Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het voorstel van wet van de leden Ten Hoopen en Hessels tot het stellen van regels omtrent de levering van warmte aan verbruikers (Warmtewet) (29048).

(Zie vergadering van 22 juni 2005.)

De algemene beraadslaging wordt hervat.

De heer Ten Hoopen (CDA):

Voorzitter. Gelet op de temperatuur van vandaag zou je zeggen dat de Warmtewet echt op tijd komt, dus in het tijdsgewricht is regulering wel op haar plaats. Ik dank de woordvoerders voor hun soms kritische, maar uiteindelijk toch constructieve bijdragen in eerste termijn. Ik zal proberen om de algemene visie uiteen te zetten die ten grondslag ligt aan het indienen van dit wetsvoorstel. Ook zal ik ingaan op de tijdlijn, want de voorbereidingsfase heeft vrij lang geduurd. De heer Hessels zal ingaan op de meeste onderdelen van de wet waarover vragen zijn gesteld.

Eind 2002/begin 2003 ontving de CDA-fractie nogal wat klachten in verband met de levering van warmte, in het bijzonder over de relatief hoge tarieven die daarvoor gehanteerd worden. Wij hebben toen een eerste verkennend onderzoek ingesteld. Daarbij kwam naar voren dat er in de warmtesector behalve in een klein aantal gevallen waarin verlies werd geleden, grote winsten werden gemaakt, tientallen procenten zelfs. De klachten en het resultaat van het verkennend onderzoek waren aanleiding om aan de minister van Economische Zaken te verzoeken, op korte termijn een wetsvoorstel in te dienen om de warmtesector te reguleren. De reactie van de minister in een brief van 13 mei 2003 was helder: "Er is geen misbruik. Het in de Novem-contracten opgenomen 'niet meer dan anders'-principe beschermt het overgrote deel van de burgers tegen te hoge warmtetarieven en er is dan ook geen reden, een wetsvoorstel voor regulering van de warmtesector op te stellen." Maar het grote aantal klachten en de alarmerende uitkomsten van ons verkennend onderzoek vormden voor ons toch aanleiding genoeg om een initiatiefvoorstel te maken.

Met het oog op zorgvuldige wetgeving zijn alle betrokken partijen in de gelegenheid gesteld om hun belangen op het gebied van warmtelevering naar voren te brengen. Op 17 juli 2003 hebben wij aan een groot aantal maatschappelijke organisaties een consultatieversie van de Warmtewet voorgelegd. Op basis van hun reacties hebben wij vervolgens een ontwerp gemaakt. Het wetsvoorstel is uiteindelijk op 15 september 2003 aan het parlement toegezonden. Uit de brief van de minister van Economische Zaken van 3 september 2003 kwam naar voren dat hij slechts bereid was, een procedure te ontwikkelen waarbij de tarieven zouden worden bepaald door de leveranciers, vertegenwoordigd in EnergieNed, waarna die alleen nog de goedkeuring van de minister zouden behoeven. Een dergelijk model, dat voorheen ook voorkwam in de Elektriciteitswet van 1989, zou naar ons oordeel de kwetsbare gebonden gebruikers onvoldoende bescherming tegen onredelijke tarieven bieden.

Het advies van de Raad van State gaf aanleiding tot verschillende aanpassingen en verfijningen van het wetsvoorstel, maar de kern ervan bleef intact. Het centrale uitgangspunt dat wij als oriëntatie, maar ook als doel hadden gekozen, bleef dat het wetsvoorstel kwetsbare gebonden gebruikers effectieve bescherming zou bieden. Vervolgens heeft de Kamer een zeer groot aantal vragen gesteld over en opmerkingen gemaakt bij dit initiatiefwetsvoorstel, namelijk 237 hoofdvragen die elk waren onderverdeeld in subvragen. De gestelde vragen en gemaakte opmerkingen hadden bovendien betrekking op een grote variëteit aan onderwerpen. Ik zeg dit om aan te geven dat het niet zo vreemd is dat het traject van start tot nu lang heeft geduurd. Dat is mede een gevolg van de zorgvuldige voorbereiding en het beantwoorden van de vele vragen.

Ook de minister mengde zich in het debat. Hij kwam op 23 september 2003 met een brief. Wij hebben de vragen uitvoerig, maar ook zorgvuldig beantwoord. Tevens hebben wij nader onderzoek gedaan naar een groot aantal aspecten van de warmtelevering. Daarbij is in het bijzonder onze aandacht uitgegaan naar de winst- en mogelijke verliesgevendheid van warmteprojecten.

De uitkomsten van het door ons verrichte onderzoek waren in onze optiek nogal alarmerend, want de winstmarges liepen op tot 95%. Ik noem in dit verband het stadsverwarmingsproject in Nieuwegein. Daarom hebben de indieners gemeend de Algemene Rekenkamer te moeten vragen, onderzoek te doen naar de behaalde winsten en geleden verliezen bij warmteprojecten. Gelukkig heeft de Algemene Rekenkamer dit onderzoek verricht. Op 16 juni jl. is het rapport Stadsverwarming van de Algemene Rekenkamer uitgebracht.

Het rapport heeft slechts betrekking op een zestal warmteprojecten. Bovendien kent het nog een zekere onbalans, omdat ook de minst rendabele warmteprojecten in aanmerking zijn genomen. Het rapport maakt echter wel duidelijk dat in de warmtesector vrij forse winsten worden gemaakt. Dat was ook al gebleken uit ons eigen onderzoek. Soms kun je zelfs spreken van zeer forse winsten. Dat is voor ons aanleiding geweest om dit wetsvoorstel op te stellen.

De uitkomsten van het onderzoek van de Algemene Rekenkamer en die van ons onderzoek maakten des te meer duidelijk dat er behoefte is aan gedegen wetgeving ter bescherming van kwetsbare, gebonden gebruikers in een monopoliede omgeving. Thans ligt een wetsvoorstel voor dat kan bogen op een zeer brede maatschappelijke ondersteuning. De Consumentenbond, de Vereniging Eigen Huis, de VNG, het GPW en andere belangenvertegenwoordigers hebben niet alleen aan het proces meegewerkt, zij hebben ook aangegeven dat het nu ingediende en ter bespreking voorliggende wetsvoorstel een goede zaak is.

Slechts de energiesector liet zich over het wetsvoorstel negatief uit. Sommigen zullen zeggen: begrijpelijk. Maar waarom begrijpelijk? Het wetsvoorstel heeft immers slechts tot doel om oneigenlijke winstcapaciteit, oneigenlijke winstmarges te mitigeren. De leveranciers gebruiken grote woorden, maar het wetsvoorstel vormt geen enkel beletsel om de ontwikkeling van warmteprojecten door te zetten. Dat blijkt ook wel uit het feit dat veel warmteprojecten in de pijpleiding zitten en dat vele worden opgestart.

Zoals ik zei heeft de ontwikkeling van het wetsvoorstel veel tijd gekost. Dat is enerzijds het gevolg van de complexiteit van deze sector, waarbij sprake is van veel tegenstrijdige belangen, en anderzijds van het streven om te komen tot een zorgvuldig wetgevingsproces. Het voorliggende wetsvoorstel is dan ook de resultante van een complexe afweging, waarbij niet vier, zoals de heer Crone heeft aangegeven, maar in onze optiek vijf elementen met elkaar in evenwicht moesten worden gebracht. Deze vijf elementen vormen de vijf invalshoeken waarvoor is gekozen voor het behartigen van de belangen van een duurzame energiesector en ter bescherming van kwetsbare, gebonden gebruikers. Verder is aandacht besteed aan de behartiging van de belangen van de warmteproducenten en -leveranciers. Met name de financiële belangen en de rol van de gemeenten worden geborgd. Deze vijf belangen hebben een plaats gekregen in dit wetsvoorstel.

Het bevorderen van een duurzame warmtevoorziening is geen doelstelling van dit wetsvoorstel. Voor het verwerken van dit doel in het voorliggende wetsvoorstel is in onze optiek een vrij stevig wetgevingstraject nodig, wat op dit moment tot vertraging zou leiden. De grote omvang van het door ons gepercipieerde misbruik en de door ons gesignaleerde hoge winsten maken de totstandkoming van het wetsvoorstel urgent. Wel is zo veel mogelijk rekening gehouden met het belang van een duurzame warmtevoorziening. Zo is ernaar gestreefd om onnodige belemmeringen voor een verdere ontwikkeling van warmteprojecten zo veel mogelijk te voorkomen. Het Besluit aanleg energie-infrastructuur is onverkort gehandhaafd en de wet verplicht niet tot aanleg van een gasnet in aanvulling op een warmtenet. In het wetsvoorstel is opgenomen dat in het kader van het Energierapport beleid moet worden ontwikkeld op het terrein van de warmtevoorziening. Wel zijn wij van mening dat de huidige tekst van artikel 23 van het wetsvoorstel op dit punt kan worden aangescherpt. Wij zullen dan ook een derde lid aan artikel 23 toevoegen, dat betrekking heeft op de ontwikkeling van beleid gericht op het bevorderen van warmteprojecten.

In het wetsvoorstel is opgenomen dat een leverancier moet zorgen voor een betrouwbare levering van warmte tegen redelijke prijzen en voorwaarden voor een goede kwaliteit van de dienstverlening. Door deze verplichting, in combinatie met een wettelijk geregelde maximumprijs en een effectieve handhaving door een onafhankelijke toezichthouder, worden de kwetsbare, gebonden verbruikers naar het oordeel van de indieners daadwerkelijk beschermd.

In het wetsvoorstel is de productieplicht komen te vervallen. Ook wordt in artikel 23 van de Warmtewet geregeld dat in het kader van het Energierapport beleid moet worden ontwikkeld voor het vergroten van de afzetmogelijkheid van nuttige warmte.

De heer De Krom (VVD):

Er zijn gisteren opmerkingen gemaakt over de redelijke prijzen en de maximumprijzen en vragen gesteld over definities. Komt de heer Ten Hoopen daarop terug?

De heer Ten Hoopen (CDA):

De heer Hessels zal daarop uitgebreid ingaan.

Voorzitter. Het vervallen van de productieplicht is voor de elektriciteitsproducenten van groot belang, aangezien steeds strengere eisen worden gesteld aan de lozing van warmte en het investeren in koeltorens een kostbare zaak is. De oprichting van het Warmtebedrijf Rotterdam lijkt dan ook mede te zijn gebaseerd op de noodzaak om een uitlaatklep te vinden voor de overtollige restwarmte die in de Botlek wordt geproduceerd. Daarmee is niets mis, maar anders zouden natuurlijk ook heel andere investeringen moeten worden gedaan om deze warmte te kunnen opvangen, mede in relatie tot de CO2-discussie. Het wetsvoorstel voorziet dan ook uitdrukkelijk in keuzevrijheid en flexibiliteit in de vorm van de doelvoorschriften, namelijk met regulering en vergunningen. Zo kan de leverancier flexibel kiezen voor de middelen waarmee hij kan voldoen aan zijn wettelijke verplichting. De leverancier kan ervoor kiezen om warmte te betrekken of om zelfstandig warmte op te wekken en dus te produceren voor het net. Deze keuzevrijheid draagt bij aan het doelmatig handelen van de leverancier. Ook is afgezien van het invoeren van TPA, de toegang van derden tot het net, om cherry picking te voorkomen. Teneinde de administratieve lasten voor de leverancier te beperken, is de grens voor de bagatellevering verhoogd van 3000 gigajoules naar 10.000 gigajoules. In die zin brengen de verlening en de verlenging van de vergunning voor bestaande projecten van rechtswege geen extra administratieve lasten met zich.

Mijn een na laatste onderwerp betreft de overheid. De compensatieregelingen in het wetsvoorstel zijn zodanig ingekleed dat de minister rechtstreeks invloed kan uitoefenen op de door hem uit te keren compensaties. Ik verwijs naar de in artikel 6 van de OEPS opgenomen eis dat bedrijfseconomisch risico altijd het financiële risico van de leverancier blijft. In de besprekingen is hier enig misverstand over ontstaan, maar er ontstaat geen openeinderegeling voor nieuwe of bestaande warmteprojecten waaraan de minister van Economische Zaken zou moeten bijdragen. Bij ministeriële regeling kunnen bovendien eisen worden gesteld met betrekking tot de hoogte van de uit te keren compensatie en de voorwaarden waaronder die compensatie aan verliesgevende warmteprojecten kan worden versterkt. Die compensatie wordt alleen in heel specifieke gevallen verstrekt, bijvoorbeeld als het parlement zou besluiten om milieumaatregelen te nemen waardoor er een enorme kostenpost ontstaat voor een project, of in het geval van calamiteiten. In mijn optiek is er dus geen sprake van een openeinderegeling.

Dit brengt mij bij mijn laatste punt: de gemeenten. Na de invoering van het wetsvoorstel zullen gemeenten zich niet langer behoeven bezig te houden met regulering van de warmtesector. De gemeenten hebben hier ook nadrukkelijk om verzocht. Het toezicht wordt een taak van de NMa. De gemeenten kunnen wel hun rol blijven vervullen bij de keuze voor de aanleg van een optimale energie-infrastructuur. Ook de rol van de gemeenten op het terrein van ruimtelijke ordening en milieu blijft onverkort gehandhaafd. Op dit punt gaat het wetsvoorstel uit van de eigen verantwoordelijkheid van gemeenten en ook het initiërend vermogen van de gemeenten om te komen tot nieuwe warmteprojecten. De initiatiefnemers zijn dan ook van mening dat het wetsvoorstel weliswaar een complexe materie bevat, maar dat het een goede balans aanbrengt tussen de verschillende, veelal tegenstrijdige belangen.

Voorzitter. Hiermee mag ik mijn betoog beëindigen. Het is aan u om de orde verder te bepalen.

De voorzitter:

Dat zegt u erg mooi. Eerst wil de heer De Krom u nog een vraag stellen.

De heer De Krom (VVD):

De heer Ten Hoopen sprak over de nadeelcompensatie, voor zover die het normale bedrijfseconomisch risico te boven gaat. Wat is nu precies de definitie van het normale bedrijfseconomische risico? Hoe wordt dat vastgesteld en door wie?

De heer Ten Hoopen (CDA):

Dat wordt vastgesteld door de DTe. Daarvoor is een model voor capital investment ontwikkeld. Daarbij wordt ook nog duidelijk aangegeven wat de verdiencapaciteit kan zijn. In die zin is de opbouw van de kosten, welke dat ook mogen zijn, dus glashelder en is ook helder welke mogen worden toegerekend. Er kan dan ook geen misverstand over bestaan dat de overheid dan maar in dat gat moet springen.

De heer De Krom (VVD):

Als je de achterdeur openhoudt, is er ondanks deze berekeningsmethode niet echt een prikkel voor bedrijven om ervoor te zorgen dat zij binnen dat bedrijfseconomische risico blijven. Zij weten namelijk dat in Den Haag de deur openstaat en dat zij hier gewoon kunnen aankloppen. Zij weten dat de minister van Economische Zaken de portemonnee kan trekken voor kosten die daarboven uitkomen.

De heer Ten Hoopen (CDA):

Nee, dat klopt niet. Als de overheid moet bijspringen, is het model van de DTe uitgangspunt. Daarin wordt aangegeven wat onder een bedrijfsrisico en een redelijk rendement moet worden verstaan. De overheid komt pas in zeer specifieke gevallen in beeld. Dat kan bijvoorbeeld aan de orde zijn als de Kamer besluit tot milieumaatregelen die voor een bepaald project zeer hoge extra kosten met zich brengen. Daarbij heeft de minister zich te houden aan het kader dat is omschreven in de AMvB. Daarnaast kan er sprake zijn van een force majeur.

De heer De Krom (VVD):

Ik kan uw betoog over de criteria volgen, maar dat neemt niet weg dat de prikkel ontbreekt om binnen het omschreven bedrijfseconomisch risico te blijven. Men weet dat men uiteindelijk in Den Haag kan aankloppen voor extra geld.

De heer Ten Hoopen (CDA):

Dat ben ik niet met u eens. U hebt gesproken over het poolen van winst- en verliesgevende projecten, maar dat moeten wij nu juist niet doen. Als je een transparante opbouw van de kostprijs wilt, moet je projecten niet mixen. Uitgangspunt was steeds een goede prijsopbouw gerelateerd aan de kosten van het desbetreffende project. Daarnaast wordt door het "niet meer dan anders"-principe een bovengrens vastgelegd. Ik zie niet in waarom de overheid moet bijspringen in economisch rendabele processen. Het risico ligt ook in dit geval bij de ondernemer.

De heer De Krom (VVD):

Sorry voorzitter, maar dit is een belangrijk punt, dus moet ik er nog even op terugkomen.

De voorzitter:

Van de eerste ondervoorzitter heb ik geleerd dat alles wat hier gezegd wordt belangrijk is. Dat kan dus nooit een argument zijn. Ik geef u echter nog een keer de gelegenheid om op dit punt te interrumperen.

De heer De Krom (VVD):

Uit het rapport van de Rekenkamer blijkt dat er projecten zijn die verlies opleveren. De heer Ten Hoopen wil ieder project apart beoordelen en wijst een portefeuillebenadering af. Dit komt erop neer dat een aantal stadsverwarmingprojecten ten dode is opgeschreven, omdat kruissubsidiëring en verrekening niet meer mogelijk zijn. Dat lijkt mij een belangrijk nadeel van deze optie.

De heer Ten Hoopen (CDA):

Ik begrijp absoluut niet waar u die verwachting op baseert. Uit het Rekenkamerrapport blijkt dat twee projecten met verlies draaien en vier projecten winst opleveren. Uit de staatjes blijkt dat er een rendement van 70 tot 80% wordt gehaald. Men zal geen projecten opzetten als tevoren duidelijk is dat zij verliesgevend zijn.

De heer Crone (PvdA):

Als je met een pool werkt, kun je wel verlies- en winstgevende projecten mixen. Nutsbedrijven konden vroeger poolen, want de klant betaalde toch een gemiddelde prijs. In het rapport van DTe lees ik dat een kostengeoriënteerde regulering mogelijk is, maar dan moet er met het oog op de eenheidsprijs wel pooling plaatsvinden. U moet in elk geval een keuze maken. Als er voor individuele projecten wordt gekozen, kan men voor verliesgevende projecten onbeperkt subsidie vragen. U kunt echter ook voor de poolbenadering kiezen. Ik ben dus heel benieuwd of u voor de poolbenadering kiest of voor de individuele benadering. Als u voor de poolbenadering kiest, wil ik weten wie daar deel van uitmaken.

De heer Ten Hoopen (CDA):

Ik kies voor de individuele benadering en niet voor de poolbenadering. Daarmee worden de kostenopbouw en de wijze waarop de prijs is opgebouwd inzichtelijker en de projecten transparanter. Ook het toezicht door de DTe wordt hiermee transparanter. Wij zijn met de warmteprojecten gestart vanuit een maatschappelijk belang, geïnitieerd door de overheid. Door dat belang heeft de overheid ook altijd in de financieringsconstructie gezeten om ervoor te zorgen dat deze warmtetrajecten daadwerkelijk van de grond werden getild. Nu zitten wij in een heel ander tijdsgewricht. Ik ben het met u eens dat er nog een aantal projecten verliesgevend zijn. Van de zes projecten die zijn onderzocht, zijn er twee verliesgevend. Het is nog maar de vraag of dat ook voor de andere projecten geldt, misschien zijn die wel winstgevend. Door die transparantie, door vaststelling per project en door af te zien vanuit het verleden uit maatschappelijk oogpunt te kiezen voor de kruissubsidie, maak je helder op welke wijze de kosten voor warmte zijn opgebouwd en ook hoe de prijs is opgebouwd. Zo wordt het voor de gebruiker duidelijk op welke wijze die warmte kan worden afgenomen.

De heer Crone (PvdA):

Gisteren koos ik intuïtief voor een individuele benadering omdat dat meer marktconform is in de nieuwe privatiseringssituatie. Dan constateer ik dat winstgevende projecten ertoe kunnen leiden dat het tarief voor de burger omlaag gaat. Ik denk in dit verband aan Almere. Dan is echter de ijzeren consequentie dat de projecten die individueel verliesgevend zijn door een ander moeten worden gesubsidieerd, de overheid. Dat is in de klassieke termen van een financieel woordvoerder een openeindregeling. Er zit dan geen prikkel op efficiency, want de overheid betaalt toch het verschil. Er zit geen mogelijkheid in van prijsverhoging, want het is niet meer dan anders. Dus de burger hoeft het ook niet te betalen. Dan moet de overheid het betalen. Daar kun je voor kiezen, maar dan vind ik dat daar een milieumotief voor moet zijn. Dat miste ik.

De heer Ten Hoopen (CDA):

Dat milieumotief is er natuurlijk altijd geweest. Ik heb aangegeven dat wij het milieumotief in artikel 23 duidelijker naar voren zullen laten komen. U kunt na lezing van het rapport van de Rekenkamer toch niet in alle redelijkheid volhouden dat de projecten die nu geïnitieerd worden geen rendement hebben. Op basis van de gegevens waarover wij beschikken, kan ik constateren dat het rendement van de nieuwe projecten groot is. In het rapport van de Rekenkamer staat ook met zo veel woorden dat de verliesgevende projecten in feite de oude projecten zijn. De verliescompensatie die daar nu nog in zit, komt vanuit die maatschappelijke doelstelling. Gelet op de nieuwe technieken, de wijze waarop het opgebouwd wordt en de wijze waarop wij nu een deel van de markt liberaliseren en mede gelet op de mogelijkheden die hier geboden worden, waarbij de leverancier van warmte kan kiezen uit allerlei methodieken, is er geen enkele reden om aan te nemen, alleen in de twee situaties die ik heb genoemd, dat de overheid aan snee is om bij te betalen. In mijn vaste overtuiging is het absoluut geen openeindregeling.

De heer Kortenhorst (CDA):

Voorzitter. Om een helder beeld te krijgen van de discussie wil ik iets weten over wat mijn collega Crone zojuist zei, namelijk dat er voor het ene wel en voor het andere geen maximumprijs zou gelden. Ik vraag mij af in hoeverre dat zo is . Het andere is namelijk altijd gekoppeld aan de gasprijs, wat iets anders is dan het "niet meer dan anders"-principe. Dus dat "opveren" naar het maximum is in beide gevallen gekoppeld aan de bewegingen van de gasprijs. Ik heb niet het idee dat er sprake is van bevoordeling of benadeling bij een gasgestookte warmtevoorziening ten opzichte van een warmte-installatie, omdat de prijsstelling van beide uiteindelijk gekoppeld is aan de gasprijs. De redenering van de heer Crone klopt dus niet. Daar zou ik graag van de indieners meer over horen.

Nog even los van de vraag of het nu wel of niet belangrijk is – ik vind het een belangrijk onderwerp, mijnheer De Krom – uit de hele discussie blijkt mij dat er absoluut geen sprake is van welke openeinderegeling dan ook. Alleen in het zeer specifieke geval dat door de overheid een maatregel wordt genomen die bij een gasinstallatie leidt tot een verhoging van een tientje en bij dit soort installaties, door de aard der techniek, tot een verhoging van honderd, moeten wij bekijken of compensatie mogelijk is. Daarvoor geldt dan de normale nadeelcompensatie die breed in dit land wordt toegepast. Er is dus helemaal geen sprake van een open einde of het doen verminderen van een prikkel tot efficiency of rendement.

De heer Ten Hoopen (CDA):

Ik wil hierover drie opmerkingen maken.

Ik ga eerst in op de redenering. Het klopt inderdaad dat het principe "niet meer dan anders" geldt in relatie tot de redelijke prijs. De heer De Krom heeft daar ook naar gevraagd. De heer Hessels gaat hier straks nog op in. De redenering van het meeveren, die de heer Kortenhorst aanhaalt, is volgens mij een goede redenering.

Straks wordt een en ander nog via de ministeriële regeling ingevuld. De minister legt die nog aan ons voor. Dan kan dus nog gesproken worden over de vraag hoe deze regeling zo versmald kan worden dat zij alleen betrekking heeft op zaken die buiten het normale ondernemingsrisico vallen. Ik begrijp wat de heer Kortenhorst bedoelt. Er kunnen dus geen warmteprojecten geïnitieerd worden waarbij een medefinanciering door de overheid reeds is ingecalculeerd. Dat dit in het verleden wel is gebeurd, had te maken met het publieke belang dat wij toen nastreefden.

Door het proces, de opbouw van de voorliggende wet en de ministeriële regeling als aanvulling, is de mogelijkheid dat de overheid in een oneigenlijke financiële positie wordt gebracht, in onze optiek goed afgegrendeld.

De heer De Krom (VVD):

Stel dat een wijk wordt gepland met 20.000 woningen. Er wordt een warmtenet aangelegd. Door wijziging van omstandigheden wordt maar de helft van die wijk gebouwd. Dan is het project dus verliesgevend. Wat gebeurt er dan? Is dit een normaal bedrijfseconomisch risico, of moet dan worden aangeklopt bij de minister van Economische Zaken?

De heer Ten Hoopen (CDA):

Dat denk ik niet. Bij het ondernemerschap horen bedrijfseconomische risico's. Het warmtebedrijf zal waarschijnlijk de projectontwikkelaar of de bouwer aanspreken, maar niet de overheid.

De heer Hessels (CDA):

Voorzitter. Vandaag hebben wij mogen vernemen dat TenneT de eerste maatregel heeft genomen om de lozing van warm water op oppervlaktewater in verband met de hitte binnen de perken te stellen. Dat houdt zijdelings verband met dit wetsvoorstel, want daardoor blijkt dat het steeds lucratiever wordt om warm water niet zomaar te lozen, maar om dat bijvoorbeeld in een warmteproject uit te zetten. Het is dan maar goed dat wij vooral de consumenten bij dit soort projecten beschermen.

Als tweede indiener van een initiatiefwetsvoorstel komt het mij toe, de zaken die mijn collega Ten Hoopen al heeft aangestipt, op enkele punten technisch iets verder uit te werken. Ik zal ook antwoord geven op de nog openstaande vragen van de collega's.

Ik wil eerst ingaan op de vraag die mevrouw Gerkens gisteren stelde over de aanbevelingen van de Rekenkamer. Zij stelde vijf vragen over de manier waarop wij dat in de wet wilden verwerken. Zij noemde allereerst de betrouwbaarheid; daarbij ging het vooral om het begrip "leveringszekerheid". Mevrouw Gerkens vond dat dit aspect niet duidelijk genoeg in het wetsvoorstel naar voren komt. Wij hebben de tekst er nog eens op nagelezen en willen haar daarin tegemoetkomen. Wij vonden zelf ook dat het nog iets verduidelijkt kon worden. Wij zullen dus binnen enkele dagen met een nota van wijziging komen waarin wij dat begrip juridisch en technisch iets verder uitwerken.

De tweede vraag ging over het punt van de betaalbaarheid. Het ging over een redelijke prijs, over "niet meer dan anders", over die principes. Door de wet wordt geregeld dat dit in een algemene maatregel van bestuur en bij ministeriële regeling verder uitgewerkt wordt. Dat wordt dus in de wet geregeld.

Een derde punt was de objectivering van het "niet meer dan anders"-principe. In de jaren negentig werd de zogenaamde referentiemethode gebruikt om daar een objectieve berekeningsmethodiek op los te laten. Het is een beetje in onbruik geraakt. Het is heel eenvoudig en ook heel duidelijk natuurkundig narekenbaar. Je bepaalt een equivalent voor de energie-inhoud van 1 m3 gas en je extrapoleert dat naar kilojoules, megajoules voor warmte. Wij zijn voornemens om die referentiemethode in onze wet op te nemen door middel van een nota van wijziging.

Het vierde punt van mevrouw Gerkens bij die aanbevelingen van de Rekenkamer ging over onafhankelijk en sluitend toezicht. Dit is geregeld in onze wet doordat de DTe daarop kan toezien, maar ook doordat wij representatieve organisaties als countervailing power hebben toegevoegd. Naspeuringen hebben opgeleverd dat dit voor het eerst in een wet naar voren is gekomen op verzoek van de heer Crone in het jaar 1998/1999 bij de eerste wijziging van de Energiewet 1998. Als je zo'n referentiekader hebt, dan is het toch heel dat wij dat nu ook in onze wet opnemen.

Mevrouw Gerkens vroeg ten slotte naar een visie op het toezicht. Dat kwam ook als aanbeveling uit het rapport van de Rekenkamer. Wij hebben in artikel 14 van ons wetsvoorstel opgenomen dat een handhavingsplan zal worden opgesteld. Daarin wordt het toezicht geregeld.

Het tweede punt is het punt van de redelijke prijs en het "niet meer dan anders"-principe. Feitelijk hebben wij het hier over de relatie tussen de Mededingingswet en de Warmtewet. De redelijke prijs in de Warmtewet is niets meer en niets minder dan een uitwerking van artikel 24 van de Mededingingswet. Daarin staat: een monopolist moet redelijke prijzen hanteren. De Algemene Rekenkamer berekent dat sommige warmteprojecten 70% winst maken. Uit andere berekeningen komt naar voren dat het vaak nog wel meer is. Als wij kijken naar de jurisprudentie, is het gelet op de omvang van deze winst redelijk om te veronderstellen dat de prijzen vanuit een juridische optiek als onredelijke prijzen moeten worden beschouwd. Dan kunnen consumenten op grond van artikel 24 van de Mededingingswet nu ook al wegens schending van die wet de onterecht betaalde bedragen terugvorderen. Dit recht op terugvordering is, gelet op het Burgerlijk Wetboek, in beginsel onbeperkt. Om die claims enigszins in te perken, hebben wij de datum van 1 juli 2004 – de datum van de liberalisering van de rest van de energiesector – gekozen om die terugwerkende kracht te begrenzen. Dat is dus niet een beperking of een last voor die warmteleveranciers, maar dat is een tegemoetkoming aan hen. Wij beperken immers het recht van de consument op terugvordering van teveel betaalde bedragen voor warmte tot 1 juli 2004.

Sterker nog, je zou in problemen kunnen komen met bijvoorbeeld Europese wetgeving als het gaat om rechten van de consument en Europees mededingingsrecht. Ook daar wijst de jurisprudentie erop dat dit in het kader van een "schoon schip"-benadering gerechtvaardigd is, omdat het wordt afgewogen tegen het belang dat misbruik van een monopolie niet kan worden gehonoreerd. Niet uitgaan van een terugwerkende kracht zou te weinig recht doen aan dat belang van de consument. Vervolgens komt de vraag aan de orde of dit uitvoerbaar is. Onze naspeuringen wijzen uit dat de uitvoering voor de redelijke prijs per 1 juli 2004 prima mogelijk is, want warmteleveranciers houden nu ook precies bij hoeveel gigajoule aan iedere afnemer wordt geleverd. Zij zijn ook in staat betaalde voorschotten in de nota's te verwerken en de te veel betaalde bedragen terug te betalen aan de gebruikers. Het Gemeentelijk Platform Warmtetarieven geeft eigenlijk ook aan dat er geen noemenswaardige uitvoeringsproblemen zijn. De berekening van het te veel betaalde vanaf 1 juli 2004 kan overigens worden gebaseerd op forfaitaire bedragen. Binnen één project wordt één bedrag uitgerekend dat te veel betaald zou zijn. Dit bedrag moet dan uiteraard wel gebaseerd zijn op de kosten. Het terug te betalen bedrag hoeft slechts eenmalig te worden bepaald, onder toezicht van de DTe, en kan worden verrekend via de normaal geldende tarieven.

De heer Crone vroeg gisteren waar het te veel betaalde bedrag van € 250 vandaan kwam. Welnu, dit bedrag komt voort uit allerlei onderzoeken, onder andere een onderzoek van het zojuist genoemde Gemeentelijk Platform Warmtetarieven, maar ook uit klachten van burgers, onderbouwd door deskundigenrapporten van onder andere TNO en ECN. Wij, de initiatiefnemers, hebben nimmer gesteld dat "misbruik" betrekking zou hebben op een bedrag van € 250. Dit bedrag heeft namelijk slechts betrekking op hetgeen de "niet meer dan anders"-prijs zou overstijgen. Onze berekeningen wijzen op veel hogere bedragen dan € 250. Daarbij nemen wij de hoge winsten en het relatief hoge "niet meer dan anders"-tarief in aanmerking.

Wij komen dan op het punt van het bepalen van de redelijke prijs. Zojuist heeft al de discussie plaatsgevonden over de vraag of een en ander binnen één portefeuille moet worden bezien of individueel per project. De heer Ten Hoopen heeft zojuist uitgelegd dat wij vasthouden aan een redelijke prijs per project. Dat levert namelijk transparantie op en het voorkomt kruissubsidies. Ik heb hier al gloedvolle betogen gehoord van de collega's Crone en De Krom over het voorkomen van kruissubsidies, ook in het kader van de splitsingswet die de minister van Economische Zaken binnenkort aan ons schijnt te gaan toezenden. Ik ben het vaak met hem oneens over die splitsingswet, maar op dit punt hebben wij ervoor gekozen om erbij aan te sluiten. Een transparante kostenstructuur bij de netbeheerder is van groot belang voor de tariefregulering. De door de heer De Krom voorgestelde portfoliobenadering zou in onze ogen afbreuk doen aan de ook door de minister onderschreven noodzaak van transparantie bij de tariefregulering.

Ik ga heel kort in op het feit dat Europa mogelijk van mening is dat er sprake is van steunmaatregelen. Er is jurisprudentie waaruit blijkt dat wat nu in de wet is geregeld, mogelijk is. Ik wijs op het Deense bussenarrest, maar ook op een uitwerking in het Witboek diensten algemeen belang, op grond waarvan dit soort zaken heel duidelijk is toegestaan.

Dan kom ik nu toe aan het toezicht, met name de representatieve organisaties. De NMa is weliswaar een zelfstandig bestuursorgaan, maar de banden met de overheid, met het ministerie, zijn vaak te sterk om deze organisatie als volledig onafhankelijk te kunnen bestempelen. Ik heb verwezen naar het opnemen van de representatieve organisaties als "countervailing powers". Die representatieve organisaties zijn essentieel voor het goed functioneren van het systeem. Zij vormen het tegenwicht tegen het ministerie van Economische Zaken en de toezichthouder. Bovendien hebben wij de rol van de representatieve organisaties bij amendement in de Elektriciteitswet en de Gaswet opgenomen, bij de behandeling van de I&I-wet. Dit systeem hebben wij doorgetrokken naar de Warmtewet, in het kader van consistentie van wetgeving, en wij hebben het verder verfijnd, onder andere door het opnemen van een algemene taakopdracht, die in de verschillende wetten in de vorm van specifieke taken en bevoegdheden is opgenomen. De representatieve organisaties zijn in onze ogen wezenlijk voor het goed functioneren van het systeem van gereguleerde toegang tot netten.

Voorzitter. Ik kom bij het punt van de compensatie.

De heer De Krom (VVD):

Compensatie van representatieve organisaties?

De heer Hessels (CDA):

Het punt dat representatieve organisaties een compensatie vormen binnen het huidige systeem.

De heer De Krom (VVD):

Waarom sluist u extra geld naar de representatieve organisaties? Wat is de reden daarvoor?

De heer Hessels (CDA):

Voorzitter. Het goed voeren van die heel ingewikkelde juridische processen, en dan gaat het niet om strafrechtelijke processen, maar echt om het beoordelen van allerlei codes die worden voorgelegd, kost voor de representatieve organisaties zoveel tijd en geld dat daaraan naar onze mening voor een bepaald, zij het beperkt deel tegemoet moet worden gekomen. Dat is punt één.

Punt twee: wij hebben nu vooral te maken met de free riders. Een representatieve organisatie moet zelf alle kosten opbrengen om deze juridische processen te volbrengen, maar alleen de leden van die organisaties betalen hiervoor. Als je het nu zodanig opneemt dat je het profijtbeginsel toepast, waarbij iedereen die voordeel heeft van de werkzaamheden van een representatieve organisatie daar ook financieel aan moet bijdragen, dan heb je het probleem van de free rijders opgelost. Wij hebben daarom bewust gekozen voor een systeem van heffingen op het net, in plaats van het betalen uit de algemene begroting van Economische Zaken. Zij betalen het zelf, maar het is niet meer dan redelijk om bij een representatieve organisatie de kosten die zij maken, te verdelen over degenen die er voordeel van hebben. Ik heb zelf lang genoeg bij een representatieve organisatie gewerkt en ik heb mij genoeg geërgerd aan al die bedrijven die zeiden: mijn buurman links is lid, mijn buurman rechts is lid, dus dan wordt mijn bedrijf ook wel vertegenwoordigd.

De heer De Krom (VVD):

Alle argumenten die u noemt, kan ik ook noemen in het geval van Greenpeace, om maar eens een willekeurige organisatie te noemen. Is dit ook een pleidooi om die uit de staatskas te gaan subsidiëren?

De heer Hessels (CDA):

Voorzitter. Ik wil best met de heer De Krom eens gaan kijken hoeveel subsidies er naar Greenpeace en andere milieuorganisaties gaan, maar volgens mij is dat peanuts vergeleken bij wat wij hier voorstellen.

De heer De Krom (VVD):

Greenpeace dus niet?

De heer Hessels (CDA):

Het gaat hier om zaken die voorgeschreven zijn bij wet. Wij geven deze organisaties een bepaalde opdracht mee. Dan vinden wij het niet terecht dat deze organisaties daarvoor veel uit hun eigen budget moeten putten dat niet wordt opgebracht door alle bedrijven en door alle consumenten die daar voordeel van hebben. Daarom achten wij het terecht om dat op basis van een vast tarief terug te koppelen. Daar komt nog bij dat het ministerie van Economische Zaken op dit moment ook al subsidies geeft aan representatieve organisaties. Bij de behandeling van de E-wet van een jaar of zes geleden noemde mevrouw Jorritsma een criterium in antwoord op de vraag welke organisaties er nu subsidie krijgen van het ministerie van EZ. Mevrouw Jorritsma zei: het criterium is of de representatieve organisatie een goede relatie met EZ heeft. Wij vinden dat een iets te zwakke en te smalle basis om te beoordelen of je subsidie krijgt of niet. Daarom willen wij dat iets breder stellen. Het profijtbeginsel moet hier ook gelden.

De heer Crone (PvdA):

Ik geloof dat ik mij de discussie over de genoemde wet uit 1998 nog wel herinner, maar niet deze zinsnede van mevrouw Jorritsma. Anders had ik daar vast op gereageerd, want natuurlijk is de norm zeker niet wat het ministerie van EZ wel of niet zou bevallen. Cruciaal is wel dat wij toen hebben besproken dat er "countervailing power" moet zijn, zeker tegenover monopolistische ondernemingen. Dat is in dit geval ook aan de orde. De heer Hessels noemt nu echter een vooralsnog willekeurig rijtje van met name genoemde organisaties en die krijgen een bedrag dat niet is toegelicht. Dat verbaast mij wel. Ik ben helemaal niet principieel tegen het subsidiëren van "countervailing power", maar bijvoorbeeld Femway is een organisatie van doorgaans heel kapitaalkrachtige ondernemingen die ook niet het probleem hebben van representativiteit of free riders, al bestaat dat natuurlijk altijd een beetje. Dat vind ik iets anders dan consumenten die in een veelheid zitten, al kunnen wij ook daar de discussie voeren of de Consumentenbond niet zelf zijn broek moet ophouden. Dat vindt men daar zelf. De Consumentenbond zegt: sinds wij minder subsidie krijgen, doen wij het beter. Soms veranderen zaken sinds 1998, zelfs bij mij.

De heer Hessels (CDA):

Ik ben blij om dat te constateren. Ik heb dan ook hoop voor de toekomst wat de heer Crone betreft. Misschien kunnen wij hiermee nog verder komen. In ieder geval moeten wij één lijn trekken. Er wordt nu een aantal organisaties genoemd, maar die lijst is niet limitatief. Daarnaar kunnen wij verder kijken.

Misschien stel ik de heer Crone wel enigszins gerust met de opmerking dat wij in onze nota van wijziging nog zullen komen met een aanscherping van de regeling voor het aanwenden van subsidiegelden voor die wettelijke taak. Wij zullen duidelijk maken waaraan men dit mag uitgeven. Ook het door de heer Crone genoemde, grote belang van transparantie onderschrijven wij. Transparantie voorkomt geen misbruik. Daarom willen wij ook voorzien in het beschikbaar stellen van de gegevens aan de representatieve organisaties in de uitvoering van de wettelijke taak. Wij willen ook voorzien in zware sanctionering bij misbruik van die gegevens. Dat is nu ook al geregeld, onder andere in de Wet economische delicten.

Ik kom bij het punt van de duurzaamheid, waarover de heer Ten Hoopen daarnet al op een vraag van mevrouw Gerkens en de heer Crone heeft aangekondigd dat wij het derde lid van artikel 23 zullen verduidelijken. Dan gaat het om het belang van duurzame energie en het bevorderen van warmteafzet. Daarbij speelt ook het energierapport een rol. Wij willen niet beleid toepassen op het nettarief. Het stimuleren van warmtegebruik gebeurt nu met andere instrumenten, zoals de MEP, de EIA en het Besluit aanleg energie-infrastructuur. Het valt buiten de reikwijdte van dit wetsvoorstel om dit hierin op te nemen.

Op het punt van third party access heeft mevrouw Gerkens ook gevraagd naar de mogelijkheid voor warmteproducenten van toegang tot het warmtenet. Ook daarvan heeft de heer Ten Hoopen zojuist gezegd dat dit zou kunnen leiden tot cherry picking: je neemt de mooiste klanten eruit, waarna voor de hoofdleverancier van warmte feitelijk een verliesgevend project overblijft.

Een belangrijk punt is de compensatieregeling. De minister heeft ons in zijn laatste brief gevraagd om die om te zetten in een kan-bepaling. Wij zeggen niet dat dit nooit kan, maar wij plaatsen daarbij vraagtekens. Ik formuleer dit bewust zo. Wij menen dat dit leidt tot een schijnzekerheid. De compensatieregeling geeft namelijk invulling aan het beginsel van nadeelcompensatie. Dat is een juridisch uitgangspunt, dat is neergelegd in artikel 3.4, lid 2 van de Algemene wet bestuursrecht, dat verplicht tot compensatie wanneer een burger in verhouding tot andere burgers onevenredig wordt geraakt door een overheidshandeling. Het opnemen hiervan in de wet heeft dus niet tot gevolg dat de minister op het punt van compensatie een beleidsvrijheid krijg om te beslissen over het al dan niet overgaan tot een uitkering. De uit die kan-bepaling voortvloeiende beleidsvrijheid wordt door tussenkomst van het beginsel van nadeelcompensatie, zoals in het zojuist genoemde artikel uit de Algemene wet bestuursrecht, als het ware getransformeerd tot een gebonden bevoegdheid, die niet nader door de wet is genormeerd.

Wij zien uit naar de opvatting hierover van de minister. Is hij het met ons eens dat bij het ontbreken van deze normering het opnemen van de door hem voorgestelde kan-bepaling zou kunnen uitmonden in een blanco cheque?

De in het wetsvoorstel opgenomen regeling houdt wel uitdrukkelijk rekening met de doorwerking van het rechtsbeginsel van de nadeelcompensatie. Wij hebben daarnet gesproken over artikel 6 van de OEPS, waarvan de omvang van de als nadeelcompensatie uit te keren bedragen door de minister wordt genormeerd. Zo is in artikel 6 van de OEPS vastgelegd dat geen uitkering wordt verstrekt voor door de betreffende leverancier genomen bedrijfseconomische risico's. Ik noem dit in relatie tot de vragen die de heer De Krom daarnet stelde. Wat onder zo'n bedrijfseconomisch risico moet worden verstaan, is uitgekristalliseerd in de jurisprudentie. Een voorbeeld van een bedrijfsecono misch risico is het aangaan van een warmteproject in een tijd van hoge gas- en daarmee warmteprijzen. Als je dan begint en met die prijzen rekent, betekent dit dat je verlies maakt wanneer de prijzen gaan dalen. Dan moet je niet bij de overheid aankloppen. Dan heb je verkeerd gerekend. Dat is een bedrijfseconomisch risico.

Zojuist ontspon zich de discussie dat een bedrijf dan gewoon door blijft gaan omdat de tekorten toch wel worden aangevuld door de overheid. Dat werkt dus maar heel kort. Eerst komt het bedrijfseconomisch risico. Dat is fors. Daarna komt pas de aanvulling van de overheid. Een bedrijf dat jarenlang, of maandenlang, of hoe lang dan ook, met een tekort moet werken met de omvang van het bedrijfseconomisch risico, is geen gezond bedrijf. Zo'n bedrijf zal het niet lang volhouden. Er zal geen enkel bedrijf voor kiezen om naar de overheid te gaan omdat het tekort wel wordt aangevuld.

De ministeriële regeling die is opgenomen in artikel 6, lid 3 van OEPS biedt de minister de mogelijkheid om de omvang van een uit te keren compensatie nader te normeren. Hetzelfde geldt ten aanzien van de voorwaarden waaronder de compensatie wordt verstrekt. Naar het oordeel van de indieners biedt de in het wetsvoorstel opgenomen regeling meer zekerheden voor de minister om onbedoelde uitkeringen te kunnen voorkomen.

De heer De Krom (VVD):

Het voorbeeld is helder. Dat geldt ook voor het voorbeeld van de heer Ten Hoopen over het bedrijfseconomisch risico. Kan de heer Hessels ook een voorbeeld noemen wanneer een bedrijf wel recht heeft op de nadeelcompensatie? Om wat voor gevallen gaat dat nu precies?

De heer Hessels (CDA):

Het kan voorkomen dat regelgeving wordt ingevoerd die voor alle bedrijven neutraal uitpakt, maar waar één project uitspringt dat zulke nadelen ondervindt van deze nieuwe regeling, dat als gevolg daarvan een groot negatief effect optreedt. In zo'n geval zou het kunnen voorkomen. Maar het is eigenlijk vrij hypothetisch. Met de normering die de minister eraan kan geven en de winstmarges die wij nu zien optreden bij de meeste warmteprojecten, zal het zelden voorkomen dat er een beroep op gedaan zal moeten worden.

Wij laten de keuze hierin feitelijk even aan de minister. In ieder geval wachten wij op zijn mening hierover. Indien hij aangeeft dat hij een voorkeur houdt voor een kan-bepaling, zullen wij naar zijn argumenten luisteren en die in onze overwegingen meenemen. Wij staan er bij voorbaat dus niet definitief afwijzend tegenover, maar wij hebben onze bedenkingen.

Ik kom toe aan de winstgevendheid van warmteprojecten. Het onderzoek van de Rekenkamer is net al genoemd. Dat heeft betrekking op slechts zes projecten, waarvoor nog een Novemovereenkomst geldt. Met alle respect voor de uitvoering van het onderzoek en natuurlijk ook voor de organisatie die het heeft verricht, is dit onderzoek derhalve niet representatief. Novemsubsidie heeft slechts betrekking op de minst renderende warmteprojecten. In het onderzoek worden twee onrendabele projecten in de schijnwerpers gezet. Daardoor zou het beeld kunnen ontstaan, dat een groot aantal warmteprojecten eveneens onrendabel zou zijn. Maar bij goede lezing van het rapport blijkt dat zelfs de slecht renderende warmteprojecten, zoals ze daarin genoemd worden, vaak vele tientallen procenten winst maken. Datzelfde komt overigens ook uit ons eigen onderzoek naar voren. Kortom: de sector in zijn geheel is zeer winstgevend. Tegen deze achtergrond bezien, is compensatie praktisch gezien een theoretische discussie en zuiver hypothetisch.

Ik kom toe aan het punt van de aansluitingen. Gisteren heeft de heer Crone gevraagd om het aansluittarief van de warmtenetten en de gasnetten te reguleren. Wij vinden dat dit vanuit het oogpunt van transparantie wenselijk is. Ook dit punt zullen wij dus opnemen in onze nota van wijziging die binnen enkele dagen aan de Kamer zal worden gezonden.

Eveneens op het gebied van de aansluitingen heeft de heer Kortenhorst ons gisteren gewezen op de noodzaak van een aansluitverplichting op het gasnet. Dat was terecht, want de aanleg van het gasnet is het alternatief voor het warmtenet. Dan moeten wij ook zeker stellen dat verbruikers een aansluiting op dit net kunnen krijgen. Wij zullen deze aansluitplicht opnemen in de Gaswet, die inhoudelijk zoveel mogelijk zal zijn afgestemd op de regeling in de Elektriciteitswet. Ook dit is ingegeven vanuit de wens tot harmonisatie.

De heer Crone (PvdA):

Komt er in een gebied waar warmtedistributie is een verplichting tot aansluiting op het gasnet?

De heer Hessels (CDA):

Nee, er komt een plicht tot aansluiting op het gasnet als de warmtedistributie ophoudt. Het is niet dubbelop, want dat zou heel slecht zijn. Als de warmtedistributie ophoudt, moet men echter een alternatief kunnen bieden.

Gisteren was er een verschil van mening tussen de heren De Krom en Crone. Dat wij dat nog mogen meemaken! Het ging over de openbare aanbesteding van de energie-infrastructuur. De heer Crone wilde die dwingend vastleggen. De heer De Krom wilde dit zoveel mogelijk overlaten aan de gemeenten. De heer Ten Hoopen en ik zijn het volledig eens met de heer De Krom. De aanleg van de infrastructuur is een typisch lokale kwestie, die moet worden overgelaten aan de gemeenten. Wij moeten dat hier niet regelen.

Hetzelfde geldt voor de regeling van de precariorechten. Dat onderwerp is nauw verweven met de discussie over de herziening van een deel van de Telecomwet. Een wijziging van de huidige wetgeving zou verregaande financiële consequenties voor gemeenten hebben. Wij willen dat niet gaan regelen.

Ik kom hierbij wel terug op een toezegging van de minister, nu een jaar geleden. Wij hadden toen een amendement voorliggen om de eigendom van kabels en leidingen te regelen. De minister kondigde toen aan dat hij op zeer korte termijn met zijn collega van Justitie zou gaan overleggen om dit voor eens en voor altijd goed in het Burgerlijk Wetboek te regelen. Het duurt nu zo lang, dat ik ervan uitga dat de minister met een waar meesterwerk komt voor de regeling van de kabels en leidingen. Ik wil hem daar niet graag bij storen, maar ik wacht nog steeds met smart op dat voorstel.

De heer Crone (PvdA):

Misschien mag ik proberen een brug te slaan tussen twee onderwerpen, het onderwerp van de representatieve organisaties en dat van de eventuele verplichting om een openbare aanbesteding of een onderzoek naar optimale energieleverantie te doen. De heer De Krom en ik zijn het op zoveel punten niet eens, maar dat ontgaat de heer Hessels misschien vaak. Dat vind ik eigenlijk wel mooi.

De gemeenten zeggen dat de normen voor een aanbesteding eigenlijk zeer ondoorzichtig zijn. Wellicht wordt een deel opgelost als de wet expireert. Dan is in ieder geval een deel van de marktstructuur verhelderd. Het is dan voor de gemeenten duidelijker waarop zij kunnen anticiperen. De gemeenten hebben echter niet de capaciteit om dit soort dingen te doen. Ik overweeg daarom een amendement om de gemeenten te voorzien van wat ondersteuning, bijvoorbeeld een gemeentelijk expertisecentrum. Zij kunnen dan bij de aanbesteding bekijken wat voor een bedrijventerrein of een woonlocatie de beste vorm van energievoorziening is, stadsverwarming of toch iets anders. Misschien is dat een brug. Wij behoeven dan geen verplichtingen in te voeren, maar de gemeenten krijgen dan wel de steun die zij nu missen, met name op het punt van deskundigheid. Een instituut zou voor € 500 tot € 1000 of maximaal € 1 mln. mijns inziens heel goede diensten kunnen leveren.

De heer Hessels (CDA):

Ik wil het nog niet over bedragen hebben. Ik heb zojuist gezegd dat het voortouw bij de gemeenten ligt. Als de heer Crone het anders wil aanpakken en met een amendement komt, zullen wij dat op zijn merites beoordelen. Ik kan er nu nog geen oordeel over geven.

De ervaring met de Elektriciteitswet en de Gaswet leert ons dat het opstellen van een meetcode tot omvangrijke regelgeving leidt. Wij zien op dit moment geen noodzaak voor een meetcode. Als dat toch nodig zou blijken te zijn, zou dat gereguleerd kunnen worden als onderdeel van de vergunningvoorwaarden.

De compensatie voor de omschakeling naar een gasnet is eigenlijk ook weer een hypothetisch punt. Dit zal zich in de praktijk niet of nauwelijks voordoen. Immers, de omschakeling van een warmtenet naar een gasnet is allereerst kapitaalsvernietiging voor de leverancier. Het warmtenet zal dan moeten worden ontmanteld. Vanwege de hoge kapitaalskosten van de aanleg, de investering in een warmtenet, en de lage variabele kosten, van de levering, zal er waarschijnlijk altijd een koper zijn die het warmtenet voor een heel lage prijs zal willen overnemen en het net vervolgens rendabel zal exploiteren. Slechts door de exploitatie kan de koper van het warmtenet inkomsten ter dekking van zijn investering krijgen. Volgens het bij de voorbereiding al vaker genoemde onderzoek van KPMG is zelfs een nieuw gebouwde wkk-installatie rendabel genoeg voor levering van warmte aan het net.

Compensatie zou, als het al zou voorkomen, naar draagkracht moeten worden verleend, na een onderzoek naar de door de verbruiker te maken kosten. De kosten van een gasketel, een gasleiding of een schoorsteen moeten worden afgezet tegen de financiële mogelijkheden van de verbruikers. Iemand met een bijstandsuitkering zal in het algemeen niet in staat zijn, dergelijke kostbare investeringen te doen. Wij vinden het dan ook een taak van de minister om een redelijk, op draagkracht gebaseerd voorstel voor compensatie te doen.

Ten slotte de privatisering. Er is gisteren door de leden Kortenhorst en Crone een amendement op dit punt ingediend, stuk nr. 12. Wij vinden dat dit buiten de strekking van de wet valt, maar het komt ons wel sympathiek voor. Als zij een dergelijke regeling in deze wet willen opnemen, dan hebben wij daar geen onoverkomelijke bezwaren tegen. De Kamer kan er een uitspraak over doen.

De heer De Krom (VVD):

Er staat in het amendement dat privatisering van de netten niet toegestaan is, behalve in één geval waarin het al gebeurd is. Geeft dit geen rechtsongelijkheid? Wat vindt u van de juridische consequenties hiervan?

De heer Hessels (CDA):

Het zou juridisch moeilijker zijn om een privatisering te verbieden die al heeft plaatsgevonden. Op het gebied van elektriciteit en gas zijn er overigens ook gevallen van privatisering geweest die nu niet meer toegestaan zouden zijn.

De heer De Krom (VVD):

Dit heeft natuurlijk toch wel kenmerken van gelegenheidswetgeving, want er wordt nu even een uitzondering gemaakt voor één bedrijf. Het kenmerk van wetgeving is dat het gaat om generieke maatregelen, maar dat geldt hiervoor toch niet?

De heer Hessels (CDA):

Dat is zo, maar één bedrijf is ons te snel af geweest, althans de indieners van het amendement. Onze analyse was dat die voorwaarde helemaal niet nodig was, want die privatisering is al voltooid. Ik laat het graag aan de indieners van het amendement over, maar ik denk dat het gewoon geschrapt kan worden.

Mevrouw Gerkens (SP):

Voorzitter, ik wil graag nog even terugkomen op de reactie van de heer Hessels op een aantal vragen en opmerkingen van mij, waarvoor ik hem overigens nog dank. Hij zei dat hij nog eens heeft gekeken naar de mogelijkheden om het "niet meer dan anders"-principe te objectiveren. Hij vond de toegepaste referentiemethode zo gek nog niet; na een beetje schaven hier en daar zou die misschien nieuw leven ingeblazen kunnen worden. Maar ik had gevraagd of hij dit principe zou willen bekijken op basis van de werkelijke milieuprestaties en de daadwerkelijk gemaakte kosten. Gaat hij dit doen als hij die referentiemethode oppoetst of niet?

De heer Hessels (CDA):

Daar zijn wij nog op aan het studeren; wij zullen dan ook graag luisteren naar de opmerkingen die u hierover in tweede termijn zult maken. Die referentiemethode is op zichzelf heel inzichtelijk, maar je kunt er niet alles in verwerken. Wij zullen bestuderen of dit verwerkt kan worden in de nota van wijziging die wij zullen maken.

Mevrouw Gerkens (SP):

Het is mijn grote wens dat u die twee punten erbij betrekt. U zegt dus dat u dat zult doen en dat ik straks in de nota van wijziging kan lezen wat de indieners ervan gemaakt hebben?

De heer Hessels (CDA):

Wij zullen moeten bestuderen of het mogelijk is, dat is het punt. In een generieke regeling is niet alles mogelijk.

De heer Crone (PvdA):

Voorzitter, voor mij was het ook het belangrijkste, hoe wij het "niet meer dan anders"-principe kunnen toepassen. Iedereen is het met dit principe eens, denk ik, maar "the devil is in the detail", en wel om twee redenen. Voor de burgers die het betreft en voor de bedrijven die de levering verzorgen is het getal belangrijk. Daarnaast is de transparantie zeer belangrijk. De mensen willen het gevoel hebben dat de vaststelling is gedaan door mensen die ze kunnen vertrouwen. De heer Hessels zei lekker vlotjes: het referentiemodel was zo slecht nog niet. Echter, met het oog op het belang van het milieu is dat geen goed standpunt. Het referentiemodel hield in dat een steekproef werd gehouden waarbij 1500 bestaande huizen in aanmerking werden genomen, waaronder zeer oude. Voor mij moet juist de huidige stand van de milieutechniek gelden en niet die van vijftig jaar geleden. Misschien moet zelfs de stand van de milieutechniek die over vijf of tien jaar wordt bereikt, gaan gelden. Op die manier krijg je min of meer een voortschrijdende milieunorm. Er bestaat echter per definitie niet een representatieve groep. Daarom zul je deskundigen moeten raadplegen, niet zijnde belanghebbenden. Daarom heb ik ook gepleit voor het instellen van een onafhankelijk platform, panel, commissie of werkgroep. De deelnemers daaraan zouden moeten adviseren alvorens DTe en/of de minister tot een definitieve vaststelling komt of komen. Dus zowel het belang van het milieu als het belang van de onafhankelijkheid moet hierbij tot uiting komen.

De heer Hessels (CDA):

Je kunt je afvragen in hoeverre het wenselijk is om het aspect van het milieu te betrekken bij de bepaling van de prijs. Ik heb proberen aan te geven dat het "niet meer dan anders"-principe in slechts heel weinig gevallen de prijs zal bepalen. Het gaat meer om het systeem waarbij een kost-plus kan gelden. Je ziet dat met het hanteren van het "niet meer dan anders"-principe er vaak een beperking of winstmarge is tot 95%. Daarmee komen wij helemaal niet meer aan die grens van "niet meer dan anders".

De heer Crone (PvdA):

Ik weet nog steeds niet zeker of het voornamelijk om winstgevende projecten gaat en er slechts enkele verliesgevende zijn. Dat betoogt u. Als dit zo is, heeft u gelijk. Je hoort echter in de sector ook wel eens iets anders. Los daarvan gaat het mij om het volgende. Ter illustratie noem ik de commissie van artsen die beslist over de toelating van een medicijn. Politici gaan daar niet over. Wij bepalen hier niet welk medicijn wel en welk medicijn in het ziekenfondspakket komt. Als wij daar wel over gingen, zouden wij gedwongen worden om zoveel mogelijk in dat pakket te stoppen. Wij vragen ook niet aan de minister wat hij erin wil doen, want die is zuinig, zeker de huidige minister van VWS. Daarom hebben wij hiervoor een commissie van artsen en die neemt de beslissing waar iedereen zich bij neerlegt, zelfs de patiënten die vinden dat ze van een afgewezen medicijn beter zouden worden.

Ik wijs hier slechts op om de vergelijking aan te geven. Ook hier zou ik voor een onafhankelijke commissie zijn. Die commissie moet uiteraard het vertrouwen hebben van de politiek, van de overheid, van het ministerie. Zij moet ook het vertrouwen hebben van belanghebbenden, zeg maar van: de Consumentenbond, de Vereniging Eigen Huis, de gemeenten en de producenten.

De heer Hessels (CDA):

Juist daarom wordt dat "niet meer dan anders"-principe vastgesteld bij AMvB, die met een voorhangprocedure bij de Tweede Kamer zal worden vastgesteld. Ik hoop dat u het parlement als voldoende onafhankelijk beschouwt om het een oordeel te laten vellen.

De heer Crone (PvdA):

We kunnen niet een kaderwet aannemen en de inhoud ervan bij AMvB regelen. Wij moeten de norm stellen, de minister moet voor de invulling zorgen. Eventueel kunnen wij zeggen: u hebt de wet verkeerd geïnterpreteerd. Wij kunnen echter niet pas bij AMvB de politieke beslissingen nemen.

De heer Hessels (CDA):

Daarom zullen wij begin volgende week een nota van wijziging uitbrengen. Daarin werken wij het principe duidelijk uit. Uiteraard zullen wij bij de opstelling ervan alle gewaardeerde opmerkingen van de Kamer betrekken, althans voor zover dat juridisch mogelijk is.

De voorzitter:

Ik geef vervolgens het woord aan de minister van Economische Zaken in zijn functie van adviseur van de initiatiefnemers en daarmee ook in zijn functie als adviseur van de Kamer.

Minister Brinkhorst:

Voorzitter. Ik waardeer dat de Kamer mij in de gelegenheid stelt om commentaar te geven op het wetsvoorstel, waarmee de belangen van de consumenten van warmte centraal staan. Zoals bekend, staat het behartigen van de belangen van consumenten ook zeer hoog op mijn agenda. Ik herinner in dit verband aan de maatregelen voor de levering van gas en elektriciteit, de uitbreiding van het handhavingsinstrumentarium van de DTe en aan de kwestie van de administratieve processen bij de energiebedrijven.

Ik onderschrijf de doelstellingen van het wetsvoorstel. Daarover mag geen enkel misverstand bestaan. Ik zie ook dat het milieuvoordelen met zich brengt en dat daarin aandacht wordt besteed aan efficiency. Het verheugt mij nu in de gelegenheid te zijn om met de indieners van het wetsvoorstel in dialoog te treden. Dat gebeurt voor het eerst. Staatssecretaris Wijn heeft op 13 mei en in een hoogdemissionaire periode van het vorige kabinet gezegd dat hij geen regeling tot stand wilde brengen. Ik heb in september 2003 gezegd dat ik graag tot regulering wilde overgaan. Ik waardeer het voorstel van de CDA-fractie zeer en hoop op een intensieve dialoog in de komende periode. Ik heb de Kamer om die reden een brief gestuurd met enig commentaar en met voorstellen om dit bij het debat te betrekken.

Mijn belangrijkste bezwaren betreffen de ongeclausuleerde verliescompensatie door de Staat, de administratieve lasten en de toegang van representatieve organisaties tot vertrouwelijke gegevens. Ik vind het altijd belangrijk om helderheid te verschaffen over mijn instemming. Ik hoop dat wij oplossingen kunnen vinden voor deze drie onderwerpen. Mocht dat niet het geval zijn, dan moet ik mijn bezwaren uiteraard in het kabinet bespreken.

Er is al gediscussieerd over de plicht tot het verstrekken van vergoedingen. Mijn suggestie is om mij die mogelijkheid en bevoegdheid te geven, maar niet de plicht. Dit biedt mij namelijk de ruimte om hierbij meer opties te betrekken dan alleen de inzet van overheidsmiddelen. Dit gaat over de betekenis van artikel 18b, het nieuwe artikel 6, lid 1, van de OEPS. Ik heb deze zin voorheen anders gelezen dan de indieners. Zij hebben aangegeven dat het slechts in zeer uitzonderlijke gevallen tot een mogelijke compensatie door de minister komt. In de tekst komt inderdaad de term bedrijfseconomisch risico voor, maar deze wordt mijns inziens onvoldoende gespecificeerd. Er bestaat jurisprudentie dat er compensatieplicht bestaat als een bedrijf meer dan evenredig wordt getroffen door een overheidsmaatregel, maar mij was niet duidelijk dat artikel 6 van de OEPS daarover gaat. Dit is dus een nieuw gezichtspunt. Als de beperking via een ministeriële regeling mag worden aangebracht, zoals de indieners aangaven, is een compensatieregeling niet slecht. Dat betekent dat de redenen voor compensatie buitengewoon beperkt zijn en – anders dan nu in het wetsontwerp staat – nader moeten worden geclausuleerd. Hierdoor zou de kans op een openeinderegeling kleiner worden en zouden de kosten voor Economische Zaken kunnen worden verhaald op de veroorzaker. Dat kan ook een ander ministerie zijn of bijvoorbeeld een gemeente. Zolang dit niet nader is aangegeven, heb ik het probleem dat mijn begroting niet voorziet in het verstrekken van zulke vergoedingen. De vrees voor een openeinderegeling is ingegeven door het succes van de MEP. Als stadsverwarmingsbedrijven verliezen bij mijn ministerie komen declareren, voorspel ik dat over vier jaar ook deze regeling uit het lood geslagen zal zijn. Tegen die achtergrond heb ik mijn opmerkingen gemaakt. Het is van belang dat de geruststellende mondelinge mededelingen van de indieners hierover nader worden gespecificeerd in het wetsvoorstel.

De indieners zeggen dat de Algemene Rekenkamer een vrij geruststellend beoordeling geeft van de stadsverwarmingsprojecten. De Algemene Rekenkamer zegt in feite dat op basis van de informatie die bij Economische Zaken aanwezig is geen algemene uitspraken kunnen worden gedaan over de winst- of verliesgevendheid van deze projecten. Van de ongeveer 43 stadsverwarmingsprojecten zijn er 6 onderzocht, waarvan er 4 winst maakten en 2 verlies. Dit punt moeten wij nader bezien.

Ik heb voorgesteld een portfoliobenadering te hanteren, omdat stadsverwarmingsprojecten vaak een onderdeel zijn van grote concerns, die met kosten en opbrengsten kunnen schuiven. Dat is het probleem van de transparantie. Er is immers vaak een warmtekrachtkoppeling verbonden met elektriciteitsopbrengsten en het risico van staatssteun ligt dan op de loer. De suggestie om ter wille van een evenwichtige benadering een portfoliobenadering te hanteren, betekent dat leveranciers die meerdere projecten in portefeuille hebben, vaak binnen grotere concerns, de mogelijkheid krijgen om verliezen en winsten te verevenen. Dat vermindert de kans op probleemgevallen en een beroep op de overheidscompensatie. Tegelijkertijd – dat lijkt mij terecht in de benadering van de indieners – moet het maximumtarief overeind blijven. Dat is het gemeenschappelijke punt dat ons bindt bij dit wetsvoorstel.

Ook toekomstige projecten kunnen volgens het wetsvoorstel rekenen op een vergoeding, als zij in de verliezen belanden. Dat lijkt mij geen goed signaal. Projecten moeten robuust zijn en een stootje kunnen hebben. Ik kan mij ook voorstellen dat wij nieuwe projecten niet een tegemoetkoming in het vooruitzicht stellen.

Het wetsvoorstel bevat ook een vergoeding voor de kosten van het overschakelen van warmte naar gas, als voortgezette warmtelevering niet mogelijk is. Ik sluit niet uit dat er meer oplossingen mogelijk zijn dan het verstrekken van vergoedingen. Wellicht zijn er marktpartijen te vinden die consumenten een concurrerend totaalpakket voorzieningen willen aanbieden. Het lijkt mij mogelijk om innovatieve technische oplossingen te vinden waardoor een bijdrage aan een transitie naar een duurzame energiehuishouding kan worden gevonden. Ik denk dat wij ook kunnen meeliften met renovatie en leasecontracten, waarmee ik maar wil aangeven dat de inzet van overheidsmiddelen niet de enige optie is. De kan-bepaling die ik voorstel, geeft de ruimte om alternatieve oplossingen te vinden. Ik hoop dat de indieners bereid zijn, die te overwegen. Daarmee wordt wat mij betreft een belangrijk probleem uit de weg geruimd.

Ik kom op de kwestie van de representatieve organisaties die door de indieners genoemd zijn. Het lijkt mij geen goede weg om representatieve organisaties een vergoeding te geven. Het gaat mij daarbij niet om het begrotingsbeslag. Begrotingen zijn wel belangrijke factoren, maar ik wil toch aanbieden om samen met betrokkenen na te gaan waar de pijn precies zit en wat daaraan te doen valt. Ik merk namelijk op – Femway is even genoemd – dat grootverbruikers en producenten van elektriciteit en gas ook zonder tegemoetkoming goed in staat blijken te zijn om hun belangen naar voren te brengen. Een dergelijke regeling riekt dan ook naar een vorm van corporatisme. Partijen zouden dan onderling uitmaken wat goed is en de rekening bij de Staat of de burger leggen. Ik ben ervoor dat wij heldere kaders hebben en deze kwestie vanuit het publieke belang beoordelen.

Nogmaals, ik vind de kwestie van de representatieve organisaties van groot belang. Die wordt door de indieners mede gemotiveerd door het feit dat de NMa niet zelfstandig zou zijn. Welnu, vanaf 1 juli aanstaande zal de NMa een zelfstandige zbo zijn die onafhankelijk van Economische Zaken opereert. Dat is ook gegarandeerd door de onafhankelijkheid van individuele uitspraken. De gedachte dat er een geïnstitutionaliseerd evenwicht nodig zou zijn van de belangrijkste belangenbehartigers, zowel verbruikers als producenten, ten opzichte van de NMa, lijkt mij geen goede redengeving. De NMa staat boven partijen. De representatieve organisaties zijn belangenbehartigers en zouden als het ware een tegenwicht moeten bieden tegen de onafhankelijke, ook door de Kamer als zbo ingestelde NMa. Volgens mij is het niet juist om zowel de producenten als de afnemers een subsidie te geven.

Een ander probleem hiermee is dat men dan ook toegang krijgt tot alle bedrijfsgeheimen, inclusief die van individuele bedrijven waar DTe bij betrokken is. Ik denk dat dit een geweldig negatief effect zou hebben voor DTe. Het publieke belang is er in elk geval niet mee gediend dat bedrijven terughoudend zijn met het verstrekken van informatie aan NMa en DTe. Dit zijn de belangrijkste redenen waarom ik grote zorg heb over het hebben van representatieve organisaties als tegenwicht tegen de NMa.

De heer Kortenhorst (CDA):

De minister wil in de nieuwe warmtewet geen compensatie voor nieuwe projecten. Ik proef bij hem een zekere angst. Ik meen dat de discussie van zojuist duidelijk heeft gemaakt dat er geen sprake is van een openeinderegeling. Alleen in zeer specifieke gevallen kan compensatie worden gegeven. Waar is de vrees van de minister op gebaseerd dat de zaak onbeheersbaar wordt?

Minister Brinkhorst:

Mijn vrees daarvoor is gebaseerd op de nieuwe formulering van artikel 6, lid 1. Die luidt: "Onze minister geeft een leverancier bedoeld in artikel 1 eerste lid van de Warmtewet een tegemoetkoming in de kosten in verband met de uitvoering van een door de Warmtewet opgelegde verplichting, voor zover de financiële lasten verbonden met de uitvoering van deze verplichting het bedrijfseconomisch risico van de leverancier overstijgt." De enige vraag die beantwoord moet worden, is of de betrokken leverancier meer dan een bedrijfseconomisch risico loopt. Het bedrijfseconomisch risico is een onbestemd rechtsbegrip dat nader moet worden geclausuleerd door de jurisprudentie. Ik heb al gezegd dat dit door de jurisprudentie is beperkt tot die gevallen waarin sprake is van nadeel veroorzaakt door de overheid. Dat wordt echter niet behandeld in artikel 6. Het is van belang dat de zal-bepaling wordt vervangen door een kan-bepaling. De indieners hebben te kennen gegeven, eventueel open te staan voor aanvulling met een ministeriële regeling waarin de omstandigheden van het bedrijfseconomisch risico nader worden omschreven. Dit begrip kan echter ook worden vervangen door de veel beperktere uitleg die de heer Ten Hoopen en de heer Hessels eraan hebben gegeven. Als over een van deze twee opties overeenstemming kan worden bereikt met de indieners, vervallen mijn bezwaren. Zover is het echter nog niet en daarom dring ik aan op een kan-bepaling.

De heer Kortenhorst (CDA):

Ik verwees ook naar de discussie hierover.

Minister Brinkhorst:

Daar komt bij dat ik nog niet alle mogelijke vergoedingsregelingen op een rijtje heb. Per project zijn er verschillen. Het is heel moeilijk om warmteprojecten onder één noemer te brengen, zoals ook blijkt uit het rapport van de Algemene Rekenkamer. Naar mijn gevoel zijn er meer en creatievere mogelijkheden dan de inzet van overheidsmiddelen voor vergoedingen. Nu vandaag de intensieve dialoog over het wetsvoorstel is gestart, ben ik graag bereid om met de indieners na te gaan of met andere instrumenten de totstandkoming van dit soort projecten kan worden gestimuleerd.

De Kamer dringt er bij het kabinet steeds op aan, de administratieve lasten terug te dringen. Ik heb dan ook de Actal gevraagd om daarover advies uit te brengen. Tot spijt zal dit niet lukken voor het zomerreces. Men kent mijn kreet "Nederland vakantieland". Ik ben bezorgd over het met terugwerkende kracht in werking treden van de wet. Volgens de leveranciers zijn daar hoge kosten mee gemoeid. De heer Ten Hoopen is daar wat optimistischer over, maar het maken van enkele honderdduizenden correctienota's brengt ook kosten met zich. Dat wordt dus momenteel nagetrokken. Ik wil niet zeggen dat er meteen een administratieve chaos op de loer ligt. Dat zou te ver gaan. Ik vermoed dat de administratieve lasten te overzien zijn als mijn voorstel voor representatieve organisaties en compensaties wordt gevolgd. Het wetsvoorstel leidt wel tot een flinke bestuurslast. Wij vermoeden dat het gaat om een tiental extra fte's bij DTe en bij Economische Zaken. Daar staat wel tegenover dat de bescherming van de consument natuurlijk wat mag kosten. Ik vind dat van groot belang. Wij moeten daarbij wel een zekere maatvoering bezien. Ik stel daarom voor dat wij dit punt van de administratieve lasten nader bezien, ook tegen de achtergrond dat de markt voor warmte beperkt is ten opzichte van de verstrekking van gas en stroom in meer algemene zin.

De heer Kortenhorst (CDA):

Wat de administratieve lasten betreft, refereer ik aan een onderdeel van het debat dat eerder aan de orde was. De heer Hessels vertelde dat bewust is gekozen de terugwerkende kracht te limiteren op een bepaalde datum vanwege de consumentenbescherming, waar de minister zojuist ook over sprak. Dat betekent dat de terugwerkende kracht niet verder teruggaat dan tot 1 juli 2004. Wordt die terugwerkende kracht niet geregeld, dan kan het gevaar ontstaan dat de bedrijven opgezadeld worden met het oneindig teruggaan in de administraties. Maakt u dit aspect zichtbaar in uw studie?

Minister Brinkhorst:

Ik vind dat van groot belang. Uiteraard beslist de Kamer, maar ik wil niet het verwijt krijgen dat ik het aspect van de administratieve lasten, waar de Kamer mij terecht altijd naar vraagt, in het geval van een initiatiefwetsvoorstel van de Kamer niet aan de orde stel. Tegen die achtergrond wil ik ook niet op de zaken vooruitlopen. Er bestaat op dit ogenblik een verschil in perceptie tussen de indieners van het wetsvoorstel en mij. Ik kan daar geen eindoordeel over geven. De indieners zeggen dat het erg zal meevallen. Een eerste signaal, met name vanwege de terugwerkende kracht en het nakijken van honderdduizend facturen, geeft een ander beeld. Tegen die achtergrond lijkt het mij het verstandigste om hierop na zo snel mogelijk na het zomerreces terug te komen, tenzij de Kamer de afronding voor het zomerreces wil. Dan hebben wij echter te maken met het probleem van de Actal en bovendien is mijn studie nog niet afgerond. Als de Kamer daar wel over beschikt na het zomerreces, kan zij in haar wijsheid afwegingen maken. Ik vind dit een potentieel punt en ik moet daar de aandacht van de Kamer voor vragen in mijn rol van adviseur van de Kamer.

De heer Kortenhorst (CDA):

Dan spreek ik u aan in uw rol als adviseur van de Kamer. Maakt u in die studie enerzijds inzichtelijk hoe het staat met die limitering van de terugwerkende kracht tot 1 juli 2004 en anderzijds hoe het staat met het inbouwen van een beperking voor de kwestie van een geconstateerd nadeel waarvoor wettelijk ruimte bestaat om correctie te vragen?

Minister Brinkhorst:

Het lijkt mij van belang dat ik de Kamer inzicht geef in de situatie van onbeperkte terugwerkende kracht. In de tweede plaats zal ik de Kamer inzicht geven in de situatie dat het beperkt is tot 1 juli 2004 en in de derde plaats in de situatie waarbij het ingaat vanaf het moment van inwerkingtreding van de wet. Een dergelijke indicatie moet uiteraard met bepaalde marges te geven zijn. Nogmaals, ik onderschrijf de doelstellingen van het wetsvoorstel. Dit zijn echter elementen die een bepaalde rol spelen. Wij kunnen een oplossing vinden voor de compensatie en voor de kwestie van de Europese staatssteun. Dit is het derde punt.

Voorzitter. Kort nog een paar laatste opmerkingen. Mij is in eerste termijn een vraag gesteld over het begrip NMDA. Gesteld is dat het geen objectief begrip is. Er zijn natuurlijk verschillende manieren om een NMDA-tarief te berekenen. Ik onderschrijf die conclusie. In mijn reactie op het rapport heb ik dat ook aangegeven. Duidelijk moet worden vastgesteld hoe het tarief wordt berekend, voor wie het tarief geldt en wie toezicht houdt. Ik denk echter dat het niet mogelijk is dat het NMDA-tarief voor elke afnemer redelijkerwijs objectief is vast te stellen. Dat zou betekenen dat er 250.000 aparte tarieven vastgesteld moeten worden. Wij zullen op dit punt met gemiddelden moeten werken. Het lijkt mij van belang dat wij dat probleem kunnen oplossen.

Mij werd gevraagd of de Novem op basis van een gebrekkige administratie wel op een ordentelijke manier een subsidieregeling kan uitvoeren. Het gaat mij te ver om de administratie gebrekkig te noemen. We moeten wel bedenken dat subsidies voor stadsverwarmingsprojecten een lange looptijd hebben. Dat blijkt ook uit discussie over het warmtebedrijf die ik net met de gemeente Rotterdam heb gestart. Je kunt daarbij denken aan een periode van ongeveer twintig jaar. Heeft een project halverwege de rit al aan de voorwaarden voldaan, dan heeft het voor Novem weinig zin om nog verdere informatie op te blijven vragen. Dat zou onnodige administratieve lasten met zich brengen. De subsidiecontracten worden overigens momenteel vervroegd afgewikkeld. Na de zomer hebben wij het hooguit nog over een handvol subsidies. Voor de projecten waarbij voor EZ of Novem nog wel een financieel belang geldt, is de administratie op orde.

Het onafhankelijk toezicht door de NMa is naar mijn gevoel uitstekend. Men heeft al opgemerkt dat EZ betrokken is bij stadsverwarmingsprojecten en gevraagd of dat gevolgen heeft voor het onafhankelijk toezicht door de NMa. In feite heb ik al gezegd wat ik daarover te zeggen heb. De NMa heeft als onafhankelijk bestuursorgaan een duidelijke onafhankelijkheid ten opzichte van EZ. Daarnaast vermindert de financiële betrokkenheid van Economische Zaken bij stadsverwarmingsprojecten in een heel rap tempo. In het rapport van de Algemene Rekenkamer is aangegeven dat begin 2005 zes van de zestien subsidieovereenkomsten inmiddels zijn gesloten.

Dan kom ik op de tijd voor het opstellen van AMvB's en de rol van de ministeriële regelingen. Het wetsvoorstel bevat diverse uitvoeringsregelingen, over de maximumprijs, vergunningen en diverse vergoedingen. Daarover moet expertise worden opgebouwd. Ik hou rekening met een periode van één à twee jaar. Ik zou het zeer verheugend vinden als de eerste maatregelen rond begin 2007, nog in mijn ambtsperiode, van kracht kunnen worden. Dat is het moment dat de wet de facto van kracht kan worden.

Ik zou buitengewoon graag de doelen van de wet realiseren. Dat was ook de grondslag van mijn reactie aan de Kamer in september 2003. Ik wil in de sfeer van de instrumentatie enige ruimte. Ik wil heel graag in enge dialoog met de indieners gaan om de beste oplossing te vinden. Ik heb aangegeven welke problemen er op dit ogenblik voor mij zijn. Ik hoop uiteraard dat wij tot een goede oplossing kunnen komen, want iedereen heeft er belang bij dat zowel de consumenten, het milieu als de duurzame energie worden gediend. Daar staan de Kamer en deze minister gezamenlijk borg voor.

De voorzitter:

Hiermee zijn wij gekomen aan het einde van de eerste termijn.

Bestaat er behoefte aan een korte tweede termijn? Zo ja, wilt u die dan meteen houden of wilt u eerst een korte schorsing?

De heer De Krom (VVD):

Voorzitter. Ik heb een procedureel punt. De vraag is of wij nu een gehele tweede termijn gaan doen. Dat lijkt mij op zichzelf niet handig, want wij krijgen ook nog een nota van wijziging. Ik heb zelf een aantal voorstellen voor amendementen, maar ik wil daarmee wachten totdat de indieners met hun nota van wijziging zijn gekomen. Anders moeten wij zaken misschien weer dubbel doen. Ik wil het voorstel doen om eerst de nota van wijziging af te wachten en dan een tweede termijn te houden. Daarin kunnen wij beslissen hoe wij verder gaan.

De voorzitter:

Met het risico dat wij volgende week echt in de problemen komen. Het schema voor de plenaire vergadering van volgende week is ongelooflijk vol. Dan is het risico wel vrij groot dat een tweede termijn pas na het zomerreces kan worden gehouden. Ik leg dit aan de leden en de initiatiefnemers voor.

De heer De Krom (VVD):

Ik voel mijzelf in ieder geval niet in staat om dit debat vanavond af te ronden. Dat constaterende, heb ik liever dat wij in ieder geval wachten op de nota van wijziging. Die nota zal ik toch moeten hebben.

De heer Kortenhorst (CDA):

Wat mij betreft, kan een aantal punten nu in een korte tweede termijn aan de orde komen. Voor de rest wacht ik natuurlijk ook de nota van wijziging af.

De heer Crone (PvdA):

Ik sluit mij aan bij de heer Kortenhorst en pleit voor een heel korte tweede termijn. De nota van wijziging bevat zeer substantiële antwoorden op vragen die wij hebben gesteld. Die moeten wij echt goed kunnen wegen voor een volgende procedurele stap kan worden gezet. Dat gebeurt dan volgende week of later.

Mevrouw Gerkens (SP):

Ook voor mij is de tweede nota van wijziging essentieel voor mijn inbreng in tweede termijn. Ik wil het debat derhalve opschorten.

De voorzitter:

Hoe denken de initiatiefnemers erover?

De heer Ten Hoopen (CDA):

Voorzitter. Ik ga natuurlijk niet op uw stoel zitten.

De voorzitter:

Hopelijk geldt dat alleen voor vanavond!

De heer Ten Hoopen (CDA):

Het antwoord daarop is een aarzelend "ja". Ik zou het op prijs stellen als de woordvoerders nog even in essentie kunnen aangeven welke punten moeten worden meegenomen. Dat kan, wat mij betreft, heel kort zijn. Wij kunnen de nota van wijziging in het weekend maken en dan kan de tweede termijn van de indieners eventueel volgende week worden gehouden. Dan zijn de substantiële antwoorden ook voorhanden. Als de antwoorden goed zijn, is er waarschijnlijk niet veel tijd meer nodig voor die tweede termijn.

De voorzitter:

Ik heb de aarzelingen van de heer De Krom en mevrouw Gerkens goed gehoord. In het licht van de opmerkingen van de initiatiefnemers stel ik toch voor, even een paar minuten te schorsen en dan, voorzover dat op dit moment mogelijk is, een korte tweede termijn van de kant van de Kamer te houden. Het antwoord in tweede termijn zal na de indiening van de nota van wijziging plaatsvinden. Wij doen ons best om dat nog ergens volgende week in te plannen.

Daartoe wordt besloten.

De vergadering wordt enkele minuten geschorst.

De heer Kortenhorst (CDA):

Voorzitter. Er komt nog een nota van wijziging, dus het verhaal wordt vervolgd. Ik kan dan ook heel kort zijn. Ik ben blij dat er een behoorlijk verhelderende discussie heeft plaatsgevonden en dat er geen sprake is van een MEP-achtig open einde. Ik heb een goede toezegging gekregen op het punt van de aansluitingsplicht op het gasnet.

De indieners van het wetsvoorstel vinden dat het ingediende amendement enigszins buiten het wetsvoorstel ligt, maar zij vinden het wel sympathiek. Dat laatste vind ik prachtig om te horen. Ik vind het amendement toch iets dichter bij het wetsvoorstel liggen, want de wens om een monopolie niet te privatiseren, is gelegen in het basismotief dat aan het wetsvoorstel ten grondslag ligt, te weten de bescherming van het publieke belang.

De heer De Krom heeft een opmerking gemaakt over het amendement. Dat wij daarin de andere bedrijven noemen, is voor een deel een kwestie van formuleren. In artikel 21-I-A1 staat dat de eigendom van een warmtenet waarvoor nog een vergunninghouder moet worden aangewezen, direct of indirect bij de overheid berust. Daar zit geen tijdslimiet op, en dus moeten wij de genoemde bedrijven eruit halen, want gedane zaken nemen geen keer. Als wij een en ander met terugwerkende kracht deden, zou er sprake zijn van onteigening. Dat is natuurlijk niet aan de orde, net als destijds met de eerdere privatiseringskwestie. Zo is het ongetwijfeld ook te regelen in de splitsingswet.

Op dit moment heb ik eigenlijk niet zo heel veel meer op te merken, te meer daar een deel van deze discussie een vervolg krijgt. Als de nota van wijziging snel komt, kan dat vervolg heel snel gaan.

De heer De Krom (VVD):

Hoe moet ik de toelichting op het amendement precies interpreteren? Is er inderdaad überhaupt geen gedeeltelijke herkapitalisering van de netten mogelijk? Als dat zo is, zou ik aan de heer Crone willen vragen hoe zich dit verhoudt tot zijn opmerking dat hij het precies zo wil doen als bij de gas- en elektriciteitsnetten.

De heer Kortenhorst (CDA):

Het is zaak dat een publiek net dat een monopolie in zich heeft, niet privaat bestuurd moet worden, want dan krijg je een privaat monopolie.

De heer De Krom (VVD):

Het antwoord op mijn vraag is dus: geen herkapitalisering van de netten, niet eens 1%?

De heer Kortenhorst (CDA):

Zoals het er nu staat, klopt dat, ja.

De heer De Krom (VVD):

Dan zou ik heel graag aan de heer Crone willen vragen...

De heer Crone (PvdA):

Ik ga daar in mijn tweede termijn op in.

Mevrouw Gerkens (SP):

Voorzitter. Ik maak van de gelegenheid gebruik om een misverstand recht te zetten van een vraag van mij over toegang tot het net voor anderen. Die vraag heb ik namelijk niet gesteld. Ik heb nog even in mijn tekst nagelezen wat ik wel gevraagd zou hebben, maar kon niet één, twee, drie achterhalen waar het misverstand zat. Ik vind het toch belangrijk dat u daarbij een objectieve vergelijking meeneemt van de alternatieven. Waar het om gaat, is dat wij voor het minste geld de meeste energiebesparing en CO2-reductie kunnen hebben. Wij hebben daar net al het een en ander over bediscussieerd. Ik wil toch ook van deze plek nog zeggen dat ik sympathiek sta tegenover het voorstel van de heer Crone om daar een onafhankelijke commissie naar te laten kijken. Ik zou u willen vragen of u dat punt bij uw bezinning op de nota van wijziging nader wilt bekijken.

De heer Crone (PvdA):

Voorzitter. Laat ik allereerst hartelijk danken voor de verdediging en de beantwoording. De indieners hebben zo uitgerust en helder geformuleerd dat zij volgens mij zelfs nog een goede nachtrust hebben gehad, terwijl wij gisteravond natuurlijk allemaal hoopten dat dit u heel veel tijd zou gaan kosten. Maar zij zitten er goed in. Zij hebben zich ook gevoelig getoond voor veel kritiekpunten van gisteren, waarop een nota van wijziging komt. Daar ben ik hen dankbaar voor. The proof of the pudding is in the eating, dus wij wachten dat graag af.

Van de zaken die ik van belang vind, zijn met name genoemd de nadruk op het milieuaspect en mede daarom de wijziging van artikel 25a. Ik sluit mij aan bij mevrouw Gerkens en anderen die ervoor pleiten dat toch echt duidelijker moet worden wat de grondslag van het NMDA-principe is. Ik heb ook gezegd dat wij dat niet bij AMvB aan de minister moeten overlaten, want een minister moet ook weten wat het principe is dat in de wet zit. Dan toetsen wij daarna pas of hij dat goed heeft uitgevoerd. Ik heb het bij interruptie al gezegd en mevrouw Gerkens herhaalde het net: liefst objectief en de beste milieuprestatie moet daarin meewegen. Hetzelfde geldt voor de kostenstructuur. De indieners hebben daar zelf ook veel over gezegd. Ik ben benieuwd hoe zij dat gaan formuleren. Daar zit echter nog wel een voor mij toch wel cruciale vraag in die het hele wetsontwerp raakt. De indieners zeggen steeds: ach, er is zoveel winstgevend. Het hele NMDA-principe zou eigenlijk meer een theoretisch plafond zijn, want de meeste projecten zouden toch winstgevend zijn. Eigenlijk zouden mensen nooit dat NMDA als prijs krijgen, maar een lagere prijs. Als dat zo is, dan is dat mooi. Dan is het NMDA-principe niet eens zo belangrijk. Alleen wordt het dan een administratief ingewikkelde vraag hoe wij dat met terugwerkende kracht aan mensen geven. Dan komt dus de complexiteit aan de consumentenkant te liggen. Het kan ook niet waar zijn. Dan zijn heel veel projecten niet winstgevend en kunnen minder mensen met terugwerkende kracht geld krijgen. In dat geval zit de minister met het probleem. Hij moet dan immers in de toekomst de bedrijven gaan subsidiëren die voor NMDA dus niet winstgevend kunnen produceren.

Het lijkt of beide stellingen kloppen, maar de twee kanten kunnen niet allebei tegelijk gelijk hebben. De complexiteit zit óf aan de consumentenkant, óf aan de kant van de producenten en dan zit de minister ermee. Ik ben toch heel benieuwd of de indieners daar in hun tweede termijn wat uitvoeriger op ingaan, want wij hebben helaas via de Algemene Rekenkamer geen duidelijkheid kunnen krijgen over wie er nu gelijk heeft, de meerderheid of de minderheid. Helaas kun je in de economie niet altijd bij meerderheid beslissen.

Wat de representatieve organisaties betreft, heb ik bij interruptie gezegd dat ik het begrijpelijk vind – dat was ook de discussie in 1998 – om kleinverbruikers of hun organisaties te steunen. De steun is dan dus niet voor een organisatie van grootverbruikers, laat staan voor producenten en leveranciers als tegenmacht, want die hebben weer een ander belang. Onder de kleinverbruikers vallen natuurlijk de consumenten. Ook gemeenten zou ik niet subsidiëren als gebruikers, maar als organisatoren van de keuze van de optimale infrastructuur. Welke energie-infrastructuur nemen wij? Zij zouden, wat mij betreft, niet als gemeenten worden gesubsidieerd, maar ik zou ze graag willen steunen met een kenniscentrum. Ik heb daarover een amendement dat ik misschien zal indienen als ik de nota van wijziging heb gelezen.

Ten slotte kom ik op de eigendomsverhoudingen. Ik kan mij helemaal vinden in het amendement van de heer Kortenhorst, omdat het parallel loopt met de huidige wetgeving. Het is ongeveer letterlijk de formulering die is gekozen. Ook TenneT moet direct of indirect in handen van de overheid blijven. Wij zullen bij de splitsingswet beslissen of zowel TenneT als de lokale distributienetten voor een minderheid kunnen worden geprivatiseerd, als de markt echt transparant en gesplitst is geworden. Ik heb zelfs tegen mevrouw Jorritsma altijd al gezegd: wat mij betreft, mag TenneT voor een minderheid naar wat nu Transco is, want dan heb je een minderheidsprivatisering naar een bedrijf dat alleen maar in netten is gespecialiseerd. Wij zullen dat debat voeren en zo nodig ook deze wet weer terug aanpassen.

De heer De Krom (VVD):

Voorzitter. In de eerste plaats spreek ik mijn welgemeende waardering uit voor de indieners en voor de manier waarop zij zich vanavond in de strijd hebben geworpen. De heer Crone zei ook al dat zij kennelijk hun tanden er goed in hebben gezet. Zij hebben het voorstel met veel verve gebracht.

Ik dank hen ook voor een aantal toezeggingen. Toch blijven enkele zorgpunten voor mij over, en wel de punten waarover wij vanavond uitvoerig hebben gesproken: de nadeelcompensatie en het portefeuillemodel. Ik vraag de indieners toch om hun positie op die punten te heroverwegen. Ik ben natuurlijk ook in blijde afwachting van de nota van wijziging, waarin nog zal worden ingegaan op een aantal definitiekwesties.

Een ander punt van zorg blijft – ook na de inbreng van de minister van Economische Zaken – het punt van de administratieve lasten, waarvan de indieners zeggen dat het allemaal nog wel meevalt. Ik heb toch andere geluiden gehoord. De consequenties hiervan zijn mij niet helder, en zijn wat mij betreft nog niet voldoende duidelijk in kaart gebracht. Ik vind het dan ook belangrijk dat hiernaar nog onderzoek wordt gedaan.

Wat het punt van de representatieve organisaties betreft, ben ik het gewoon oneens met de indieners over de motivering waarom daar geld naar toe moet. De heer Crone heeft daarover zojuist ook gesproken. Ik heb in mijn eerste termijn ook gezegd dat ik het beginsel dat zij als belanghebbende per definitie toegang hebben tot zo ongeveer alles, en daarmee ook tot alle bedrijfsgegevens, onjuist acht. Ik vind dit ook in strijd met de Algemene wet bestuursrecht. Die zorg hebben de indieners tot nu toe bij mij niet kunnen wegnemen.

Op deze punten heb ik amendementen gereed, maar ik wil de indieners natuurlijk alle eer gunnen. Daarom zal ik afhankelijk van de nota van wijziging besluiten of ik deze amendementen alsnog indien of niet.

De voorzitter:

Daarmee zijn wij gekomen aan het einde van de tweede termijn van de kant van de Kamer.

De algemene beraadslaging wordt geschorst.

Sluiting 22.40 uur

Naar boven