Noot 1 (zie blz. 1520)

BIJVOEGSEL

Schriftelijk antwoord van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen op een vraag gesteld in de eerste termijn van de behandeling van de begroting van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen voor het jaar 2003 (28 600-VIII)

In aanvulling op mijn brief, kenmerk BOA/Pb/2002/56 896 d.d. 13 novem- ber 2002, zend ik u hierbij een nagekomen antwoord op een vraag van de Kamerlid Joldersma van het CDA over kostprijs/bekostiging HO. De vraag is gesteld bij de openbare behandeling in de eerste termijn van hoofdstuk VIII (Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen) van de Rijksbegroting 2003.

Voor het komen tot een goed bekostigingssysteem is het noodzakelijk inzicht te krijgen in de gemiddelde kostprijs van een studiejaar hoger onderwijs voor een student. Deelt SO deze mening?

Onlangs is een onderzoek naar de prijs per student van start gegaan dat zal worden uitgevoerd door onderzoeksburo CHEPS. Dit onderzoek vindt plaats op verzoek van een motie Hamer die is ingediend bij de begrotingsbehandeling 2002 en waarin de regering wordt verzocht om in het HBO tegen realistische prijzen te bekostigen.

Besloten is ook de prijs per student in het WO te onderzoeken. Het onderzoek start met de volgende delen:

1. Onderzoek naar de feitelijke bekostiging in het HBO en WO.

2. Verzamelen van Europese benchmarkgegevens.

Vervolgens zal een nadere beslissing vallen over verder onderzoek, te weten:

3. Vooronderzoek naar de inrichting van case studies die het doel hebben de instellingsreacties op bezuinigingen in beeld te brengen, met name gericht op de vraag of die reacties gevolgen hebben gehad voor de onderwijskwaliteit.

4. Empirisch onderzoek naar instellingsreacties op bezuinigingen.

Noot 2 (zie blz. 1540)

De voordelen van het DOP(duurzame ondernemerspunten)-systeem:

– het ontwikkelde systeem heeft de steun van de georganiseerde landbouw, maar ook van het maatschappelijke «groene» veld;

– het is medeontwikkeld door groepen innovatieve boeren door het hele land;

– het kan simpel bestaande systemen incorporeren en is dus niet een nieuwe boom in het bijna ondoorzichtige certificeringsbos, maar schept juist vereenvoudiging en transparantie;

– het systeem zet in op een breed scala aan verduurzamingsaspecten in de bedrijfsvoering (mest en mineralen, gewasbescherming energie, natuurbeheer etc.);

– het geeft de ondernemer de mogelijkheid zijn eigen bovenwettelijke, «groene profiel» te kiezen;

– het systeem maakt het mogelijk, door elk jaar per «box» de lat een stapje hoger te leggen en in te spelen op het zich ontwikkelende draagvlak;

– het certificaat leidt absoluut tot vermindering van de administratieve lastendruk en is boervriendelijk;

– het kan op termijn gaan dienen als «toegangskaartje» voor het belonen van bovenwettelijke «groene» prestaties door overheid/samenleving/bankwereld én markt;

– het systeem heeft, gegeven zijn flexibiliteit de potentie in zich opgeschaald te worden naar het Europese niveau. Immers de ambtenaren bij het Brusselse DG 6 worstelen ook met de vraag naar hoe, passend binnen de subsidiariteitsbeginselen, een systematiek te ontwikkelen van welke boer wel en welke boer straks geen «groene» steun krijgt.

Noot 3 (zie blz. 1540)

De commissie voor het Onderzoek van de Geloofsbrieven heeft de eer het volgende te rapporteren.

In handen van de commissie is gesteld, behalve de geloofsbrief van de heer J.R.V.A. Dijsselbloem te Delft, de volgende missive van de voorzitter van het Centraal Stembureau voor de verkiezing van de leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal:

een afschrift van zijn besluit van 20 november 2002, waarbij in de vacature ontstaan door het ontslag van de heer J.P. Rehwinkel te Amsterdam, wordt benoemd verklaard tot lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal de heer J.R.V.A. Dijsselbloem te Delft.

Uit de bij de geloofsbrief gevoegde stukken blijkt, dat hij de vereiste leeftijd heeft bereikt. Voorts blijkt uit een verklaring van de benoemde, dat hij geen betrekkingen bekleedt welke onverenigbaar zijn met het lidmaatschap der Kamer, terwijl aan de commissie ten aanzien van hem niet is gebleken van enige omstandigheid welke zijn Nederlanderschap in twijfel zou moeten doen trekken, noch van enige omstandigheid, ten gevolge waarvan hij op grond van artikel 54 der Grondwet van het kiesrecht ontzet zou zijn.

De commissie stelt derhalve voor als lid der Kamer toe te laten, nadat hij de bij de wet van 27 februari 1992, Stb. 120, voorgeschreven verklaringen en beloften zal hebben afgelegd, de heer J.R.V.A. Dijsselbloem te Delft.

Noot 4 (zie blz. 1541)

Benoemingen in diverse commissies

CDA-fractie

Vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties:

– het lid Mosterd plv. lid in de bestaande vacature

Vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen:

– het lid Van Oerle-van der Horst plv. lid in de bestaande vacature

Vaste commissie voor Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse Zaken:

– het lid Buijs lid in de bestaande vacature

– het lid De Pater-van der Meer lid in de bestaande vacature

– het lid Van Vroonhoven-Kok plv. lid in de bestaande vacature

– het lid Ormel plv. lid in de bestaande vacature

– het lid Jager plv. lid in de bestaande vacature

– het lid Joldersma plv. lid in de bestaande vacature

– het lid Eurlings plv. lid in de bestaande vacature

– het lid Van Haersma-Buma plv. lid in de bestaande vacature

– het lid Cörüz plv. lid in de bestaande vacature

Vaste commissie voor Buitenlandse Zaken:

– het lid Hessels plv. lid in de bestaande vacature

– het lid Smilde plv. lid in de bestaande vacature

– het lid Eski plv. lid in de bestaande vacature

Vaste commissie voor Defensie:

– het lid Rambocus lid in de bestaande vacature

– het lid Van Dijk plv. lid in de bestaande vacature

– het lid Ormel plv. lid in de bestaande vacature

– het lid Ferrier plv. lid in de bestaande vacature

Vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer:

– het lid Van Loon-Koomen plv. lid in de bestaande vacature

Vaste commissie voor Verkeer en Waterstaat:

– het lid Ormel plv. lid in de bestaande vacature

Vaste commissie voor Financiën:

– het lid Atsma lid in plaats van het lid Mosterd

– het lid Mosterd plv. lid in de bestaande vacature

– het lid Schreijer-Pierik plv. lid in de bestaande vacature

– het lid Ferrier plv. lid in de bestaande vacature

– het lid Rambocus plv. lid in de bestaande vacature

Vaste commissie voor Economische Zaken:

– het lid Mastwijk plv. lid in de bestaande vacature

– het lid Jan de Vries plv. lid in de bestaande vacature

– het lid De Pater-van der Meer plv. lid in de bestaande vacature

Vaste commissie voor Landbouw, Natuurbeheer en Visserij:

– het lid Rietkerk plv. lid in de bestaande vacature

– het lid Van Bochove plv. lid in de bestaande vacature

Algemene commissie voor Europese Zaken:

– het lid Bruls plv. lid in de bestaande vacature

Commissie voor de Rijksuitgaven:

– het lid Schreijer-Pierik plv. lid in de bestaande vacature

– het lid Ferrier plv. lid in de bestaande vacature

– het lid Rambocus plv. lid in de bestaande vacature

ChristenUnie-fractie

Vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties:

– het lid Slob plv. lid in de plaats van het lid Rouvoet

Vaste commissie voor Financiën:

– het lid Rouvoet lid in de bestaande vacature

Vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer:

– het lid Slob lid in de bestaande vacature

Vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen:

– het lid Slob plv. lid in de bestaande vacature

Commissie voor de Rijksuitgaven:

– het lid Rouvoet lid in de bestaande vacature

Noot 5 (zie blz. 1546)

Verslag beleidsoverleg op het ministerie van LNV 9 oktober 2002

Aanwezig: Kalden (vz), Oostra, Van der Zande, Blom, Bol, Van Ditzhuijzen, Grijns, Heukers, Vermue, Hecker, Van Latesteijn, Van Lint, Oomen, Oosterveld, Raaphorst, Wierenga, De Veer, Jansen, Woudstra, De Jong (secr), De Vries

(agendapunt 6b)

Afwezig: Bergkamp, Burger, Julicher

1. Opening

2. Verslag 2 oktober 2002

Geen opmerkingen, verslag worst vastgesteld.

N.a.v.: Project Bravenboer wordt opgemerkt dat de initiatiefnemers van het project teleurgesteld waren over de discussie. SG Kalden zal hierover contact met ze opnemen.

3. Schriftelijke informatie

4. Mondelinge informatie

Bestuursraad

* Overlegstructuur: per 1 januari 2003 wil de bestuursraad de bestaande overlegstructuur aanpassen. De gedachten gaan in de richting van een gezamenlijk overleg van zowel beleids- als uitvoerende directeuren om de relatie beleid–uitvoering te verstevigen. Daarnaast is verbetering van de beleidsinhoudelijke clusteroverleggen nodig (o.a.) met uitvoering en kennis). Een en ander zal in de komende tijd nader worden uitgewerkt.

* Najaarsnota: de financiële situatie van het departement is zeer zorgelijk. De tekorten bij LNV zijn onaanvaardbaar groot door onder meer overschrijdingen in het mestbeleid, het natuurbeleid, de apparaatskosten (tegenvallende ontvangsten RVV) en crisisbestrijding.

Dekking voor de tekorten wordt gezocht in het Groenfonds, het O&S-fonds, glastuinbouwgelden en door middel van een taakstelling van 15% op alle materiële budgetten.

Volgend jaar is de financiële problematiek bij LNV niet voorbij; rond de Voorjaarsnota zijn derhalve wederom maatregelen te verwachten. Gezien de grote risico's die LNV loopt worden de directies opgeroepen om gericht bij te sturen waar mogelijk in de uitputting van de budgetten en om eventuele ruimte in de uitputting te melden aan de bestuursraad en FEZ. FEZ constateert dat de eerder gedane verzoeken om zeer kritisch om te gaan met overschrijdingen niet heeft geleid tot een beter financieel beheer. Nog steeds is een grote kwaliteitsslag nodig in planning en control. De kwaliteit van de beleidsinformatie en doelrealisering laat in VBTB-termen veel te wensen over (slechts 2 of 3 beleidsdirecties leveren op tijd de VBTB-rapportages aan).

De gevolgen van deze financiële problematiek zullen per directie worden uitgewerkt en zijn eind volgende week te verwachte.

* Stellingnamebrief: de stellingnamebrief lijkt helaas een 5de Nota-brief geworden. Het niet noemen van voor LNV belangrijke zaken zoals Vitaal Platteland, PKB enz. noopt tot het kiezen van een andere strategie.

* Water: minister De Boer zal in het Kabinet een claim indienen van ongeveer 2 miljard voor de uitbreiding van de Maasvlakte en de realisatie van noodoverloopgebieden.

Internationaal

* Fischler: landbouwcommissaris Fischler heeft in Brussel gesproken met de bewindslieden over de uitbreiding van de EU, de Mid Term Review, de Nitraatrichtlijn en de POP en de herziening van het visserijbeleid.

* Jubileumbijeenkomst visserijbiologen: op de jubileumbijeenkomst is gediscussieerd over het realiseren van meer transparantie in wetenschappelijk onderzoek. Opgemerkt wordt dat de politiek, de beleidsmakers en de biologen steeds meer op een lijn komen.

* Bijeenkomst visserijdirecteuren uit de EU: de informele bijeenkomst stond in het teken van het gemeenschappelijk visserijbeleid. Ten aanzien van het knelpunt van de moderniseringssteun lijkt een doorbraak mogelijk (uitfasering).

5. Bedrijfsvoering

Geen stukken

6. Startnotities

a Beleidsprogramma 2003–2006 «Investeren in vertrouwen» (DO)

Wordt doorgeschoven naar 16/10

b Suriname Account, activiteiten en werkwijze (I&H)

Het Suriname Account fungeert als loket binnen LNV voor alle activiteiten in de samenwerking met Suriname. Beoogd resultaat is een optimale betrokkenheid van LNV bij het ontwikkelingsproces van Suriname. Gestreefd moet worden naar een volwassen samenwerkingsrelatie gebaseerd op vraag. Het beleidsoverleg stemt in met de nota.

c Internationale Harmonisatie en nationale sturing en toezicht (DL)

Wordt doorgeschoven naar 23/10

d Investeringsbudget Landelijk Gebied (GRR)

In het Strategisch Akkoord spreekt het nieuwe Kabinet zich uit voor een versterking van de rol van provincies en gemeenten voor een eigen regionale gebiedsgerichte ontwikkeling en een vereenvoudigde, resultaatgerichte concrete uitvoering. De instelling van een Investeringsbudget Landelijk Gebied (ILG) zou een belangrijke verbetering van het instrumentarium kunnen betekenen. De nota is een eerste opzet voor de uitwerking van het ILG. Het beleidsoverleg spreekt waardering uit voor de hoofdlijnen van de nota. Het geschetste model is aanleiding tot een uitgebreide gedachtewisseling over doelformuleringen, rolopvattingen en verantwoordelijkheden, de benodigde cultuurverandering binnen LNV, de relatie met het recent ontwikkelde aansturingsprotocol het verdelingsvraagstuk, de relatie met agrologistiek en het Grote Stedenbeleid, financiering en verantwoording, de relatie met de EU en de communicatie met betrokken partijen.

Afgesproken wordt om de DLG en de regiodirecties bij de verdere uitwerking te betrekken. Bij de uitwerking zal de samenhang tussen de sturingsfilosofie, de gebiedscate-gorieën de budgetten en instrumenten worden verhelderd, alsmede de rol en taken van het Rijk.

e Contouren beleidslijn ammoniak- en Habitatrichtlijn (DN)

Wordt aangevuld en vervolgens doorgeschoven naar 16/10

7. Voortgangsnotities

a EU Kaderrichtlijn Water (GRR)

Wordt doorgeschoven naar 16/10

b Toekomstig Gemeenschappelijk Zuivelbeleid (IZ)

Wordt doorgeschoven naar 16/10 (15 min).

c Voorbereiding Landbouw- en Visserijraad 14 en 15 oktober (IZ)

De agenda voor de Landbouw- en Visserijraad in Luxemburg zal de volgende onderwerpen behandelen:

– Zoonosen en zoonoseverwekkers

– Genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders

– Mid Term Review

– Europees Oriëntatie en Garantiefonds voor de Landbouw

– Olijfolie

– Hervorming van het gemeenschappelijk visserijbeleid

– Kabeljauw en heek

Met name bij de agendapunten zoonosen en genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders bevindt Nederland zich in een lastige positie.

8. Voorportaal

Geen stukken

9. Rondvraag

* De bijdragen van de diverse directies aan de houtskoolschets zullen worden verspreid naar alle directeuren.

Sluiting

Noot 6 (zie blz. 1565)

BIJVOEGSEL

Schriftelijke antwoorden van de minister van Economische Zaken op vragen gesteld in de eerste termijn van de behandeling van de begroting van Economische Zaken voor het jaar 2003 (28 600-XIII)

Vragen van CDA:

Wil de Minister een nulmeting van de uitvoeringskosten van wet- en regelgeving doen, en de resultaten als basis gebruiken om deze kosten jaarlijks met 1% te laten dalen?

Nieuwe wet- en regelgeving van alle departementen wordt door Economische Zaken al gescreend op de uitvoeringskosten voor het bedrijfsleven. In de memorie van toelichting moeten departementen beschrijven welke alternatieven zij voor het wetsvoorstel hebben overwogen, welke uitvoeringskosten voor bedrijven aan die alternatieven verbonden zijn en waarom de gekozen optie de voorkeur had. Deze zogenaamde Bedrijfseffectentoets zorgt ervoor dat de implementatiekosten voor bedrijven van nieuwe regelgeving zo klein mogelijk zijn.

Het CDA vraagt mij om ook alle bestaande wet- en regelgeving door te meten. Dat is erg lastig, omdat het referentiekader niet duidelijk is. Welke kosten maakt een bedrijf omdat de overheid iets voorschrijft, en welke omdat het bedrijf dat zelf graag zo wil regelen? Moeten we bijvoorbeeld alle kosten van werkplekinrichting gaan meten in een poging zo een beeld te krijgen van de uitvoeringskosten van de ARBO-wet? Kortom, een nulmeting zoals bij administratieve lasten mogelijk is niet goed mogelijk voor uitvoeringskosten in het algemeen.

Dit laat onverlet dat Economische Zaken wel degelijk werk maakt van uitvoeringskosten van bestaande wetten en regels. In het kader van «Beter Bestuur voor Burger en Bedrijf» wordt projectmatig gekeken naar belemmeringen die ondernemers ondervinden met de uitvoering van wet- en regelgeving. Daarbij nemen we als uitgangspunt concrete vragen en problemen die bijondernemers leven. Er is onder bedrijven – en burgers – onderzoek gedaan naar de belangrijkste knelpunten die door ondernemers en burgers worden ervaren. Deze knelpunten gaan we projectmatig aanpakken. Een voorbeeld hiervan is het wegnemen van belemmeringen bij het opstarten van nieuwe bedrijven.

Op korte termijn moet er een nulmeting komen van administratieve lasten op ondernemersniveau, met als uitgangspunt het jaar 2002.

Administratieve lasten zijn informatieverplichtingen van ondernemers aan de overheid, en zijn dus per definitie op ondernemersniveau. De afgelopen twee tot drie jaar is veel tijd en geld besteed aan het nauwkeurig meten van de kosten van deze administratieve lasten, omdat dit een noodzakelijke eerste stap is bij een gestructureerde aanpak ervan. Tot op heden zijn nog niet alle beleidsterreinen gemeten. In het plan van aanpak is aangekondigd dat dit in mei 2003 wel het geval zal zijn. Ik denk niet dat het zinvol is om vervolgens weer een nieuwe meetronde met een iets andere invalshoek en definitie te gaan doen. We kunnen beter gaan werken aan het daadwerkelijk reduceren van verplichtingen.

Ik vat de opmerkingen van het CDA zo op dat er in het beleid meer vanuit het perspectief van ondernemers moet worden gewerkt. Het plan van aanpak bevat een aantal elementen die aan die wens tegemoet komen, zoals het werken met model-bedrijven. Door echte of gemodelleerde bedrijven onder de loep te nemen proberen wij de grootste ergernissen van ondernemers in beeld te krijgen, zodat aan de aanpak van die administratieve lasten de hoogste prioriteit kan worden gegeven. Daarnaast zal EZ een Rijksbrede klankbordgroep instellen waarin met name ondernemers een plaats krijgen, en zullen ook de afzonderlijke departementen op gestructureerde wijze inbreng vanuit het ondernemersveld verzamelen.

De Minister moet 5% reductie van de totale administratieve lasten per jaar realiseren, en elk jaar in zijn begroting inzichtelijk maken in hoeverre dit is gelukt.

Het plan van aanpak dat ik aan de Kamer heb gestuurd is gericht op het realiseren van 18,5% reductie tot 2006. Daarmee staat de teller in 2006 op 25% reductie ten opzichte van 1994. Dat was ook de wens die de Kamer in juli 2001 in de motie-Ravestein heeft uitgesproken. Natuurlijk zou het mooi zijn als deze reductie in een vloeiende beweging gerealiseerd zou worden, maar helaas laat dit proces zich niet zo gemakkelijk modelleren. Reducties van administratieve lasten worden bereikt door wetten en regels te herzien, of door de uitvoering ervan aan te passen door bijvoorbeeld de inzet van ICT. Dat betekent grillige en onberekenbare processen, waarbij eerst geïnvesteerd moet worden om later te kunnen oogsten. Snelle en gelijkmatig gedoseerde resultaten kunt u niet verlangen. Deze wens van het CDA is dan ook onuitvoerbaar.

Ik begrijp overigens de overweging die vermoedelijk achter deze wens van het CDA ligt, namelijk dat u wilt voorkomen dat pas aan het eind van de rit blijkt dat het gestelde doel niet wordt gehaald. Ik denk dat die angst niet terecht is. In de eerste plaats omdat ik zelf als coördinerend minister mijn collega-bewindsper- sonen nauwgezet zal volgen en waar dat nodig is flink zal aansporen. Ten tweede kan door de nieuwe werk- wijze met reductiepercentages per departement ook de Kamer zich jaarlijks een oordeel vormen over de voortgang per departement en ministers die in gebreke blijven daarop aanspreken.

Publieke belangen behoeven wettelijke verankering (in netwerksectoren), met een bijbehorende adequaat publiekrechtelijk instrumentarium om de ministeriële verantwoordelijkheid waar te maken.

Het CDA maakt een terecht onder scheid tussen de vraag welke publieke belangen geborgd moeten worden, en de vraag op welke manier deze borging het beste kan geschieden. Bij netwerksectoren maar ook andere economische sectoren zullen beide vragen in deze volgorde moeten worden behandeld. Of deze publieke belangen expliciet in een wet dienen te worden opgenomen is afhankelijk van de aard van de sector, waaronder het markttype – monopolie, oligopolie – en belang voor de Nederlandse samenleving. Ook de manier van borging zal in het algemeen naar de aard van de sector verschillen. Met name is daarbij de vraag relevant in hoeverre generieke regelgeving volstaat. Het gaat me echter te ver om te stellen dat de ministeriele verantwoordelijkheid ten volle en bij uitsluiting noopt tot de invulling van het publiek belang. De vraag of expliciete wettelijke verankering met een mogelijkheid van ingrijpen noodzakelijk is, is in mijn opinie sterk afhankelijk van de aard van de sector en het soort publieke belang. Juist de invulling daarvan kan bij adequate regelgeving de verantwoordelijkheid zijn van marktpartijen. De overheid creëert dan de voorwaarden waarbinnen bedrijven zorgen dat er bijvoorbeeld energie geleverd wordt.

Deelt de minister de visie van het CDA op de herstructurering van het gasgebouw en de borging van publieke belangen in de gassector?

Naast het generieke uitgangspunt van een goede marktwerking gaat het binnen het zogenaamde gasgebouw specifiek om een drietal publieke belangen. De heer Ten Hoopen noemt terecht het kleine veldenbeleid en de balansrol van het Groningen-veld, alsmede de betrouwbare gasvoorziening. Ik voeg daaraan nog het waarborgen van de aardgasbaten toe. Deze publieke belangen zijn binnen de huidige structuur goed geborgd in de Mijnbouwwet en de Gaswet, maar ook in de privaatrechtelijke overeenkomsten met de partners in het gasgebouw, Shell en Exxon. Zoals u weet wordt reeds enige tijd met genoemde bedrijven gediscussieerd over een herstructurering van het gasgebouw. Centraal uitgangspunt daarbij is het in de toekomst zoveel mogelijk wettelijk regelen van alle publieke belangen, zoals in de brief aan de Tweede Kamer van 19 november 2001 werd benadrukt. Ik vraag van u de ruimte om, in samenhang met de onderhandelingen met Shell en Exxon over de bestaande privaatrechtelijke overeenkomsten, met aanvullende wetgeving te komen om ook binnen een nieuwe structuur de publieke belangen blijvend te waarborgen. Over de toekomstige rol en taken van Gasunie Transport Services merk ik op dat in de Europese Unie thans wordt gewerkt aan aanpassingen van de Richtlijnen voor elektriciteit en gas. De Tweede Kamer wordt hiervan regelmatig op de hoogte gehouden door brieven die ik vóór elke Europese Energieraad aan de Kamer schrijf en de verslaglegging ná elke Raad voor Vervoer, Telecommunicatie en Energie. Onlangs heb ik met u gesproken over de Raad van 25 november a.s., waarin over deze Richtlijnen finale besluitvorming wordt verwacht.

Onderdeel van de nieuwe richtlijn is unbundling van de gassector en de aanwijzing van een Transmission System Operator (TSO). Dit onderdeel van de richtlijnen is geen onderwerp van discussie meer binnen de Unie; die TSO voor gas gaat er dus komen. De voorgenomen Europese Richtlijn voor gas bevat een pakket van taken, welke minimaal aan een TSO voor gas moeten worden opgedragen. Nadat de Richtlijn definitief is vastgesteld (voorzien maart 2003) volgt implementatie via wetgeving. Ik ben het eens met de heer Ten Hoopen dat dit zo snel mogelijk moet gebeuren. Daarom zijn de voorbereidende werkzaamheden voor deze wetgeving op het departement reeds ter hand genomen. Onderdeel daarvan vormt een adviesaanvraag aan de DTe over de precieze vormgeving van die TSO voor gas.

Wij vragen de staatssecretaris om een visie te ontwikkelen op familiebedrijven en daarbij concreet aandacht te besteden aan een drietal onderwerpen: Ten eerste deeltijdontslag (...). Ten tweede zouden bedrijven de gelegenheid moeten hebben om een fiscale voorziening te treffen voor de kosten die gepaard gaan met ontslag. Ten derde wil het CDA een versoepeling van het successierecht waar familiebedrijven mee geconfronteerd worden bij de overdracht.

Ik inventariseer op dit moment de specifieke knelpunten m.b.t. de overdracht van bedrijven in het algemeen – en dus ook van de familiebedrijven. Tevens inventariseer ik de bestaande structuur van advisering. Onderzocht worden de behoeften van ondernemers en adviseurs bij het overdrachtsproces. Komend voorjaar zullen de resultaten worden gepresenteerd in een congres over bedrijfsoverdrachten. Afhankelijk van de resultaten zullen we tot actie overgaan.

1. Deeltijdontslag

Wat betreft het deeltijdontslag merk ik dat het arbeidsovereenkomstenrecht wel degelijk mogelijkheden kent om de werktijd tijdelijk te verkorten, zij het dat de werkgever hierbij is gebonden aan stringente voorwaarden. Het gaat dan om uitzonderlijke tijdelijke omstandigheden Het is m.i. niet wenselijk om het mogelijk te maken permanent werk en een werkloosheidsuitkering naast elkaar te hebben. Dat lijkt op een soort van gesubsidieerde arbeid met weinig prikkels om weer volledig te gaan werken. Een dergelijke keuze – die dan al snel voor de hele economie zou moeten gelden – zou ook een fundamentele andere vormgeving van de sociale zekerheid in den brede zijn. Een dergelijke meer uitvoerige discussie kan m.i. het best worden gevoerd tijdens de begrotingsbehandeling van SZW in december.

2. Het treffen van een fiscale voorziening ter zake van de kosten van ontslag

Het komt er feitelijk op neer dat de kosten ter zake van (deeltijd)ontslag meestal pas in aanmerking kunnen worden genomen in het jaar dat de uitgaven worden gedaan.

Indien aan zeer speciale voorwaarden die gelden voor het vormen van fiscale voorzieningen of (egalisatie) reserves is voldaan kan een passiefpost worden opgevoerd. Dit is echter naar mijn mening niet snel het geval in geval van kosten van ontslag. De details liggen op het terrein van de staatssecretaris van Financiën.

Kosten die een bedrijf maakt, komen in mindering op de fiscale winst. Dat geldt ook voor de kosten van (deeltijd)ontslag. De hoofdregel is dat zij in aftrek komen op het moment dat ze worden gemaakt. Soms kunnen kosten naar voren worden gehaald door het vormen van een voorziening of een reserve. Daarvoor moet wel aan bepaalde voorwaarden zijn voldaan.

De mogelijkheid tot vorming van een fiscale voorziening wordt beheerst door de regels van goed koopmansgebruik. Dit impliceert dat een voorziening kan worden gevormd indien de uitgaven:

1. hun oorsprong vinden in feiten of omstandigheden, die zich in de periode voorafgaande aan de balansdatum hebben voorgedaan;

2. er een redelijke mate van zekerheid bestaat dat zij zich zullen voordoen; en

3. ook overigens aan die periode kunnen worden toegerekend.

Bij (deeltijd)ontslag zal niet snel aan alle drie die voorwaarden zijn voldaan, en zal dus niet vaak een voorziening kunnen worden gevormd. Ook de jurisprudentie wijst in die richting.

Vergelijkbare voorwaarden gelden voor de vorming van een «passiefpost» in de vorm van een (egalisatie) reserve. Daar moet bovendien sprake zijn van een piek in de uitgaven.

3. Versoepeling successierecht bij bedrijfsopvolging

Bij de behandeling van het belastingplan 2003 I is de motie van het lid Vroonhoven- Kok aangenomen (bijgevoegd). Naar aanleiding van die motie zal het kabinet een notitie toezenden met daarin een integrale visie op de fiscale begeleiding van bedrijfsoverdrachten. Daarin zal ook de heffing van successierecht bij bedrijfsopvolging aan de orde komen.

Kan het sluiten van de postkantoren en agentschappen niet worden stopgezet?

Er bestaat een hardnekkig misverstand over het sluiten van postvestigingen. In 2001 is een plan voor de postvestigingen vastgesteld met instemming van de Kamer dat voorziet in 2100 postvestigingen met daarboven op 1000 extra verkooppunten voor veel gevraagde postproducten zoals de postzegel. Dat plan wordt door TPG uitgevoerd en de OPTA ziet toe op de correcte uitvoering van dat plan. Op 16 oktober jl. heeft de toenmalige minister van Economische Zaken het definitieve oordeel van de OPTA over de uitvoering van het plan gestuurd. De OPTA constateert dat TPG bij de uitvoering van het plan voor de postvestigingenbeleid voor 2001–2005 aan bijna alle eisen voldoet.

Een geheel andere zaak is het beperken van de financiële dienstverlening door de Postbank bij de postvestigingen, daar gaat 90% van de klachten over. De bancaire dienstverlening valt onder de verantwoordelijkheid van de minister van Financiën en wel voor alle banken, niet alleen de Postbank. De minister van Financiën kijkt naar de maatschappelijke aspecten van het betalingsverkeer, waaronder de bereikbaarheid van bankkantoren.

Vraag van CU:

Waarom loopt NL voorop bij het openstellen van energiemarkt

Nederland loopt allesbehalve voorop. Bij elektriciteit hebben Oostenrijk, Finland, Zweden en de UK hun markt al volledig opengesteld en bij gas: Oostenrijk, Duitsland en de UK.

De meeste andere landen hebben net als wij al gepland om de komende jaren hun markt te openen, waarbij alleen Ierland en Zweden (bij gas) 1 respectievelijk 2 jaar later zijn dan wij.

Alleen Frankrijk, Griekenland, Luxemburg en Italië hebben nog geen concrete plannen voor de laatste fase van marktopening.

Frankrijk is overigens het enige land dat in de Energieraad zwaar dwars ligt op het openen van haar huishoudelijke markt per 1-1-2005 zoals in de Richtlijnvoorstellen is opgenomen.

Het gaat bij de richtlijnen niet alleen om marktopening, maar vooral ook om unbundling waarbij met name Frankrijk en Duitsland dwars liggen en markt verstorend gedrag vertonen. Ook hier lopen wij niet voorop zolang Gasunie nog niet unbundled is.

Vragen van D66:

– Wat is de exacte rol van de CWTI?

– EZ heeft met haar technologie- en industriebeleid belangrijke troeven in handen en kan een belangrijke coördinerende rol spelen, maar heeft en neemt EZ dat mandaat ook?

– Het is de fractie van D66 niet helemaal helder of de Innovatienota alleen gericht is op het eigen instrumentarium of dat de instrumenten van de andere departementen hier ook in worden meegenomen? Graag een toelichting van de Minister

Één van de lessen van het IBO technologiebeleid is dat er in het verleden sprake was van een te versnipperde aanpak als het gaat om innovatie. Met de vorming van de CWTI proberen we dit in de toekomst te voorkomen. De CWTI is een ambtelijk voorportaal voor de RWTI. Daar zijn nu drie eerdere ambtelijke voorportalen (wetenschap, technologie en informatisering) voor bijeengebracht. Dit zal leiden tot betere beleidscoördinatie en integratie.

De innovatiebrief, waarvan ik hoop dat het volgende kabinet deze aan u zal toesturen, zal gaan over het kabinetsbrede innovatiebeleid dat gericht is op het bevorderen van duurzame economische groei. Uiteraard zal een belangrijk deel van deze brief dan ook over het EZ beleid gaan. Daar waar er overlap is of raakvlakken zijn, zal daar in de innovatiebrief op in worden gegaan. Zaken rondom wetenschap krijgen nadrukkelijk hun beslag in het nieuwe wetenschapsbudget. Beide nota's worden afgestemd in de CWTI.

Kan de Minister zeggen hoe know-how van voormalige Fokker-medewerkers wordt ingezet (bij TTI's)?

In het Regeringsstandpunt Luchtvaartcluster uit 1998 is aangegeven dat de kennisinfrastructuur, en met name het NLR, de bindende factor in het luchtvaartcluster vormt. De kennis van medewerkers uit het luchtvaartcluster wordt nog steeds ingezet, zowel bij het NLR, als bij voormalige Fokker-onderdelen die onder andere namen zijn voortgezet en bijvoorbeeld ten behoeve van de Nederlandse bijdrage aan de Airbus A-380.

Kan de Minister overigens uitleggen waarom plantenveredelingsactiviteiten worden uitgesloten van de WBSO regeling?

Bij de instelling van de WBSO in 1994 werd in de Memorie van Toelichting opgemerkt dat speur-en ontwikkelingswerk bij uitstek een oorspronkelijk en niet-routinematig karakter draagt en bijgevolg een hoge graad van technische onzekerheid heeft met betrekking tot de uiteindelijke resultaten.

De praktijk van afgelopen jaren heeft uitgewezen dat hier een te ruime toepassing is gehanteerd.

Daarom worden projecten die in de kern gericht zijn op het aanpassen, toepassen en implementeren van een specifieke techniek, product of proces, conform de oorspronkelijke doelstelling van de WBSO, van de WBSO uitgesloten.

Deze maatregel geldt voor het gehele bedrijfsleven en krijgt niet alleen zijn uitwerking in de klassieke (ook wel routine matige) plantenveredelingsactiviteiten, de dierveredeling en dierfokkerij, maar betreft ook kleine technische verbeteringen in producten en processen en het aanpassen van recepturen.

Overigens blijft de moleculaire veredeling wel onder de WBSO vallen.

Deze maatregel wordt inmiddels uitgewerkt via een aanpassing van de ministeriële regeling: «De afbakeningsregeling Speur-en Ontwikkelingswerk 1997».

Het is de bedoeling dat de aanpassing voor het einde van het jaar in de staatscourant wordt gepubliceerd.

De WBSO wordt het instrument om binnen bedrijven R&D te stimuleren. Maar is een fiscale regeling wel de juiste keuze nu het economisch slechter gaat. Zeker als de winsten teruglopen is de vraag of een subsidieregeling niet beter is?

In de eerste plaats verschaft de WBSO aan gebruikers een vermindering van de afdracht loonbelasting en is dus onafhankelijk van de winst.

De WBSO is zeer laagdrempelig, heeft een relatief zeer groot bereik en heeft relatief lage uitvoeringskosten; een subsidie zal op deze punten al snel slechter scoren.

De WBSO is onomstreden een relatief effectief instrument (zie de recente evaluatie).

In de meeste «concurrerende» landen zijn – ook in navolging van de WBSO – fiscale instrumenten geïntroduceerd, afschaffing zou ons land op achterstand zetten.

Ook wordt efficiencykortingen doorgevoerd op technologische instituten waarbinnen samenwerking juist centraal staat, zoals de STW. D66 vindt dit onterecht en heeft een amendement ingediend om deze bezuiniging in ieder geval terug te draaien.

Het belang van STW staat buiten kijf. Daarom is STW als instrument van innovatie bij de invulling van de taakstelling ook ontzien. Van de departementen wordt verwacht dat zij efficiënter gaan werken, dus verwacht EZ dit ook van de instituten die door EZ worden gefinancierd. Aan STW is daarom net als aan de andere instituten waaraan EZ een financieringsbijdrage geeft, een 4%-efficiency-korting opgelegd (1% in 2003 oplopend tot 4% in 2006) over het loongevoelige deel (is 75%) van de bijdrage. Ik heb dus gekozen voor een gelijke behandeling van alle instituten. De positie van STW is immers geen andere dan die van vergelijkbare instituten, zoals TNO en de Technologische Topinstituten.

De begrote subsidies aan de TTi's lijken niet overeen tekomen met de subsidievraag op basis van de verdeling 50–25–25. Kan de Minister uitleggen waarom dit is?

De TTI's hebben de toezegging gekregen (brief aan de Kamer over de tussenevaluatie TTI's van 7 februari 2002) dat: «Binnen de budgettaire mogelijkheden de groei van de TTI's geaccommodeerd wordt, rekening houdend met de daadwerkelijke prestaties». Daarbij is de verdeling 50–25–25 altijd gehanteerd als maximum: EZ verschaft maximaal de helft van de onderzoekskosten en nooit meer dan 2x de laagste bijdrage van of bedrijven of kennisinstellingen. De eerste 4 jaren is het gelukt steeds dit maximum van 50% te hanteren, nu blijken de budgettaire mogelijkheden een beperkende factor. De TTI's slagen er in hun tweede 4-jaars- periode in toenemende mate in (meer) betalende partners aan te trekken. Daarmee stijgt het onder- zoeksvolume van de TTI's, met een grotere bijdrage van bedrijven en kennispartners, maar met een dalend aandeel EZ-subsidie. Een blijk van succes dus en in lijn met de verwachting dat de TTI's er steeds beter in zullen slagen minder afhankelijk te worden van de EZ-basissubsidie.

Overigens staat voor 5 december een Algemeen Overleg gepland, waar ik op dit punt nog nader met de Kamer van gedachten kan wisselen.

Waarom zijn er voor ACTAL na 2003 geen middelen opgenomen? Is er voor ACTAL geen blijvende rol weggelegd als «hoeder van de administratieve lastendruk»?

Einde dit jaar en begin 2003 wordt de ACTAL geëvalueerd. Op basis van deze evaluatie zal door het kabinet worden besloten of de ACTAL wordt voortgezet en financiering moet worden gezocht. Wel kan ik stellen dat de ACTAL momenteel een nuttige rol bij de bestrijding van de administratieve lasten speelt.

Is de Minister van EZ betrokken bij de discussie over de herziening van het economieonderwijs? En ziet hij met ons aanleiding om hier meer aandacht te besteden aan het ondernemerschap?

Ik ben als minister van EZ niet direct betrokken bij de herziening van het economieonderwijs, maar wél bij het creëren van de randvoorwaarden – zoals samenwerking tussen onderwijs en werkgevers – om ervoor te zorgen dat onderwijs goed aansluit bij de vraag van de arbeidsmarkt. De onderwijsinstellingen moeten responsief zijn naar hun omgeving en dus ook inspelen op de signalen dat er met de inhoud en aantrekkelijkheid van het economieonderwijs iets moet gebeuren. Een signaal van mij als minister van EZ levert echter geen meerwaarde en zou strijdig zijn met de ruimte die we de onderwijsaanbieders zelf willen bieden.

De betrokkenheid bij het stimuleren van ondernemerschap in het onderwijs is directer. Met de subsidieregeling Ondernemerschap en Onderwijs heeft EZ het onderwijs een prikkel gegeven om meer aandacht te besteden aan onder- nemerschap. Deze subsidieregeling heeft een groot aantal projecten in alle sectoren van het onderwijs opgeleverd. Het komend jaar zal worden ingezet op verspreiding en verankering van de resultaten van deze projecten. Aandacht voor ondernemerschap in het onderwijs blijft immers van groot belang, niet alleen om mensen beter op het ondernemerschap voor te bereiden maar ook voor het aanleren van een meer ondernemende houding.

Wil MEZ nog eens duidelijk aangeven wat de stand van zaken is met betrekking tot de scheepsbouw en hoe de bezuinigingen op de CV-regelingen zich verhouden tot de moeilijke tijden van de sector?

In het strategisch akkoord was een zware bezuinigingstaakstelling neergelegd voor EZ. Tegelijkertijd werd ik geconfronteerd met uw nadrukkelijke verzoek om middelen voor de scheepsbouw ter beschikking te stellen.

De discussie met Brussel over inzet van CV-middelen om tegemoet te komen aan problematiek rond financiering van schepen verliep uiterst moeizaam. We hebben hier te maken met zeer restrictieve kaders. Ik zag dan ook op korte termijn geen oplossing om deze middelen op goede manier aan te wenden. Daarnaast is de Europese Commissie bezig met het opstellen van nieuw beleid op het gebied van financiering en garanties.

Tegen deze achtergrond heb ik de keuze moeten maken over inzet van mijn beperkte financiële middelen. Dit betekende het inleveren van de CV-middelen en het beschikbaar stellen van 60 miljoen euro voor een nieuwe scheepsbouwregeling. De inzet van deze middelen lijkt binnen de Brusselse kaders snel geregeld te kunnen worden. Vandaar mijn keuze.

Ik wil nu eerst beleidsuitgangspunten van Brussel afwachten. Op basis daarvan zal ik mijn standpunt bepalen. We moeten ons echter wel realiseren dat ik op dit moment geen financiële middelen meer voor deze problematiek op de begroting heb.

Vragen van GroenLinks:

Is de EZ-begroting VBTB-proof?

De VBTB-theorie gaat uit van eenduidige en directe relaties tussen doelstellingen, instrumenten om die doelstellingen te realiseren en de resultaten van die instrumenten. Op deze wijze zou een begroting een perfect inzicht kunnen geven in de relatie tussen wat men wil bereiken, wat men daarvoor gaat doen en wat dat gaat kosten. In de praktijk blijkt deze materie weerbarstiger, niet alleen bij EZ. VBTB is door alle partijen dan ook betiteld als een groeitraject dat meerdere jaren in beslag zal nemen. Hierbij zal sprake zijn van leereffecten en jaarlijkse verbeteringen, maar zal op sommige punten ook geconcludeerd moeten worden dat niet alle beleidsdoelstellingen integraal volgens de VBTB-theorie kunnen worden uitgewerkt. Niettemin blijft EZ ook in die gevallen zoeken naar mogelijkheden om concreetheid en meetbaarheid van doelstellingen te vergroten.

Uit de begroting 2003 blijkt dat op diverse plaatsen vooruitgang is geboekt bij de elementen die in de groeiparagrafen bij de beleidsartikelen van de begroting 2002 zijn genoemd. Uiteraard is er ook in de begroting 2003 sprake van verbeterpunten en dat zal in de komende begrotingen ook nog zo zijn. Het streven is om de indicatoren beter te laten aansluiten bij beleidseffecten.

Voor één van de eerste VBTB-begrotingen vind ik deze begroting derhalve beslist voldoende VBTB-proof, met enige ruimte voor verbetering waar dan ook aan gewerkt wordt.

De instituten RIVM en ECN hebben becijferd dat de doelstelling voor het aandeel duurzame energie van 5% in 2010 niet gehaald wordt. Hoe zit dit? Waar blijven de inspanningen om dit doel te halen?

ECN en RIVM zijn bij de doorrekening van het strategisch akkoord uitgegaan van 1115 MW wind op land en niet van realisatie van de BLOW-afspraken over 1500 MW. Ik ben daar zelf optimischer over dan ECN en RIVM die in hun onderzoek uitgaan van een jaarlijkse stijging van 65 MW per jaar. De realisatie voor 2002 die volgens recente realisatiegegevens tussen de 150 MW en 200 MW zal liggen geeft mij daar ook enige steun voor. ECN en RIVM erkennen dit, maar hebben nieuwe inzichten waaraan geen beleidswijzigingen ten grondslag liggen, bewust niet in hun doorrekening verwerkt. Ik ben me er overigens van bewust dat verdere substantiële groei niet vanzelf zal gaan en heb mijn inspanningen voor wind op land dan ook geïntensiveerd. Binnenkort start ik met een nieuw B4-project, een project dat beoogt de doorlooptijd voor windprojecten aanzienlijk te bekorten.

Naast wind op land verwacht ik ook veel van wind op zee. ECN en RIVM gaan uit 500 MW vermogen in 2010. Ik denk dat meer mogelijk is en zal me hier ook voor inzetten; het project Nearshore windpark biedt ons straks een schat aan informatie over wind off shore. Zowel over milieu- en natuur effecten als over technische- en economische effecten.

Ook het actieplan biomassa dat ik rond de jaarwisseling naar de Tweede Kamer zal sturen, zal mijn inziens tot een toename in het productievermogen van duurzame energie leiden.

Tenslotte, verwacht ik anders dan ECN en RIVM dat de meerjarige zekerheid die via de MEP wordt geboden aan producenten van duurzame elektriciteit tot meer productie zal leiden dan onder het bestaande fiscale regime te verwachten was. Die meerjarige zekerheid is namelijk wat de markt al een tijd, en steeds indringender, om vraagt.

Kunt u een keuze maken voor locaties tbv de exploitatie van windenergie op zee

Ik ben evenals GroenLinks een groot voorstander van windenergie op zee. Voor de realisatie van onze duurzame energiedoelstelling in 2020 (10%) is de bijdrage van windenergie op zee (6000 MW in 2020) van belang. In de Vijfde Nota zijn hiertoe twee voorkeursgebieden aangeduid. Echter, reacties van marktpartijen/ngo's op de TNO-studie alsmede aanvullende studies van ECN, PWC en Kema wijzen er op dat binnen de huidige voorkeursgebieden waarschijnlijk onvoldoende aantrekkelijke locaties voor marktpartijen bestaan om de 6000 MW te realiseren. Derhalve heb ik het voornemen om in samenwerking met VROM en VenW de mogelijkheden van een drietal varianten nader te laten onderzoeken:

1. Openstellen van de gehele Noordzee met inachtneming van harde uitsluitingen (bijv. internationale scheepvaartroutes)

2. De grenzen van de 1e en 2e voorkeursgebieden bijstellen en alleen aanvragen daarbinnen te accepteren

3. Werken met voorkeursgebieden inclusief mogelijkheid daarbuiten ook aanvragen te doen.

De planning van de voorgenomen heroriëntatie wordt afgestemd op de lopende herziening van de Vijfde Nota.

Consumentenbond constateert dat in EZ-begroting «de ondernemersbelangen» voorop staan. Gaarne een reactie.

In de beleidsagenda wordt ruimschoots aandacht geschonken aan het laten werken van markten en het zorgdragen dat de consument daarvan meer kan profiteren. Het eerste beleidsartikel 1 betreft de werking van binnenlandse markten, op zodanige wijze dat de burger daar als consument en als belastingbetaler de vruchten van plukt. Op papier staat dus de burger vooraan in de EZ-begroting. Maar ook feitelijk is er zeker geen sprake van achterstelling. De operatie Beter bestuur voor burger en bedrijf is bijvoorbeeld een belangrijke vernieuwing waarbij verbetering van de publieke dienstverlening en vergroting van de keuzevrijheid voor burgers en ondernemers centraal staat. Tevens wordt aandacht geschonken aan de positie van de consument. Ik noem onder andere:

– het vergroten van de kennis van rechten en plichten bij consumenten en ondernemers via een te openen internetportaal,

– het doorlichten van markten uit consumentenperspectief met behulp van de consumentenmarkttoets,

– een kwaliteitsmonitor voor telecommunicatie.

Meer in zijn algemeenheid constateer ik dat EZ als centrale doelstelling heeft het bevorderen van een duurzame economische groei. Ondernemerschap, innovatie, een effectieve marktordening, zowel nationaal als internationaal, zijn instrumenten om de huidige en toekomstige consumenten een duurzaam hoog welvaartsniveau te garanderen. Het behartigen van ondernemersbelangen is hierbij slechts instrumenteel, voorzover dat bijdraagt aan de centrale doelstelling.

Graag in het consumentenbeleid als doelstelling opnemen dat in netwerksectoren de prijzen alleen nog mogen stijgen als daar een duidelijk waarneembare verbetering van de dienstverlening tegenover staat.

Hoe markten werken is veel ingewikkelder dan GL doet voorkomen. Tarieftoezicht kan niet worden gebaseerd op een vermeende doelstelling dat prijzen alleen mogen stijgen als de dienstverlening verbetert.

Ten eerste dienen mogelijke efficiency-verbeteringen te worden meegenomen, hetgeen zelfs in prijsdalingen kan resulteren (bij eventueel stijgende dienstverlening). Ook dient rekening te worden gehouden met kosteninflatie. Als die niet mag worden verdisconteerd in de prijzen kan het dienstverleningsniveau zelfs achteruit gaan in plaats van vooruitgaan.

Ten tweede is het niet in alle sectoren even helder hoe het niveau van dienstverlening per saldo moet worden gewaardeerd. Gaat het alleen om het percentage niet-vertraagde treinen, of ook om de mate van klantvriendelijkheid aan het loket. En hoe weeg je een verbetering in het een af ten opzichte van een verslechtering van het andere? Het is niet voor niets de gebruikelijke weg om het vereiste niveau van dienstverlening separaat van de prijs vast te stellen of door middel van procedures als klantenraden te borgen. Kortom in mijn ogen is sprake van een goedbedoelde maar nauwelijks uitvoerbare doelstelling.

Wat is het standpunt van de minister ten aanzien van het besluit van de directeur-generaal van de NMa in de zaak Eredivisie N.V.?

De directeur-generaal van de NMa neemt besluiten op basis van de Mededingingswet in eigen naam vaststelt, zodat ik ook geen aanleiding zie om over ieder besluit van de directeur-generaal een standpunt in te nemen. Het is mij daarom niet goed mogelijk uw vraag te beantwoorden.

Vragen van LPF:

Bent u voorstander van een lagere VPB voor MKB bedrijven met minder dan 250 werknemers?

Er is al een uitgebreid instrumentarium dat vooral gericht is op het MKB. Bijvoorbeeld de investeringsaftrek, en het tariefopstapje in de VPB (waardoor men over kleine winsten een lager tarief betaald). Ik zie niet goed de noodzaak om daar een nieuw instrument aan toe te voegen (namelijk verlaagd tarief voor bedrijven met bepaald aantal werknemers). Mij suggestie zou eerder zijn om aan te haken bij het bestaand instrumentarium, als je toch wat wil (bijvoorbeeld door tariefopstapje te verlengen).

Verlaging van lasten voor bedrijven is natuurlijk een sympathieke gedachte, maar deze financiering door hogere lasten voor grote bedrijven zoals de LPF voorstelt is slecht voor de concurrentiepositie en spant het paard achter de wagen. Daarom ben ik geen voorstander van het plan.

Veel Nederlandse wetten en regels komen voort uit Europese regelgeving en daar zitten we dus aan vast. Ziet het kabinet desondanks kans om de reductiedoelstelling te halen?

Het is waar dat Europese regelgeving de mogelijkheden beperkt om op nationaal niveau de administratieve lasten terug te dringen. Het aandeel Europese regels is echter nog niet zodanig groot dat 25% reductie niet meer mogelijk is. Daarbij speelt ook een rol dat veel Europese regels de lidstaten enige beleidsruimte laten bij de implementatie in nationale regelgeving. Het kabinet kondigt in zijn plan van aanpak aan dat deze ruimte beter benut zal worden voor het minimaliseren van de administratieve lasten voor het bedrijfsleven.

Mijn ambitie is de 25% reductie te halen. Het is evenwel mogelijk dat een afzonderlijk departement de komende jaren de grenzen van zijn reductiemogelijkheden bereikt. In de jaarlijkse reductiecijfers zal zoveel mogelijk verduidelijkt worden welk deel van de reductie en aanwas van administratieve lasten voor rekening komt van Europa, en welk deel nationaal bepaald is. De Kamer kan hiermee dan rekening houden bij het beoordelen van de voortgang.

Wil de Minister in Brussel erop aandringen dat ook Europese regelgeving gescreend gaat worden op administratieve lasten?

Daar ben ik zeker toe bereid, en dat is in feite ook wat ik de afgelopen jaren al heb gedaan. Inmiddels zijn we in Brussel zo ver dat de Europese Commissie een actieplan heeft gepresenteerd dat gericht is op het verbeteren van de kwaliteit van Europese regels. Nederland heeft aan de totstandkoming van dat actieplan een belangrijke bijdrage geleverd. Belangrijk onderdeel van het actieplan is verlaging van administratieve lasten. De Europese aanpak zal bestaan uit enerzijds een effectbeoordeling van voorgenomen regelgeving, en anderzijds een vereenvoudigingsprogramma van bestaande regelgeving. Ten aanzien van dat laatste koerst overigens ook de Europese Commissie aan op een reductie van 25%.

Energievoorziening gasgebouw: wat zijn de ervaringen tot nu toe; wat is de terugvalpositie

Het gaat hier om een complexe materie, namelijk het ontrafelen van de commerciële en publieke belangen die in privaatrechtelijke overeenkomsten zijn vastgelegd. Hiermee is veel geld gemoeid. Vandaar dat de gesprekken meer tijd vergen dan aanvankelijk gedacht. Er zijn nog steeds een aantal belangrijke onbeantwoorde vragen. Mochten de gesprekken onverhoopt niet, of niet snel genoeg, tot resultaten leiden, dan zou ik gedwongen worden tot eenzijdige stappen. In mijn brief van 11 november 2001 (Kamerstuk 2001–2002, 28 109, nr. 1, Tweede Kamer) is al op die mogelijkheid gewezen, bijvoorbeeld waar het gaat om de onafhankelijke positie van het gastransport.

Maximaliseren van gas-opbrengsten

Het beleid is erop gericht om op de lange termijn zoveel mogelijk gas uit de Nederlandse bodem te halen. Daarmee wordt een belangrijke bijdrage geleverd aan de voorzie- ningszekerheid. Om dit beleid te realiseren is het van belang dat het voor mijnbouwmaatschappijen aantrekkelijk is om in Nederland te investeren. Dat betekent dat het mijnbouwklimaat in Nederland concurrerend moet zijn met dat in andere landen. De afdrachten moeten niet zo hoog zijn, dat maatschappijen niet langer investeringen in Nederland doen. Met in achtneming van dat mijnbouwklimaat worden de gasbaten geoptimaliseerd.

Vragen van SGP:

Gaat de minister iets doen om het stunten met alcohol tegen te gaan?

Het betreft het terrein van mijn collega van VWS. Ik verwijs kortheidshalve naar het antwoord 5 van de Minister van VWS bij de kamervragen van het lid van der Vlies van 27 juni 2002.

Regioconvenanten: kloppen de berichten van regio Oost dat deze niet worden uitgevoerd.

Ja. In de Stellingnamebrief nationaal ruimtelijk beleid is door het Kabinet vastgelegd dat er geen landsdelige investeringsconvenanten zullen worden opgesteld. Wel zal het kabinet met landsdelen overleggen over visievorming en over prioritering van Rijksprojecten. Concrete afspraken over uitvoering en financiering van regionale programma's zullen echter worden gemaakt met provincies en stedelijke regio's, met name via samenwerking volgens een aangepaste Wet Gemeenschappelijke Regelingen («WGR-plus»).

Wat gaat EZ doen om de oneerlijke concurrentie in scheepsbouw tegen te gaan?

Mijn ambtsvoorgangers hebben dit onderwerp meerdere keren in Brussel aan de orde gesteld in het kader van de mogelijke concurrentievervalsing door Spanje. Daarnaast heeft de sector in overleg met mijn ministerie een klacht ingediend in Brussel. De uitkomsten waren teleurstellend, namelijk dat de Commissie geen oneigenlijke steunverlening door de Spaanse overheid heeft kunnen constateren. Het wordt dan voor mij heel lastig om hier verder iets mee te doen. Het belangrijkste is dat de sector aan mij meldt wanneer zij wederom te maken krijgt met concurrentieverstorende activiteiten vanuit andere EU-lidstaten. Ik kan dit dan in Brussel aankaarten.

Met betrekking tot het specifieke geval Korea: helaas bestaat een conflict met Korea over marktverstorende prijzen. De EU heeft lang geprobeerd tot overeenstemming met Korea te komen. Dit is helaas niet gelukt. Oplossing volgens de EU is combinatie van indienen klacht bij wereldhandelsorganisatie en tegelijkertijd zelf defensief steunmechanisme voor bepaalde scheepstypen te introduceren. Ik ben het niet eens met oplossingsrichting van de EU. Ik had liever eerst de procedure van Wereldhandelsorganisatie afgewacht. Helaas heeft Nederland in Concurrentiekrachtraad niet voldoende medestanders gevonden voor dit standpunt.

Specifieke Nederlandse maatregelen op dit moment: ik heb € 60 miljoen beschikbaar gesteld voor een nieuwe scheepsbouwregeling. De hoofdlijnen van deze nieuwe subsidieregeling heb ik in mijn brief van 24 oktober jl. aan u aangegeven.

Wanneer kunnen we de eerste resultaten met betrekking tot de kerktelefoon tegemoet zien met verwijzing naar de motie Wagenaar/van de Berghe.

Door de Stas van V+W is in 2002 subsidie van € 950 000 gegeven aan de Stichting Intermediair Kerktelefoon Nederland. Deze Stichting bekijkt de mogelijkheden voor alternatieven van de kerktelefoon.

De Stichting dient – mede in het kader van de financiele verantwoording – te rapporteren over haar activiteiten. Ik verwacht de jaarrapportage binnenkort te ontvangen en zal u verder informeren.

Wat is relatie tussen verruiming kansspelenbeleid en normen en waarden?

Het vorige kabinet heeft besloten tot een beperkte verruiming van het kansspelbeleid, namelijk het voornemen tot het toelaten van drie nieuwe charitatieve loterijen en het toelaten van kansspelen op internet en gratis kansspelen. Geen van deze drie voornemens is al uitgevoerd door het huidige kabinet en zijn voor het kabinet nog onderwerpen waarover nader met de Kamer van gedachten gewisseld zal worden alvorens daadwerkelijk tot verruiming wordt overgegaan of waarvoor de Wet op de kansspelen gewijzigd zal moeten worden. Van een verruiming van het kansspelbeleid is nu dan ook nog geen sprake. Op het punt van de casinospelen is noch door het vorige, noch door het huidige kabinet tot verruiming besloten. Wel is recentelijk een onderzoek in opdracht van Justitie en Economische Zaken afgerond naar de casinomarkt en de eventuele behoefte aan verruiming van het aanbod. Hierbij is met name gekeken naar de effecten en voorwaarden van een eventuele verruiming. Dit rapport zal eind dit jaar door de minister van Justitie en door mij naar de Kamer worden gezonden tezamen met de tweede voortgangsrapportage kansspelen. Te spreken van een verruiming van het kansspelbeleid bij casinospelen, is voorbarig.

Normen en waarden

Zoals hierboven gesteld, is van een daadwerkelijke verruiming van het kansspelbeleid (nog) geen sprake. Ik wil wel kort iets opmerken over normen en waarden en het kansspelbeleid. Leidende begrippen waren en blijven de volgende drie normen in het kansspelbeleid: bescherming van de speler, preventie van gokverslaving en voorkomen van criminaliteit. Deze drie normen zullen in elke kansspelmarkt – verruimd of niet – de leidende begrippen vormen. Sterker: bij eventuele liberaliseringsvraagstukken zal telkens getoetst moeten worden of deze publieke belangen wel geborgd kunnen worden. Ook bij besluitvorming of wetswijzigingen omtrent loterijen, kansspelen op internet en gratis kansspelen vormen deze drie normen de toetsstenen.

Gaarne een heldere normstellende lijn van EZ ten aanzien van de winkelsluitingstijden en gaarne het ongedaan maken van de koopzondag

Er bestaat reeds een heldere normstellende lijn ten aanzien van de openingstijden van winkels. Deze is neergelegd in de winkeltijdenwet. Deze lijn is een moeizaam bereikt compromis tussen, kort gezegd, de wens om de winkeltijden volledig vrij te laten (hetgeen het meest voor de hand zou liggen met het oog op moderne arbeids- en leefpatronen) en de wens om zoveel mogelijk gemeenschappelijke vaste rusturen en -dagen te hebben. Het lijkt niet zinvol dit compromis thans open te breken. Alle partijen (consumenten, ondernemers en werknemers) lijken ermee te kunnen leven.

Vragen van SP:

Verzoek om een onderzoek in te stellen naar de instrumentatie en de effectiviteit van het privaatrechtelijk stelsel van consumentenbescherming in Nederland in vergelijking met andere Europese lidstaten

Het Nederlands stelsel kent de volgende eigenschappen.

Ten eerste, wordt het Nederlandse stelsel van geschillencommissies reeds geëvalueerd door Justitie. Deze evaluatie wil ik eerst afwachten. Vooruitlopend op de uitkomsten wil ik wel het volgende opmerken. Hoewel dit stelsel niet compleet is, zijn de naar mijn mening voor de consument belangrijkste sectoren gedekt. Het heeft ook een hoge intrinsieke waarde omdat het bedrijfsleven zich vrijwillig bindt en daarom van nature geneigd is om zich aan de toegezegde regels te conformeren. Indien overgegaan zal worden op een systeem van overheidstoezicht, gaat deze natuurlijke situatie verloren, met hogere toezichtslasten als gevolg. Wij moeten dus voorzichtig zijn om wat de maatschappij zelf regelt, te vervangen door overheidstoezicht.

Ten tweede, verwijst de SP naar het toezicht op consumentenaspecten door consumentenkamers in andere landen. Hiernaar doe ik reeds onderzoek om invulling te geven aan een toezegging van de vorige Staatssecretaris van Economische Zaken van eind 2001. Het is mogelijk dat dat onderzoek afdoende informatie oplevert voor beantwoording van de vraag of ook in Nederland een generieke consu- menten-toezichthouder noodzakelijk is. Het door de SP voorgestelde onderzoek zou aanvullend op dit onderzoek. Of dat onderzoek dus nodig is, kan ik pas te zijner tijd bepalen.

Ten derde is de discussie rond het Groenboek over oneerlijke handelspraktijken van belang. In deze discussie is het onderwerp handhaving door de Commissie geagendeerd. In dat kader komt ook de effectiviteit van de verschillende systemen aan de orde.

Gaat EZ ervoor zorgen dat pinnen gratis blijft.

Onderscheid moet worden gemaakt voor het gebruik van pinautomaten bij winkels e.d. enerzijds en geldautomaten anderzijds.

Het gebruik van pinautomaten is absoluut niet gratis. Per transactie brengt Interpay een bedrag in rekening bij de desbetreffende toonbankinstelling. Deze kosten zijn verwerkt in de prijzen die de consument in rekening worden gebracht en zijn dus niet expliciet voor de consument zichtbaar.

Voor wat betreft geldautomaten het volgende. Banken brengen voor gastgebruik van geldautomaten ook nu al een tarief aan elkaar in rekening. Dat wordt op verschillende manieren (zichtbaar of onzichtbaar) doorberekend aan de klant. Zo kennen meerdere banken een goedkoop pinpasje waarbij gastgebruik niet mogelijk is en een duurder pasje waarmee dat wel mogelijk is.

Het recente NMA besluit dat de interbancaire vergoeding gebaseerd moet zijn op het gemiddelde van de genormeerde kostprijzen per transactie leidt tot een besparing van transactiekosten, terwijl tevens prikkels zijn opgenomen die de deelnemende banken stimuleren om hun kosten voor het opnemen van contant geld bij de geldautomaat te verlagen en efficiëntie te bevorderen. Dit is allemaal in het voordeel van klanten.

Iedere bank die gastgebruik bij een andere bank geniet, is echter geheel vrij tarieven jegens klanten vast te stellen. Vindt een klant de tarieven van de ene bank te hoog, dan heeft hij de mogelijkheid over te stappen naar een andere bank met lagere tarieven.

Vragen van VVD:

Komt het kabinet nog met de criteria op grond waarvan de radiofrequenties worden verdeeld?

Ja, dat is al in het Algemeen Overleg daarover op 7 november jl. toegezegd. De regering zal deze begin december aan de Kamer toesturen.

Het plan van aanpak administratieve lasten is te slap op het punt van de mede-overheden. Hen vragen om een gestructureerde aanpak is niet genoeg. Kan dat niet wat steviger?

Het is duidelijk dat de aanpak van administratieve lasten door de mede-overheden net zo belangrijk is als de aanpak ervan door de Rijksoverheid. Voor een ondernemer maakt de herkomst van de administratieve lasten immers niet uit, als ze maar verminderd worden. We moeten ons echter wel realiseren dat kabinet en Kamer de mede-over- heden in dat opzicht niet kunnen dwingen. Zo zit ons bestuurlijke stelsel nu eenmaal in elkaar. Het Rijk kan wel coördineren, aanjagen en faciliteren, en de meest betrokken departementen hebben in het plan van aanpak ook afgesproken dat ze dat gaan doen.

De eerste stap zal zijn dat het Rijk een nulmeting gaat uitvoeren van de administratieve lasten van mede-overheden. Dan weten we hoe groot het probleem is en waar het zit. Met deze resultaten in de hand zal het kabinet het overleg met de mede-overheden ingaan, en hen aanzetten tot het opstellen van actieplannen gericht op reductie. Natuurlijk geven deze nulmetingen ook een goed inzicht in het lokale ondernemingsklimaat, waarmee bedrijven bij hun vestigingskeuze rekening houden. Immers, die gemeente met de laagste administratieve lasten is ook een aantrekkelijke vestigingsplaats.

Aan de hand hiervan zal het kabinet in overleg met de betreffende mede-overheden komen tot actieplannen gericht op reductie. Het ligt voor de hand dat de mede-overheden daarbij aanhaken bij de Rijksbrede reductiedoelstelling van 25%.

Graag een aanpak van EZ om het draagvlak voor en beeldvorming rond kernenergie te verbeteren.

De doelen van het energiebeleid zijn voorzieningszekerheid, handhaven en verbeteren van de milieukwaliteit, en bevorderen van betaalbaarheid. Daaraan levert kernenergie, zoals ook andere opties, een bijdrage. In Nederland is deze bijdrage relatief bescheiden, in andere Europese landen groot tot zeer groot.

In het voorjaar 2003 zal ik een notitie naar de Kamer sturen waarin wordt ingegaan op de belangrijkste aspecten van voorzieningszekerheid van energie. Ik zal in die notitie ook aandacht besteden aan de rol die kernenergie in dat verband speelt. Daarbij zal ik ingaan op de manier waarop in het bijzonder de bestendigheid van het overheidsbeleid faciliterend kan zijn voor een adequaat investeringsklimaat voor productievermogen van de elektriciteitsvoorziening.

Mij is overigens bekend dat enkele discussieplatforms over het energiebeleid – zoals de Bezinningsgroep Energie en de World Energy Council afdeling Nederland – bijeenkomsten organiseren waarin de deelnemers tot een oordeel trachten te komen over de rol van kernenergie in een geliberaliseerde elektriciteitsmarkt. Ik volg die discussies met belangstelling. Juist dergelijke onafhankelijke discussieplatforms kunnen een goede bijdrage aan de beeldvorming, voor- en nadelen van verschillende opties van energievoorziening leveren.

Vragen van PvdA:

Bent u het ermee eens dat de boetes van de NMa gestort zouden moeten worden in een fonds, waaruit consumentenorganisaties kunnen worden gefinancierd?

Neen. Beleid is dat niet de consumentenorganisaties als zodanig, maar alleen concrete projecten van consumentenorganisaties voor financiering door de overheid in aanmerking kunnen komen. Zodanige projecten dienen bovendien niet te worden gefinancierd uit fondsen die afhankelijk zijn van de daarin gestorte boetes die de NMa heeft opgelegd, omdat de omvang van een zodanig fonds daarvoor te onzeker is. De boetes komen nu terecht in de schatkist en als zodanig ten goede aan alle burgers in Nederland.

Waarom wordt de reductie van administratieve lasten gemeten ten opzichte van 1994 en niet ten opzichte van 2002? Zo wordt verschil met Paars niet goed duidelijk.

De herkomst van het peiljaar 1994 heeft te maken met moment waarop de aanpak van administratieve lasten van de grond is gekomen. Aanvankelijk werd gewerkt met een reductiedoelstelling van 10% ten opzichte van 1994. In november 1997 is die door de Kamer met de motie-Remkes verhoogd tot 25%. Vervolgens is in juli 2001 de motie-Ravestein aangenomen, waarmee de deadline van 2006 is ingebracht. De reden dat 1994 als peiljaar ook in het huidige plan van aanpak is gehandhaafd is dat we inspanningen uit het verleden willen honoreren. Sommige departementen hebben in de eerste jaren na 1994 een grote inspanning geleverd bij het aanpakken van hun administratieve lasten. Andere departementen zijn langzamer op gang gekomen. Het zou niet eerlijk zijn om na iedere kabinetswisseling alle departementen als het ware weer op nul te zetten, en om een nieuwe grote reductie-inspanning te verzoeken.

Gastgebruik pinautomaten in gevaar? Relatie met artikel 16 van de Mededingingswet? Hoe wordt dit voorkomen?

De directeur-generaal van de NMa heeft een ontheffing verleend voor de samenwerkingsovereenkomst geldautomaten. Volgens dat besluit mag de multilaterale interbancaire vergoeding gebaseerd zijn op het gemiddelde van de genormeerde kostprijzen per transactie van de deelnemers met een landelijk gespreid eigen netwerk van geldautomaten. Mij is niet duidelijk hoe door een zodanig besluit het gastgebruik van geldautomaten in gevaar zou kunnen komen. Evenmin is mij duidelijk hoe er in dit geval sprake zou kunnen zijn van een relatie met artikel 16 van de Mededingingswet. De in dat artikel neergelegde vrijstelling van mededingingsafspraken van het kartelverbod geldt immers alleen, als er sprake is van enige vorm van toezicht op diezelfde afspraken op basis van een andere wet. Voor zover mij bekend is van een zodanige andere wet met betrekking tot de samenwerkingsovereenkomst geldautomaten geen sprake.

Borssele moet gesloten worden. Middelen en mensen inzetten op duurzame energie.

Om twee redenen kan ik niet instemmen met de suggestie die door de PvdA is gedaan.

Bij de beantwoording van de schriftelijke vragen van de Vaste Commissie van Economische Zaken over de EZ-begroting voor het jaar 2003 heb ik reeds aangegeven dat het kabinet constateert dat de eigenaar van de kerncentrale, EPZ beschikt over een niet in de tijd gelimiteerde Kernenergiewet vergunning. Voorts heeft de rechtbank Den Bosch in het geding tussen de Staat en EPZ geoordeeld dat er geen civielrechtelijke overeenkomst bestaat de kerncentrale eind 2003 te sluiten. Dit alles brengt met zich mee dat de centrale Borssele kernstroom mag blijven produceren, zolang aan alle dan geldende wettelijke voorschriften wordt voldaan.

Daarnaast hecht ik zeer aan een evenwichtige waarborging van het publiek belang, die in dit geval betrekking heeft op voorzieningszekerheid, milieu-aspecten en betaalbaarheid van de energievoorziening. Wanneer ik dit publiek belang in algemene zin overzie, zie ik feitelijk ook geen reden om een sluiting van de kerenenergiecentrale te Borssele te overwegen. Integendeel. Juist de voorzieningszekerheid is voor mij een belangrijk issue. De centrale levert relatief goedkope stroom. Het openhouden van de kerncentrale levert een substantiële bijdrage aan het bereiken van onze CO2-verplichting.

Waarom is het Fes nodig?

Het Fes heeft als doel investeringen in economische structuurverster- kende projecten van nationaal belang te financieren uit gasbaten en de verkoop van staatsdeelnemingen. Redenen hiervoor:

Het Nederlandse vestigingsklimaat moet in vergelijking met het buitenland voldoende aantrekkelijk zijn en blijven. Economische structuurversterkende investeringen zijn hiervoor van eminent belang. Nederland kan zich op dit punt nog niet veroorloven achterover te leunen.

Aardgasbaten en staatsdeelnemingen zijn vermogensbestanddelen van het Rijk. Om te voorkomen dat deze als het ware «weglekken» via consumptieve uitgaven en op die manier het vermogen van het Rijk afneemt, zouden de opbrengsten van deze vermogensbestanddelen moeten worden aangewend voor andere duurzame uitgaven. Het adagium «vermogen voor vermogen».

Investeringsuitgaven in bijvoorbeeld infrastructuur zijn meestal eenmalig en daardoor van relatief grote omvang vergeleken met consumptieve uitgaven. Intensiveringen via investeringen zijn daarom in het desbetreffende jaar duurder dan intensiveringen via consumptieve uitgaven, zoals zorg en onderwijs die uit de lopende uitgaven worden gefinancierd. Ook in tijden van budgettaire krapte levert ombuigen om investeringen het meeste op. Investeringsuitgaven hebben derhalve een nadelige positie t.o.v. consumptieve uitgaven. Reden om hier een aparte voorziening voor te treffen.

Kortom, er is voor de regering geen reden om aan het bestaansrecht van het Fes te twijfelen.

Is de integratie tussen OPTA en de NMa wenselijk in relatie tot het wetsvoorstel NMa ZBO?

Het kabinet is, even zoals de beide organisaties zelf, voorstander van het samengaan van NMa en OPTA aangezien daardoor een beperking van de overhead mogelijk wordt en omdat door het samengaan de uitvoering beter kan worden aangepast aan de praktijkervaringen van beide organisaties. Immers door de integratie kan een juiste balans worden gevonden binnen een organisatie tussen de sector specifieke en algemene mededin- gingsinstrumenten om de concurrentie te bevorderen dan wel de concurrentie te bewaken. Daarnaast leidt de integratie van de NMa en OPTA tot een afname van de bureaucratie aangezien enerzijds er een verantwoordelijkheidsrelatie ontstaat tussen het ministerie van Economische Zaken en één in plaats van twee toezichthoudende instanties. Anderzijds hebben betrokken ondernemingen te maken met slechts één organisatie die toezicht houdt (one-stop-shop beginsel).

Een dergelijke integratie van de twee toezichthouders dient naar de mening van het kabinet in ieder geval aan de volgende voorwaarden te voldoen:

Garanties voor waarborgen algemene en sectorspecifieke taken

Blijvende aandacht voor en uitvoering van sectorspecifieke taken en bevoegdheden, waaronder op de telecommunicatie- en postmarkten, dienen gewaarborgd te worden door het «earmarken» van financiële en personele middelen. Hierbij wordt OPTA een kamer binnen de NMa met een eigen, herkenbaar profiel naar de sector. De OPTA-kamer zal daarbij het primaire aanspreekpunt zijn voor elektronische communicatie- en postmarkten.

Effectiever toezicht door het delen van kennis en ervaring

Een integratie van NMa en OPTA dient het mogelijk te maken om expertise en informatie direct te delen, zonder juridische drempels. Het kunnen delen van informatie over een weer dient dan ook wettelijk te worden geregeld.

Om deze redenen acht het kabinet het noodzakelijk dat de NMa de status van zelfstandig bestuursorgaan en rechtspersoonlijkheid verkrijgt opdat de NMa en OPTA kunnen integreren. De noodzakelijke wetgeving waarbij de genoemde voorwaarden worden meegenomen wordt daartoe voorbereid.

Graag bevestiging als middelen voor scheepsbouwregeling zijn uitgeput dat er aanvullende middelen beschikbaar worden gesteld.

Op dit moment heb ik €60 miljoen beschikbaar gesteld voor de scheepsbouw. Dit lijkt mij voldoende. Ik zie nu geen reden om dit budget uit te breiden. Mocht de situatie waar de PvdA in deze vraag op doelt zich voordoen, dan zal ik bezien welke stappen ik kan ondernemen.

Naar boven