Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Telecommunicatiewet in verband met een herziening van het nationale beleid ten aanzien van de aanleg van kabels ten dienste van openbare elektronische communicatienetwerken (29834).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De heer Hessels (CDA):

Voorzitter. In de memorie van toelichting staat dat het wetsvoorstel waar wij het deze ochtend over hebben, voortkomt uit een iets te gehaaste afhandeling van een vorige wetswijziging. Laten wij er daarom nu uitgebreid bij stilstaan.

De CDA-fractie is voorstander van een specifieke regeling in het Burgerlijk Wetboek voor de eigendom van netten. Dit verbeterde wetsvoorstel komt aan deze wens tegemoet.

Wij hebben echter nog twee bezwaren. Het eerste heeft betrekking op de eigendom van een aansluiting en het specifieke karakter van een aansluiting binnen een net. Als gevolg van een door de CDA-fractie ingediend amendement bij de behandeling van de I&I-wet vorig jaar is het een afnemer toegestaan om de eigen aansluiting op het net van de netbeheerder zelf te maken. De minister stelt nu dat de eigendom van de aansluiting die is aangelegd door een ander dan de netbeheerder, van rechtswege en zonder compensatie toekomt aan deze netbeheerder. Mijn fractie vindt dit onredelijk. Degene die de aansluiting aanlegt en betaalt, moet daarvan de eigenaar zijn en blijven. Juridisch gezien valt er ook iets af te dingen op de opvatting van de minister. In de eerste plaats volgt uit de jurisprudentie dat een aansluiting kan worden beschouwd als een "mininet"; de aanlegger van een net wordt daarvan de eigenaar. In de tweede plaats kan een aansluiting ook worden beschouwd als een afzonderlijk net, waarvan de aanlegger vervolgens eigenaar wordt. Conform deze redenering en op basis van het voorgestelde artikel 520, lid 2 BW wordt de aansluiting dus geen eigendom van de netbeheerder. Hoe wil de minister deze onredelijkheid voorkomen?

Ons tweede bezwaar heeft betrekking op de eigendom van een net in het algemeen. In de nota naar aanleiding van het verslag stelt de minister zelf dat het nog steeds onduidelijk is of momenteel in het BW de hoofdregel is dat de grondeigenaar de eigenaar van een net is – wij hebben het dan over verticale natrekking – of dat de netbeheerder dit is; wij hebben het dan over horizontale natrekking. De in het wetsvoorstel opgenomen regeling gaat ervan uit dat de netbeheerder in alle gevallen eigenaar is van het net. Als de grondeigenaar op grond van het huidige recht eigenaar is van een net – dit is dus onduidelijk maar niet uit te sluiten – dan heeft het wetsvoorstel tot gevolg dat de eigendom van rechtswege overgaat op de netbeheerder.

De hoofdregel van het BW houdt in dat de grondeigenaar tevens de eigendom toekomt van hetgeen met zijn grond duurzaam is verenigd. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat deze duurzame vereniging ook geldt voor een net. In beginsel komt de eigendom dus toe aan de grondeigenaar. Dit is anders als de grondeigenaar geen enkel reëel belang heeft bij gebruik van het net en ook voor dit net niet heeft betaald. In dit laatste geval kan horizontale eigendom aan de orde zijn. In de meeste gevallen is overigens sprake van deze laatste situatie. Maar er doen zich ook gevallen voor waarbij een net is aangelegd op verzoek van de grondeigenaar, door de grondeigenaar is betaald, terwijl het net ook wordt gebruikt ten behoeve van de grondeigenaar. Onder het huidige recht is in deze gevallen de grondeigenaar eigenaar van het netwerk in zijn grond. Volgens de voorgestelde eigendomsregeling van de netten krijgt echter niet de grondeigenaar, maar de aanlegger van het net de eigendom van het net.

De grondeigenaar is dus niet altijd de eigenaar van het net. Zo kan het voorkomen dat een net is aangelegd op verzoek van, en ook wordt gebruikt door de grondeigenaar, maar waarbij het energiebedrijf het net in juridische zin heeft aangelegd. Dit betekent dat de eigendom van het net zou vervallen aan het energiebedrijf. Dat komt feitelijk neer op onteigening en dat mag niet op grond van artikel 114 van de Grondwet. Ook kunnen wij artikel 1 van het mensenrechtenverdrag erbij halen. Problemen ontstaan niet alleen bij grote bedrijven, maar ook bij instellingen als universiteiten, die voor heel veel geld netwerken hebben aangelegd. Die zouden nu worden onteigend, en dat vindt mijn fractie niet goed.

Ik heb een amendement overwogen, maar ik denk dat het beter is om eerst van de minister zijn definitieve visie te vernemen. In de nota naar aanleiding van het verslag hinkt hij toch een beetje op twee gedachten. Als de minister erbij blijft dat er nu reeds op grond van de huidige wetgeving altijd sprake is van horizontale natrekking, en de eigendom dus toevalt aan het energiebedrijf, is het geen enkel probleem om artikel 69 van de Overgangswet nieuw BW te handhaven. Dit artikel voorkomt slechts eigendomsoverdracht als gevolg van een wetswijziging.

Is het energiebedrijf of het telecombedrijf op grond van horizontale natrekking reeds eigenaar van het net, dan zal eigendomsoverdracht van netten niet aan de orde zijn. Wij overwegen daarom, artikel 69 van de Overgangswet nieuw BW te handhaven en dus artikel IIC, onderdeel B, van het onderhavige wetsvoorstel te laten vervallen. Van de minister zou ik graag willen vernemen hoe hij daar tegenaan kijkt en hoe wij uit deze impasse kunnen komen.

Dan kom ik nu op de precariorechten. Daarover wordt op een ander moment en binnen een ander kader gesproken, maar ik wil er nu wel bij stil staan. Gemeenten gaan er steeds meer toe over om precariorechten te heffen op ondergrondse netwerken. Namens de CDA-fractie wil ik duidelijk stellen dat wij dit willen voorkomen. Wij willen dat dit niet meer gebeurt. Vandaag vindt daarover een algemeen overleg plaats met een andere minister, maar laat duidelijk zijn dat het geen pas geeft om de lasten op die manier te verhogen.

De heer Aptroot (VVD):

Op dit moment is er geen probleem met de elektronische communicatienetwerken op het gebied van de precariorechten. Bij de andere openbare nutsvoorzieningen speelt dit probleem wel. Gemeenten hebben daarin een sluiproute gevonden om de burger extra lasten op te leggen, bijvoorbeeld door precario op het waterleidingnet. Voelt de CDA-fractie ervoor om, samen met de VVD-fractie, het initiatief te nemen om het heffen van precario op dit soort netwerken onmogelijk te maken?

De heer Hessels (CDA):

Wij kunnen dat niet direct in dit debat regelen, maar de opmerking van de heer Aptroot klinkt mij als muziek in de oren.

De heer Aptroot (VVD):

Voorzitter. Het is een goede zaak dat wij vandaag spreken over hoofdstuk 5 van de Telecommunicatiewet, want er zijn grote, soms tegenstrijdige belangen mee gemoeid: van de eigenaren van de ondergrondse infrastructuur, de exploitanten van de communicatienetwerken, de grondeigenaren, die kabels onder hun terrein moeten gedogen. Verder is er natuurlijk het publieke belang van de openbare ruimte: de overlast bij opbrekingen moet worden beperkt en de bereikbaarheid en de verkeersdoorstroming moeten worden gegarandeerd. Het is essentieel dat in hoofdstuk 5 wordt geregeld dat alle belangen op een evenwichtige manier tegen elkaar worden afgewogen.

De VVD-fractie gaat in hoofdlijnen akkoord met het wetsvoorstel. Wij kunnen ons erin vinden, maar hebben toch een aantal amendementen ingediend, omdat wij een en ander nog evenwichtiger in de wet willen regelen. Mijn fractie let daarbij in eerste instantie op de positie van de gemeente. De gemeente is zelf natuurlijk vaak grondeigenaar en dus gedoger, maar de gemeente is ook de behartiger van het algemeen belang, de bewaker van de veiligheid, zij zorgt voor een goede verkeersafwikkeling, zij moet zorgen dat overlast voor inwoners en bedrijven wordt beperkt. Dan is zij ook nog de overheid die vergunningen of toestemming verleent voor werkzaamheden, die de perioden kan vastleggen waarin werkzaamheden mogen plaatsvinden, die medegebruik kan opleggen, die scheidsrechter is in geval van conflicten en die via beschikkingen kan beslissen over ligging en kosten. Wij achten het essentieel dat de gemeente deze publiekrechtelijke taken kan waarmaken. Daarvoor vinden wij een onafhankelijke positie noodzakelijk. Van de VVD-fractie kan en mag de gemeente dus geen partij zijn in de zin dat zij, anders dan dat zij soms ook grondeigenaar is, zelf een belang heeft in een communicatienetwerk.

Die objectiviteit is natuurlijk al moeilijk, omdat de gemeente zelf gedoger is, maar als de gemeente daarnaast nog een financieel belang heeft in een openbaar communicatienetwerk, dan is er sprake van belangenverstrengeling. Het gaat dan niet om de schijn van belangenverstrengeling, maar om daadwerkelijke belangenverstrengeling. Dat moeten wij niet willen en dat moet een gemeente ook niet willen. Wij vinden als VVD-fractie dat de gemeentelijke publieke taken essentieel zijn, dat zij voorop dienen te staan en dat zij dus ook in alle opzichten onomstreden moeten zijn. Wij willen geen gemeentelijke investeringen, geheel of gedeeltelijk, direct of indirect, in communicatienetweken.

Wij vinden dat ook om een andere reden: de overheid moet zich beperken tot de overheidstaken en zij moet wegblijven als de markt het werk doet. De markt zorgt in Nederland voor de openbare communicatienetwerken. Meerdere aanbieders vechten om de consument. Nederland loopt daardoor voorop in de wereld als het gaat om goede en snelle communicatienetwerken en waar de concurrentie niet volledig is, waken de Opta en de NMa. Wij vinden dan ook dat de overheid zich moet onthouden van activiteiten als er een markt is en als private partijen actief zijn.

Het is dit kabinet nog niet gelukt om met een goede wet markt en overheid te komen. Die hebben wij dus nog niet en helaas had en heeft een enkele gemeente het onzalige idee om naast marktpartijen ook zelf een communicatienetwerk aan te leggen en te exploiteren. In Nuenen hebben wij al een echec, ook met subsidies van het ministerie van Economische Zaken. Appingedam wacht op Brusselse uitspraken en Amsterdam dreigt veel geld van de inwoners risicodragend te investeren teneinde om het telefoonnet te concurreren met andere kabelbedrijven, die een steeds groter aanbod hebben.

Daarmee zijn wij bij de derde reden waarom de gemeenten niet ondernemer moeten gaan spelen. Zij nemen anders grote financiële risico's met kans op forse verliezen en naar onze mening hebben de inwoners geen belasting betaald en betalen wij geen geld aan gemeenten vanuit het gemeentefonds om de gemeenten ondernemer te laten spelen.

De heer Van Dam (PvdA):

Voorzitter. De heer Aptroot voert als een soort Don Quichot steeds maar weer strijd tegen wat er in Nuenen gebeurt. U weet dat ik wel wat heb met die hoek van het land en ik heb ook wat met dat project. Mag ik de heer Aptroot er even aan herinneren dat dit project met goedkeuring van de Kamer tot stand is gekomen? Het heet namelijk Kenniswijkproject en het is volgens mij geïnitieerd door uw eigen staatssecretaris Monique de Vries destijds. Dat heeft de heer Aptroot toen allemaal goed gevonden. Nu wordt het uitgevoerd en dat geschiedt inderdaad met subsidie. Dat was de hele bedoeling van dat project, daarvoor is Kenniswijk opgezet. Nu het project wordt uitgevoerd, precies zoals wij dat altijd gewild hebben, gaat u hier wat lopen klagen?

De heer Aptroot (VVD):

Nee, voorzitter. Dat is niet juist. Het is niet zoals wij het gewild hebben en dat kán de heer Van Dam ook niet menen. Wij hebben nooit gewild dat wij vele miljoenen bijdragen aan een project waarbij glasvezel wordt aangelegd, waarbij alle huizen worden aangesloten en waarbij het gevolg nu is dat het netwerk niet in handen is van de bevolking, maar in handen van een private bouwondernemer/projectontwikkelaar, met tarieven die inmiddels zo hoog zijn dat zij ver boven die van de marktpartijen uitkomen. De heer Van Dam kan niet met goed gemoed en bij goed verstand beweren dat dit onze bedoeling was. Dit is hartstikke fout gegaan. Laten wij daar dan gewoon van leren.

De heer Van Dam (PvdA):

Dat is werkelijk onzin. Het hele Kenniswijkproject was bedoeld als experimentele omgeving voor het aanleggen en gebruiken van een glasvezelnetwerk. Er zijn inderdaad tientallen miljoenen aan subsidie van hier naar daar gegaan, voor een deel om de aanleg van een glasvezelnetwerk te bevorderen. Dat is gebeurd en nu gaat u er achteraf, als het netwerk er al ligt, een grote show over maken! Als u hier zoveel moeite mee heeft, dan had u dat vooraf kenbaar moeten maken en niet nu achteraf mooie sier maken met stoere praatjes. U had op tijd moeten ingrijpen als u had willen ingrijpen.

De heer Aptroot (VVD):

Sinds ik namens mijn fractie het woord voer over telecommunicatie, heeft u van mij gehoord dat ik vind dat de overheid niet in netwerken moet investeren. Ik ben ook begonnen met het aankaarten van bijvoorbeeld de kwestie van Ons Net in Nuenen. Ik zou u ook wel een tegenvraag willen stellen: als u merkt hoe het uitpakt, vindt u het dan verantwoord dat wij miljoenen aan subsidie hebben gegeven aan een net dat in handen is geraakt van een bouwondernemer/projectontwikkelaar? En vindt u het ook verantwoord dat de bevolking in Nuenen vast zit aan contracten, omdat men anders € 800 per huishouden moet terugbetalen en een verplichting van € 20 per maand heeft? De meeste mensen in Nuenen vinden toch dat hun een oor is aangenaaid.

De heer Van Dam (PvdA):

Ik weet niet beter dan dat de mensen in Nuenen participeren in die maatschappij, dus dat zij er mede-eigenaar van zijn. En ik neem aan dat zij deze stap willens en wetens hebben gezet; niet voor niets heeft 95% van de bevolking eraan meegedaan. Het behoort tot het contractrecht van de individuele burger om te bepalen of de voorwaarden aantrekkelijk voor hem zijn. De subsidie van het Rijk was alleen bedoeld om de start van het project goedkoper te maken, om ervoor te zorgen dat er eindelijk een proeftuin kwam, die er al jaren eerder had moeten zijn.

De heer Aptroot (VVD):

Het begin van uw opmerking was juist, u weet kennelijk niet beter dan wat u nu zegt. De praktijk is gewoon anders, die is dat wij veel subsidie hebben verstrekt en dat het net in private handen is gekomen, terwijl de inwoners van Nuenen was voorgehouden dat "Ons Net" hun net zou zijn, dat zij er zeggenschap over zouden hebben en dat zij met dit net een snelle internetverbinding zouden hebben met lagere kosten dan bij een netwerk van private partijen. In de praktijk blijkt het tegenovergestelde: de mensen kunnen hun contract niet opzeggen omdat zij dan € 800 subsidie per huishouden moeten terugbetalen, en de voorziening is duurder dan bij een normaal kabel- of telefoonbedrijf. De bevolking is de dupe, wij hebben subsidiegeld weggegooid, een private partij heeft het net in handen en een of andere louche ondernemer met bv's in Luxemburg heeft zijn zakken gevuld. U kunt dus niet volhouden dat dit een goed project is. Ik heb er al eerder voor gewaarschuwd en het belangrijkste is dat wij nu moeten leren van onze fouten, dus voortaan geen overheidsinvesteringen meer in openbare netwerken. De overheid moet zich beperken tot overheidstaken, zij moet zich onthouden van activiteiten die de markt heel goed kan ondernemen. Ik heb ook al gezegd dat er geen goede wet voor markt en overheid is. De kwestie-Nuenen hebben wij nu gehad, in Appingedam wacht men op uitspraken van Brussel en in Amsterdam dient zich het volgende echec aan.

De situatie is anders als een plattelandsgemeente een bijdrage wil leveren om onrendabele aansluitingen mogelijk te maken; dat gebeurt ook wel bij andere voorzieningen. Er is dus een essentiële rol voor de gemeenten, maar laten zij zich onthouden van datgene wat de markt kan doen.

Verder sluit ik mij aan bij de opmerkingen van de heer Hessels. Ik verwijs ook naar de brief van de VNG over het eigendom van aansluitingen. Als iemand voor een aansluiting betaalt, is het eigenlijk wel gek dat het eigendom daarna direct naar een ander overgaat. Ik ben ook zeer geïnteresseerd in de reactie van de minister op de discussie over horizontaal en verticaal.

Ik heb zeven amendementen op dit wetsvoorstel gemaakt. Met het eerste (stuk nr. 14) wil ik bewerkstel­ligen dat tegenover het feit dat kabels geen verandering van de bestemming teweegbrengen, staat dat een bestemmingswijziging ook geen verandering in de gedoogplicht brengt. Ik wil dit vastleggen door in het wetsvoorstel een nieuw lid aan artikel 1 toe te voegen. En natuurlijk, als er een gebouw moet worden neergezet, als er werk moet worden uitgevoerd, kan dit wel iets voor de gedoogplicht betekenen.

Met het tweede amendement (stuk nr. 15) wil ik regelen dat naast de verplichting tot het toestaan van medegebruik, wat op zichzelf prima is, wel moet worden gecontroleerd of dit technisch en economisch haalbaar is. Als een aanbieder van een openbaar netwerk aannemelijk kan maken dat dit niet zo is, mag dit naar onze mening niet worden afgedwongen.

In het wetsvoorstel staat dat de eigenaar van kabels en mantelbuizen die na vier jaar nog niet in gebruik zijn genomen, kan worden verplicht om deze op te ruimen. In het derde amendement (stuk nr. 16) heb ik tot uitdrukking gebracht dat wij vinden dat wij juist zouden moeten stimuleren dat kabels en mantelbuizen worden aangelegd op een moment waarop er toch al werkzaamheden moeten worden verricht, bijvoorbeeld voor wegreparatie. Wij vinden de termijn van vier jaar niet bepaald een stimulans om vooruit te denken en om onnodig werk en onnodige overlast te voorkomen. Daarom stel ik in een amendement voor om de periode van vier jaar te veranderen in een periode van tien jaar.

Het vierde amendement (stuk nr. 17) betreft het volgende. De aanbieder van een openbaar elektronisch netwerk moet op verzoek van de gedoger maatregelen nemen als die noodzakelijk zijn voor de oprichting van een gebouw of de uitvoering van werken. Daar zijn wij het mee eens. Het is echter niet redelijk als dit soort verzoeken elkaar snel opvolgen. Ook degene die grond in bezit heeft of die gebouwen heeft of wil oprichten, mag plannen naar de toekomst. Daarom stel ik in het amendement dat het op zichzelf terecht is dat de eigenaar van een netwerk maatregelen moet nemen als er een gebouw moet komen of als er werkzaamheden moeten worden verricht. Als echter binnen vijf jaar voor hetzelfde stuk weer een verzoek wordt ingediend, zou de verzoeker het moeten betalen en niet de eigenaar van het elektronische communicatienetwerk. Dat dwingt de grondeigenaren om verder vooruit te kijken en niet onverstandig om te gaan met plannen ten koste van een derde.

Het vijfde amendement (stuk nr. 18) betreft het feit dat een aanbieder die moet verplaatsen op basis van noodzakelijke werkzaamheden, dit moet doen binnen zestien weken nadat het verzoek is gedaan. Die termijn lijkt redelijk, maar als een verzoek tot verlegging of verplaatsing wordt gedaan terwijl geen locatie beschikbaar is of daarover overleg nodig is, is de termijn van zestien weken niet reëel. Wij vinden dat de termijn van zestien weken moet gelden vanaf het moment dat een locatie beschikbaar is.

Het zesde amendement (stuk nr. 19) regelt dat een onderneming die eigendom is van een gemeente of waarin een gemeente zeggenschap heeft, geen openbare elektronische netwerken of elektronische communicatiediensten mag aanbieden. Nu staat er dat het in principe niet mag tenzij de onderneming of het bedrijf is ondergebracht bij een ander organisatorisch deel van de gemeente dan het deel van de gemeente dat de publiekrechtelijke taken heeft. Wij kennen dat ook uit het bedrijfsleven, de Chinese walls. Deze minister heeft een goed beleid voor de energienetwerken, waarvoor hij splitsing voorstelt. Laten wij zorgen dat er in de gemeenten geen Chinese walls zijn en dat de publiekrechtelijke taken niet door elkaar lopen door het ondernemertje spelen. Gemeenten moeten gewoon geen ondernemer spelen.

Het zevende en tevens laatste amendement (stuk nr. 20) behelst het laten vervallen van artikel 5.8, tweede lid, de plicht tot het nemen van maatregelen omdat de grond bouwrijp moet worden opgeleverd. In de praktijk moet te pas en te onpas worden gezegd dat grond bouwrijp moet zijn, omdat het in een koopovereenkomst staat. Dus moeten kabels en leidingen worden verlegd. In de praktijk blijkt dan soms dat jarenlang geen bouwplan wordt ingediend, terwijl de eigenaar van het communicatienetwerk grote kosten heeft gemaakt. Als er bouwplannen zijn en werkzaamheden moeten gebeuren, is dat prima, maar niet alleen omdat in een contract staat dat grond bouwrijp moet zijn. Het kan ook op een later moment geregeld worden.

De heer Van Dam (PvdA):

Mevrouw de voorzitter. Het wetsvoorstel regelt de verhouding tussen grondeigenaren en netwerkeigenaren. Het is cruciaal dat die twee in balans zijn. Enerzijds mag de aanleg van telecommunicatienetwerken niet worden belemmerd omdat grondeigenaren niet meewerken. Anderzijds moet de overlast van graafwerkzaamheden zo veel mogelijk worden beperkt. Laat ik beginnen met de minister te complimenteren. Ik denk dat hij in goed is geslaagd in zijn missie om die twee zaken zo veel mogelijk met elkaar in balans te brengen.

Er blijven een paar kleine punten over. Mijn collega's hebben er al een aantal aangestipt. Dat is bijvoorbeeld de vraag of het redelijk is dat een netwerkeigenaar op eigen kosten zijn netwerk moet verleggen, als de grondeigenaar de grond slechts bouwrijp wil maken. Is het redelijk dat de netwerkeigenaar op eigen kosten kabels verlegt, terwijl achteraf blijkt dat het niet nodig was? Wordt met dit wetsvoorstel de horizontale natrekking van het netwerkeigendom inderdaad tot wet verheven, waardoor bepaalde partijen, zoals gemeenten of sommige universiteiten die bij ons aan de bel hebben getrokken, ineens het eigendom over een netwerk dat zij zelf hebben aangelegd, kwijtraken? Ik hoop dat de minister op die vragen kan ingaan. Het antwoord zal voor mij bepalen hoe ik met de amendementen omga en of ik zelf nog amendementen zal overwegen.

Ik wil het echter vooral hebben over een algemener, groter verhaal. De minister heeft namelijk ook een steek laten vallen. De markt voor telecommunicatienetwerken is voor het grootste deel concurrerend, behalve daar waar het gaat om aansluitingen voor consumenten. De consument heeft de keuze uit twee netwerken, het netwerk van de kabel en het netwerk van KPN. Met kunstgrepen heeft Opta het netwerk van KPN enigszins open kunnen breken voor concurrenten, waardoor je ook kunt kiezen voor ADSL van Versatel, Tele2 of Tiscali. De concurrentie op dienstenniveau is daardoor vrij redelijk, maar de concurrentie op netwerkniveau blijft onveranderd en blijft daarmee onveranderd slecht.

De enige manier waarop dit structureel kan veranderen, is door het vergroten van de concurrentie tussen netwerken. Dit gebeurt alleen als er nieuwe netwerken worden aangelegd. Dat laatste gebeurt echter nog niet en de verklaring daarvoor is vrij simpel: voor een marktpartij zijn de kosten en daarmee de risico's van het aanleggen van een aansluitnetwerk te groot. Het graafwerk is te duur. Ook de netwerken die er nu liggen, zijn niet door marktpartijen aangelegd. Het zijn nu wel marktpartijen, maar toen de netwerken werden aangelegd, waren het nutsbedrijven. Dat is de verklaring waarom de concurrentie tussen netwerken maar niet op gang komt.

De enige manier om dit te doorbreken, is door als overheid de regie van het graafwerk op je te nemen en door ervoor te zorgen dat de kosten van graafwerkzaam­heden en van lege infrastructuur, zoals mantelbuizen, worden gedeeld door meerdere aanbieders. Daar heb je méér voor nodig dan alleen maar de bevoegdheid om marktpartijen te dwingen tot het gebruik van beschikbare voorzieningen. Je moet vooraf kunnen regelen dat er zo wordt aangelegd, dat medegebruik gegarandeerd mogelijk wordt. Deze stap, die de minister had kunnen zetten met dit wetsvoorstel, heeft de minister niet gezet en dat stelt mij teleur.

Met het oog op het aantrekkelijker maken van het aanleggen van aansluitnetwerken ben ik voorstander van een uitbreiding van de universele dienstverplichting tot de aansluiting op een breedbandig netwerk; ik heb daar al eerder plannen voor gemaakt. Dit betekent breedband voor iedereen. Zoals wij nu al hebben geregeld dat iedereen toegang heeft tot een telefoonaansluiting die werkt, zo zouden wij ook moeten regelen dat iedereen in dit land toegang krijgt tot een aansluiting op een breedbandig internet. Daarvoor hebben wij al sinds jaar en dag, op papier, het zogenaamde UD-fonds. Voorzover mij dit bekend is, bestaat het ook slechts op papier, maar wij zouden het nieuw leven kunnen inblazen. Wij zouden het UD-fonds kunnen gebruiken om graafwerkzaamheden voor te financieren, zodat marktpartijen alleen een gebruiksvergoeding aan het fonds betalen op het moment dat zij gebruikmaken van de sleuf die gegraven is en van de mantelbuis die in de grond ligt.

Het is van tweeën één. Als je een sterke markt wilt, heb je soms een sterke rol van de overheid nodig. Dat is wat de minister zelf elke keer zegt. Dit is zo'n markt waar een sterkere overheid nodig is, maar juist hier heeft de minister er opnieuw niets mee gedaan. De wet die voor ons ligt, is de wet van de afwachtende en de afstandelijke overheid, maar voor deze markt is méér nodig. Voor deze markt is een sterke overheid nodig, die een regierol naar zich toe trekt en deze ook invult, zodat de concurrentie beter op gang kan komen. Ik hoor graag de reactie van de minister hierop.

De heer Aptroot (VVD):

Dit is een interessant verhaal, maar ik vraag mij af hoe de minister dit in hoofdstuk 5 van de Telecommunicatiewet had moeten regelen. U kunt wel roepen dat u iets van de minister verwacht, maar volgens mij is dit niet het onderwerp waar wij vandaag over praten, al is het wel een interessant vraagstuk. Welke amendementen heeft u, zodat wij dit passend in hoofdstuk 5 kunnen krijgen? Of komt u met een initiatiefwet? Dat laatste zou passender zijn.

De heer Van Dam (PvdA):

Volgens mij past het wel degelijk in hoofdstuk 5 en ik overweeg, afhankelijk van de reactie van de minister, een amendement in te dienen. Een amendement dat je zou kunnen overwegen, is een amendement waardoor de minister bij AMvB nadere voorschriften kan maken, daar waar het gaat om de aanleg en de vorm van het aanleggen van een telecommunicatienetwerk. Daarbij zou, als het aan mij ligt, de minister moeten zeggen: ik zorg dat de graafwerkzaamheden kunnen worden gecoördineerd, dat er altijd lege mantelbuizen zijn en dat er altijd, als het gaat om glasvezelaansluitingen, een hoeveelheid glasvezelkabels in de grond wordt gestopt, waardoor ook toekomstige marktpartijen gebruik kunnen maken van de basisinfrastructuur die in de grond wordt gelegd.

De heer Aptroot (VVD):

Dat betekent dat dit hoofdstuk 5 in de prullenmand kan, als het gaat om de essentie dat de gemeente hier een wezenlijke rol heeft. Immers, als de minister dit gaat regelen, schakelen wij de gemeente uit. Daar is de VVD-fractie, zo lijkt mij, niet vóór, omdat wij vinden dat dit juist heel goed door de lokale overheid, mits deze zelf geen belangen heeft, kan worden geregeld.

De heer Van Dam (PvdA):

Ik ben het er niet mee eens dat hoofdstuk 5 dan in de prullenbak kan. Ik heb aan het begin van mijn betoog al gezegd dat dit volgens mij voor het overgrote deel een goed hoofdstuk is, omdat het de balans regelt tussen de belangen van de netwerkeigenaren en die van de grondeigenaren. Die balans zal altijd nodig zijn. De regierol van de gemeenten om te bepalen wanneer er waar wordt gegraven, zal altijd nodig blijven. Waar het mij om gaat, is dat je ook een andere regierol aan de overheid zou kunnen toebedelen, namelijk een regierol waarbij je ervoor zorgt dat als er gegraven wordt, er de komende tien jaar ook niet meer gegraven hoeft te worden, omdat er genoeg de grond in gaat waarmee de netwerken ook door andere marktpartijen kunnen worden gebruikt.

De heer Aptroot (VVD):

Ik ben benieuwd wat de minister daarvan vindt. Volgens mij kan een gemeente binnen redelijke grenzen medegebruik afdwingen, wat her en der ook al gebeurt, bijvoorbeeld bij de aanleg van nieuwbouwwijken en -bedrijventerreinen. Een onderneming legt daar een mantelbuis aan, waarbij de gemeente kan bepalen dat anderen daarvan gebruik moeten kunnen maken, tegen een redelijke kostprijs. Als het niet is geregeld, hebt u gelijk.

De heer Van Dam (PvdA):

Wat ik bedoel, is volgens mij niet geregeld. De gemeente kan afdwingen dat gebruik wordt gemaakt van de al aanwezige infrastructuur, om te voorkomen dat opnieuw moet worden gegraven. Maar er zou vooraf moeten worden gezegd: als er dan toch wordt gegraven, moet er ook voldoende infrastructuur de grond in gaan, zodat wij in de toekomst medegebruik kunnen afdwingen. Dit is een vrij cruciale stap, als je ervoor wilt zorgen dat in de toekomst de kosten van graafwerkzaamheden en lege infrastructuur, zoals mantelbuizen, kunnen worden gedeeld door verschillende aanbieders. Die stap is nodig om meer concurrentie tussen netwerken tot stand te brengen. Het gaat juist om de kosten van graafwerkzaamheden en van lege infrastructuur, zoals mantelbuizen, waardoor het voor marktpartijen zo oninteressant is om in te stappen en zelf een aansluitnetwerk aan te leggen. Een groot netwerk aanleggen kunnen ze allemaal, maar het tot op huisniveau realiseren van een aansluiting is veel te duur voor de markt.

Sommige gemeenten willen zelf de rol van marktpartij vervullen. Zij willen een stapje verder gaan dan het voeren van regie: zij willen zelf een netwerk aanleggen, zodat de concurrentie meer op gang komt. Ik heb net al gezegd dat marktpartijen die stap vanwege heel goede financiële redenen niet zetten. Toch zijn er gemeenten in ons land die dat beter denken te weten. Zij vinden dat dat wel op een financieel verantwoorde manier kan, terwijl al die marktpartijen dat niet doen. Het lijkt mij niet verstandig dat gemeenten die stap zetten. Maar – daarin verschil ik van de heer Aptroot – ik vind dat de lokale democratie het recht heeft om onverstandige dingen te doen. Lokale politici worden daarop immers zo nodig afgerekend door hun kiezers. Ik vind dus niet dat de landelijke politiek moet bepalen dat gemeenten dit soort stappen niet mogen zetten.

Maar wat niet mag gebeuren, is dat lokale overheden hun regietaak, die zij middels dit wetsvoorstel opnieuw krijgen toebedeeld, misbruiken om hun eigen marktpartij te bevoordelen. Uit mijn contacten met bijvoorbeeld de plannenmakers uit Amsterdam krijg ik de indruk dat men dat eigenlijk wél wil. De berekeningen gaan uit van een enorme participatiegraad van consumenten, zij gaan ervan uit dat concurrenten gebruik gaan maken van het glasvezelnetwerk dat de grond ingaat. Dat kan worden afgedwongen, als je de bevoegdheid die je krijgt hanteert. Ik vind dat onwenselijk, maar artikel 5.15, dat dit zou moeten tegengaan, schiet daarin tekort. Ik heb zo vaak gezien dat binnen een organisatie een scheiding moet worden aangebracht tussen de eigendomsrol en de rol als marktmeester. Wij hebben hier aardige discussies gevoerd over hoe de rijksoverheid omgaat met haar aandelen in Nozema, wat mij een uitstekend voorbeeld lijkt van hoe het niet moet. In situaties waarin gemeenten zelf actief zijn op de markt, horen zij wat mij betreft geen regietaak te hebben, ook niet bij een andere organisatorische eenheid. Je zou dan moeten overwegen om de regietaak over te hevelen naar Opta, waarbij de gemeenten de kosten dragen. Ik hoor daarover graag de reactie van de minister, en overweeg daarover een amendement in te dienen.

Zoals ik eerder naar voren heb gebracht in debatten over deze materie, ben ik in die situaties waarin gemeenten zelf een marktpartij opzetten, sowieso voorstander van een andere rol voor de Opta. De Opta mag normaal gesproken maatregelen nemen tegen marktpartijen met een aanmerkelijke marktmacht. Die regels gaan er echter van uit dat op de markt slechts marktpartijen actief zijn. In een aantal gemeenten komen nu echter waarschijnlijk marktpartijen op de markt die zijn gefinancierd met publiek geld. Dat vraagt volgens mij om een andere benadering. Ik vind een verbod, zoals de heer Aptroot voorstelt, te ver gaan, maar ik vind dat een gemeentelijk glasvezelbedrijf de markt niet nog meer mag verstoren dan zij al doet door met gemeentelijke financiering die markt te betreden. Als zij netjes concurreert, kan het best een aanvulling zijn voor de markt, maar een door de overheid gefinancierd glasvezelbedrijf mag wat mij betreft bijvoorbeeld niet onder de kostprijs gaan verkopen.

Ik vind dat de Opta in dit soort situaties direct alle maatregelen uit hoofdstuk A zou moeten nemen als sprake is van een gemeentelijk glasvezelbedrijf. Dat betekent dat de Opta toegangsverplichtingen mag opleggen en alle andere verplichtingen die voortvloeien uit hoofdstuk 6A. Verder betekent dat ook dat de Opta het tarief bepaalt dat de gemeentelijke glasvezelbedrijven moeten doorberekenen aan hun afnemers. De consequentie daarvan is – dat moeten de gemeenten goed in hun oren knopen, als dit daadwerkelijk in de wet zou komen te staan – dat de gemeenten een concurrentiestrijd aan moeten gaan met marktpartijen die dat wel mogen. Dat moeten ze allemaal zelf weten – de lokale democratie is verstandig genoeg – maar ik vind dat je moet voorkomen dat gemeenten de markt op een onbehoorlijke manier gaan verstoren. Ik hoor graag de reactie van de minister. Ik ben nog steeds bezig met het opstellen van een amendement, maar het is ongelofelijk ingewikkeld om dat te formuleren. Mijn hoop is dan ook dat de minister enthousiast is over dit voorstel en het zelf uit gaat werken.

De heer Aptroot (VVD):

Ik heb een zeker enthousiasme voor dit voorstel, maar het is te beperkt. Ik vind mijn amendement, waarin staat dat gemeenten dat niet moeten doen, het beste. Ik vind het echter wel interessant dat u namens de PvdA zegt: wat ons betreft, mogen zij het doen, maar dan wordt het op de meest scherpe en vergaande wijze gereguleerd; de tarieven worden door de Opta vastgesteld en eventueel medegebruik wordt door de Opta geregeld. U wilt heel veel regelen, omdat u eigenlijk wel weet dat het ongewenst is, maar niet durft te zeggen dat gemeenten dat niet moeten doen. U bent dus eigenlijk tegen, maar u zegt: laat ze het maar doen, maar dan gaan wij wel alles van bovenaf bepalen. Ik vind dat geen fraaie oplossing, maar als mijn voorstel het niet haalt, ben ik bereid met u mee te gaan. Het wordt dan wel een doffe ellende, maar dat moet de gemeente dan maar zelf weten.

De heer Van Dam (PvdA):

Ik vind de marktsituatie van nu ook niet wenselijk. Ik denk dat die op twee manieren kan worden doorbroken. Dat kan door als rijksoverheid ervoor te zorgen dat die markt opengebroken kan worden en de netwerkconcurrentie daadwerkelijk op gang kan komen. Als dat echter nog niet is gebeurd en er gemeentelijke glasvezelbedrijven ontstaan, waarmee men de markt open wil breken, moet er iets worden geregeld. Ik ben het met de heer Aptroot eens dat het geen ideale situatie is. Ik vind ook eigenlijk dat het niet zou moeten gebeuren, maar ik vind dat de lokale democratie wel het recht heeft om dit soort beslissingen te nemen. Ik geloof wat dat betreft meer in het huis van Thorbecke dan de heer Aptroot.

De heer Aptroot (VVD):

U vindt dus ook eigenlijk dat het niet moet gebeuren. U bent van de partij die van alles en nog wat wil regelen. Als private ondernemingen iets doen, wilt u ook van alles regelen. Nu doet een medeoverheid dingen die echt niet kunnen en dan zegt u: laat ze het zelf in de praktijk maar in de vernieling draaien. Laten wij dan toch even doorpakken!

De heer Van Dam (PvdA):

De heer Aptroot weet als geen ander, na alle debatten die wij samen hebben gevoerd, dat ik niet van de partij ben die van alles en nog wat wil regelen. Ik ben van de partij die vindt dat er genoeg marktwerking moet zijn, zodat consumenten een daadwerkelijke keuze hebben. Ik geloof dat marktwerking uiteindelijk in het voordeel van de consumenten werkt. Daardoor gaan de prijzen namelijk naar beneden en wordt de dienstverlening beter. Dat is waar ik in geloof. Als daar soms een wat sterkere interventie door de overheid voor nodig is, is dat zo. Misschien moet u ook af en toe kijken naar hoe dat in de VS wordt gedaan, want juist in de VS weet men dat je voor marktwerking soms ook sterke regulering en sterke interventies nodig hebt. Volgens mij is dat ook voor deze markt nodig, juist om de positie van consumenten te versterken.

De vergadering wordt van 10.55 uur tot 11.10 uur geschorst.

Minister Brinkhorst:

Mevrouw de voorzitter. Ik ben blij dat dit wetsvoorstel vandaag plenair wordt behandeld. Ik dank de verschillende afgevaardigden voor de steun die zij hieraan in beginsel geven, zij het met kanttekeningen en commentaren. Het verheugt mij dat de heer Van Dam opmerkte dat een poging is gedaan om een balans te vinden tussen de belangen van de eigenaren en de netwerkstructuren.

Zoals bekend bevat het oorspronkelijke voorstel een geheel nieuw hoofdstuk over de gedoogplicht van telecomkabels. Daar is een regulering van de kabeltarieven bijgekomen. Ik neem aan dat daarover van de zijde van de Kamer weinig opmerkingen zijn gemaakt omdat men tevreden is met de wijze waarop dit geformuleerd is. Tevens is er een generieke regeling voor de eigendom van netten aan toegevoegd. Daar zou ik nu graag op willen ingaan. Daarbij ga ik ook in op het betoog van de heer Hessels over de eigendomsregeling. Ik zal een paar opmerkingen maken over de discussie tussen de heer Aptroot en Van Dam rondom de kwestie van de gemeenten en een reactie geven op het op zichzelf interessante verhaal van de heer Van Dam over de rol van de Opta. Daarop zal ik reageren met een aantal opmerkingen over de wijze waarop wij die problematiek zouden kunnen aanpakken. Ten slotte zal ik een reactie geven op de ingediende amendementen.

Allereerst ga ik in op de kwestie van de aanleg en de gedoogplicht van telecomkabels. De bestaande regels worden verduidelijkt en aangescherpt. Daardoor worden in de praktijk gebleken problemen met kabels weggenomen. In het voorstel is neergelegd dat kabels maximaal vier jaar ongebruikt mogen blijven voordat de gedoogplicht vervalt. Op dit ogenblik vervalt de gedoogplicht meteen als kabels niet worden gebruikt. Deze maatregel is winst voor de telecombedrijven. Hiermee wordt recht gedaan aan de praktijk, waarbij niet-telecomaanbieders – bijvoorbeeld bouwbedrijven – zelf netten kunnen aanleggen die later worden gebruikt door telecomaanbieders. Dat kan nu veel gemakkelijker dan voorheen. Er komt meer duidelijkheid voor partijen door het vastleggen van maximale termijnen. Hierbij gaat het over de te bereiken overeenstemming tussen de aanlegger en de gedoogplichtige, over het tijdstip waarop de aanlegger mag beginnen met de werkzaamheden na instemming door de gemeente en over het tijdstip waarbinnen de kabels moeten worden verplaatst. Kortom, een problematiek die tot nu toe tot zeer veel onzekerheden heeft geleid.

Er is ook een regeling voor de zogeheten legebuizenproblematiek. Net zoals voor de kabels geldt voor nieuw aangelegde lege buizen de vierjarenregeling en voor de al in de grond aanwezige lege buizen geldt een ruime overgangsperiode tot 1 januari 2018. Er is een poging gedaan om de rol en de bevoegdheden van de gemeente scherp af te bakenen. Er is een verplichte functiescheiding ingevoerd van de gemeente omdat de gemeente verschillende petten op kan hebben. Aan de ene kant is er bijvoorbeeld, zoals de heer Aptroot opmerkte, de kwestie van het instemmen met graafwerkzaamheden van anderen, waarbij de gemeente duidelijk als bestuursorgaan optreedt. Aan de andere kant kan de gemeente de pet ophebben van de ondernemer of eventueel van de concurrent. Met het wetsontwerp markt en overheid gaan wij op deze problematiek verder in. Hiermee is een aanzet gegeven om die pettenproblematiek duidelijk te onderscheiden.

Het allerbelangrijkste in dit kader is de versterking van de positie van de gedoogplichtige. Er zijn betere waarborgen voor de gedoogplichtige grondeigenaren, zoals het beter informeren van de gedoogplichtige, het beperken van de graaflast door zo veel mogelijk bestaande voorzieningen te gebruiken en het laten bepalen door de gedoogplichtige of hijzelf of de aanlegger moet herbestraten. Wel geldt steeds dat een aanlegger niet meer hoeft te betalen dan een marktconform tarief. Verder is er een eenvoudige en snelle regeling voor spoedwerkzaamheden bij storingen voorzien. Een telecomaanbieder kan volstaan met melding vooraf aan de gedoogplichtige en aan de gemeente als hij graaft in openbare grond. Bij het bouwrijp maken valt het onder zekere voorwaarden onder de verplaatsingsregeling voor kabels. Verder bevat het wetsvoorstel een hinderbepaling, vooruitlopend op de grondroerdersregeling die 3 maart 2006 aan de Kamer is aangeboden: Kamerstuk 30475.

Het belangrijkste punt is de regeling voor eigendom van netten in het Burgerlijk Wetboek. Ik heb die regeling uiteraard in nauw overleg met de collega van Justitie opgesteld. Daarbij zijn ook alle mogelijke externe deskundigen betrokken: wetenschappelijke autoriteiten zoals prof. Van Velten, prof. Huijgen, prof. Ploeger en wijlen prof. De Haan, die ik nog kende van mijn tijd op het ministerie van LNV, toen wij vele malen met elkaar discussieerden. De regeling geldt voor alle netten met een transportbestemming. Daarbij maakt het niet uit of het openbare of particuliere netten zijn en of er informatie, energie, vloeistoffen, gas of vaste stoffen door worden vervoerd. Het is ook conform de wens van de Kamer dat er een generieke regeling zou komen. Deze regeling maakt een eind aan de al lang bestaande rechtsonzekerheid over de vraag wie het juridische eigendom heeft van leidingen die met de grond zijn verbonden. Daarmee wordt de kenbaarheid van eigendom en de bezwaring daarvan met bijvoorbeeld hypotheekrechten vergroot. Dat is belangrijk voor een ordelijk rechtsverkeer in Nederland.

Bij het opstellen van de regeling is het standpunt van de Hoge Raad dat netten onroerend zijn gerespecteerd. De Hoge Raad heeft dit in 2003 bevestigd. Waar netten eerder zijn overgedragen als waren het roerende zaken zal, gegeven de specifieke vereisten voor overdracht van onroerende zaken, reparatie van overdracht nodig zijn. Ik heb begrepen dat dit ook in de praktijk gebeurt. Onroerende zaken worden sinds de jurisprudentie van de Hoge Raad notarieel overgedragen. De rechtsonzekerheid omtrent de juridische eigendom van netwerken heeft te maken met de huidige regeling in het Burgerlijk Wetboek over het natrekken. Daar komt nu een eind aan.

Natrekking wil zeggen dat de eigenaar van de grond ook eigenaar is van de werken die met de grond zijn verbonden. Dat heet verticale natrekking. Netwerken bevinden zich echter in de grond van vele eigenaren. Het is echter ongewenst dat die eigenaren ook allemaal eigenaar zijn van een stuk van het net. De vraag was hoe het zat met horizontale natrekking. Horizontale natrekking houdt in dat een net wordt nagetrokken door een onroerende zaak op een kern of moederperceel waar het aan gekoppeld is. Dat gaf aanleiding tot rechtsonzekerheid. De voorgestelde regeling maakt daar nu een eind aan. Duidelijk wordt vastgelegd dat netten hun bestanddelen zelf natrekken en dat zij niet worden nagetrokken door de grond. Met andere woorden, de netbeheerder wordt de eigenaar.

De kenbaarheid wordt ook duidelijk, omdat het eigendom van de netten zal blijken uit het kadaster. Registratie is verplicht als overdracht van netten plaatsvindt of als een zekerheidsrecht wordt gevestigd. Daarnaast kan de aanleg en verwijdering van netten worden ingeschreven in het kadaster. Die registratie is noodzakelijk voor een ordelijk rechtsverkeer. Het is van belang dat het kadaster er alles aan doet om de registratie te vereenvoudigen en de kosten zo laag mogelijk te houden. Vermindering van de administratieve lasten is een belangrijk onderdeel van het kabinetsbeleid. Die regeling leidt naar het huidige inzicht van de minister van Justitie en mij overigens niet tot een vorm van onteigening die een compensatieplicht meebrengt.

Gegeven de rechtsonzekerheid die ik hiervoor beschreef, mag de grondeigenaar er niet van uitgaan dat hij zich naar huidig recht zonder meer op de eigendom van een net in zijn grond mag beroepen. In de meeste gevallen moet men ervan uitgaan dat het net horizontaal wordt nagetrokken door een onroerende zaak op een kern of een moederperceel waar het aan gekoppeld is. Zo in uitzonderlijke gevallen als gevolg van verticale natrekking wel eigendomsverkrijging zou hebben plaatsgevonden, is het van belang dat de grondeigenaren als gevolg van de doorknip van die natrekking geen schade lijden. Zij hebben in beginsel geen reële tegenprestatie geleverd voor de verkrijging van het net.

In dit verband wil ik meteen maar ingaan op de recente brief van de VNG waarin aandacht wordt gevraagd voor twee aspecten die nauw verband houden met de problematiek die de heren Hessels en Aptroot naar voren hebben gebracht. De VNG meent dat de eigendom van een aansluiting op een net niet als gevolg van dit wetsvoorstel zonder meer mag overgaan op netbeheerders. Een aansluiting voor bijvoorbeeld openbare verlichting zou als een zelfstandige zaak moeten worden gezien, waarvan de gemeente de eigendom kan behouden. Daarmee vindt de VNG dat het wetsvoorstel geen afbreuk mag doen aan bestaande vermogensrechten. Oude rechten, zo zegt de VNG, moeten worden gerespecteerd door de nieuwe wetgeving op het terrein van het BW. Allereerst wil ik opmerken dat het wetsvoorstel niet regelt wat wel of niet tot een bepaald net behoort. Wat dat betreft brengt het wetsvoorstel, anders dan de VNG suggereert, geen verandering in de bestaande situatie. Wat het wetsvoorstel wel doet, is dat de eigendom van het net toebehoort aan de bevoegde aanlegger of diens rechtsopvolger en dus niet aan de grondeigenaren. Daar zijn wij het in beginsel ook over eens. De eigendom wordt niet meer verticaal nagetrokken door de grondeigenaar. De vraag of een aansluiting – specifiek de vraag van de heer Hessels – een zelfstandige zaak is, is dan ook een vraag die nu en ook na het wetsvoorstel moet worden beantwoord aan de hand van de bestaande wet- en regelgeving. Bepalend daarvoor zijn de al bestaande regels van het BW en van de Elektriciteitswet en de Gaswet. Ik ben daarbij uitgegaan van de arresten van de Hoge Raad uit 2003 over de centrale antenne-inrich­tingen. Op basis van het bestaande recht kwam de Hoge Raad tot het oordeel dat een netwerk vermogensrechtelijk in beginsel één zaak is, d.w.z. dat aansluitingen en hoofdnetwerk behoren tot dezelfde zaak. De stelling van de VNG dat door het wetsvoorstel gemeenten de eigendom van door hen aangelegde en bekostigde aansluitingen kwijtraken, is dan ook in zijn algemeenheid niet juist vanwege die noodzakelijke verbinding tussen aansluitingen en het hoofdnetwerk. Als de aansluiting civielrechtelijk een zelfstandige zaak is, blijft de door of in opdracht van de gemeenten in gemeentegrond aangelegde aansluiting juridisch eigendom van de gemeente, want zij is namelijk aanlegger. Als de aansluiting op basis van de bestaande regels geen zelfstandige zaak is en dus horizontaal wordt nagetrokken door het hoofdnetwerk, was de gemeente vanaf het eerste ogenblik al geen juridisch eigenaar meer. Ik zie dan ook geen aanleiding om alsnog een afzonderlijke eigendomspositie te creëren voor aansluitingen ten opzichte van de hoofdnetwerken waarmee zij zijn verbonden. De bestaande wetgeving geeft daar op zichzelf al voldoende antwoord op. Het zou ook niet stroken met de integrale beheersmatige definitie van netwerken in de Elektriciteitswet. Aansluitingen krachtens die wet behoren al tot die netwerken. Ik denk dan ook dat de suggestie van de VNG strijdig zou zijn met een ordelijk beheer door de netbeheerders. Het zou niet nuttig zijn om de eigendom te versnipperen.

Overigens is het goed te beseffen welk doel gediend zou zijn met het door de VNG bepleite overgangs regeling. Daar heeft een gemeente namelijk alleen baat bij in het geval een derde met toestemming van de gemeente vrijwillig een netwerk in gemeentegrond heeft aangelegd. Zonder het wetsvoorstel zou de gemeente, omdat zij eigenaar is van de grond, mogelijk eigenaar kunnen worden van het door een derde aangelegd netwerk. Het wetsvoorstel zorgt ervoor dat de aanlegger eigenaar wordt. Nu zal deze situatie in de praktijk niet vaak voorkomen. Het is de vraag hoe veel burgers op eigen kosten aanwerken aanleggen in gemeentegrond. Waar dat het geval mocht zijn en de derde het netwerk heeft betaald, is de gemeente niet geschaad door de voorgestelde regeling. Ten slotte geldt uiteraard dat de door de VNG aangehaalde regels van de Europese Conventie voor de Rechten van de Mens, de Grondwet en de Financiële-verhoudingswet door de voorgestelde regeling niet opzij worden gezet.

Tegen die achtergrond zie ik geen reden voor aanvullende regelgeving op dit punt. Dit zou tot versnippering leiden, waar juist eenduidigheid vereist is. Die versnippering is wat de Kamer en mij bindt. Het amendement waar de heer Hessels aan denkt, is naar mijn oordeel niet nodig en evenmin wenselijk voordat de uitzonderingssituaties specifiek zijn benoemd. Er is geen reden om te verwachten dat die uitzonderingssituaties een wetgevende maatregel nodig maken.

De heer Hessels (CDA):

Kan de minister aangeven wat er als gevolg van dit wetsvoorstel zal veranderen in de eigendomsverhoudingen? Ik kijk dan niet naar de gemeenten, want dat is inderdaad heel ingewikkeld en heel breed, maar bijvoorbeeld naar een universiteitsterrein. Stel dat daar een hoogwaardig netwerk wordt aangelegd in een beperkt gebied dat volledig eigendom is van de universiteit, evenals de grond, waarbij de kosten volledig gedragen worden door de universiteit en het verkeer dat over het netwerk gaat volledig ter beschikking van de universiteit staat. Blijft dit net dan eigendom van de universiteit of gaat het als gevolg van deze wet over naar de netbeheerder?

Minister Brinkhorst:

Ik heb verwezen naar het arrest van de Hoge Raad over centrale antenne-inrichtingen. Op basis van het bestaande recht heeft de Hoge Raad gesteld dat een netwerk vermogensrechtelijk een zaak is. Met andere woorden: ook in het voorbeeld dat de heer Hessels geeft, is er sprake van een zaak. Dit wetsvoorstel regelt vervolgens dat de netwerkbeheerder het totale eigendom heeft. In het bestaande recht wordt geen wijziging gebracht vanwege de vraag wie oorspronkelijk eigenaar is, gemeente, of in dit geval de universiteit, of de aanlegger. Het wetsvoorstel regelt wel dat als er eenmaal een dergelijk netwerk wordt aangelegd, zowel de aansluiting als het hoofdnetwerk tot een eigenaar behoren. In die zin wordt er dus rechtszekerheid geboden.

De heer Hessels (CDA):

Er bestaat discussie over de jurisprudentie. Er zijn immers ook gevallen bekend dat de rechter oordeelt dat het netwerk behoort aan de aanlegger en dus in dit geval aan de universiteit. Zou het niet beter zijn om in de wet een regeling op te nemen dat de huidige wet blijft gelden voor de bestaande netwerken en dat, bijvoorbeeld binnen een bepaald aantal jaren, eigenaren die een claim hebben op het net, die door de rechter kunnen laten bevestigen? Het voorstel zoals het nu voorligt zou dan over bijvoorbeeld twee of vijf jaar definitief kunnen gelden.

Minister Brinkhorst:

Ik word geïnformeerd dat over het voorbeeld van de universiteit dat de heer Hessels zojuist noemde, een rechtszaak loopt. Wij moeten die nu niet doorkruisen door daarover opmerkingen te maken.

Hij spreekt verder over een overgangsrecht. Er is nu een overgangsrecht geregeld, bijvoorbeeld op het specifieke punt van de periode waarin bestaande netten mogen worden gehandhaafd. Ik vind het daarom ongewenst om nu weer een nieuw overgangsrecht te creëren, want er is allereerst behoefte aan rechtszekerheid op dit terrein. Wij moeten nu regelen dat aansluitingen en netten bij elkaar horen. Als daarover onduidelijkheid zou bestaan, zou het wetsvoorstel voor de gehele overgangsperiode ook geen duidelijkheid kunnen bieden. In de tussenfasen kunnen er rechtszaken worden gevoerd en ik denk dat ook de rechter ermee gediend is dat wij nu een en ander in een wetsvoorstel vastleggen. Een nader overgangsrecht vind ik dus ongewenst, lopende de kwestie van de universiteitszaak. Laten wij die zaak bij de rechter afwachten en vervolgens geldt het recht dat wij hier gezamenlijk vastleggen.

De heer Hessels (CDA):

Het simpele feit dat er rechtszaken lopen, geeft al aan dat de juristen het hier niet over eens zijn. Laat duidelijk zijn dat de CDA-fractie het onbillijk vindt als na de aanleg van een particulier net op eigen grond, voor eigen kosten en eigen gebruik, dit net onteigend zou zijn op het moment dat er de eerste elektrode over gaat. Dat zien wij wel degelijk als een onteigening en daarom zullen wij naar een mogelijkheid moeten gaan zoeken om het beter te regelen.

Minister Brinkhorst:

De heer Hessels en ik kennen beiden artikel 1 van het protocol voor de mensenrechten. Verder hangen wij allebei de liberale markteconomie aan. Dat betekent dat wij het er ook over eens zijn dat eventuele schade gecompenseerd moet worden. Op dat punt ben ik het dus met hem eens. Voor de rechtszekerheid is het echter van groot belang dat duidelijk is dat de aansluitingen en de netten bij elkaar horen. Dit wetsvoorstel probeert die verkniptheid en verdeeldheid te beëindigen.

Voorzitter. De voorgestelde eigendomsregeling brengt na vele jaren eindelijk de door velen gewenste eenduidigheid en rechtszekerheid voor het juridische eigendom van netwerken. Dat is van groot belang, niet alleen voor de marktpartijen maar ook voor de overheid die toezicht houdt op het gebruik van infrastructuur met een publieke functie.

De heren Aptroot en Hessels vroegen mij naar de precarioheffing voor telecommunicatie-infrastructuur. Een dergelijke heffing is niet aan de orde, omdat er een wettelijke gedoogplicht geldt voor de aanleg van telecomkabels. Het kabinet heeft de Kamer verder aangegeven de precarioheffing voor de overige nutsinfrastructuur te willen opheffen. Daarvoor is een wijziging van de Gemeentewet noodzakelijk. Deze wijziging zal volgens minister Remkes op 1 januari 2007 ingaan.

Tegen de heer Aptroot zeg ik dat het niet mijn overtuiging is dat een gemeente nooit als ondernemer moet optreden. Dat is een te starre en overbodige stelling. Gemeenten en andere overheden hebben op dit punt namelijk wat armslag nodig. In het wetsvoorstel voor markt en overheid, dat eindelijk aan de Kamer is voorgelegd, probeer ik daarover helderheid te verschaffen. Zowel de heer Aptroot als de heer Van Dam zullen met mij van mening zijn dat de overheid geen ongerechtvaardigd concurrentievoordeel mag hebben wanneer zij optreedt als ondernemer.

In het rapport van de impulscommissie voor breedband uit september 2004 blijkt dat belangenverstrenge­ling niet uitgesloten is wanneer de overheid betrokken raakt bij initiatieven voor de aanleg van glasvezelnetwerken. Daarom moeten de rollen van overheden effectief worden gescheiden. Dat is de reden dat in artikel 5.15 een organisatorische scheiding is voorgeschreven. Meer in het algemeen wil de regering dit soort zaken overigens regelen in de Mededingingswet. Ik zie niet in waarom het niet zou kunnen werken. Ik hoop dat ik de heer Aptroot hiervan bij de behandeling van de wijziging van de Mededingingswet kan overtuigen, want er zijn geen grote ideologische verschillen die ons op dit punt scheiden.

De heer Aptroot (VVD):

De energiebedrijven worden door de minister tot een splitsing gedwongen, omdat hij zeker wil stellen dat het netwerk in overheidshanden blijft en de marktactiviteiten bij de overheid weggehaald worden. De betrokken bedrijven hebben hemel en aarde bewogen om de minister van dit standpunt af te brengen. Zo hebben zij voorgesteld om het in twee organisatorische eenheden met aparte boekhoudingen onder te brengen. De minister heeft dat voorstel resoluut afgewezen, omdat hij naar eigen zeggen geleerd heeft van het verleden, bijvoorbeeld van de problemen rond KPN en het vaste net. In dit dossier kiest hij er echter voor om typische overheidstaken en marktactiviteiten bij de gemeenten onder te brengen. Waarom houdt hij niet consequent vast aan de liberale lijn die hij heeft gekozen voor de energiesector?

De minister zei dat ik een tegenstander ben van ondernemingsactiviteiten door de overheid. De VVD-fractie is daar inderdaad op tegen, indien er marktpartijen zijn die deze activiteiten vervullen. Als er geen markt is, moet de overheid die taak op zich nemen.

Minister Brinkhorst:

Ik ben blij dat de heer Aptroot mijn voorstel voor de splitsing van de energiebedrijven zo krachtig steunt. Ik had niets anders van hem verwacht. Ik wil in dit verband op een opmerking van de heer Van Dam ingaan. Ik weet niet hoe hij zichzelf typeert, maar ik herken in hem een sociaal-liberaal omdat hij zo sterk gelooft in marktwerking. Dat betekent dat wanneer er in de democratische lokale structuur overeenstemming is over het uitvoeren van bepaalde activiteiten, er voor die overheid precies dezelfde spelregels gelden als voor particuliere partijen. Het enige verschil met de heer Aptroot is dat deze zegt dat er onder geen beding enige activiteit van een overheid mag plaatsvinden wanneer er een mogelijkheid is voor een particuliere marktpartij. Ik denk dat wij dit wetsvoorstel niet moeten gebruiken om een fundamentele discussie op dit punt te voeren. Wij komen daar graag op terug in het kader van het wetsvoorstel inzake markt en overheid. Er zijn toch voorbeelden te bedenken waar gemeenten, ook als overheid, betrokken kunnen zijn bij de aanleg van bepaalde activiteiten. Gemeenten zijn bijvoorbeeld verantwoordelijk voor de aanleg van rioleringen. Dat is geen particuliere activiteit. Ook zouden zij zelf telecomnetten kunnen aanleggen. Over de vraag of zij dat moeten doen of niet, zijn de heer Aptroot en ik dezelfde mening toegedaan. Daarover ging ook zijn verschil van mening met de heer Van Dam. Ik wil hier op dit ogenblik niet in treden, maar ik vind het van groot belang dat het wetsvoorstel een bepaling bevat, artikel 5.15, over een verplichte scheiding van functies indien de gemeente zelf ook als aanbieder optreedt. Tegen de heer Van Dam zeg ik dat wij hierover niet in het kader van dit wetsvoorstel over de Telecommunicatiewet moeten spreken, maar bij gelegenheid van de discussie over het wetsvoorstel inzake markt en overheid.

Ik kom daarmee bij de opmerkingen die ik tegen de heer Van Dam wil maken. Hij vraagt om een regierol voor de overheid om te bereiken dat er meer concurrentie tussen infrastructuren optreedt. Ik ben het met hem eens dat de overheid de concurrentie tussen infrastructuren moet bevorderen. Daarover bestaat geen verschil van mening, ook niet met de heer Aptroot. Hoofdstuk 5 van het wetsvoorstel levert naar mijn gevoel een belangrijke bijdrage door slim graven te stimuleren. Dat is de betekenis van dit stuk van de wetgeving. Gemeenten houden een register bij van alle graafwerkzaamheden die plaatsvinden. Het graafregister van de gemeenten kan door iedere aanbieder worden geraadpleegd. Wanneer een andere aanbieder op dezelfde plaats een netwerk wil aanleggen, kunnen de aanbieders besluiten om hun graafwerkzaamheden gezamenlijk te laten uitvoeren waardoor kosten worden bespaard. Ook kan de gemeente op basis van haar coördinerende taak het gezamenlijk aanleggen van netwerken bevorderen.

De voorzitter:

Ik zoek een moment om de leden de kans te geven, u een vraag te stellen.

Minister Brinkhorst:

Pardon voorzitter. Ik zal dit punt afronden.

Dat betekent dus dat er wel degelijk sprake is van een regierol van de centrale overheid die het de gemeenten mogelijk maakt om zo te handelen. Nu kom ik bij het specifieke punt waarover de heer Van Dam het had. Hij vroeg om een toepassing van de aanmerkelijkemarktmachtregeling in hoofdstuk 6 op gemeenten die opereren in de telecomsector. Het uitgangspunt is dat concurrentievervalsing met overheidsgeld niet mag optreden. Dat moet naar mijn gevoel wel met de juiste instrumenten worden bewerkstelligd, dus niet met het aanmerkelijkemarktmachtsregime van de Telecomwet, maar met het wetsvoorstel inzake markt en overheid, eventueel zelfs in aangescherpte vorm. Ik sta open voor suggesties van de Kamer op dit punt, maar een AMM-regime mag naar mijn gevoel niet worden toegepast op grond van het Europese recht. De kaderrichtlijn heeft daarvoor heel duidelijke specifieke regelingen. Het zou ongewenst zijn om die problematiek te vermengen met de problematiek van de mededingingswetgeving waarover ik net sprak.

De voorzitter:

Ik wil u toch in overweging geven dat dit ook een gedachtewisseling is. De leden moeten wel de kans krijgen om u echt wat te vragen.

De heer Aptroot (VVD):

De minister verwijst nu naar het wetsvoorstel inzake markt en overheid. Dat is al eens eerder ingediend, maar ook weer ingetrokken. Dat is heel ingewikkeld.

Minister Brinkhorst:

Er is een nieuw wetsvoorstel ingediend, een wijziging van de Mededingingswet.

De heer Aptroot (VVD):

Wij hebben nu eenmaal artikel 5.15 waarin een en ander wordt geregeld. Er zijn volgens mij twee mogelijkheden. Of wij nemen de maatregelen die ik voorstel, zodat gemeenten geen netten aanleggen en geen financieel belang hebben. Dan kunnen zij hun overheidstaken en -bevoegdheden gewoon uitvoeren. Een andere organisatorische eenheid vind ik echt een lapmiddel en geen oplossing. Of wij doen het zoals de heer Van Dam voorstelt. Dat betekent dat wij de gemeentelijke bevoegdheden, de primaire overheidstaken, weghalen. Ik wil u toch nog vragen wat u van de suggestie van de heer Van Dam over de Opta vindt. Ik zou mij, deze suggestie volgend, kunnen indenken dat de provincie de gemeentelijke bevoegdheden overneemt, maar ik ben daar niet voor. Artikel 515 biedt geen volledige oplossing voor een daadwerkelijk probleem.

Minister Brinkhorst:

Artikel 515 botst volgens mij wel, zij het niet zo vergaand als bij de splitsingswetgeving op energiegebied. Er wordt een duidelijk onderscheid gemaakt tussen de verschillende activiteiten van de gemeenten. Tegen die achtergrond wil ik u voorstellen om een fundamentele discussie te voeren over de wat fundamentelere problematiek van de rol van gemeenten die optreden als ondernemer, en concurreren in de markt. Bij het Wetsvoorstel markt en overheid willen wij de mededingingsproblematiek centraal stellen. Hier heeft een en ander echter een wat beperktere dimensie; wij moeten hier in eerste instantie de eigendomsverhou­dingen verhelderen als het gaat over graafrechten die namens gemeenten worden geregeld.

De heer Aptroot (VVD):

Gelooft de minister werkelijk dat de ambtenaar Openbare Werken van bijvoorbeeld de gemeente Appingedam niet tijdens de lunch even spreekt met de ambtenaar van Financiën? Die laatste gaat over de miljoenen van de gemeente die zitten in het elektronisch communicatienetwerk. Worden er bijvoorbeeld ook twee vergaderingen van B en W gehouden, waarbij tijdens de ene vergadering de ene overheidstak wordt besproken en tijdens de andere de andere taak van het beheren van de overheidsinvesteringen? Als de minister daarin gelooft, gelooft hij in sprookjes.

Minister Brinkhorst:

Het gaat er niet om wat ik geloof of niet; het gaat om de vraag of wij hier een werkzame regeling hebben. Ik denk dat dit het geval is; daarin verschillen de heer Aptroot en ik van mening. Ik heb eerder al aangegeven dat ik, als dat gewenst is, ten volle bereid ben nadere aanscherpingen te plegen in het wetsvoorstel markt en overheid. In dit land denkt men nu eenmaal verschillend over dit onderwerp. Ik ben, nadat het eerste wetsvoorstel was ingediend dat is teruggetrokken, op grond van een vrij heldere visie bezig het wetsvoorstel markt en overheid nu opnieuw in te dienen. Ik stel u voor om deze discussie te voeren op het moment dat dit wetsvoorstel wordt besproken. Ik geef u op dit moment aan, als voorschot op deze discussie, dat ik graag bereid ben na te denken over eventueel aangescherpte regelingen.

De heer Van Dam (PvdA):

De minister vergeet volgens mij in de eerste plaats dat er op dit punt een groot verschil tussen een gemeente en de rijksoverheid is. Bij de rijksoverheid zijn er duidelijk gescheiden verantwoordelijkheden; daar kunnen wij een bepaalde taak bij Financiën neerleggen en een andere taak bij EZ. Dit is bijvoorbeeld bij de aandelen KPN en de aandelen Nozema gebeurd.

Minister Brinkhorst:

Dacht u niet dat ik ook wel eens met mijn collega van Financiën sprak? U bent toch niet zo naïef?

De heer Van Dam (PvdA):

Ik dacht dat ik u in het debat over Nozema vooral verweet dat u juist te veel met uw collega van Financiën sprak en de rollen niet duidelijk gescheiden hield. U ziet hier al dat een scheiding van rollen bij de rijksoverheid erg ingewikkeld is. Bij gemeenten is dit nog ingewikkelder, omdat daar sprake is van collegiaal bestuur en er dus geen scheiding van rollen is tussen de ene en de andere wethouder; bij gemeenten dragen wethouders gezamenlijke verantwoordelijkheid. Er is hier een wezenlijk verschil met de rijksoverheid. Daarom deel ik de kritiek van de heer Aptroot en vind ik dat artikel 515 nu niet afdoende garandeert dat bij gemeenten deze rollen niet door elkaar gaan lopen. Als ik hem goed beluister, vindt de heer Aptroot dit ook. De minister schuift dit steeds weg en wil tijdens de discussie over de wet markt en overheid dit soort vragen bezien. Wij hebben het echter nu, bij deze Telecommunicatiewet over een artikel dat door de minister zelf is voorgesteld en over een problematiek die op dit moment urgent is.

Minister Brinkhorst:

Ik gaf al aan de wij in dit hoofdstuk een toepassing van de aanmerkelijkemarktmachtregelingen hebben. Ik vind het verstandiger om de discussie over de aanmerkelijkemarktmachtregeling niet toe te passen op grond van het Europese recht, maar op grond van de zelfstandige en autonome mogelijkheden die de mededingingswetgeving biedt.

De heer Van Dam (PvdA):

Ik kom in tweede termijn terug op de vraag hoe met de gemeenten moet worden omgegaan. Ik wil het nu nog hebben over de regierol van de overheid bij de aanleg van elektronische communicatienetwerken. Volgens de minister heeft hij dat met dit wetsvoorstel goed geregeld. De gemeente kan nu zeggen: u wilt graven, en een andere partij wil dat ook; gaat u dat maar combineren. De gemeente kan ook vragen, gebruik te maken van een lege mantelbuis die toevallig al in de grond ligt. Die regierol krijgen de gemeenten met dit wetsvoorstel toebedeeld. Om de concurrentie tussen netwerken te realiseren, is echter een sterkere regierol van de gemeente of van de rijksoverheid nodig, zodat men vooraf kan zeggen: het is prima dat u gaat graven, mits u een bepaald aantal lege mantelbuizen of glasvezelkabels in de grond legt, zodat een toekomstige aanbieder daarvan gebruik kan maken. Dat is een sterkere regierol dan die welke gemeenten via dit wetsvoorstel krijgen toebedeeld.

Minister Brinkhorst:

Ik zou graag zien dat u op dat punt duidelijkheid gaf over de concrete nieuwe bevoegdheid die aan de gemeente zou moeten worden gegeven. Het heeft niet veel zin om hierover een discussie in abstracto te voeren. Ik ben ten principale altijd voor een sterke overheid in een sterke markt. Wat dat betreft is er geen verschil van opvatting tussen u en mij. De heer Aptroot gaat heel ver; hij vindt dat er bij de gemeente geen enkele vorm van ondernemerschap mag voorkomen. U bent het daar niet mee eens, en eigenlijk ben ik het ook niet met de heer Aptroot eens, want ik denk dat dit mogelijk moet kunnen zijn. Wij zouden het dan echter moeten hebben over de concrete afbakening. Tegen die achtergrond vind ik dat dit veel bredere debat op een andere plaats moet worden gevoerd. Het gaat dan immers niet alleen maar over graafrechten en over de vraag wat er precies in de buizen terechtkomt, maar over de rol van de gemeente. Daarom ben ik er huiverig voor om op dit punt enig initiatief te nemen. Dat komt niet omdat ik ten principale die visie niet deel, maar omdat ik denk dat er op dit ogenblik geen brede overeenstemming in de Kamer is over de vraag welke extra mogelijkheden aan de gemeenten moeten worden gegeven voor het aanleggen van buizen.

De heer Van Dam (PvdA):

De minister komt weer terug op het punt waar het eigenlijk om ging, maar ik heb de indruk dat hij steeds twee zaken door elkaar haalt. Aan de ene kant is er de regierol van de gemeenten. In tweede termijn kom ik met een amendement op dat punt. Aan de andere kant is er de marktverstorende rol van de gemeente die zelf een netwerk gaat aanleggen. De vraag is hoe daarmee moet worden omgegaan. Het betreft twee gescheiden discussies.

Minister Brinkhorst:

Dan kom ik nu toe aan de beoordeling van de verschillende amendementen. Er ligt een zevental amendementen van de heer Aptroot. Het eerste amendement (stuk nr. 14) heeft betrekking op artikel 5.2. Toegevoegd wordt een nieuw zevende lid, dat bepaalt dat de wijziging van de bestemming van grond geen invloed heeft op de gedoogplicht. Naar mijn gevoel is dit een niet te rechtvaardigen inbreuk op het eigendomsrecht, waar geen enkele compensatie tegenover staat. In die zin verbaast mij dit van een liberaal Kamerlid. Het wezenlijke en onaantastbare recht van de grondeigenaar is, dat deze de grond kan gebruiken zoals het hem goeddunkt. Dit betekent onder andere dat overheden gronden anders kunnen aanwenden en daaraan een andere bestemming moeten kunnen geven. In de memorie van toelichting op het wetsvoorstel heb ik een voorbeeld gegeven van een complete herinrichting van een woonwijk, waarbij het stratenpatroon grondig wijzigt. Kabels en leidingen die voorheen onder de straten lagen, zouden nu ook onder de tuinen gaan lopen. Zoals ik hem begrijp, wil de indiener van het amendement dat de eigenaren van de tuinen die kabels en leidingen gewoon moeten gedogen. Op dit ogenblik geldt het adagium dat tuinen en erven in beginsel gevrijwaard zijn van de gedoogplicht, want het gaat om gronden die bij uitstek een besloten karakter hebben. Daarom heeft de wetgever het ongestoord gebruik, het woongenot en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer gerespecteerd, en terecht. Als ik het goed begrepen heb, wil de heer Aptroot daar een einde aan maken. Tuinbezitters die het ongeluk hebben dat hun tuin ooit openbare grond was, moeten wat hem betreft tot in lengte van dagen aanvaarden dat kabels, buizen en leidingen in hun grond worden aangelegd of worden opgeruimd. Zij moeten ook gedogen dat hun tuin of grond overhoop wordt gehaald elke keer als er onderhoud nodig is. Het gaat ook niet alleen om hinder en overlast. Het gebruik van de grond kan door de aanwezigheid van kabels ook ernstig worden beperkt. Het kan de groei van planten en bomen beperken of zelfs onmogelijk maken.

Tegenover dat alles staat geen enkele compensatie. De gedoogplicht betekent immers gedogen zonder vergoeding. Het is tegen die achtergrond dat ik werkelijk groot bezwaar heb tegen dit amendement. De bedrijven zouden allemaal een onbegrensd recht krijgen om hun kabels in niet-openbare gronden, waaronder tuinen, aan te leggen, als die gronden ooit openbaar waren. Ik vind het merkwaardig dat een zeer liberale politicus als de heer Aptroot dit amendement heeft ingediend. Ik kan aan de burger niet uitleggen waarom dit amendement van de heer Aptroot zou moeten worden aangenomen. Ik ontraad de aanneming van dit amendement dan ook.

De heer Aptroot (VVD):

Er zijn natuurlijk meerdere bestemmingswijzigingen mogelijk. Als er een bestemmingswijziging is en verder gebeurt er daadwerkelijk niets, dan is het toch wel gek dat degene die daar op zijn kosten een netwerk heeft aangelegd, dan opeens opnieuw kosten moet maken. Je kunt natuurlijk ook zeggen dat de gemeente die grond gaat verkopen en daar woningbouw van maakt, die kosten moet gaan dragen. Ik zie het punt van de minister. Wat het voorbeeld van de tuinen en erven betreft, ben ik het met de minister eens. Dat is een moeizame zaak. Het kan ook zo worden opgelost dat de partij die de bestemmingswijziging wil, dan de kosten maar draagt.

Minister Brinkhorst:

Ik zou suggereren dat de heer Aptroot nog eens over zijn amendement nadenkt. Zoals het nu is geformuleerd, moet ik de aanneming ontraden.

Dan kom ik bij het tweede amendement (stuk nr. 15) van de heer Aptroot. Het amendement zwakt door een soort van ontheffingsbepaling de verplichting af in artikel 5.2, lid 7. Die ontheffing geldt volgens de heer Aptroot wanneer de aanbieder aannemelijk kan maken dat het medegebruik op technische of economische grond niet haalbaar is. Ik vind dit amendement overbodig en overigens heb ik ook commentaar op wat technische punten. Het is overbodig, omdat de redelijkheid met zich meebrengt dat een partij niet tot iets onhaalbaars kan worden verplicht. Dat is eigenlijk waar het om gaat. Als het dus technisch niet kan, dan houdt het in ieder geval op. Tegen die achtergrond vind ik het amendement overbodig. Als de heer Aptroot persisteert, dan zou ik hem mijn technische commentaar ook nog willen geven, maar kortheidshalve wil ik het op dit ogenblik hierbij laten.

Het derde amendement (stuk nr. 16) van de heer Aptroot gaat over de periode waarin er een eind komt aan de gedoogplicht voor ondergrondse infrastructuur. Zoals u weet, is in het wetsvoorstel een periode van vier jaar voorzien. Zijn voorstel is om daar tien jaar van te maken. Ik moet ook de aanneming van dat amendement ontraden. De termijn van vier jaar is een compromis, waarin de belanghebbende partijen – daar zijn veel bij geconsulteerd – zich in hebben kunnen vinden. Die termijn is een goed afgewogen verruiming van wat nu geldt. Zoals u weet, geldt die termijn alleen voor nieuw aan te leggen infrastructuur, want voor reeds aangelegde infrastructuur geldt een weer langere termijn. Dat is het overgangsrecht waarover ik ook tegenover de heer Hessels sprak, namelijk tot 1 januari 2018. Ik heb een paar bezwaren. Het eerste bezwaar is dat ik niet inzie waarom de politiek zou moeten ingrijpen in een oplossing die de steun heeft van de meeste betrokken partijen, namelijk de aanbieders en de gemeenten. Die partijen hebben bijzonder constructief meegewerkt aan een compromis en dat moet de wetgever niet beantwoorden met een ingrijpen waar niemand om heeft gevraagd. In de tweede plaats is het ook een verkeerd signaal aan de partijen. Waarom zouden zij zich in het vervolg inspannen voor een resultaat dat een groot draagvlak heeft, als de politiek daar toch geen boodschap aan heeft? Mijn tweede bezwaar is van principiële aard. De gedoogplicht voor de telecomsector is in de Nederlandse verhouding een ongekende inbreuk op het eigendomsrecht van de burger. Deze moet het gebruik van de grond delen met commerciële partijen die daar niets voor hoeven te betalen. De heer Hessels heeft daarover interessante opmerkingen gemaakt, ook in het licht van het feit dat het algemeen maatschappelijk belang daar per saldo mee is gediend. Dat is de reden waarom wij dit doen. De maatschappij krijgt er een hoogwaardige telecommunicatie-infrastructuur voor terug. De maatschappij krijgt echter niets terug voor ongebruikte voorzieningen. Daar valt geen enkel maatschappelijk belang aan toe te kennen. Ik vind een periode van tien jaar daarom veel te lang. Ik wijs ook op het advies van de Raad van State. De Raad van State merkt op dat de gedoogplicht in Nederland een betrekkelijk unieke inbreuk is op het eigendomsrecht. De raad pleit daarom zelf ook voor die kortere termijn van vier jaar. Over het voorkomen van graafoverlast, zoals de indiener van het amendement betoogt, merk ik op dat niets partijen in de weg staat om daarover afspraken te maken en een langere termijn dan vier jaar af te spreken. Ik stel voor om het aan partijen over te laten deze termijn te handhaven en niet vanuit de politiek met een nieuwe termijn te komen. Tegen die achtergrond ontraad ik de aanneming van dit amendement.

De heer Aptroot (VVD):

De minister schrijft zelf dat die vier jaar vrij willekeurig is en dat je ook een andere termijn kunt nemen. Ik zeg eerlijk dat ik met die tien jaar ook een vrij willekeurige termijn heb genomen. Die termijn leek mij in ieder geval royaal genoeg om ervoor te zorgen dat mensen bereid zijn te investeren. Ik wijs ook op de vorige discussie. Dat gedogen zal ook vaak betrekking hebben op openbaar grond van de gemeente, die wellicht zelf, als het aan de minister ligt, ook nog belangen heeft bij eigen communicatienetwerken. Het wordt steeds ingewikkelder. Ik ben voor een duidelijke regeling. De termijn van tien jaar is willekeurig, maar hetzelfde geldt voor de termijn van vier jaar. De minister hanteert het argument dat partijen via een soort handjeklap hierop zijn uitgekomen en dat wij ons daaraan moeten houden, maar ik vind dat niet sterk. Wij zijn wel de wetgever. Stel dat de SER een compromis sluit, dan hoeven het kabinet en de Tweede Kamer dat toch ook niet uit te voeren? Ik vraag de minister toch om hier inhoudelijk op in te gaan. Hoe bevorderen wij dat bedrijven vooruitkijken? Stel er pas over vier, vijf of zes jaar wordt gekomen tot het gebruik van een kabel, maar dat nu de weg wordt aangelegd en dat de boel nu open gaat, dan ben ik ervoor dat de investering nu plaatsvindt. Dat is efficiënt.

Minister Brinkhorst:

Ik heb al gewezen op de argumentatie van de Raad van State. Als partijen er afspraken over willen maken en ervan willen afwijken, dan is dat mogelijk. Dat is ook een goed liberaal beginsel. Het uitgangspunt is echter vier jaar. Dat is de balans. Op die manier geef je helderheid voor de toekomst, maar als partijen ervan willen afwijken, dan is dat mogelijk. Dat wordt door dit wetsvoorstel niet onmogelijk gemaakt.

Dan kom ik te spreken over het amendement op stuk nr. 17. Ik aarzel daarover. Mijn conclusie is dat ik het oordeel daarover aan de Kamer overlaat. Op zichzelf vind ik het niet onredelijk dat een gedoogplichtige voldoende vooruitkijkt om de aanlegger niet op onnodige kosten te jagen. Dat geldt zeker voor de gedoogplichtige overheden, die als bestuursorgaan de nodige zorgvuldigheid moeten betrachten. Dat houdt bijvoorbeeld in dat ze de aanlegger van een netwerk goed moeten informeren over toekomstige plannen, wanneer ze vragen om een verplaatsing van kabels. So far, so good, maar juist in dat verband is het de vraag of het amendement wel nodig is. Overheden moeten de beginselen van behoorlijk bestuur toepassen. Ik vraag mij af of de rechtspraktijk al bewerkstelligt wat met het amendement wordt beoogd. Bovendien is niet elke gedoogplichtige een bestuursorgaan. Niet van elke gedoogplichtige kan worden verlangd dat hij in zijn planning even zorgvuldig is als de overheden. In dat kader vond ik de termijn van vijf jaar aan de lange kant, maar ik laat het oordeel over het amendement aan de Kamer over. Er zijn pro's en contra's, maar ik heb er niet zo'n zwaar gevoel over dat ik de aanvaarding van het amendement ontraad.

Dan kom ik op het amendement op stuk nr. 18 van de heer Aptroot. Ik heb er begrip voor dat het zoeken van een andere locatie tijd kan kosten. Als die locatie is gevonden, dan moet de verplaatsing wel voortvarend ter hand worden genomen. De praktijk laat zien dat het verleggen van kabels over grotere afstanden wel drie maanden kan duren. Dan is al bekend waar de kabels komen te liggen. In mijn voorstel van zestien weken is dus al zo'n vier weken zoektijd ingebouwd. En ik kan het billijken dat extra zoektijd die nodig zou zijn, niet afgetrokken wordt van de drie maanden die normaal gesproken nodig zijn voor grootschalige verplaatsingen. Wat mij betreft zou die termijn twaalf weken moeten zijn en ik heb dus geen moeite met dit amendement.

Aanneming van het amendement op stuk nr. 19 moet ik de Kamer sterk ontraden. Het gaat verder dan het kabinetsstandpunt inzake markt en overheid, het brengt een onnodig vergaande beperking met zich mee. Bovendien is er het fundamentele bezwaar dat het amendement in strijd is met het tweede lid van artikel 2 van liberalisatierichtlijn 2002/77/EG. Het betreft namelijk niet alleen gemeenten, maar ook private partijen die samen met een gemeente een telecombedrijf exploiteren. Op grond van de liberalisatierichtlijn mogen de lidstaten private partijen niet belemmeren in hun vrijheid om elektronische communicatiediensten en netwerken aan te bieden. Ik merk terzijde op dat een dergelijke bepaling, als die al mogelijk en wenselijk zou zijn, zeker niet in hoofdstuk 5 thuishoort, want dat gaat over de gedoogplicht bij de aanleg, opruiming en instandhouding van kabels, niet over de vraag wie in Nederland elektronische communicatiediensten en netwerken mag aanleggen. Het hoort naar mijn gevoelen ook helemaal niet in de Telecommunicatiewet thuis, want zoals ik al aangaf, kan het in veel sectoren gaan om het voorkomen van concurrentievervalsing bij het verrichten van marktactiviteiten door overheden. Daarom wil het kabinet een zo veel mogelijk generiek antwoord geven, geen antwoord dat specifiek is voor een sector. Ik zou dit graag via de Mededingingswet willen regelen; daarover hebben wij zojuist eigenlijk al gediscussieerd. Ik wil geen gefragmenteerde regeling die in allerlei wetten te vinden is, ik wil graag een algemene regeling voor alle marktactiviteiten van overheden, tenzij er dwingende redenen zijn voor een specifieke regeling voor een sector. Maar in de toelichting van de heer Aptroot heb ik zo'n argument niet gehoord.

Ten slotte het amendement op stuk nr. 20, dat strekt tot het laten vervallen van het tweede lid van artikel 5.8. Ik zou de Kamer ook de aanneming van dit amendement willen ontraden, want er wordt met het wetsvoorstel recht gedaan aan de praktijk dat grond, bestemd voor woningbouw, bouwrijp moet worden overgedragen. Als de door mij voorgestelde wijziging niet wordt aangenomen, moet de gedoogplichtige, veelal de gemeente, de kosten zelf dragen. Ik vind dit niet redelijk, omdat de verplaatsing van kabels uiteindelijk nodig is voor woningbouw. Dan behoort het beginsel "liggen om niet, verleggen om niet" te gelden. De regeling die ik voorstel, houdt in dat de gedoogplichtige in een eerder stadium van de bouw een verzoek om verplaatsing kan doen. Dit voorkomt onnodige vertraging van de bouwwerkzaam­heden en zo worden de kosten van vertraging neergelegd bij degene die deze kosten uiteindelijk ook behoort te dragen: de partij wier kabels verplaatst moeten worden om woningbouw mogelijk te maken.

De heer Aptroot (VVD):

Wij verschillen er niet over van mening dat er bij woningbouw kabels verlegd moeten worden of andere werkzaamheden moeten worden uitgevoerd. En als grond bouwrijp moet worden opgeleverd, kunnen die werkzaamheden samenvallen met de uitvoering van de plannen voor woningbouw. Maar in de praktijk komt het voor dat er in de verkoopovereenkomst staat dat de grond bouwrijp moet worden opgeleverd, maar dat de grond dan nog vijf of tien jaar braak blijft liggen. Dan is het toch eigenlijk zonde om te moeten investeren in het verleggen van kabels en leidingen? Daarom zou ik dit willen koppelen aan de werkzaamheden die nodig zijn voor het oprichten van gebouwen. Daarover verschillen wij dus niet van mening.

Minister Brinkhorst:

Misschien kunt u dit in tweede termijn nog wat nader toelichten, wellicht kunnen wij er dan uitkomen.

De heer Hessels (CDA):

Voorzitter. De minister dank ik heel hartelijk voor de uitvoerige beantwoording van al onze vragen. Dit is een juridisch complex geheel, waarbij wij ervoor moeten zorgen dat wij niet de zorgvuldigheid en de rechten van rechtspersonen uit het oog verliezen.

Ik ben niet overtuigd door de argumenten van de minister. Het is niet goed dat rechtspersonen die in eigen grond voor eigen rekening en gebruik netwerken hebben aangelegd, door dit wetsvoorstel mogelijkerwijs van hun eigendom worden ontdaan. De minister zegt in de nota naar aanleiding van het nader verslag dat voorop moet worden gesteld dat artikel 155 van de overgangswet niet bedoelt eigendomsverschuiving teweeg te brengen, doch een eind te maken aan een naar huidig recht bestaande, uiterst onwenselijke onzekerheid. Hij zegt ook dat de eindbeslissing over in wiens eigendom een net is, bij de rechter ligt. In dat kader oordeelt mijn fractie dat het nu voorgestelde invoegen van artikel 155 in de overgangswet niet nodig en ongewenst is. Dit is ingevoegd in de tweede nota van wijziging, en wat ons betreft kan het daar ook weer uit. Ik wil daarom samen met collega Van Dam een amendement indienen dat ertoe strekt, artikel 2c, onderdeel b uit de wet te verwijderen.

De heer Aptroot (VVD):

Voorzitter. Ik ben het eens met de minister dat je niet naar sectorale wetgeving moet gaan en dat wij heel veel dingen bij markt en overheid kunnen regelen. Wat mij betreft gaat dat ook op voor de situaties waarin de overheid marktverstorend bezig is. Dat soort marktverstoringen nemen wij dat net zo hoog op, maar hier is wel iets sectorspecifieks aan de hand. De overheid heeft hier namelijk de bevoegdheid om de private ondernemer toestemming te geven voor het al of niet aanleggen van een kabel. Daarom hechten wij zo zwaar aan een goede regeling hiervan. Het huidige artikel is niet afdoende. Als het zo in de wet blijft staan, en er komt geen verbod voor gemeenten om te investeren in dit soort netwerken, of er komt niet als second best een oplossing à la de heer Van Dam, waarbij de provincie de bevoegdheden moet overnemen, hebben wij grote problemen met deze wet. Wij willen dat echter niet, want in grote lijnen zijn wij het met elkaar eens. Ik vraag de minister daarom te zoeken naar een sectorspecifieke oplossing. Als bij markt en overheid blijkt dat er een oplossing is die dit afdekt, kunnen wij het sectorspecifieke er altijd nog uithalen, wat ik overigens niet zie gebeuren.

De heer Van Dam (PvdA):

De heer Aptroot heeft op dit punt het amendement op stuk nr. 19 ingediend. Als dat zou worden aangenomen, komt in de wet te staan dat een onderneming die eigendom is van een gemeente of waarin een gemeente zeggenschap heeft, geen openbare elektronische communicatienetwerken voor openbare elektronische communicatiediensten mag aanbieden. Dat zou de wettekst worden. Zou dat verbod ook voor provincies moeten gelden?

De heer Aptroot (VVD):

Ja. Het aardige is echter dat die dat voornemen helemaal niet hebben. Daar speelt dat probleem dus niet.

De heer Van Dam (PvdA):

Volgens mij zijn er provincies met aandelen in Essent. Zoals u weet is Essent behalve een energiebedrijf ook een kabelbedrijf. De consequentie van zo'n verbod, als het consequent wordt doorgetrokken en ook voor provincies zou gelden, is dan ofwel dat de provincies hun aandelen Essent moet afstoten, ofwel dat Essent zich terug zou moeten trekken uit de kabelmarkt. Welke van de twee wilt u?

De heer Aptroot (VVD):

In principe vinden wij dat provincies niet moeten ondernemen, maar er is op dit punt geen probleem, omdat de provincie niet de bevoegdheden heeft om te bepalen of je mag graven, wanneer je mag graven en of er sprake is van medegebruik. Je zou als liberaal dan ook kunnen zeggen – daar kijkt u mij toch op aan – dat dat soort activiteiten niet door de overheid zouden moeten worden gedaan als er private partijen zijn. Dat ben ik met u eens. In dit geval heeft de overheid echter geen publiekrechtelijke taken en bevoegdheden waarmee zij bepalend zijn voor het functioneren en de kosten en de mogelijkheden van de bedrijven. Ik vind het dan ook niet nodig om dat het nu te regelen. De gemeenten hebben hier bijzondere bevoegdheden en die moeten dan ook bijzonder in de gaten worden gehouden.

De heer Van Dam (PvdA):

Dat is helder. Maar dat zou wel betekenen dat het onverstandig is om de provincie die rol van de gemeenten over te laten nemen. Er zijn namelijk een aantal provincies die er belang bij hebben die rol van de gemeenten over te nemen.

De heer Aptroot (VVD):

Daar heeft u een punt. Die gedachte trek ik dan ook in, want dan krijgen wij op dat punt een conflict. Daar had ik niet aan gedacht. U heeft gelijk: wij moeten voorkomen dat privaatrechtelijke en publiekrechtelijke activiteiten door elkaar gaan lopen, want dat is link. Dat kunnen wij het normale bedrijfsleven ook niet aan doen.

De heer Hessels (CDA):

Daarmee hebben wij de provincies gehad en komen wij bij de gemeenten. Ik borduur voort op het voorbeeld van de heer Van Dam. Er zijn ook veel gemeenten die aandeelhouder zijn bij Essent of Nuon of Eneco. Geldt daar hetzelfde voor? Dan kunnen wij dit amendement meteen schrappen.

De heer Aptroot (VVD):

Daar zou hetzelfde voor moeten gelden. Dan hebben zij een probleem en dan moeten zij dat deel van het bedrijf misschien maar splitsen. Misschien moet er een overgangsmaatregel komen en moet het amendement zo worden aangepast dat in ieder geval alle nieuwe investeringen niet meer kunnen. Dan kunnen wij de "Appingedammen" en "Amsterdammen" voorkomen. Daar zit inderdaad nog een lastig draaipunt. Als wij elkaar echter kunnen vinden in het feit dat de overheid als publiekrechtelijk persoon niet over privaatrechtelijke partijen moet beslissen als zij zelf ook aan het ondernemen is en een concurrerend privaatrechtelijk bedrijf is – ik zie u knikken – kunnen wij nog naar de amendementen kijken en die zo aanpassen dat er geen overgangsproblemen zullen zijn. De minister denkt vast ook mee, want die wil ook van dit probleem af.

De voorzitter:

Er worden nu allerlei non-verbale signalen uitgewisseld.

De heer Aptroot (VVD):

Ik ga nu de amendementen langs. Ik ga nog even nadenken over het amendement op stuk nr. 14 over inbreuk op het eigendomsrecht.

De minister heeft gezegd dat het amendement op stuk nr. 15 overbodig is. Het kan wel overbodig zijn, maar het schept wel duidelijkheid en het voorkomt in veel gevallen dat een gang naar de rechter nodig is. Laten wij dat dus toch maar doen.

Over het amendement op stuk nr. 16 heb ik een vraag aan de minister. Ik vind vier jaar wat kort en hij vindt tien jaar te lang. Hij heeft zelf ook geschreven dat het allemaal vrij willekeurig is en dat het een soort handjeklap is geweest. Ik wil graag weten waar voor hem de grens ligt, waar de investeringsbereidheid maximaal is, maar er niet een grote inbreuk is op het eigendomsrecht.

Het oordeel over het amendement op stuk nr. 17 laat de minister over aan de Kamer. Daar verander ik niets aan.

Met betrekking tot het amendement op stuk nr. 18 ben ik blij dat de minister zegt dat hij er begrip voor heeft dat er tijd moet zijn om kabels te verleggen voordat er iets kan worden geregeld. Hij is van mening dat het amendement kan worden aangenomen als van de zestien weken twaalf weken wordt gemaakt. Ik zal mijn amendement in die zin wijzigen. Er geldt dan vanaf het moment dat er een plaats is gevonden, een termijn van twaalf weken. Dat lijkt mij heel redelijk.

Dan kom ik bij het amendement op stuk nr. 20. Ik denk dat de minister het met mij eens is dat er verlegd moet worden als er woningbouw moet komen. Wat vindt hij ervan dat vaak in het contract staat dat er bouwrijp moet worden opgeleverd, waarna het jaren duurt alvorens er daadwerkelijk bouwplannen worden ingediend en het vervolgens weer jaren duurt voordat er met de bouw wordt begonnen. Ik zou die onredelijk lange tussenliggende periodes willen beperken.

De heer Van Dam (PvdA):

Voorzitter. In eerste termijn vroeg ik mij af in hoeverre een bepaling in de wet redelijk is in situaties waarin de netwerkeigenaar gevraagd wordt zijn kabels te verleggen, terwijl achteraf blijkt dat de werkzaamheden die werden aangekondigd geen doorgang hebben gevonden. Ik heb daarover een amendement ingediend. Daarin staat dat de aanbieder achteraf recht heeft op vergoeding door de gedoogplichtige van de door hem gemaakte kosten als de werkzaamheden niet hebben plaatsgevonden. Dat vind ik een kwestie van redelijkheid.

Dan resteren de twee grotere kwesties. De eerste betreft de vraag in hoeverre de gemeente een regisserende functie heeft ten aanzien van het aanleggen van netwerken. Zoals ik vaker heb betoogd, kan netwerkconcurrentie alleen tot stand komen wanneer maatregelen worden genomen waardoor graafkosten voor het leggen van lege buizen gedeeld worden door aanbieders. Dat maakt dat de drempels om in te stappen fors verlaagd kunnen worden. Ik heb een amendement ingediend dat ertoe strekt, via algemene maatregel van bestuur aanvullende voorwaarden te stellen aan de aanleg en vorm van aan te leggen kabelnetwerken. Daarmee geef ik de minister het instrument in handen om die beleidslijn verder uit te werken. Ik hoop dat de minister dat instrument wil gebruiken. Tot nu toe word ik in dit opzicht echter niet gerustgesteld door de minister. Ik meen dat de minister hiermee de sleutel in handen heeft voor de oplossing van het vraagstuk of de netwerkmarkt daadwerkelijk concurrerend wordt of dat het tot in lengte van jaren aanmodderen wordt met een netwerkmarkt die niet echt concurrerend is.

De andere kwestie betreft gemeenten – soms ook provincies – die voornemens zijn om zelf in die markt te stappen door een bedrijf te financieren voor het leggen van glasvezelkabels.

De minister heeft gezegd dat wij het bij de behandeling van de wet markt en overheid moeten regelen. Daar zit best wat in. Ik vind alleen dat hier wel een erg specifieke ontwikkeling gaande is. Gemeenten ronden op dit moment de plannen af. Zij treden bijna toe tot die markt. Er is dus sprake van een heel andere situatie. Dit is iets anders dan het trouwen van mensen of het organiseren van feestjes. Volgens mij is het dan ook verstandig om in deze wet een aantal dingen te regelen om te voorkomen dat gemeenten de markt te zeer verstoren.

Dat kan op twee manieren. Ten eerste moet voorkomen worden dat gemeenten die participeren in een marktpartij ook de regie in handen hebben. Ik heb een amendement ingediend om die regietaak op dat moment over te dragen aan de Opta tegen vergoeding van de door Opta te maken kosten. Ten tweede denk ik dat het de beste remedie is als Opta die marktpartijen automatisch beschouwt als partijen met een aanmerkelijke marktmacht. De consequentie daarvan is dat Opta alle maatregelen neemt die horen bij een partij met een aanmerkelijke marktmacht. Door de participatie van een overheid hebben die partijen effectief een aanmerkelijke marktmacht, omdat zij in staat zijn anders te opereren dan een gewone marktpartij. Volgens mij kan mijn amendement voorkomen dat gemeenten die positie gebruiken om oneigenlijk te concurreren met marktpartijen. Het zorgt ervoor dat zij zich aan de normale marktspelregels houden.

De vergadering wordt van 12.22 uur tot 12.34 uur geschorst.

Minister Brinkhorst:

Mevrouw de voorzitter. Ik wil allereerst reageren op het amendement van de heren Hessels en Van Dam op stuk nr. 21 dat ertoe strekt om onderdeel B van artikel II.C te laten vervallen.

De heer Hessels (CDA):

Inmiddels is dit amendement mede ondertekend door de heer Aptroot.

Minister Brinkhorst:

Ik begrijp dat een meerderheid van de Kamer het wenselijk vindt om dat onderdeel te laten vervallen. Ik zou het betreuren als dit amendement wordt aangenomen, omdat het naar mijn gevoel om zeer uitzonderlijke situaties gaat. Volgens mij zijn de heer Hessels en ik het daar op zichzelf wel over eens. Hiermee wordt toch een stukje rechtsonzekerheid gecreëerd en dat is op zichzelf al ongewenst. Als er aantoonbare schade is – dat is toch de situatie waarover wij spreken – dat kan die via de rechter worden gecompenseerd. De hoofdregel – waar de heer Hessels en ik het over eens zijn – wordt daardoor niet geraakt. Ik heb dit uiteraard in nauw overleg met de collega van Justitie opgesteld. Ik verklaar het amendement niet onaanvaardbaar, maar ontraad wel aanvaarding ervan gezien het feit dat het alleen op zeer uitzonderlijke situaties slaat.

De heer Aptroot zei dat hij over zijn amendement op stuk nr. 14 nog zou nadenken. Uit mijn antwoord zal wel gebleken zijn dat ik aanvaarding ervan ontraad. Hij zei zijn tweede amendement (stuk nr. 15) te handhaven en vroeg mij wat betreft zijn derde amendement, dat op stuk nr. 16, waar voor mij de grens ligt. Ik vind vier jaar redelijk gezien de achtergrond die ik heb geschetst. Bovendien is het partijen mogelijk om daarvan af te wijken. Ik ga geen onderhandelingen voeren over de range tussen vier en tien jaar maar handhaaf mijn oordeel dat tien jaar bepaald niet aanvaardbaar is en ook ongewenst is tegen de achtergrond van het feit dat partijen zich hiermee kunnen verenigen en zij bovendien altijd kunnen afwijken van die vier jaar.

Wat betreft zijn amendement op stuk nr. 17 heb ik het oordeel aan de Kamer overgelaten.

Ik ben hem er erkentelijk voor dat hij de in zijn amendement op stuk nr. 18 vermelde zestien weken heeft veranderd in twaalf weken.

Zijn amendement op stuk nr. 19 blijf ik in strijd vinden met het tweede artikel van de liberalisatierichtlijn. Hij heeft daar in zijn tweede termijn niet op gereageerd. Ik blijf dan ook aanvaarding van dit amendement ontraden. De problematiek als zodanig kan overigens nog aan de orde komen bij het wetsvoorstel Markt en overheid en de Mededingingswet.

Wat zijn amendement op stuk nr. 20 betreft, blijft mijn uitgangspunt dat er heel concrete plannen moeten zijn, bijvoorbeeld een ingediende aanvraag voor een bouwvergunning. Daarin voorziet dit wetsvoorstel al. Tegen die achtergrond vind ik dit amendement overbodig, maar ik trek daar geen messen over.

De heer Van Dam stelt in zijn eerste amendement (stuk nr. 22) voor om aan artikel I, onderdeel B, na de eerste volzin van het zevende lid van artikel 5.2 toe te voegen: "Bij of krachtens Algemene Maatregel van Bestuur kunnen aanvullende voorwaarden worden gesteld aan de aanleg en vorm van aan te leggen kabelnetwerken." Dit is een kanbepaling die de minister dus ruimte laat. Ik heb er geen principiële bezwaren tegen en vind het amendement wel aanvaardbaar, maar ik voeg daaraan wel toe dat de huidige Europese telecomrichtlijnen bepaalde grenzen stellen. Er is dus geen sprake van een onbelemmerde ruimte, maar tegen het signaal dat de heer Van Dam hiermee wil afgeven, heb ik geen bezwaar. Ik laat het oordeel over dit amendement aan de Kamer over. Nogmaals, ik heb er geen bezwaar tegen, maar gelet op wat ik hierover heb gezegd, neem ik het niet zelf over.

Het tweede amendement (stuk nr. 23) van de heer Van Dam vind ik niet onredelijk. Hij vindt het wenselijk dat gedoogplichtigen de kosten dragen van de verplaatsing van kabels als gevolg van werkzaamheden of het realiseren van gebouwen als die werkzaamheden toch niet worden uitgevoerd. Een compensatie achteraf voor onnodig gemaakte kosten voor de aanbieder, vind ik redelijk. Daarom neem ik dit amendement over.

Het derde amendement van de heer Van Dam (stuk nr. 24) heeft betrekking op de aanmerkelijke marktmacht. Het begrip aanmerkelijke marktmacht is zeer strikt gereguleerd in de Europese mededingingswetgeving. Ik vind het dus ongewenst om dit element nu in te voegen in de voorliggende wetgeving. Ik sta open voor een algemene discussie naar aanleiding van de wetgeving voor markt en overheid, maar door nu onverhoeds dit element in het wetsvoorstel in te brengen, ontstaat de mogelijkheid van strijdigheid met de Europese mededingingswetgeving. Daarom ontraad ik de aanneming van dit amendement.

Het vierde amendement van de heer Van Dam (stuk nr. 25) beoogt de rol van de gemeenten over te dragen aan de Opta. Ik vind het ongewenst om medebewindstaken van de gemeenten over te dragen aan de Opta. De Opta zou dan rekening moeten houden met de lokale openbare orde, de doorstroming van het verkeer, de bereikbaarheid van hulpdiensten, de intocht van Sinterklaas, enzovoorts. Ik denk dat de organisatie daar niet op is toegesneden en ik ontraadt daarom de aanneming van dit amendement.

De heer Van Dam (PvdA):

Ik ben blij dat de minister mijn amendement op stuk nr. 23) overneemt.

Ik heb begrip voor de opmerking van de minister dat de Opta zich doorgaans niet bezighoudt met de doorstroming van het verkeer, de intocht van Sinterklaas, enzovoorts. Ik vind dan wel dat hij met een alternatief moet komen, want zowel de heer Aptroot als ik hebben gezegd dat wij artikel 5.15 zoals het nu is geformuleerd, onvoldoende vinden. Wij zijn ingegaan op het feit dat overheveling naar de provincies ook niet altijd een oplossing biedt. De minister zegt nu dat overheveling naar de Opta ook de nodige bezwaren oplevert, maar toch lijkt dit tot nu toe de minst bezwaarlijke route. Misschien heeft de minister een beter alternatief?

Minister Brinkhorst:

Ik kan nu niet zo maar een wijziging uit een hoge hoed toveren. De regeling in artikel 5.15 is op zich redelijk. De heren Aptroot en Van Dam hebben geen redelijk alternatief geboden. Ik ben bereid hierover na te denken, maar de Kamer kan niet verwachten dat ik het wetsvoorstel wijzig als zij geen amendementen indient die in mijn ogen redelijk zijn. Het amendement van de heer Van Dam vind ik pertinent ongewenst. Als de Kamer ervoor kiest om op een later moment nog een derde termijn te houden, sta ik daar natuurlijk voor open. Ik zou echter het liefst willen dat wij dit wetsvoorstel nu afhandelen. Ik heb immers op alle amendementen gereageerd. De resterende problematiek kunnen wij het beste behandelen in het kader van de Mededingingswet.

De heer Aptroot (VVD):

U weet dat wij niet volgende week, maar de week daarop willen stemmen. Dat stelt ons namelijk in de gelegenheid om nog eens kritisch naar de amendementen te kijken. Wij zullen het probleem met de gemeenten – moeten wij het publiek- of privaatrechtelijke regelen? – wel moeten oplossen. U verwerpt het amendement van de heer Van Dam overigens zo stellig dat ik haast ga denken dat u de voorkeur geeft aan mijn oplossing. Ook die oplossing is echter niet helemaal sluitend, want de bestaande investeringen zullen dan moeten worden uitgezonderd van het verbod. Het probleem moet wel opgelost worden, want als dat niet gebeurt, zal ik mijn fractie de vraag moeten voorleggen of wij het wetsvoorstel nog wel willen steunen. Ik zou dat betreuren, want op alle andere punten moeten hoogstens nog enkele details worden opgelost.

De voorzitter:

Het amendement-Van Dam (stuk nr. 23) is overgenomen en is vanaf nu onderdeel van het wetsvoorstel.

Minister Brinkhorst:

Voorzitter. Ik doe een voorstel en wel om met de drie woordvoerders in overleg te treden over de vraag of specificatie van artikel 5.15 mogelijk is. Daardoor kan een derde termijn worden voorkomen. Bovendien kunnen wij dan volgende week of de week daarna over het wetsvoorstel stemmen. Ik doe dit voorstel ook, omdat de Kamer het wetsvoorstel verder wel steunt en ik het bovendien zou betreuren als een van de regeringspartijen vanwege dit punt haar steun aan het wetsvoorstel onthoudt.

De voorzitter:

Ik zie dat de woordvoerders met uw voorstel instemmen. Wij zullen de komende week dan ook gebruiken om te bezien of de tekst van artikel 5.15 kan worden gewijzigd. De Kamer bepaalt verder natuurlijk zelf wanneer het wetsvoorstel ter stemming wordt gebracht.

Wij zullen volgende week niet stemmen over het wetsvoorstel, maar wellicht wel de week daarop.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De vergadering wordt van 12.45 uur tot 14.30 uur geschorst.

Voorzitter: Kraneveldt

Naar boven