Vragen van het lid Arib aan de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over het overlijden van hartpatiënten.

Mevrouw Arib (PvdA):

Voorzitter. Jaarlijks sterven er honderden mensen onnodig aan een acuut hartinfarct omdat zij geen optimale zorg krijgen. Dat meldde de Volkskrant afgelopen zaterdag naar aanleiding van een onderzoek van de Rijksuniversiteit Groningen. Hartpatiënten krijgen bloedverdunners in plaats van gedotterd te worden, terwijl 10% van de patiënten die bloedverdunners krijgen, binnen 30 dagen overlijden. Bij patiënten die gedotterd worden, is dat percentage 5. Vertaald naar de jaarlijks ruim 25.000 acute hartinfarcten, gaat het dus om honderden te redden levens. Als oorzaak hiervan wordt onder andere het tekort aan dottercentra in Nederland gemeld. Op dit moment zijn er dertien dottercentra, maar deze blijken niet alle witte vlekken te dekken. Zo hangt het er op dit moment kennelijk van af waar een patiënt woont of hij of zij bloedverdunners krijgt of gedotterd wordt. Daarnaast is er een wachtlijst voor niet-acute dotterbehandelingen.

Vindt de minister deze situatie, waarin het gaat om vermijdbare sterfte, aanvaardbaar? Is de minister het met mij eens dat het in Nederland onaanvaardbaar is dat mensen niet de juiste zorg krijgen als zij die acuut nodig hebben, maar compleet afhankelijk zijn van willekeur en gewoon mazzel hebben als zij toevallig in de buurt wonen van een dottercentrum waar zij terecht kunnen? Erkent de minister dat er meer dottercentra nodig zijn? Wat gaat hij concreet doen om ervoor te zorgen dat mensen optimale zorg krijgen en dus zo nodig gedotterd worden?

Het krantenartikel meldt ook dat het vermoeden bestaat dat er afspraken zijn tussen de farmaceutische industrie en ziekenhuizen over het voorschrijven van bloedverdunners. Ik wil weten of dat vermoeden gegrond is.

Minister Hoogervorst:

Voorzitter. Ik heb nog geen kennis kunnen nemen van het proefschrift waarop het artikel in de Volkskrant was gebaseerd. Dat moet nog in definitieve vorm verschijnen. Ik heb natuurlijk ook de rekensom niet kunnen beoordelen die de journalist in enigszins ruwe vorm heeft gemaakt naar aanleiding van dat proefschrift. Eerlijk gezegd ben ik niet van plan om dat zelf te doen; daar heb ik de deskundigen van de Gezondheidsraad voor. Mijn voorganger heeft de Gezondheidsraad al in 2002 gevraagd om te adviseren over de stand van de wetenschap inzake hartinterventies. Ik ben graag bereid om de Gezondheidsraad dit proefschrift te doen toekomen, zodat hij dat in het advies aan mij zal kunnen betrekken.

Het is ook heel opvallend dat in het krantenbericht in de Volkskrant met name de beroepsgroep wordt aangesproken: er moet onder cardiologen sprake zijn van een cultuuromslag, zij moeten van het voorschrijven van medicijnen overstappen op dotteren. Op zichzelf kan ik die kwalitatieve analyse wel ondersteunen. Wij onderschrijven dan ook de noodzaak van capaciteitsuitbreiding van dottercentra in Nederland. Daarvoor ben ik natuurlijk ook verantwoordelijk. Mevrouw Arib had het over dertien bestaande dottercentra. In de nabije toekomst, binnen ongeveer twee jaar, komen er drie bij. Er is een vergunning verleend aan een centrum in Leeuwarden, in Twente en in Den Haag. Dit betekent dus een aanzienlijke verruiming van dottercapaciteit in Nederland. In Twente zal men zelfs al met dotteren beginnen, voordat het Hartcentrum volledig zal zijn gerealiseerd. Het departement is überhaupt al soepel in het toestaan van dotteren in Nederland, zelfs zonder dat er sprake is van een achterwacht in de vorm van een thoraxcentrum. Werken op bilokatie, zoals dat in jargon heet, wordt al toegestaan, mits er een verantwoorde samenwerking is met een volwaardig hartcentrum. Dat vindt al plaats in Alkmaar en in Leiderdorp. Bovendien zullen nieuwe initiatieven door mij en mijn departement met een positieve grondhouding worden bezien. Dit soepele beleid stemt ook overeen met de wijze waarop internationaal met de groeiende vraag naar dotteren wordt omgegaan. Overigens bevinden de gemiddelde wachttijden voor dotteren in Nederland zich onder de Treeknorm.

Mij is niets bekend van afspraken tussen de farmaceutische industrie en de beroepsgroepen over het voorschrijven van bloedverdunners. Mochten zich (evident aantoonbare) feiten voordoen, dan zal ik dat gaarne laten onderzoeken.

Mevrouw Arib (PvdA):

Ik dank de minister voor zijn antwoord en voor de toezegging om het verslag van het onderzoek samen met het advies van de Gezondheidsraad aan de Kamer te sturen. Ik ga ervan uit dat dit gepaard gaat met een standpunt van het kabinet. Ik ben het er niet mee eens dat de beroepsgroep eigenlijk verantwoordelijk is voor het dotteren in plaats van het voorschrijven van bloedverdunners en dat dit om een cultuuromslag vraagt. De Nederlandse Vereniging voor Cardiologie voert hierover al tien jaar discussie en zij is er nog steeds niet uit. Natuurlijk is het altijd goed als de beroepsgroep de hand in eigen boezem steekt, maar als sterfgevallen kunnen worden voorkomen, moet de overheid een actieve rol spelen. Als de beroepsgroep allerlei suggesties doet, is dat meegenomen. Maar dat stelt de minister er niet van vrij om zelf actiever te zijn. Hij zegt dat de wachttijden voor mensen met niet-acute hartproblemen zich onder de Treeknorm bevinden. Ik doe toch een beroep op hem om ook naar de patiëntenverenigingen te luisteren, omdat juist zij ervaren dat de aanwezigheid van wachtlijsten grote problemen oplevert. De Treeknormen worden bovendien vooral bepaald door zorgverzekeraars en allerlei zorgaanbieders; de patiëntenverenigingen hebben daarin weinig stem. Wanneer informeert de minister de Kamer over het onderzoek waarover de Volkskrant schrijft, over het advies van de Gezondheidsraad en over de drie centra die binnenkort worden geopend, zoals hij heeft aangekondigd?

Minister Hoogervorst:

Ik ben nog niet zo lang minister voor het onderhavige deel van het beleid, maar ik kan mij niet voorstellen dat ik als minister verantwoordelijk ben voor de cultuur binnen een bepaalde beroepsgroep. Dat is echt een kwestie van die groep zelf. Zij heeft er verstand van. Ik ben geen cardioloog. Als ik tegen de cardiologen zeg dat zij meer moeten dotteren, zullen zij zich bedenken dat ik weliswaar veel heb gestudeerd, maar geen cardiologie, en dat ik hun nog meer kan vertellen. Het is wel van belang dat deskundigen die ik heb ingehuurd voor het verstrekken van adviezen, hun werk goed doen. Ik doel op de Gezondheidsraad. Hem doe ik het rapport toekomen. Ik kan mij voorstellen dat alleen al de publiciteit de cardiologen een duwtje in de goede richting geeft. Vooral het advies van de Gezondheidsraad, dat normaal gesproken gepaard gaat met een standpunt van de regering, doe ik de Kamer graag in 2004 toekomen. Tegelijkertijd staan wij niet stil, want wij werken aan alle kanten om voldoende capaciteit te creëren. Het zijn lange, lange trajecten. De hartcentra, die voor het creëren van voldoende capaciteit worden opgericht, zijn geen eenvoudige instituties. Het oprichten is een kwestie van lange adem. Zoals ik zojuist al heb uitgelegd, wordt daaraan heel hard gewerkt. Wij staan met een open houding tegenover een soepele invulling van het kunnen dotteren in Nederland. Wij zijn ervan overtuigd dat dit een instrument van het heden en van de toekomst is.

Mevrouw Arib (PvdA):

Wat betreft de cultuuromslag verwacht ik absoluut niet van de minister dat hij op de stoel van de cardioloog gaat zitten. Als cardiologen er niet uit komen wat het beste middel is, dotteren of bloedverdunners, en uit onderzoek blijkt dat dotteren levens redt, dan vind ik dat de minister daarin wel degelijk een actieve rol moet spelen. Dat is wat anders dan zelf bepalen wat cardiologen moeten doen.

Minister Hoogervorst:

Dat doe ik voor zover ik echt verantwoordelijkheid draag. In de twee weken dat ik deze functie bekleed, heb ik al een beslissing moeten nemen over een dottercentrum in Den Haag waar twee beroepsgroepen tegenover elkaar stonden, die aan marktafbakening deden. Op dat vlak moet ik beslissingen nemen en geef ik ook duidelijke signalen af. Door hier duidelijk te stellen dat mijn departement de noodzaak voelt van een grotere dottercapaciteit en inziet dat dotteren een belangrijke behandelwijze is voor nu en de toekomst, draag ik bij aan een cultuuromslag in de sector.

De heer Buijs (CDA):

Ik heb een vraag aan mevrouw Arib. Jaarlijks verschijnen er zo'n 300 proefschriften in dit land. Vaak geven proefschriften aanleiding tot discussie binnen beroepsgroepen en deze discussies monden achtereenvolgens uit in consensus, protocollen en algemene acceptatie. Dit is zo'n proefschrift. In het Volkskrantartikel heeft mevrouw Arib kunnen lezen dat de cardiologen onderling ven mening verschillen en dat de Nederlandse Hartstichting en de Nederlandse Vereniging voor Cardiologie het niet eens zijn over de aantallen hartcentra die moeten dotteren. Op basis waarvan vraagt zij de minister dan in te grijpen? Ik vind dat de minister haar al verre tegemoet komt door een advies te vragen aan de Gezondheidsraad. Meestal komt er eerst consensus en protocolontwikkeling tot stand binnen een beroepsgroep, voordat er advies ingewonnen wordt. Is mevrouw Arib van plan om voortaan ieder proefschrift in de Kamer aan de orde te stellen?

Mevrouw Arib (PvdA):

Als er voldoende aanleiding voor is, zal ik dat in de toekomst zeker blijven doen. Ik begrijp niet waarom de heer Buijs herhaalt wat de minister zojuist heeft gezegd. De discussie binnen de beroepsgroep gaat niet over het soort bloedverdunners dat wordt gebruikt, want dat moeten cardiologen inderdaad onderling uitmaken. Nu blijkt, ook uit vergelijking met andere landen, dat je levens redt met dotteren. De Gezondheidsraad zal daarover later inderdaad een advies uitbrengen. In het artikel wordt zelfs een cardioloog geciteerd die zegt: als je 's nachts gebeld wordt voor een patiënt die een hartinfarct heeft gehad, schrijf je soms gemakkelijker een bloedverdunner voor, dan dat je uit bed stapt. Daarvoor zal ik ook in de toekomst aandacht vragen.

De heer Van der Vlies (SGP):

Ik heb nog een vraag aan de minister. Er zijn op dit moment dertien dottercentra en binnen twee jaar komen er drie bij. Het beschermingsniveau van de individuele burger, waar ook woonachtig binnen onze landsgrenzen, zou niet af moeten hangen van de bereikbaarheid van dottercentra. Ligt er aan het beleid op dit punt of in de adviesaanvraag aan de Gezondheidsraad een spreidingsplangedachte ten grondslag, zodat elke burger binnen een redelijke tijdsduur de bescherming van een dottercentrum aangeboden kan krijgen?

Minister Hoogervorst:

Natuurlijk wordt er naar spreiding gekeken. De gemiddelde wachttijd in verschillende ziekenhuizen bevindt zich beneden de Treeknorm van zeven weken, maar er zijn enkele uitzonderingen waar de wachttijden boven het gemiddelde liggen. In Rotterdam is de wachttijd op dit moment veertien weken, terwijl hier een aantal maanden geleden geen wachttijden waren. Ook zijn er veel ziekenhuizen die geen wachttijden hebben. Vergeleken met de wachttijden voor andere typen ingrepen, is de gemiddelde wachttijd echter betrekkelijk bevredigend. Daarom is er voor mij geen aanleiding om te veronderstellen dat er grote lacunes in de spreiding zitten.

De heer Van der Vlies (SGP):

Het totale beeld mag dan zeer bevredigend zijn, maar het gaat natuurlijk om de uitschieters in ongunstige zin. Daar richt mijn zorg zich op. Ik verzoek de minister daarnaar toch te laten kijken.

Minister Hoogervorst:

Dat zal ik doen.

De heer Bakker (D66):

Voorzitter. Naar aanleiding van de discussie tussen mevrouw Arib en de heer Buijs zou ik bijna vragen wie van hen het proefschrift al gelezen heeft, maar laat ik dat niet doen. Het lijkt mij heel goed dat de minister het belangwekkende stuk ongetwijfeld doorstuurt naar de Gezondheidsraad. Als hij daar toch al mee bezig is, is het misschien verstandig om het eveneens door te sturen naar de zorgverzekeraars. Je hoort namelijk weleens verluiden dat ook van die kant druk wordt uitgeoefend om de goedkoopste oplossing te kiezen en een bloedverdunner is een stuk goedkoper dan dotteren. Kan de minister dat bevestigen? Als dat zo mocht zijn, is hij het er dan mee eens dat dit niet de goede houding is?

Minister Hoogervorst:

Het is mij niet bekend dat de zorgverzekeraars er zo over zouden denken. Ik zal deze wantrouwende gedachte van de heer Bakker meenemen in mijn beleid. Overigens vind ik dat ze het proefschrift zelf maar moeten kopen.

Mevrouw Smits (PvdA):

Voorzitter. Ik heb een vraag aan de minister over de cultuurverandering die hij in de beroepsgroep zelf teweeg wil brengen. Zou het niet ontzettend helpen als wij de prestaties van de instellingen onderling vergelijkbaar zouden maken en deze informatie ter beschikking zouden stellen aan de patiënten? Ik zou als patiënt wel willen weten welk ziekenhuis de juiste lijn volgt en welk ziekenhuis het toch anders doet.

Minister Hoogervorst:

Benchmarking is een van mijn grote hobby's en het is heel hard nodig in de gezondheidszorg, dus daar waar het mogelijk is, zal ik dat zeker doen. De patiënten moeten daar ook kennis van kunnen nemen. Eerlijk gezegd is mijn parate kennis op dit moment nog onvoldoende om te weten in hoeverre dat al gebeurt, maar u kunt ervan op aan dat dit wel prioriteit zal hebben bij mij.

Naar boven