussemaker:
Het is een constructieve motie. Mag ik dan, naar ik hoop, een constructief tegenvoorstel doen? Wij hebben vanuit mijn ministerie veelvuldig contact met de Fiom. De heer Van der Vlies heeft gelijk als hij zegt dat de afstemming van de hulpverlening een tandje beter kan, tussen de huisvesting, de uitkeringen, de scholen, de gemeenten, de psychosociale hulp et cetera. Die afstemming verbeteren, is een speerpunt van de Fiom voor de komende jaren, en dat wordt ook al met de instellingssubsidie van VWS gefinancierd. Als ik de Kamer nu eerst eens informeer bij de begroting 2009 over wat wij tot dan toe hebben geleerd van het werk dat wij als samen met de Fiom doen? Dan kijken wij vervolgens wat er nog verbeterd kan worden. Mijn stelling is namelijk dat het niet per definitie een kwestie van geld is, maar een kwestie van de afstemming en van het voeren van regie tussen al die verschillende instellingen. Als de heer Van der Vlies dat bedoelt, dan ben ik het graag met hem eens. Het lijkt mij dus zonde om nu weer een onderzoek te gaan doen, want wij zijn al bezig. Dan rapporteer ik liever aan de Kamer over de resultaten van de activiteiten die nu al in werking zijn gezet.
De heer Van der Vlies (SGP):
Ik mag aannemen dat er voorstellen komen als er verbeterpunten worden of zijn opgespoord. Tegen de heer Ormel heb ik al gezegd dat het mij bij deze motie niet gaat om alleen een zak geld. Misschien gaat het zelfs helemaal niet om geld. Het gaat mij om de structuur van de functies die de staatssecretaris zojuist heeft genoemd en die in de overwegingen zijn opgesomd.
Staatssecretaris Bussemaker:
Ik ben graag bereid daar waar dat mogelijk is, een conclusie te trekken. Ik heb wel bezwaar tegen deze motie als het gaat om louter onderzoek. Dat zou ik zonde vinden, want ik richt de energie en de middelen die wij hebben nu veel liever op de verbetering van de praktijk; daarvan kan geleerd worden. Voor het overige denk ik dat de heer Van der Vlies en ik wat het doel betreft niet van mening verschillen.
De heer Van der Vlies (SGP):
Als de staatssecretaris het gestelde in mijn motie toezegt, overweeg ik deze in te trekken. Zo moeten wij met elkaar omgaan. Als de staatssecretaris bij de begroting 2009 met een verhaal komt, om het maar even populistisch samen te vatten, over de stand van zaken en met eventuele verbeterpunten, dan ben ik tevreden.
Staatssecretaris Bussemaker:
Als dit populisme is, dan wil ik daar graag meer van. Ik ben bereid deze toezegging te doen, maar dan zeg ik hetzelfde als wat ik mevrouw Wiegman heb gezegd over de stand van zaken. Dit debat gehoord hebbende, zal ik er alles aan doen om op dat moment met gedegen conclusies te komen. Het gaat wel om activiteiten in verschillende regio's en ik kan nu niet op voorhand iets zeggen. Ik moet met mijn medewerkers overleggen om te weten te komen hoe ver alle regio's zijn. Ik ga mijn best doen.
De heer Van der Vlies (SGP):
Na deze concrete toezegging, trek ik mijn motie in.
De voorzitter:
Aangezien de motie-Van der Vlies (30371, nr. 11) is ingetrokken, maakt zij geen onderwerp van beraadslaging meer uit.
Mevrouw Gill'ard (PvdA):
De PvdA-fractie ondersteunt de wijze waarop de staatssecretaris omgaat met de zorg voor tienermoeders. Wij roepen al langer dat er inderdaad moet worden gekeken naar de structuur. Die moet soepeler en het moet in elkaar overlopen. De staatssecretaris heeft gesproken over de Fiom als aanspreekpunt. Het klopt dat de Fiom zich bezighoudt met de zorg voor zwangere tienermeisjes. Het is niet hun kernexpertise. Dat wil zeggen dat men aansluiting zoekt met de organisaties die dat wel hebben. Ik maak nu zelf een rondgang door het land om met die organisaties in gesprek te komen en ik verzoek de staatssecretaris en haar ministerie zich open te stellen voor de groepen die daaronder vallen en niet alleen met de koepel te spreken. Op die manier wordt er kwaliteit toegevoegd en sluit de structuur aan bij de zaken waarmee men te maken krijgt.
Staatssecretaris Bussemaker:
Dat zeg ik graag toe. Ik ben ook op werkbezoek geweest en expres niet alleen bij de koepel. Ik ben juist bij de regio's geweest om te onderzoeken wat men daar doet en om te zien hoe men daar concreet in een specifieke regio samenwerkt. Daar moet het uiteindelijk gebeuren, samen met alle andere instanties die hierin een rol spelen.
De heer Van der Vlies heeft een motie ingediend over de protocollen rond de afbreking van een zwangerschap. Ik verwijs graag naar de onderzoeken die worden gedaan en naar de abortushulpverlening, waarover mevrouw Wiegman al heeft gesproken. De evaluatie geeft overigens aan dat er geen grote problemen bij de voorlichting bestaan, maar dat er wel sprake kan zijn van kwaliteitsverbetering. Abortusartsen, betrokken organisaties en hulpverleners stellen een richtlijn op om de abortushulpverlening te verbeteren. Daarover heb ik zojuist gesproken met mevrouw Wiegman. Deze motie lijkt mij voorbarig. Ik stel voor in ieder geval de resultaten van de richtlijnen af te wachten. Ik ontraad de aanneming van deze motie.
De heer Van der Vlies heeft een motie ingediend over de twintigwekenecho. Ik ben het met hem eens dat de informatie over deze echo volledig moet zijn. Ook tijdens de opleiding moet specifieke aandacht worden besteed aan de wijze waarop men deze echo presenteert. Dat krijgt al alle aandacht door middel van aparte cursussen voor degenen die met deze echo's werken. Het is nog wel voor verbetering vatbaar, maar wij zijn daar constructief mee bezig. Ik ontraad de aanneming van deze motie.
Mevrouw Mevrouw Koşer Kaya heeft twee moties ingediend. In de eerste motie wordt gevraagd, de overtijdbehandeling niet onder te brengen in de Wet afbreking zwangerschap. Ik zei de heer Ormel al dat het kabinet nog met een standpunt komt over de overtijdbehandeling. Het is bekend wat daarover in het coalitieakkoord staat. Dit wordt in de Wet afbreking zwangerschap ondergebracht, met een flexibele bedenktijd. Over de vormgeving daarvan beraden wij ons nog. De Kamer zal daarover binnen afzienbare tijd worden geïnformeerd. Ik wil daarom de aanneming van deze motie ontraden, dan wel voorstellen om die aan te houden totdat het kabinetsstandpunt is uitgebracht.
Mevrouw Koşer Kaya (D66):
Ik zal mijn gedachten daarover laten gaan, maar vooralsnog zie ik niet in waarom een overtijdbehandeling onder de Wet afbreking zwangerschap moet komen.
Staatssecretaris Bussemaker:
Daarvoor zijn in het evaluatierapport goede redenen gegeven. Ik heb tijdens het algemeen overleg al gezegd dat ik mij daarin kan vinden en dat het logisch lijkt de overtijdbehandeling onder de Wet afbreking zwangerschap te brengen.
Mevrouw Koşer Kaya heeft vervolgens een motie ingediend om de beraadtermijn in de Wet afbreking zwangerschap te flexibiliseren. Ook hierover hebben wij uitgebreid gesproken tijdens het algemeen overleg. Ik heb toen ook op het coalitieakkoord gewezen, waarin staat dat er een flexibele bedenktermijn komt voor de overtijdbehandeling en dat de bedenktermijn van vijf dagen zal blijven gelden vanaf de abortusgrens die nu geldt.
Ik stel overigens vast dat uit het evaluatieonderzoek en uit de registratie door de inspectie naar voren komt dat een meerderheid van de vrouwen meer tijd neemt voor beraad dan de voorgeschreven termijn van vijf dagen. Circa 64% neemt tussen de zes en tien dagen bedenktijd en 30% zelfs tussen de elf en vijftig dagen. Ik stel ook vast dat het met minder dan vijf dagen kan als daar gegronde redenen voor zijn. Ook daarover hebben wij gesproken. Ik ontraad daarom de aanneming van deze motie.
Mevrouw Koşer Kaya (D66):
Als de staatssecretaris echt consequent is en voor de overtijdbehandeling een flexibele bedenktijd wil, zou zij dat ook moeten doen voor de vijfdagentermijn, vooral omdat zij zelf opmerkt dat vrouwen hiermee heel zorgvuldig omgaan en goed overleggen met de arts. Ik begrijp dus niet waarom het een wel kan en het ander niet.
Staatssecretaris Bussemaker:
Ik zie hiertoe gaan aanleiding, gezien de gegevens van de inspectie. Daaruit blijkt dat 53,5% van de vrouwen in kwestie pas na zeven dagen een abortus ondergaat en 31% zelfs na elf tot vijftig dagen. Het merendeel van de vrouwen geeft aan geen problemen met de bedenktermijn te hebben. Er is zelfs een substantieel percentage dat aangeeft blij te zijn met een bedenktermijn.
Mevrouw Koşer Kaya (D66):
Dat is niet mijn punt. De staatssecretaris heeft mij net verwezen naar het standpunt van de evaluatiecommissie over de overtijdbehandeling. Ik verwijs naar diezelfde evaluatiecommissie, die juist voor de bedenktijd van vijf dagen een flexibele termijn wil. De staatssecretaris is in beide gevallen niet consequent.
Staatssecretaris Bussemaker:
Dat ben ik niet met u eens. Ik denk na over de gegevens in het advies van de evaluatiecommissie. Ik trek daar conclusies uit en ik houd ook rekening met de verschillende waarden die leven in deze samenleving, die zoals men weet ook in deze coalitie zijn vertegenwoordigd. Ik vind dit een voorstel waarmee heel goed te leven is, ook gezien het feit dat veel vrouwen aangeven de beraadtermijn als prettig, dan wel heel prettig of niet vervelend en niet prettig – dus neutraal – te ervaren.
Mevrouw Van Miltenburg (VVD):
Ik heb beide moties van mevrouw Koşer Kaya ondertekend. De staatssecretaris heeft gevraagd om de eerste motie, over het niet onderbrengen van de overtijdbehandeling in de Wet afbreking zwangerschap, aan te houden in afwachting van het kabinetsstandpunt. Ik zou deze motie niet hebben ondertekend als de staatssecretaris niet een deel van het advies overnam maar het gehele advies van de evaluatiecommissie, namelijk om de overtijdbehandeling onder te brengen in de WAZ maar dan wel de gehele bedenktijd flexibel te maken. Als de staatssecretaris zegt dat zij dit een goed advies vindt om de overtijdbehandeling onder te brengen in de WAZ, zijn er even goede argumenten voor om de gehele bedenktijd flexibel te maken. Vrouwen benutten deze tijd uitgebreid en weten zelf heel goed hoeveel tijd zij nodig hebben. Dat blijkt ook uit de argumenten die de staatssecretaris zelf gebruikt.
Staatssecretaris Bussemaker:
Ik vind dit een voorbarige conclusie en zie geen reden om hierin nu wijzigingen aan te brengen. Daarbij baseer ik mij onder andere op de cijfers van het IGZ, waaruit blijkt dat het merendeel van de vrouwen niet vijf dagen, maar zeven, acht of zelfs elf tot vijftig dagen bedenktijd neemt. Ik vind het zeer goed te verdedigen om nu de flexibele bedenktermijn in te voeren bij de overtijdbehandeling. Ik zie geen reden om de periode van vijf dagen, waarmee in de praktijk nauwelijks of geen problemen zijn, te veranderen.
De voorzitter:
Ik zie dat mevrouw Koşer Kaya nog een vraag wil stellen. Zij krijgt van mij echter alleen het woord als zij een motie wil aanhouden of intrekken.
Mevrouw Koşer Kaya (D66):
Voorzitter, er is nog een vraag van mij blijven liggen over de noodsituatie.
De voorzitter:
Een vraag die is blijven liggen, zal de staatssecretaris nog beantwoorden.
Staatssecretaris Bussemaker:
Op welke vraag doelt mevrouw Koşer Kaya precies?
Mevrouw Koşer Kaya (D66):
Als er een onderzoek naar de noodsituatie komt, worden artsen die daarbij betrokken zijn, verplicht om uitleg te geven aan de vrouw. Zij komen dan in de problemen met hun geheimhoudingsplicht. Mijn fractie is geen voorstander van zo'n onderzoek, omdat dit een subjectieve invulling is.
Staatssecretaris Bussemaker:
Of artsen in de problemen komen, hangt af van de vraag hoe wij dit onderzoek opzetten. Mijns inziens wil mevrouw Koşer Kaya echter niet begrijpen hoe wij invulling gaan geven aan dit onderzoek; zij is er namelijk op voorhand al op tegen. Uiteraard zullen wij het onderzoek zo inrichten dat de geheimhoudingsplicht van artsen op dit punt blijft bestaan.
Mevrouw Koşer Kaya (D66):
Voorzitter ...
De voorzitter:
Nee, mevrouw Koşer Kaya, wij houden hier een VAO. Ik ga het debat afsluiten.
De beraadslaging wordt gesloten.
De voorzitter:
Volgende week wordt over de moties gestemd.
De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-tk-20072008-5186-5194.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.