Noot 1 (zie blz. 2162)

BIJVOEGSEL

Schriftelijke antwoorden van de bewindslieden van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, op vragen gesteld in de eerste termijn van de behandeling van de begroting van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voor het jaar 2005

Vragen van het lid Douma (PvdA)

De regering had zich verplicht tot 50 000 herintredende vrouwen. Het resultaat tot op heden is 3000. Hoe worden die 50 000 alsnog gehaald?

In het Algemeen Overleg van 24 november jl. heeft de staatssecretaris aangegeven de kwantitatieve doelstellingen voor herintreedsters los te laten. Dat geldt voor zowel het aantal regionale convenanten als voor het aantal herintreedsters op betaald werk. Hij concentreert zich op het aansporen en aanspreken van partijen die een rol spelen bij het bemiddelen en kwalificeren van herintreedsters. Er worden goede voorbeelden en methodieken ontwikkeld, ook in de wijze van samenwerking van partijen. Die kunnen worden toegepast op grotere schaal als straks de arbeidsmarkt weer aantrekt.

Voorstel dat werkgevers voor jongeren met een loon tussen minimumloon en 110% WML geen werkgeverspremies meer hoeven te betalen. De maatregel geldt voor jongeren met een grote deeltijdbaan of voltijdsdienstverband. Afschaffing van de premies voor jongeren op het minimumloon kost circa 200 mln euro. Dat bedrag kan gemakkelijk gevonden worden in de huidige reserves in de WW-fondsen. Graag reactie.

Dit voorstel is een verkapte vorm van de inmiddels afgeschafte SPAK voor jongeren. De redenen waarom de SPAK voor volwassenen en jongeren is afgeschaft, zijn bekend:

• De regeling gaat gepaard met deadweight-loss doordat deze permanent van karakter is, terwijl veel (jeugdige) werknemers al na enkele jaren werken voldoende productief zijn om zonder subsidie aan het arbeidsproces deel te nemen.

• De netto effectiviteit van de SPAK is beperkt.

• Het is overigens de vraag of de jeugdwerkloosheid samenhangt met de loonkosten (die al lager zijn vanwege de minimumjeugdlonen) en niet veel meer veroorzaakt worden door een te lage startkwalificatie, gebrek aan ervaring of het niet aansluiten van de opleiding aan de arbeidsmarkt.

• Er is ook al een premievrijstelling voor het in dienst nemen en houden van oudere werknemers. De effectiviteit van de premievrijstelling van ouderen zal afnemen, indien ook voor jongeren een premievrijstelling zou gaan gelden.

• Een premievrijstelling voor jongeren, naast de al bestaande premievrijstelling voor ouderen, leidt tot een versmalling van de premiegrondslag, waardoor de premie voor de middenleeftijd verder omhoog moet (indien de premievrijstelling voor jongeren EMU-neutraal wordt doorgevoerd.). De kosten van de premievrijstelling zijn 250 mln euro.

• Door het premieverschil tussen 25-minners en 25-plussers zal in combinatie met de lagere minimumlonen voor jongeren (beneden de 23 jaar) een verdringing van werkloosheid kunnen optreden.

• Jongeren hebben veelal een lager loon. Vanwege de franchise in de Awf-premie voor zowel het werkgeversals werknemersdeel, zal een vrijstelling van de Awf-premie voor jongeren met een loon aan de onderkant van het loongebouw, geen of vrijwel geen effect hebben. Voor jongeren met een hoger loon zou de regeling wel effect hebben. Maar juist voor deze groep zou een premievrijstelling minder noodzakelijk of overbodig zijn om deze jongeren naar verwachting een betere positie op de arbeidsmarkt hebben. De deadweight-loss zal hierdoor aanzienlijk zijn.

Vraag van de leden Noorman-den Uyl (PvdA) en Rouvoet (Christen- Unie)

PvdA: Wajonggerechtigden krijgen de langdurigheidstoeslag niet omdat hun uitkering enkele euro's hoger is dan de bijstandsuitkering. Wil de staatssecretaris zelfstandig wonende Wajonggerechtigden ook onder de langdurigheidstoeslag brengen?

De ChristenUnie pleit ervoor de reikwijdte van de langdurigheidstoeslag uit te breiden en vindt de verbreding naar een deel van de Wajonggerechtigden te mager.

In mijn brief van 7 december jl. over oplossingsrichtingen naar aanleiding van voorbeelden «knelpunten toepassing van de langdurigheidstoeslag» is de staatssecretaris ingegaan op het knelpunt dat mw. Noorman-den Uyl naar voren brengt over het recht op langdurigheidstoeslag voor Wajonggerechtigden die 80% tot 100% arbeidsongeschikt zijn.

Aangegeven is dat een iets hogere Wajong-uitkering geen beletsel vormt voor het recht op langdurigheidstoeslag, mits uiteraard ook aan de overige voorwaarden wordt voldaan. De jonggehandicaptenkorting wordt namelijk bij de WWB buiten beschouwing gelaten.

Daarom is er geen sprake van een verbreding van het recht op langdurigheidstoeslag naar een deel van de Wajonggerechtigden, zoals de leden van de ChristenUnie veronderstellen.

In eerder genoemde brief van 7 december jl. is de staatssecretaris ingegaan op een aantal knelpunten bij de langdurigheidstoeslag, die de Tweede Kamer aan mij heeft voorgelegd. Hierin is aangegeven dat het recht op een langdurigheidstoeslag alleen openstaat voor degenen die tenminste vijf jaar een inkomen hebben op het niveau van het sociaal minimum en geen perspectief hebben op inschakeling in het arbeidsproces. Alleen dan is een uitzondering op het uitgangspunt van de toereikendheid van het sociaal minimum gerechtvaardigd. Als er inkomsten zijn (geweest) uit of in verband met arbeid, is er geen sprake van een situatie waarin arbeidsmarktperspectief ontbreekt en bestaat er geen recht op de langdurigheidstoeslag. Iedere andere uitleg van dit inkomenscriterium leidt naar het oordeel van het kabinet tot een uitholling van de voorwaarde «geen arbeidsmarktperspectief».

Vragen van het lid Verburg (CDA)

De CDA-fractie verzoekt om een brief waarin duidelijk wordt aangegeven wat de uitspraken van de Commissie gelijke behandeling inzake leeftijdsdiscriminatie en pensioenen voor gevolgen hebben voor leeftijdafhankelijke bijdragen.

Voor 1 maart 2005 zal ik een brief naar de Kamer sturen, waarin ik zal ingaan op de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid en de relatie met de leeftijdafhankelijke bijdrage om zo de in het veld ontstane onduidelijkheid te verhelderen.

Een duidelijkere scheiding tussen beleid en uitvoering is nodig om ingewikkelde regelgeving te voorkomen en om 25% administratieve lastenverlichting te bereiken. Willen minister en staatssecretaris hier werk van maken?

Met de invoering van de Wet SUWI in 2002 zijn beleid, uitvoering en toezicht onderscheiden. De minister heeft een directere, minder gelaagde sturingsrelatie richting de uitvoering gekregen. Tot invoering van de SUWI-wet was het Lisv belast met de aansturing/opdrachtverlening van/aan de uvi's. Op hoofdlijnen ziet het sturingsmodel er als volgt uit:

«Heldere kaders».

De wet- en regelgeving vormt natuurlijk het kader. De minister bepaalt de beleidsagenda (gebaseerd op het kabinetsbeleid), stelt de prioriteiten en stelt de middelen ter beschikking. De zgn. «meibrief» (de jaarlijkse brief waarin de kaders voor het eerstvolgende jaarplan en meerjarenbeleidsplan aan de zbo's worden meegeven) en bestuurlijke afspraken tussen minister en zbo's vormen belangrijke pijlers voor de invulling van de rol van de minister.

«De jaarplancyclus».

Via de jaarplannen maakt de minister afspraken met de zbo's over meetbare resultaten en bijbehorende financiële kaders. Via het zgn. «verantwoordingsmodel» legt de minister jaarlijks vast over welke onderwerpen het zbo zich in ieder geval moet verantwoorden. Volledigheid, transparantie en betrouwbaarheid zijn de sleutelwoorden bij de verantwoording.

«Ruimte voor de uitvoering».

Waar het de uitvoering betreft, zijn de zbo's aan zet. Zij zijn zelf verantwoordelijk voor het leveren van de afgesproken prestaties en zij moeten dat op doelmatige wijze doen. Goed publiek bestuur, waaronder begrepen integer en transparant handelen, staan hierbij centraal.

De huidige sturingsrelatie leidt niet tot extra administratieve lasten voor de werkgevers.

Eenvoudige, heldere regelgeving is ook voor ons een belangrijke doelstelling. Ik tracht dit onder meer te bereiken door de uitvoerders zo vroeg mogelijk te betrekken bij het beleidsproces en het daarop volgende wetgevingsproces. Elk wetsvoorstel wordt voor een uitvoerbaarheidstoets voorgelegd aan de uitvoeringsorganisaties. Daarnaast participeren de uitvoeringsorganisaties actief bij het ontwikkelen van dereguleringsvoorstellen op het gebied van de werknemersverzekeringen. Dit heeft onder meer geleid tot het wetsvoorstel WALVIS/Wfsv, waarmee een omvangrijke lastenverlichting voor werkgevers zal worden bereikt.

Vraag van het lid Smilde (CDA)

Wanneer komt het kabinet met een concrete invulling van de afspraak in het sociaal akkoord over de 40-deelnemingsjaren?

In januari zal het overleg met pensioenuitvoerders, pensioenfondsen en verzekeraars, en de Belastingdienst over de concrete invulling van de afspraak over de 40-deelnemingsjaren worden gestart. Een belangrijk aspect daarbij is de manier waarop de registratie van pensioenjaren plaatsvindt en de manier waarop bij waardeoverdracht voorkomen kan worden dat deelnemingsjaren «verloren» gaan.

De betrokkenheid van de uitvoerders in een vroeg stadium is bedoeld om de specifieke deskundigheid van de sector te benutten om een zo doelmatig mogelijke oplossing te vinden.

Omdat de concrete invulling van deze maatregel zal plaatsvinden in een algemene maatregel van bestuur, betekent dit dat het traject Ministerraad en Raad van State zal moeten worden doorlopen.

Het is om die reden niet aannemelijk dat een dergelijke AMvB nog vóór de zomer zal worden gepubliceerd.

Uiteraard is het streven gericht op publicatie ruim voor de invoering van het wetsvoorstel Vut/Prepensioen/Levensloop.

Vragen van het lid Varela (LPF)

De LPF bepleit invoering van een landelijk platform voor praktische uitwerking van voorstellen om werkgelegenheid aan de onderkant niet langer naar lage lonen landen te laten verdwijnen.

In de visie van de LPF heeft het kabinet, afgezien van de instelling van de Task Force Jeugdwerkloosheid, nauwelijks beleid ontwikkeld ten aanzien van groepen die aangewezen zijn op werkgelegenheid aan de onderkant van de arbeidsmarkt (zoals laagopgeleide jongeren en etnische minderheden). Sterker nog, volgens de LPF loopt de werkgelegenheid aan de onderkant van de arbeidsmarkt steeds harder weg naar lagelonenlanden. Derhalve wordt gepleit voor de invoering van een «Platform Maakeconomie». Dit platform kan een inventarisatie maken van de problemen aan de onderkant van de arbeidsmarkt en met praktische aanbevelingen komen.

Lagelonenlanden

• De recent verschenen langetermijnprognoses van het CPB («Vier vergezichten») laten zien dat de werkgelegenheid in industrie en landbouw de komende decennia in omvang afneemt. Dit is echter een trend die zich al enkele decennia voordoet. Het wordt pas een probleem als het verlies aan werkgelegenheid in sommige sectoren niet wordt gecompenseerd door werkgelegenheid in andere sectoren. De studie van het CPB laat zien dat er sprake is van een toename van de werkgelegenheid in de dienstensector en in de zorg. Dit is voor een deel ook werkgelegenheid aan de onderkant. Of er uiteindelijk een verlaging van de werkloosheid resulteert, hangt naast externe invloeden af van de concurrentiepositie van Nederland in brede zin en van de mate waarin structurele hervormingen zijn doorgevoerd.

• Overheveling van productiecapaciteit naar lagelonenlanden is een onomkeerbaar proces. Voor de helft van de bedrijven die hun productieactiviteiten verplaatsen, zijn de loonkosten de belangrijkste reden. De loonkostenverschillen met lagelonenlanden zijn zo groot dat het geen zin heeft te proberen banen te behouden door in te zetten op lagere loonkosten. In India bijv. bedragen de kosten een tiende van wat hier wordt betaald (voor zowel laag- als hooggeschoold werk)

• Voor de concurrentiepositie is niet alleen het loonkostenniveau van belang. De loonkosten moeten worden bezien in relatie tot de productiviteit. Hoge loonkosten kunnen in combinatie met een hoge productiviteit leiden tot gemiddelde loonkosten p.e.p. die de concurrentiepositie niet nadelig beïnvloeden.

• Het loonkostenniveau is slechts één van de locatiefactoren voor bedrijven en bovendien gerelateerd aan de kwaliteit van de beroepsbevolking. Daarnaast gaat het om het niveau van voorzieningen, infrastructuur, nationale wet- en regelgeving, beschikbaarheid van bedrijfsruimte, premie- en belastingtarieven etc. Het is zaak om ook op deze punten concurrerend te blijven t.o.v. andere landen. Nederland kan het comparatieve voordeel dat zij op deze terreinen bezit, inzetten om de relatieve concurrentiepositie te behouden.

• Ten slotte kan de concurrentiepositie worden behouden en zelfs verstevigd door in te zetten op structurele hervormingen. Hierdoor nemen de dynamiek en het aanpassingsvermogen van een economie toe waardoor er nieuwe werkgelegenheidskansen ontstaan. Het huidige kabinet zet in op een structurele verbetering van de economie en arbeidsmarkt, door onderliggende economische structuren te versterken, door te investeren in kennis, in scholing en in innovatie. Het kabinet stimuleert meer en langer werken door maatregelen ten aanzien van de armoedeval, hervorming van de WAO, werkloosheidsvoorzieningen, VUT en prepensioen. Met de aanpak van de armoedeval via verhoging van de arbeidskorting en invoering van de aanvullende combikorting, wordt het arbeidsaanbod vergroot. Aan het bedrijfsleven wordt meer ruimte geboden te ondernemen door een verlaging van de administratieve lastendruk. Al deze maatregelen dragen bij aan een beter functionerende arbeidsmarkt én maken Nederland als vestigingsland aantrekkelijker.

De invoering van een platform «Maakeconomie» acht ik gegeven de in het voorgaande genoemde acties die al in gang zijn gezet thans niet nodig.

Het Kabinet beziet de problematiek rond vergrijzing alleen macro-economisch. De maatschappij is niet ingericht op verdubbeling van het aantal 65-plussers. (vgl. volksgezondheid en volkshuisvesting). De LPF stelt dat een coördinerend bewindspersoon nodig is die een soort commissie-OUD (in navolging van commissie-JONG) opricht, die de problemen in kaart brengt en daarover rapporteert aan ministerie van SZW.

Het kabinet beziet de problematiek van vergrijzing niet alleen macro-economisch. Ook voor de problemen op microniveau is veel aandacht zoals voor de in deze vraag geschetste problemen in de gezondheidszorg en in de huisvesting. Zelf heb ik in het kabinetsstandpunt «stimuleren langer werken van ouderen» aangegeven wat het kabinet concreet van plan is om het voor werknemers financieel aantrekkelijker te maken om langer door te werken, om werkgevers te stimuleren om oudere werknemers in dienst houden of te nemen. En onlangs heeft staatssecretaris Van Hoof de regiegroep Grijs Werkt ingesteld die een communicatietraject gericht op het vergroten van de «sense of urgency» van langer doorwerken zal gaan uitvoeren.

In de vraag wordt gesteld dat een coördinerend bewindspersoon nodig is die een commissie op moet richten. Er is reeds een coördinerend bewindspersoon voor vergrijzing, dat is mijn collega van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Mijn collega komt komend jaar met een integrale visie op vergrijzing. Het is inderdaad het geval dat een groot aantal ministeries zich met de effecten van vergrijzing bezighoudt.

De LPF stelt de positie van de intermediair tussen ZZP'er en werkgever, die nu ten onrechte als werknemer (in dienst van betrokken werkgever) wordt aangemerkt i.p.v. als zelfstandige, aan de orde.

Op grond van art. 3 van het zogenoemde rariteitenbesluit wordt de arbeidsverhouding tussen de intermediair en de persoon die ten behoeve van een derde arbeid verricht, (fictief) gelijkgesteld als dienstbetrekking tenzij de arbeid als zelfstandige wordt verricht. Daarbij fungeert de intermediair overigens als «werkgever». Het wetsvoorstel uitbreiding rechtsgevolgen VAR heeft ook gevolgen voor deze arbeidsverhouding: immers voorzover de bemiddelde persoon over een geldige VAR-wuo of een VAR-dga beschikt zal in een dergelijke arbeidsverhouding nooit sprake zijn van een dienstbetrekking.

Indien een opdrachtnemer als zelfstandige wordt beschouwd (en voor een VAR-wuo in aanmerking komt) zal zich geen knelpunt voordoen.

Vraag van het lid Weekers (VVD)

De VVD vraagt in het bijzonder de aandacht voor het Kennisnetwerk Gezondheid en Arbeid (KGA). Vier jaar hebben de ministeries van SZW en VWS geïnvesteerd om de curatieve zorg beter en sneller te doen functioneren op het gebied van arbeidsrelevante aandoeningen. Recent heeft de Stichting van de Arbeid het grote belang van het kennisnetwerk benadrukt en bevestigd dat het netwerk 2 jaar nodig heeft om naar private financiering te groeien. Nu stoppen, betekent majeure kapitaalvernietiging. De VVD dringt bij het kabinet aan om middelen te vinden om de verzelfstandiging van het kennisnetwerk in 2 jaar mogelijk te maken.

Het Kennisnetwerk Gezondheid en Arbeid (KGA) wordt door de ministeries van SZW en VWS gefinancierd tot 1 januari 2005.

Het KGA heeft als doel kennis over arbeidsgerelateerde aandoeningen in de curatieve zorg te vergroten en de samenwerking tussen curatieve artsen en bedrijfsartsen te bevorderen.

Zoals de staatssecretaris eerder tijdens het Algemeen Overleg over arbeidsomstandigheden op 11 november jl. heeft aangegeven, is het KGA er vanaf de aanvang van de subsidiëring en ook daarna meermaals op gewezen dat de subsidie van beide departementen een tijdelijk karakter heeft. Conform subsidievoorwaarden heeft het KGA twee jaar de tijd gehad om te zoeken naar andere financieringsbronnen dan overheidsfinanciering. Gezien de algemene beleidslijn om terughoudend te zijn met structurele subsidies én de duidelijke afspraken met het KGA over de tijdelijkheid van deze subsidie, wordt afgezien van verdere subsidiëring van het KGA.

Vragen van het lid De Vries (VVD)

Het was de bedoeling dat de SER in november het arbeidstijdenadvies zou leveren. Dit advies laat nog op zich wachten. Wanneer kan de Kamer dit advies en de daaropvolgende wetgeving tegemoet zien.

Het SER-advies over de voorstellen tot vereenvoudiging van de Arbeidstijdenwet wordt in januari a.s. verwacht. Ik heb begrepen dat de werkgevers en werknemersvertegenwoordigers iets meer tijd nodig hebben teneinde tot een meer gezamenlijk standpunt te komen waarin ook de achterban zich kan vinden. Ik hecht bijzonder aan een zorgvuldig advies van de SER omdat het hier gaat om een onderwerp dat werkgevers en werknemers in de eerste plaats zelf moeten regelen binnen de nog op te stellen normatieve en procedurele wettelijke kaders. Het wetgevingsproces loopt geen vertraging op.

Na ontvangst van het SER-advies zal een wetsontwerp worden opgesteld dat na advisering door de Raad van State voor 1 oktober 2005 als wetsvoorstel bij de Kamer kan worden ingediend.

De VVD-fractie wil een update van de regering van haar kabinetsstandpunt uit 2000 naar aanleiding van het WRR-rapport «Generatiebewust beleid».

De VVD-fractie vraagt om een update van het kabinetsstandpunt uit 2000 dat is opgesteld naar aanleiding van het WRR-rapport «Generatiebewust beleid» én de CPB-studie «Ageing in the Netherlands». Het huidige kabinet heeft echter al een standpunt ingenomen in de Miljoenennota 2004, aan de hand van de toen beschikbaar gekomen CPB-update van «Ageing in the Netherlands». Toen is veel nadruk gelegd op een houdbaar budgettair beleid gericht op schuldaflossing waardoor bespaard wordt op de rente-uitgaven en waardoor de hogere vergrijzingslasten kunnen worden ingepast.

Houdbaar budgettair beleid gericht op schuldaflossing is één van de drie beleidssporen. De andere twee zijn:

• Verhoging van de arbeidsparticipatie, waardoor het draagvlak voor de collectieve voorzieningen wordt verbreed,

• Aanpassing van de collectieve regelingen, waardoor de invloed van de vergrijzing op de ontwikkeling van de overheidsuitgaven wordt beperkt.

Met de aanvaarding van het wetsvoorstel VUT/prepensioen/levensloop door uw Kamer is op deze twee laatste sporen een mijlpaal gerealiseerd.

In de Miljoenennota 2004 is onderstreept dat de beleidsinspanningen op de drie genoemde sporen ervoor moeten zorgen dat de collectieve voorzieningen straks betaalbaar blijven als de samenleving vergrijst.

Vooralsnog gaat het kabinet ervan uit dat bij uitvoering van de hervormingsagenda de komende vergrijzing volgens plan kan worden opgevangen, dat wil zeggen zonder dat te zijner tijd de noodzaak ontstaat van beperking van collectieve aanspraken of verhoging van collectieve lasten. Volgens deze redeneerlijn zou dan ook de huidige AOW-premie van 17,9% de grens van het wettelijk vastgelegde maximum van 18,25% niet hoeven te overschrijden.

Voor de initiatieven om langer doorwerken na het 65e jaar makkelijker te maken verwijs ik graag naar de routeplanner die ik u 7 december jl. heb toegestuurd.

Vragen van het lid De Wit (SP)

Hoe kijken bewindslieden aan tegen voedselbanken?

De WWB biedt in beginsel een vangnet voor alle burgers die niet in hun eigen inkomen kunnen voorzien. Tevens kent de wet de mogelijkheid voor bijstand in natura en een voorziening voor noodgevallen. Als private organisaties zelf dit soort initiatieven ontplooien zoals de voedselbank, is dit positief te waarderen. Gelet op het algemene karakter van de vangnetfunctie van de WWB is het echter strikt genomen niet nodig.

Hoe denkt de regering over afschaffing van het minimumjeugdloon en de verlaging van de leeftijd van 23 naar 21 jaar?

Het kabinet acht het verlagen van de leeftijd waarop het volwassen minimumloon moet worden betaald niet gewenst:

1. Jongeren hebben weinig werkervaring. Hun werkgelegenheid blijkt daarom bij gelijke kwalificaties extra gevoelig voor het beloningsniveau, zo blijkt uit (inter)nationaal onderzoek. Internationaal kent Nederland één van de laagste werkloosheidsniveaus voor jongeren. Landen met relatief hoge minimumbeloningsniveaus voor jongeren (Frankrijk, Duitsland) kennen ook een hoge jeugdwerkloosheid. Overigens ligt vanwege deze geringere werkervaring ook in de meeste CAO's de vakvolwassen leeftijd (dat is de leeftijd waarop het reguliere CAO-loon moet worden betaald) rond de 23 jaar.

2. Voor bijna alle jongeren geldt dat zij veelal geen zelfstandig huishouden voeren. Zij hoeven in tegenstelling tot oudere werknemers daarom niet rond te komen van het minimumjeugdloon, zodat het behoefte-element dat ligt besloten in de hoogte van het volwassen WML voor hen niet geldt. Mocht voor jongeren die een zelfstandig huishouden voeren wel sprake zijn van onvoldoende overige inkomsten, dan kan de betrokkene altijd een beroep doen op aanvullende bijstand. Dit blijkt in de praktijk echter nauwelijks voor te komen.

Hoe beoordeelt de staatssecretaris de effectiviteit van de arboconvenanten in het licht van het niet afnemen van arbeidsuitval en de reductie van arborisico's?

Uit onderzoek blijkt dat het niveau van het ziekteverzuimpercentage in de convenantsectoren sterker daalt dan in de niet-convenantsectoren. Het verzuim in de convenantsectoren is in 2003 gedaald met 12,3% ten opzichte van 2002; in de niet-convenantsectoren bedraagt dit percentage 10,3.

Ten aanzien van de reductie van arborisico's kan nog geen compleet beeld worden gegeven, aangezien de meeste convenanten nog niet zijn geëvalueerd en afgerond. Uit de reeds beschikbare eindmetingen blijkt dat in diverse convenantsectoren de blootstelling aan arborisico's is gedaald. In de sector Gemeenten is bijvoorbeeld de blootstelling aan werkdruk met 14% afgenomen gedurende de looptijd van het convenant. Zo ook in de sector Kinderopvang, waar in het begin van het convenant in 2000 slechts 33% voldeed aan de ergonomische normen en dit in 2004 was toegenomen tot 80%.

Vraag van het lid Bakker (D66)

Verzoek aan het kabinet om te proberen een oplossing te vinden om de levensloopregeling toegankelijk te maken voor zelfstandigen.

Bij de behandeling van het wetsvoorstel VUT/Prepensioen/Levensloop is de motie Bussemaker/Verburg aangenomen die de regering verzoekt een regeling voor de groep zelfstandigen te treffen zodat deze ook per 1 januari 2006 van de levensloopregeling gebruik kunnen maken.

De Kamer wordt hier vóór 1 april 2005 over geïnformeerd.

Vragen van het lid Van Gent (GroenLinks)

GroenLinks verzoekt de minister samen met de minister van BZK om te regelen dat gemeenten kinderen in de bijstand een gratis ID-kaart aanbieden.

De gemeenten hebben enerzijds de bevoegdheid om bij verordening te bepalen dat geheel of gedeeltelijk kwijtschelding wordt verleend van de kosten van een ID-kaart, en anderzijds hebben zij ook de bevoegdheid om in bijzondere individuele omstandigheden voor deze kosten geheel of gedeeltelijk bijzondere bijstand te verlenen. Dit wordt door de gemeente van geval tot geval beoordeeld. Het past niet in het gedecentraliseerde karakter van genoemde mogelijkheden om de gemeenten voor te schrijven om gratis ID-kaarten aan kinderen in de bijstand aan te bieden.

GroenLinks vraagt de bewindspersonen het plan «GroenLinks werkt!» te laten wegen door het CPB en te laten vergelijken met het plan dat CDA en VVD hebben gepresenteerd.

Veel van de uitgangspunten die GroenLinks hanteert in zijn plan om meer mensen naar de arbeidsmarkt toe te leiden komen overeen met de kabinetsvisie op het arbeidsmarktbeleid en het reïntegratiebeleid: bijvoorbeeld werk moet lonen en onnodige regelgeving moet arbeidstoeleiding niet frustreren. In de concretisering van deze uitgangspunten naar concreet beleid verschillen GroenLinks en dit kabinet echter van mening. Dit wordt geïllustreerd door een aantal kanttekeningen te plaatsen bij de voorstellen. Het kabinet zal het plan via de minister van Economische Zaken doorgeleiden naar het CPB.

Voorstel 1: Opplussen en terugploegen

De gedachte dat werk moet lonen is een goed uitgangspunt. Het voorstel «opplussen en terugploegen» van GroenLinks kent echter een aantal nadelen. Een werknemer heeft veelal minder dan twee jaar nodig om zich in te werken, waardoor deze mensen op termijn «oneerlijk» gaan concurreren met andere werkzoekenden op de arbeidsmarkt omdat zij gedurende deze twee jaar «bijna gratis» zijn voor werkgevers. Het voegt verder weinig toe aan wat de Wet werk en bijstand (WWB) al mogelijk maakt, bijvoorbeeld de «work first»-benadering en mensen tijdelijk werkervaring laten opdoen met behoud van uitkering. Zoals voorgesteld door GroenLinks is geheel samenvoegen van I- en W-deel niet gewenst, omdat gemeenten dan reïntegratiemiddelen kunnen inzetten voor uitkeringen.

Voorstel 2: Betere bijverdienregeling

Verruiming van bijverdienregelingen stimuleert uitkeringsgerechtigden niet hun mogelijkheden om te werken maximaal te benutten. Mogelijkerwijs willen mensen dan alleen tot aan de grens van de verruiming extra gaan werken, omdat ze hun uitkering niet willen verliezen. Dat is niet goed voor het arbeidsaanbod. Ook leidt dit tot vergroting van de problematiek van de armoedeval. Om dit te voorkomen kent de WWB het systeem van activeringspremies. Daarmee kunnen gemeenten mensen heel gericht stimuleren tot echte uitstroom zonder de nadelen die kleven aan het werken met vrijlating van arbeidsinkomsten.

Voorstel 3: Kinderopvang uitbreiden

Op het derde voorstel kan het antwoord kort zijn. De regeling waar GroenLinks om vraagt is er al: de Wet Kinderopvang. Juist voor de laagbetaalden en mensen die vanuit een uitkering willen gaan werken biedt deze wet kansen. Alleenstaande ouders ontvangen bovendien een extra tegemoetkoming. Kinderopvang kost voor deze groepen slechts 0,20 euro per uur. (Bij een ontbrekende werkgeversbijdrage is dit 0,24 euro per uur).

Voorstel 4: Belastingkortingen voor werkgevers

Dit kabinet staat niet negatief tegenover loonkostensubsidies voor werkgevers, wel tegenover de wijze waarop deze regelingen in het verleden en in het GroenLinks- voorstel zijn vormgegeven. Met name het generieke en permanente karakter van regelingen, zoals de SPAK, zorgde voor een geringe netto effectiviteit. Met de introductie van het vrij besteedbare reïntegratiebudget en de mogelijkheid om daarbinnen gerichte loonkostensubsidies in te zetten die zijn afgestemd op de productiviteitsval van de werknemers, kan de effectiviteit van deze maatregelen toenemen.

Voorstel 5: Geen verplichte aanbesteding

Bij de aanbieding van het trendrapport, dat de staatssecretaris deze week naar uw Kamer heeft gestuurd, is aangegeven dat uw Kamer binnen twee weken een brief ontvangt, waarin voorstellen staan met betrekking tot het wegnemen van de knelpunten in relatie tot de reïntegratiemarkt.

Voorstel 6: No-riskpolis voor mensen met een chronische ziekte of handicap

Met GroenLinks is het kabinet van mening dat de kosten die gepaard gaan met een zieke werknemer, werkgevers ervan kunnen weerhouden om chronisch zieken of gehandicapten in dienst te nemen. Daarom is met de inwerkingtreding van de Wet uitbreiding loondoorbetalingsplicht bij ziekte (Wulbz) per 1 maart 1996 een no-riskpolis vormgegeven. Deze regeling houdt in dat werkgevers die arbeidsgehandicapten in dienst hebben of nemen, gevrijwaard zijn van loondoorbetaling of een Pemba-boete als deze arbeidsgehandicapte werknemer ziek wordt respectievelijk in de WAO belandt. Ook bijstandgerechtigden en WW-gerechtigden kunnen een arbeidsgehandicaptetoets aanvragen bij gemeente of UWV.

Voorstel 7: Langdurigheidstoeslag voor alle minima

De langdurigheidstoeslag is bedoeld voor mensen die geen uitzicht hebben op een baan en vijf jaar lang op een bijstandsniveau hebben geleefd en niet hebben gewerkt. Deze twee laatste kenmerken vormen een goede indicator voor een zeer moeilijk bemiddelbare positie op de arbeidsmarkt. Mensen die gedurende deze periode wel werkervaring hebben opgedaan, moeten voldoende kansrijk worden geacht zelf of met enige hulp een baan te vinden.

Voorstel 8: Witte werkster, witte klusjesman, witte oppas

Met GroenLinks is het kabinet van mening dat het zeer aannemelijk is dat de markt voor persoonlijke dienstverlening de komende jaren zal groeien. De vergrijzing ligt hieraan ten grondslag. Door de vergrijzing ontstaan nieuwe behoeften. Potentieel ontstaat hiermee nieuwe werkgelegenheid voor laagopgeleiden. De vraag dient zich aan of het kabinet deze markt niet moet stimuleren. In het AO van 1 december heeft de staatssecretaris aangegeven dat alle mogelijke beleidsopties in kaart worden gebracht waarmee de markt voor persoonlijke dienstverlening kan worden gestimuleerd. Hierbij zullen ook de opties worden betrokken die door de leden van de vaste commissie SZW zijn aangedragen betrokken worden. Genoemd zijn o.a. vrijstelling van BTW, de Duitse mini-job baantjes en de Belgische dienstencheques. Aangegeven is dat uiterlijk juni 2005 er een volledig beeld moet zijn van de mogelijkheden/beleidsopties de markt voor persoonlijke dienstverlening te stimuleren.

Voorstel 9:Belastingbonus voor werknemers

Op dit moment zijn er verschillende heffingskortingen die werken aantrekkelijker maken. Hierbij kan gedacht worden aan de arbeidskorting en de combinatiekorting.

Voorstel 10: Overheid geeft goede voorbeeld

Een voorbeeld hiervan is het convenant dat is overeengekomen in het kader van de Taskforce Jeugdwerkloosheid is het van belang dat ook overheidswerkgevers banen beschikbaar stellen voor jongeren. Anderzijds moet er voor worden gewaakt dat niet, zoals in het verleden is gebeurd, mensen te lang in gesubsidieerde banen blijven zitten. Doorstroom naar regulier werk staat voorop.

Vragen van het lid Rouvoet (ChristenUnie)

Wanneer kan de kamer het wetsvoorstel WIA tegemoet zien?

Voorziet het kabinet op korte termijn verlaging van de WAO-premie? De ChristenUnie vindt het niet juist dat vermogensoverschotten in de arbeidsongeschiktheidsfondsen worden ingezet voor verlaging Vpb.

De advisering door de Raad van State over het wetsvoorstel WIA wordt nog deze maand verwacht. Het wetsvoorstel WIA zal daarna zo spoedig mogelijk bij de Tweede Kamer worden ingediend.

Op de korte termijn wordt de WAO-premie in beperkte mate verlaagd. Er is bijvoorbeeld al voorzien in een verlaging van de totale WAO-premie van 7,65% in 2004 naar 7,25% in 2005. Bij deze premiestelling is nog sprake van een vermogensoverschot van ruim 4 mld ultimo 2005. De premiestelling wordt niet alleen beoordeeld op fondsposities maar wordt ook afgewogen in het bredere geheel van lastenontwikkeling en EMU-saldo. Op middenlange termijn streeft het kabinet er naar de vermogensoverschotten in deze fondsen af te bouwen.

De ChristenUnie heeft de indruk dat getalenteerde of gediplomeerde mensen op een veel te kort traject worden gezet om te kunnen groeien naar de functie die ze voor ogen hebben.

Hoe beoordeelt de minister dat? Zal brede toepassing van de IRO voldoende soelaas bieden?

Een reïntegratietraject wordt zoveel mogelijk op maat samengesteld en vastgelegd in een individueel plaatsingsplan dat door het reïntegratiebedrijf en de cliënt wordt opgesteld. Maatwerk is van belang om mensen in een passende functie op de arbeidsmarkt te plaatsen. Het volgen van een opleiding kan bijdragen aan plaatsing op de arbeidsmarkt, maar mag er niet toe leiden dat kansen tot werkaanvaarding worden gemist. De nieuwe functie kan dus verschillen van de eerder verrichte arbeid. Veelal kan de gereïntegreerde vanuit zijn werk zich verder ontwikkelen en doorstromen naar beter gekwalificeerd en beloond werk.

De IRO, voluit de individuele reïntegratieovereenkomst, is een extra mogelijkheid voor de cliënt van het UWV om vorm te geven aan zijn reïntegratie.

Hij kan zelf een plan opstellen en zelf een reïntegratiebedrijf kiezen om hem te ondersteunen bij zijn reïntegratie en activiteiten daarvoor aan te bieden.

Voor de cliënten met een IRO gelden natuurlijk wel dezelfde eisen als voor de overige cliënten. Doel is ook hierbij een zo snel mogelijk terugkeer naar de arbeidsmarkt via duurzame plaatsing in passende arbeid. Vóór 1 februari zal ik u informeren over de resultaten van de eerste evaluatie van de IRO.

De ChristenUnie zou graag zien dat de ANW in 2006 wordt geëvalueerd en wat verzet zich ertegen als de terugvorderingstermijn tot twee jaar wordt beperkt conform de regeling in de WWB?

In 2006 is de vraag aan de orde of een evaluatie op het gebied van de ANW nodig is. Op dat moment wordt bezien welke aspecten voor evaluatie in aanmerking komen in het licht van de uitgebreide evaluatie van de ANW in 2001.

Naar aanleiding van de 2e kwartaalrapportage SVB is de Tweede Kamer reeds geïnformeerd over de verbeteracties van de SVB op het terrein van de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen. Speciale aandacht is besteed aan het terugbrengen van de behandeltermijn die mede oorzaak was van de hoge terugvorderingen. Uit de aanbiedingsbrief aan de Kamer blijkt dat de werkvoorraden tot regulier niveau zijn teruggebracht en dat de achterstanden per 1 juli 2004 zijn weggewerkt. In principe zullen nieuwe grote terugvorderingen van onverschuldigd betaalde uitkeringen als gevolg van grote werkvoorraden niet meer voorkomen.

In de Wet werk en bijstand is de terugvorderingsplicht omgezet in een terugvorderingsbevoegdheid en daaraan gekoppeld een volledige financiële verantwoordelijkheid van gemeenten. In de socialeverzekeringswetten bestaat nog steeds een terugvorderingsplicht. Vastgehouden wordt aan het uitgangspunt zoals eerder uiteengezet (antwoord op vraag 196 n.a.v. de ontwerpbegroting 2005), namelijk het aansluiten bij de verjaringstermijn in het Burgerlijk Wetboek voor rechtsvorderingen uit onverschuldigde betaling (zoals de – in het kader van de ANW – te veel ontvangen uitkering). In het BW geldt in het algemeen een verjaringstermijn van vijf jaren.

Vragen van het lid Van der Vlies (SGP)

De SGP-fractie vraagt een reactie op invoering van een partnertoets in de WAO. Hij stelt voor een partnertoets in de WAO in te voeren, waarbij WAO-uitkeringsgerechtigden voor de helft worden gekort als de partner 55 000 euro of meer verdient en volledig worden gekort als de partner 60 000 euro of meer verdient.

Helaas heeft de regering de partnertoets in het Najaarsakkoord van 2003 moeten laten vallen. Dat kan toch niet betekenen dat de partnertoets voor altijd is uitgesloten?

Invoering van een partnertoets in de WAO is geen kabinetsvoornemen geweest; het kabinet respecteert de bestaande WAO-uitkeringen

Het kabinet had als voornemen een partnertoets in te voeren voor nieuwe gerechtigden (in de WIA), maar alleen voor de niet-werkende gedeeltelijk arbeidsgeschikten. Na overleg met sociale partners is van dit voornemen afgezien

De SGP-fractie wil een besparing van 25 mln euro genereren via een partnertoets in de WAO/WIA waarbij uitkeringsgerechtigden voor de helft worden gekort op hun uitkering als de partner 55 000 euro of meer verdient en volledig worden gekort als de partner 60 000 euro of meer verdient.

Een dergelijke partnertoets levert waarschijnlijk de genoemde besparing niet op. Een inkomensgrens van ca. 50 000 euro zou nodig zijn om een structurele besparing van 25 mln euro te genereren.

Daarbij zij bedacht dat de besparingen als gevolg van de partnertoets slechts langzaam in de tijd oplopen naar het structurele niveau indien deze alleen voor nieuwe gerechtigden geldt. Mensen krijgen dan immers pas met de partnertoets te maken nadat ze gedurende een bepaalde tijd een loongerelateerde uitkering hebben ontvangen. In 2006 en 2007 zijn van een dergelijke partnertoets daarom nog vrijwel geen besparingen te verwachten.

Deelt de regering de opvatting dat het niet wenselijk is dat banen voor prostituees door CWI op internet gepresenteerd worden? Welke maatregelen gaat de minister concreet treffen om dit in het vervolg te voorkomen?

Zoals in antwoord op de op 16 januari 2003 door de leden Verburg en De Pater-van der Meer gestelde kamervragen (nr. 20203005700) reeds is gemeld, is het de plicht van CWI om gemelde vacatures te registreren en prostitutie betreft legale arbeid. In de presentatie van de vacature – ook op internet – wordt het gebruik van aanstootgevende terminologie vermeden. Het gaat om een neutrale presentatie. Er wordt niet actiefgewezen op de vacature en er vindt geen actieve bemiddeling plaats. Het beroep van prostituee wordt niet beschouwd als passende arbeid.

Naar boven