Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering met betrekking tot verklaringen van getuigen die in ruil voor een toezegging van het openbaar ministerie zijn afgelegd (toezeggingen aan getuigen in strafzaken) (26294),

en van:

- de motie-Rouvoet c.s. over informatie aan de Kamer (26294, nr. 31).

(Zie vergadering van 11 april 2001.)

De algemene beraadslaging wordt hervat.

Minister Korthals:

Voorzitter! Ik maak eerst enkele inleidende opmerkingen, daarna ga ik in op de vragen die geen direct verband houden met de ingediende amendementen en ik sluit af met een reactie op de amendementen.

Met genoegen heb ik er kennis van genomen, dat de meeste woordvoerders, al dan niet met enige reserves, voorstander zijn van de totstandkoming van een wettelijke regeling van het verschijnsel afspraken met criminelen. Als voorbeelden van de wettelijke regeling werden genoemd de rechterlijke toetsing van de afspraak voorafgaand aan de totstandkoming, de transparantie, toetsbaarheid als gevolg van de wettelijke basis en de bescherming van de rechten van de verdediging. Daartegenover staan ook bepaalde risico's voor de integriteit van de rechtspleging. In dit verband zijn genoemd het hellend vlak, de corrumperende werking en het gevaar van aanzuigende werking. Vooral mevrouw Halsema heeft op deze aspecten gewezen. Deze risico's kunnen naar mijn mening evenwel worden beheerst door het opnemen van waarborgen die ertoe strekken, dat extra zorgvuldigheid wordt betracht bij het verkrijgen en gebruiken van verklaringen die met behulp van de toezegging zijn verkregen.

Ik meen dat wellicht overeenstemming kan worden bereikt op het punt dat in het kader van de waarheidsvinding het verkrijgen van een getuigenverklaring door het toezeggen van strafvermindering niet optimaal, maar soms onmisbaar moet worden genoemd. Het wetsvoorstel geeft, zoals vrijwel alle woordvoerders hebben gememoreerd, uitvoering aan de conclusies van het rapport van de commissie-Van Traa over dit onderwerp. Door de regering zijn die na overleg met de Tweede Kamer overgenomen. Zij heeft deze zelfs op een onderdeel nog aangescherpt en uitgewerkt.

Niettemin heeft de heer Rouvoet er tijdens het wetgevingsoverleg van 2 april jongstleden terecht op gewezen, dat bij een aantal woordvoerders in de Tweede Kamer nadien twijfel is gerezen aan de politieke wenselijkheid van de totstandkoming van een wettelijke regeling. Die twijfel is tot uitdrukking gebracht in de mondelinge behandeling die vorig jaar maart is afgebroken. De nadruk lag in die mondelinge behandeling op de wijze waarop het openbaar ministerie gebruikmaakte van de bestaande mogelijkheden om bepaalde afspraken te maken en de wijze waarop de bestaande richtlijn over afspraken met criminelen werd gehandhaafd.

De teneur van het verslag van de Tweede Kamer uit april 1999 gaf eerder geen aanleiding, te veronderstellen dat er wezenlijke bezwaren waren tegen een wettelijke regeling van het verschijnsel als zodanig. Na de onderbreking van de mondelinge behandeling heb ik de gelegenheid te baat genomen om op een aantal punten meer duidelijkheid te verschaffen, terwijl het college van procureurs-generaal de wijze waarop het openbaar ministerie van plan is uitvoering te geven aan het wetsvoorstel heeft neergelegd in een conceptaanwijzing. Voorts is de concept-algemene maatregel van bestuur met betrekking tot de uitvoering van maatregelen in het kader van getuigenbescherming gereedgemaakt en aan de Kamer toegezonden.

Ik heb met voldoening vastgesteld, dat de meeste woordvoerders tevreden waren over de duidelijkheid die is verschaft en vooral ook over de wijze waarop het college van procureurs-generaal heeft aangekondigd aan de nieuwe aanwijzing de hand te zullen houden. Met dit pakket heb ik in ruime mate uitvoering gegeven aan de conclusies van de commissie-Van Traa. Ik ben het geheel eens met de heren Rouvoet, Dittrich en Van Oven, die te kennen gaven dat het hier gaat om een bijzonder lastige en zelfs broze afweging van zeer uiteenlopende belangen. Ik meen dat het wetsvoorstel een evenwichtige uitkomst daarvan is.

In het licht van de voorafgaande uitvoerige behandeling en de gevoeligheid van de materie heb ik begrip voor de motie van de heer Rouvoet, de heer Van der Staaij en mevrouw Halsema waarin gevraagd wordt om een kwantitatief en kwalitatief overzicht van afspraken die op basis van de regeling gemaakt worden indien deze tot wet wordt verheven. Ik zal met het college van procureurs-generaal nog nader overleg plegen over de mogelijkheden tot het verstrekken van een inzichtelijk kwalitatief overzicht op alle punten die in de motie worden vermeld. Ik ben in ieder geval bereid jaarlijks bij mijn begroting een kwantitatief overzicht te verschaffen.

Onderwerp van bespreking is vandaag een restrictieve regeling, waarvan geen ruime toepassing wordt beoogd. Dat is nooit de opzet geweest en in de praktijk bestaat daar geen aanleiding toe. Aan het adres van mevrouw Halsema merk ik op dat ik het betreur dat zij in het wetsvoorstel die opzet niet bespeurt en dat zij zelfs aangeeft dat het deze waarborgen ontbeert. De regeling is altijd voor uitzonderlijke gevallen bedoeld geweest. Alleen in de zaken waarin geen bruikbaar alternatief voorhanden is, omdat aannemelijk is dat de betrokken getuige zonder toezegging geen belastende verklaring ten laste van een ander zal afleggen, kan onder bepaalde voorwaarden een toezegging tot strafvermindering worden gedaan.

In dit licht wil ik de wens van de heer Van Oven bespreken tot verruiming van het toepassingsbereik, namelijk door het toestaan van strafvermindering tot de helft in plaats van tot eenderde. Ik ben daar om redenen die ik in mijn brief van verleden week vrijdag heb aangegeven, geen voorstander van. In de eerste plaats zie ik geen reden om de onderhandelingsmarge voor de officier van justitie in deze substantiële mate te vergroten, temeer daar niet is gebleken dat het openbaar ministerie daar behoefte aan heeft. Blijkens mededeling van de voorzitter van het college van procureurs-generaal is het tegendeel het geval. In de tweede plaats zie ik geen voordeel voor de waarheidsvinding. Indien de maximale strafvermindering de helft bedraagt, wordt het te behalen voordeel voor de criminele getuige wel erg groot, hetgeen ten koste kan gaan van de betrouwbaarheid van de verklaring. De heer Rouvoet vroeg naar mijn standpunt indien zou blijken dat het desbetreffende amendement op steun van een aanzienlijk deel van de Kamer zou kunnen rekenen. Opvallend was het daarbij overigens dat hij zelf zijn standpunt daarover niet kenbaar maakte. Nu reeds is gebleken dat voor dit amendement geen aanzienlijke steun aanwezig is, volsta ik met het antwoord dat ik aanvaarding van het amendement ernstig zou betreuren.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Met zijn constatering heeft de minister inderdaad een punt. In het wetgevingsoverleg heb ik hem uitdrukkelijk gevraagd om in ieder geval in het plenaire debat zijn standpunt duidelijk te maken. Gisteren heb ik geconstateerd dat er, blijkens de verhoudingen in de Kamer, wellicht geen aanleiding meer was om dit politieke oordeel van de minister te vragen. Overigens heb ik zelf mijn eigen opvatting over het amendement niet onder stoelen of banken gestoken.

Minister Korthals:

Dat is mij bekend en ik heb nu ook aangegeven wat mijn opvatting daarover is.

De heer Van Oven (PvdA):

Kan de minister aangeven waarom hij van een beperking tot de helft een bedreiging van de waarheidsvinding verwacht, terwijl hij die niet verwacht bij een strafvermindering tot eenderde?

Minister Korthals:

Naarmate de mogelijkheid om meer strafvermindering te verkrijgen wordt vergroot, is het belang van de verdachte om een dergelijke verklaring af te leggen groter. Hij zal er dan eerder toe geneigd zijn om een niet betrouwbare verklaring af te leggen.

De heer Van Oven (PvdA):

Betekent dit dat de andere toetsingsmiddelen die in de wet zijn opgenomen – waaronder vooral de drievoudige toetsing door de rechter – onvoldoende zijn bij een strafvermindering tot de helft, terwijl die zouden volstaan bij een strafvermindering tot eenderde?

Minister Korthals:

Het is mogelijk dat hetzelfde bezwaar zich voordoet, maar dan in mindere mate, bij een strafvermindering tot eenderde. Dat is overigens een maximum. Wij willen in ieder geval een zekere maat aanleggen. Wat mij betreft, is dat eenderde.

De heer Van Oven (PvdA):

Realiseert u zich dat het bereik van het wetsvoorstel aanzienlijk is beperkt door de nota van wijziging die u zelf op stuk nr. 29 hebt ingediend en waarbij de afkoopregeling van gevangenisstraf nog wel bestaat, maar op eenderde is gesteld en daardoor praktisch tandeloos is geworden?

Minister Korthals:

De bedoeling was al dat de afkoopregeling niet méér zou zijn dan eenderde. Wij hebben dat nog eens nadrukkelijk in het wetsvoorstel vastgelegd, teneinde misverstanden te voorkomen. Dat misverstand was ongewild bij u aanwezig.

De heer Van Oven (PvdA):

Ongewild bij mij aanwezig? Er stond toch heel duidelijk: géén beperking tot een bepaalde breuk, in artikel 44a, lid 1, onder c? Die is er nu nadrukkelijk wel; deze is er in een zeer laat stadium van het wetgevingsproces in gebracht.

Minister Korthals:

De heer Van Oven had een punt, omdat het er inderdaad niet echt duidelijk stond. Ik heb aangegeven wat de bedoeling van het oorspronkelijke wetsvoorstel was; vandaar ook de nota van wijziging om dat te verduidelijken.

De heer Van Oven (PvdA):

Is de minister het met mij eens dat het praktisch gevolg van deze nota van wijziging is, dat vergeleken met het aanvankelijk systeem het bereik van het geheel aanzienlijk is teruggenomen?

Minister Korthals:

Ik wijs er nogmaals op dat zonder die nota van wijziging hetzelfde was bedoeld als wat er nu nadrukkelijker staat. Het is waar dat het één van de modaliteiten is en de officier van justitie heeft de mogelijkheid om voor die modaliteit te kiezen.

Voorzitter! De heer Van de Camp heeft gevraagd of de toezegging om niet te opponeren tegen een verzoek tot schorsing of opheffing van de voorlopige hechtenis, nu moet vallen onder de zogenaamde kleine toezeggingen of de toezegging bedoeld in artikel 226g tot strafvermindering. Het antwoord daarop is dat het een kleine toezegging betreft. De relatie met de voeging in het dossier van de criminele getuige is dat de rechter op de hoogte moet worden gebracht vóór de beoordeling van de gebruikelijke strafvorderlijke beslissingen in de zaak van de criminele getuige. De totstandkoming van een afspraak is daar een factor in.

De heer Van de Camp wilde verder weten of de tip- en toongeldregeling blijft voortbestaan, zij het dat geen geld kan worden uitgekeerd in het kader van een toezegging aan een criminele getuige. Het antwoord daarop is "ja". De vraag of verzachting van het strafregime kan plaatsvinden in het kader van een toezegging aan een veroordeelde tot het bevorderen van gratie op grond van artikel 226k en in het kader van een kleine toezegging, bedoeld in artikel 226g, vierde lid, kan ik eveneens bevestigend beantwoorden.

Mevrouw Halsema had graag in het wetsvoorstel opgenomen gezien dat alleen aan een afspraak mag worden gedacht terzake van een publieke noodtoestand. In het wetsvoorstel is in artikel 226h al het criterium "dringende noodzaak" opgenomen. Duidelijk is dat getoetst wordt aan beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Dat doet niet alleen de rechter-commissaris; de officier van justitie, de CTC en het college van procureurs-generaal zijn hem daarin dan al voorgegaan.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Het was niet mijn bedoeling om de publieke noodtoestand op te nemen in de wet, want anders had ik daar een amendement toe moeten indienen. Ik heb me alleen het volgende afgevraagd. Een jaar eerder heeft het college van procureurs-generaal zelf gesproken in termen van een publieke noodtoestand. Daarvoor in de plaats is gekomen de dringende noodzakelijkheid. Ik heb moeite om ten aanzien van beide begrippen te definiëren wat er nu precies onder valt. Mijn vraag aan u was of het beter geëxpliciteerd zou kunnen worden en of er een verschil is tussen beide begrippen.

Voorzitter: Weisglas

Minister Korthals:

Dan zou ik ze eerst beide heel precies moeten gaan definiëren. Overigens is over het begrip "dringende noodzaak" natuurlijk al een heleboel jurisprudentie bekend, want dat is een veelvoorkomend begrip.

Voorzitter! Gelet op de zware procedurele eisen die het wetsvoorstel stelt, is het hoogst onwaarschijnlijk dat de toepassing van deze bepalingen een hoge vlucht gaat nemen. Het is evident dat alleen naar dit middel zal worden gegrepen, indien niet op andere wijze toereikend bewijs kan worden verkregen. Nadere aanvullende criteria zijn in dit verband niet te geven.

Mevrouw Halsema heeft voorts gevraagd of ik ervoor voel aan het openbaar ministerie te vragen om de toepassing van de sepotgronden uitvoeriger te motiveren. Ik ben van mening, dat het starten van een dergelijke operatie in het licht van het gewenste doel – het controleerbaarder maken van het sepotverbod dat in de conceptaanwijzing is opgenomen – niet proportioneel is.Korthals

De heer Van der Staaij vroeg om een reactie op de kritiek uit de wetenschap, dat het wetsvoorstel geen meerwaarde heeft ten opzichte van de huidige praktijk. Ik wijs in de eerste plaats op het belang van wettelijke normering boven die in alleen een richtlijn van het openbaar ministerie. In de tweede plaats wijs ik op het belang van de toetsing door de rechter-commissaris voorafgaand aan de totstandkoming van de afspraak, de transparantie en de waarborgen voor de verdediging. Dat zijn naar mijn oordeel duidelijke voordelen die niet door een richtlijn kunnen worden verboden.

De heer Van Oven heeft gevraagd naar de beantwoording van in een ander verband dan dit wetsvoorstel gestelde vragen over het algemene vervolgingsbeleid voor ernstige strafbare feiten en de mogelijkheid van het aangaan van transacties daarvoor. Mijn antwoord daarop kan op korte termijn tegemoet worden gezien; ik streef naar het einde van deze maand.

Voorzitter! In mijn bespreking van de amendementen wil ik allereerst ingaan op de amendementen die door de heer Dittrich zijn ingediend. Het is voor een deel een herhaling en voor een deel probeer ik dat te laten; men moet natuurlijk ook in ogenschouw nemen datgene wat ik daarover in het mondeling overleg heb gezegd. Hij heeft in de eerste plaats een amendement ingediend op stuk nr. 8. Met de tekst van het wetsvoorstel is beoogd aan de getuige met wie een afspraak wordt gemaakt iets meer te bieden dan de zekerheid dat het openbaar ministerie een lagere straf zal vorderen en dat de rechter daarmee rekening zal houden. Indien de rechter van oordeel is, dat de getuige aan zijn verplichtingen heeft voldaan en de officier van justitie de strafvermindering heeft gevorderd, is hij in beginsel ook gehouden om deze toe te passen. Ook de heer Dittrich is van mening, dat dit de juiste gang van zaken behoort te zijn, blijkens zijn aangekondigde bereidheid om de toelichting op het amendement aan te passen. Het is ook juist, dat de rechter moet kunnen reageren op nieuwe ontwikkelingen die zich na de totstandkoming van de afspraak hebben voorgedaan. Ik ga er echter van uit, dat deze ook al worden verdisconteerd in de vordering van de officier van justitie. Deze is immers ook gehouden om melding te maken van de relevante factoren van de straftoemeting. Ik blijf er dus bij, dat de huidige redactie beter weergeeft wat de gebruikelijke gang van zaken behoort te zijn.

De heer Rouvoet gaf aan een voorkeur te hebben voor de benadering die het wetsvoorstel kiest. Daarbij wordt de strafrechter iets sterker aan de vordering gebonden dan in de formulering van dit amendement. Hij gaf echter ook aan dat hij er, kort gezegd, nog niet helemaal uit was. Daarom wil ik hem graag nog iets meegeven, dat zijn voorkeur voor de formulering van het wetsvoorstel kan versterken. De heer Rouvoet was, naar eigen zeggen, nog aan het worstelen met het wetsvoorstel maar wilde ook zijn verantwoordelijkheid nemen als hij voor zou stemmen. Die lijn wil ik doortrekken: als wij, met alle reserves die daarbij horen, van mening zijn dat er afspraken met criminele getuigen moeten kunnen worden gemaakt, moet de wet daar ook enig gewicht aan toekennen. Ook dat behoort naar mijn gevoel bij het nemen van verantwoordelijkheid voor een regeling die toch beoogt, de getuige iets meer zekerheid te bieden dan thans mogelijk is, zij het dat het een zeer gering aantal gevallen zal treffen. Ik behoud dan ook mijn aarzelingen bij dit amendement.

De heer Dittrich (D66):

Voorzitter! Tijdens het wetgevingsoverleg van de vorige week heeft de minister zelf aangegeven, dat het wezenlijk is dat de zittingsrechter kan afwijken van de eis van de officier. Ook in dit verband kan de zittingsrechter een hogere straf opleggen. Waar is dan nog het element "wezenlijk" terug te vinden als de minister toch via de formulering van het woord "vermindert" een directere band legt met de eis van de officier van justitie?

Minister Korthals:

Voorzitter! Waar het om gaat, is dat ook bij de rechter het uitgangspunt zal moeten zijn, dat hij dan de vordering van de officier van justitie zal volgen, althans als de afspraak is gemaakt en de verklaring die wordt afgelegd waardevol is. Als er bijkomende omstandigheden zijn of andere redenen voor de rechter om daarvan af te wijken, heeft hij natuurlijk de bevoegdheid daartoe.

De heer Dittrich (D66):

In de tekst die u geformuleerd hebt, staat die bevoegdheid niet. In de wettekst staat gewoon dat de rechter vermindert. Dat is een imperatieve woordkeus. Als de officier van justitie, zoals u zojuist zei, ook met nieuwe feiten en omstandigheden rekening kan houden bij het formuleren van de eis, dan heeft de rechter een heel andere rol. Hij kan feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan nadat de rechter-commissaris de afspraak heeft goedgekeurd, op een andere manier waarderen dan het openbaar ministerie en moet dus de vrijheid houden om de strafmaat te bepalen.

Minister Korthals:

Door te zeggen dat dit in wezen niet verandert, heb ik aangegeven dat de rechter uiteindelijk zijn eigen afweging moet maken. Ik heb het in artikel zo geformuleerd dat duidelijk is dat de rechter van zo'n afspraak moet uitgaan, onverlet de mogelijkheid om daar nog van af te wijken. Er staat bovendien niet imperatief "rechter verminder dat"; het staat gewoon in een normale zin. Verminder, imperatief, wil zeggen dat het een opdracht is aan de rechter.

De heer Van Oven (PvdA):

Ik sluit mij aan bij de interruptie van de heer Dittrich. Er staat nu inderdaad dat de rechter de straf vermindert. Men kan zeggen dat het niet imperatief is, maar het lijkt mij nogal imperatief gesteld.

Minister Korthals:

Het zou imperatief zijn, als er had gestaan: "rechter verminder dit met een derde" of "volg de vordering van de officier van justitie". Het artikel geeft nu echter aan dat de rechter in beginsel de straf zal verminderen.

De heer Van Oven (PvdA):

Dat snap ik niet, want de geadresseerde van artikel 44a is wel degelijk de rechter. Aangezien daar staat dat hij "vermindert" en "rekening houdt met", lijkt mij dat een voorschrift en niet een bevoegdheid.

Minister Korthals:

Ik denk dat het een goede zaak is dat, zodra er zo'n afspraak tot stand is gekomen, op enigerlei wijze wordt aangegeven dat de rechter daar niet helemaal neutraal tegenoverstaat. Natuurlijk behoudt de rechter, wanneer er nieuwe omstandigheden zijn, de vrijheid om de straf op te leggen die hem goeddunkt. Als een en ander wettelijk wordt vastgelegd, dient de rechter evenwel, wanneer er een afspraak gemaakt is en er geen bijzondere redenen zijn om daarvan af te wijken, in beginsel die afspraak te volgen.

De heer Van Oven (PvdA):

Mijn vraag ging specifiek over die vrijheid. Moet de rechter motiveren of hij de eis van de officier van justitie zwart-wit volgt of kan hij ook laten blijken dat hij dat in een bepaalde mate doet?

Minister Korthals:

Wanneer de rechter meent te moeten afwijken van de vordering van de officier van justitie, dan zal hij daar een motivering aan ten grondslag moeten leggen. Daartoe is ook een aanvulling van de motiveringsplicht in artikel 359, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering voorgesteld.

De heer Van Oven (PvdA):

Dat kan dan ook betekenen dat hij bijvoorbeeld de waarde van de verklaring voor de bewijslevering in de zaak waar het om gaat, anders inschat.

Minister Korthals:

Ja, anders dan de officier van justitie.

De heer Van Oven (PvdA):

En dan de rechter-commissaris.

Minister Korthals:

Inderdaad.

De heer Dittrich (D66):

U zei zojuist dat het duidelijk moet zijn. Als het amendement wordt aanvaard, komt in de wet te staan dat de rechter "kan verminderen". Als daarbij deze discussie en de redengeving die u hiervoor gebruikt hebt, in de wetsgeschiedenis betrokken worden, dan wordt voor degenen die het wetboek gebruiken, niet alleen duidelijk dat die vrijheid er is voor de rechter, maar ook dat er wel een bepaald verwachtingspatroon is.

Minister Korthals:

De redenering andersom is ook waar.

De heer Dittrich (D66):

Neen, dat is juist niet het geval, want het woord "vermindert" is een opdracht aan de rechter. De woorden "op vordering van de officier van justitie vermindert de rechter ..." betekenen gewoon dat hij dat moet doen. U verklaart hier echter als minister van Justitie dat dit niet in alle omstandigheden het geval behoeft te zijn.

Minister Korthals:

Daarbij heb ik aangegeven dat er moet staan "onverlet de vrijheid die de rechter moet hebben" en dat dit een wezenlijke zaak is in ons strafrecht.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Ik wil hier ook een opmerking over maken, mede omdat ik neig ernaar het amendement van de heer Dittrich te steunen. Ik vind dat de kenbaarheid van de wet zo groot mogelijk moet zijn. Als de rechter die vrijheid heeft, moet dat, ook voor de getuigen die dat lezen, goed tot uitdrukking komen. Dat betekent: geen imperatieve bepaling, maar een kanbepaling.

Minister Korthals:

Maar voor de rechter is het volstrekt duidelijk dat hij die vrijheid zal hebben. Er zal geen rechter zijn die denkt dat het niet zo is. Het bezwaar dat ik heb tegen de formulering van de heer Dittrich is, dat de verdachte kan veronderstellen dat de rechter alles kan doen wat hij zelf wil. Met mijn formulering wil ik nu juist het uitgangspunt neerleggen dat de rechter in beginsel volgt wat de officier van justitie zegt.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Met respect voor de vrijheid van de rechter. Dan moet de verdachte zodanig geïnformeerd zijn dat hij weet dat de rechter kan afwijken. Dat moet dan toch tot uitdrukking komen in de wet? Anders krijgt de verdachte een verkeerd beeld.

Minister Korthals:

Er is geen enkele reden om te denken dat de verdachte een verkeerd beeld krijgt. Bovendien weet ik dat in dit soort zaken de verdachte in ieder geval wordt bijgestaan door een advocaat die hem dat haarfijn uit de doeken zal doen.

De heer Rouvoet (ChristenUnie):

Ik wil ook nog een poging wagen om duidelijkheid te krijgen. Ik weet nog niet of ik het amendement zal steunen en welke redactie uiteindelijk de voorkeur krijgt. Als ik het goed begrijp, geldt voor beide redacties dat de argumentatie uit dit debat nodig is om te weten hoe de situatie echt is. Zou het niet een tussenoplossing kunnen zijn als wij komen tot een amendement waarin de kanbepaling wordt opgenomen en een lid wordt toegevoegd, waarin staat dat bij het niet honoreren van de afspraken, de rechter gemotiveerd aangeeft waarom dat niet is gebeurd. Dat zou het dilemma kunnen oplossen. Die suggestie komt bij mij op, omdat ik het redactionele probleem van beide opties wel zie. Zou de minister daarop willen reageren?

Minister Korthals:

Dan kom ik terug op het antwoord dat ik aan de heer Van Oven heb gegeven, namelijk dat ik ervan uitga dat de rechter zal motiveren waarom hij in sommige gevallen afwijkt van de vordering van de officier van justitie.

De heer Dittrich (D66):

Ik wil alleen nog het politieke oordeel van de minister over het amendement horen.

Minister Korthals:

Mijn politieke oordeel is dat ik mijn aarzelingen houd bij dit amendement.

Voorzitter! Dan kom ik bij het amendement op stuk nr. 9. Dit amendement strekt ertoe in het voorgestelde artikel 44a vast te leggen dat de getuigenverklaring heeft bijgedragen aan de opsporing en vervolging van misdrijven als bedoeld in artikel 226g. Dit amendement lijkt mij niet nodig, omdat in artikel 44a reeds bepaald is dat sprake moet zijn geweest van strafvermindering die is toegezegd op grond van een tot stand gekomen afspraak, bedoeld in artikel 226h, derde lid. Een dergelijke afspraak kan alleen door de rechter-commissaris worden goedgekeurd als deze aan de eisen van artikel 226g, eerste lid, voldoet. Dat wil zeggen: met het oog op de vervolging van de door de heer Dittrich bedoelde ernstige misdrijven. Het amendement lijkt niet alleen niet nodig, maar kan ook nog een onbedoeld effect hebben. Het leidt ertoe dat in het geval de vervolging tegen de verdachte, ten laste van wie uiteindelijk is verklaard om redenen die niet voor rekening van de criminele getuige kunnen worden gebracht, uitmondt in uiteindelijke berechting voor minder ernstige feiten, de criminele getuige, die volgens afspraak heeft verklaard, geen aanspraak kan maken op de toegezegde strafvermindering. Dat komt mij niet redelijk voor. Ik heb daarom ook geen behoefte aan dit amendement.

De heer Dittrich (D66):

De minister heeft mij overtuigd. Ik trek het amendement op stuk nr. 9 in.

De voorzitter:

Aangezien het amendement-Dittrich (stuk nr. 9) is ingetrokken, maakt het geen onderwerp van beraadslaging meer uit.

Minister Korthals:

Voorzitter! Dan kom ik bij het amendement op stuk nr. 10, waarin de heer Dittrich voorstelt de strafbedreiging die is gesteld op het voorgestelde tweede lid van artikel 192 Wetboek van Strafrecht, van één jaar te verhogen tot drie jaar. Hij heeft daarbij vooral het oog op het in gelijke mate terughalen van reeds toegekende strafvermindering. Voor het bepalen van de ernst van het feit heb ik voornamelijk aansluiting gezocht bij de hoogte van de strafbedreiging van het eerste lid in artikel 192: het niet voldoen aan een wettelijke oproeping om te getuigen. Dat komt op hetzelfde neer als het weigeren te verklaren. Dat is met maximaal zes maanden straf bedreigd. Vergelijken wij dit met een delict als meineed, voornamelijk naar voren gehaald door de heer Van Oven, strafbaar gesteld in artikel 207, waar maximaal zes jaar op staat, dan springt het verschil wel erg in het oog. Het gaat dan ook om het opzettelijk valselijk onder ede verklaren. Ik heb al eerder aangegeven dat ik een strafbedreiging van drie jaar bovendien erg fors vind. Indien ik echter voor de keuze word gesteld tussen aanvaarding van dit amendement of dat van het amendement op stuk nr. 18 van de heer Van Oven, zou ik de voorkeur geven aan het amendement van de heer Dittrich. Ik meen immers dat het beter is om met de instelling van een afzonderlijke vervolging te reageren op het opzettelijk niet nakomen van een toezegging om naar waarheid te verklaren dan om het alleen te laten aankomen op de thans weinig toegepaste gijzelingsprocedure.

De heer Van Oven (PvdA):

Ik neem aan dat de minister straks zal terugkomen op het amendement op stuk nr. 18 en de relatie met artikel 219 Strafvordering. In verband met dit amendement vraag ik hem echter of hij het op zich eens is met de heer Dittrich dat de binnen te halen "korting" van belang is voor de criminele getuige die erover nadenkt of hij al of niet zal gaan "haperen".

Minister Korthals:

In theorie is dat mogelijk; ik weet niet of men in de praktijk allemaal zo beredeneerd te werk gaat, maar u zou hier gelijk in kunnen hebben.

De heer Van Oven (PvdA):

Klopt dan mijn gisteren gemaakte opmerking dat het amendement van de heer Dittrich sowieso onvoldoende bereik heeft? Als je dat risico zou willen keren, zou je de straf immers op een veel hoger aantal jaren moeten stellen, namelijk het maximaal aantal te behalen jaren strafvermindering.

Minister Korthals:

Er zijn misschien situaties uit te rekenen waarin dat klopt, maar dat zal zeer uitzonderlijke gevallen betreffen. Wij spreken bovendien al over zeer uitzonderlijke gevallen. Het gaat dus om zeer uitzonderlijke gevallen binnen zeer uitzonderlijke gevallen; ik denk dus dat het vrijwel niet voor zal komen.

De heer Van Oven (PvdA):

Voor die gevallen zou het amendement in ieder geval geen oplossing bieden.

Minister Korthals:

Ik kan mij voorstellen dat er op een termijn van een eeuw zo'n geval aanwezig is.

De heer Van de Camp (CDA):

Waarom zegt u niet gewoon dat u noch aan het amendement op stuk nr. 10, noch aan het amendement op stuk nr. 18 behoefte hebt?

Minister Korthals:

Volgens mij heb ik gezegd dat ik mijn eigen redactie de beste vindt.

In het amendement op stuk nr. 12 wordt voorgesteld om in artikel 226g, tweede lid, onderdeel c, van het Wetboek van Strafvordering "verdachte" te vervangen door "getuige". Ik blijf van oordeel dat de term "verdachte" in dit verband juister is dan "getuige". De heer Dittrich wijst erop dat in dit tweede lid, onder a en b ook van "getuige" sprake is, maar dat kon redactioneel moeilijk anders, omdat er anders twee maal, in verschillende zaken, van "verdachte" sprake zou zijn, waardoor dit artikel nagenoeg onleesbaar zou zijn geworden. Het gaat bovendien om eisen die worden gesteld aan de verdachte van een strafbaar feit die de bereidheid toont om een getuigenverklaring tegen een andere verdachte af te leggen. Met deze persoon wordt in de eerste fase overleg gepleegd in zijn kwaliteit als verdachte over zijn mogelijke strafvermindering. Het kan ook gaan om de mate waarin hij van plan is om zich op zijn verschoningsrecht als verdachte te beroepen. Ik blijf dus weinig gelukkig met dit amendement.

De heer Dittrich (D66):

Laat ik het nog één keer proberen. In lid 2 gaat het steeds over één persoon, die in lid 2, onder a en b "de getuige" wordt genoemd. De minister stelt dat in lid c. dezelfde persoon verdachte wordt genoemd, omdat het daar eigenlijk om gaat. Aan die persoon worden echter voorwaarden gesteld – er moet bekeken worden aan welke voorwaarden hij bereid is te voldoen – in zijn hoedanigheid van getuige. Het is een kwestie van redactie. Het is redactioneel immers veel logischer om hier juist van "getuige" te spreken.

Minister Korthals:

Ik ben het ermee eens dat het een kwestie van redactie is. Ik heb aangegeven dat ik het redactioneel juist fraaier vind om hier het woord "verdachte" te gebruiken.

De heer Van Oven (PvdA):

Dit is echt wetgevingstechniek. Laten wij het artikel nu niet volstrekt onleesbaar maken door verschillende begrippen door elkaar te gebruiken. Straks behandelen wij het amendement van de heer Dittrich wat betreft het vierde lid. Mijn fractie zou er een grote voorkeur voor hebben wanneer het hele artikel 226g in die zin eenduidig kan worden gelezen dat het telkens over dezelfde persoon gaat als over a. de verdachte of over b. de getuige wordt gesproken.

Minister Korthals:

Dat ben ik op zichzelf eens met de heer Van Oven. Wat is vervolgens zijn conclusie?

De heer Van Oven (PvdA):

De consequentie hiervan is dat het amendement van de heer Dittrich hout snijdt, omdat een en ander met elkaar op één lijn wordt gebracht. Het heeft overigens gevolgen voor het amendement dat hij over het vierde lid van 226g heeft ingediend. Daar komen wij nog over te spreken.

Minister Korthals:

Ik heb heel duidelijk gezegd dat het redactioneel fraaier is om van verdachte te spreken. Het richt zich immers tegen iemand die op dat moment verdachte en niet zozeer getuige is. Ik zal vragen of er onzerzijds nog nader naar gekeken kan worden. Er is reeds vrij diepgaand op gestudeerd.

Over het amendement op stuk nr. 25 van de heer Dittrich heb ik mij bij gelegenheid van het wetgevingsoverleg al positief uitgelaten. Het verbaast mij overigens een beetje dat de heer Dittrich vraagt in welk dossier van welke verdachte de afspraak wordt gevoegd. Ik verwijs wat dat betreft naar mijn brief van 6 april jongstleden. Ik heb, met andere woorden, geen bezwaar tegen dit amendement.

Ik kom bij de amendementen van de heer Van Oven. Ik heb eerder mijn opvatting ten aanzien van het amendement op stuk nr. 18 in relatie tot het handhaven van de strafbaarstelling in artikel 192 Wetboek van Strafrecht gegeven. Het is jammer dat de heer Van Oven dit element zo zwaar laat wegen dat zijn fractie overweegt, tegen dit onderdeel te stemmen. Hij heeft mij er in ieder geval niet van overtuigd dat een dergelijke strafbaarstelling in strijd zou zijn met artikel 6 van het EVRM. De verdachte mag immers zelf beslissen of hij gaat verklaren. Als hij die beslissing eenmaal heeft genomen, dient hij ook naar waarheid te verklaren. Vaste jurisprudentie van het EVRM is dat van toegekende rechten, zoals het ondervragingsrecht, afstand kan worden gedaan, mits dit welbewust gebeurt. Ook het beginsel dat niemand mag worden gedwongen om ten laste van zichzelf te verklaren, staat er niet aan in de weg dat de bekentenis van de verdachte als belangrijk bewijsmiddel kan gelden.

Ten aanzien van de voorgestelde gratievariant die dit amendement ook bevat, handhaaf ik mijn bezwaar dat de rechter die weet dat er een afspraak tot strafvermindering is gemaakt, in een oneigenlijke positie komt als hij een straf moet toemeten zonder dat hij daarmee rekening hoeft te houden. Hij legt dan een straf op in de wetenschap dat daar later, mede op grond van een door het openbaar ministerie ondersteund gratieverzoek, wijziging in kan worden gebracht. Ik vraag mij zelfs af of dit nog achteraf als een omstandigheid kan worden aangemerkt waarmee de rechter bij de strafoplegging geen rekening mee heeft kunnen houden. Dat is immers een van de twee erkende gratiegronden. De andere grond: voortzetting van de tenuitvoerlegging dient geen redelijk erkend doel in de strafrechtspleging, wordt vrijwel nooit toegepast en ziet ook toe op een andere situatie.

De heer Van Oven (PvdA):

In die zin onderscheidt de situatie zich van het geval waarin de niet-criminele getuige is afgestraft voordat hij überhaupt een verklaring aflegt. Dat ben ik met de minister eens. Wanneer de rechter die de criminele getuige als verdachte beoordeelt, een straftoemetingsoordeel over hem uitspreekt, is er toch de vraag in welke mate de rechter daarbij al rekening kan houden met de al of niet doorslaggevende kracht van de verklaring die nog op een kómende zitting moet worden afgelegd. Als de rechter de kracht van die verklaring moet gaan incalculeren, moet hij gaan speculeren.

Minister Korthals:

Het zou natuurlijk mooier zijn als in alle gevallen eerst de zaak van verdachte één zou worden afgehandeld, zoals u het noemde. In de praktijk zal zich dat soms niet voordoen. Ik heb verder zojuist aangegeven waarom volgens mij uw benadering onjuist is: de rechter zou dan met omstandigheden die later van invloed kunnen zijn op het gratieverzoek geen rekening mogen houden.

De heer Van Oven (PvdA):

De rechter heeft op dat moment noch met het gratieverzoek, noch met de omstandigheden iets te maken. De rechter hoeft, formeel gesproken, zelfs niet eens te weten dat de betrokken criminele getuige die hij als verdachte voor zich heeft, bezig is met een afspraak die uiteindelijk tot strafvermindering zou kunnen leiden.

Minister Korthals:

Ik meen dat ik nu vrij uitvoerig op dit amendement ben ingegaan. Ik handhaaf het standpunt dat ik om verschillende redenen dit amendement moet ontraden.

De heer Van Oven (PvdA):

Dan kom ik nog even terug op het punt, dat ik overweeg om mijn fractie te adviseren tegen de strafbepaling te stemmen als het amendement niet wordt aangenomen. Daarbij gaat het inderdaad om de zelfincriminatie. Ik vraag u om alsnog in te gaan op de relatie met artikel 219 van het Wetboek van Strafvordering. Wanneer een criminele getuige in eerste instantie heeft gelogen en hij komt op de zitting, staat hij voor een onmogelijke keuze. Als hij opnieuw liegt, pleegt hij meineed, wat hij niet mag doen omdat hij opnieuw de eed zweert. Als hij niet opnieuw liegt, stelt hij zich bloot aan strafvervolging wegens meineed gepleegd bij de rechter-commissaris. Dit lijkt mij rechtstreeks in strijd met artikel 219 Strafvordering. Wat is dan de verhouding tussen dat artikel en de strafbedreiging in het nieuwe artikel 192?

Minister Korthals:

Wij hebben ervoor gekozen dat iemand die op deze wijze verklaringen aflegt, uiteindelijk een straf kan krijgen die erop neerkomt dat hij een jaar meer straf krijgt. De heer Dittrich wil daar drie jaar van maken, wat ik nogal hoog vind.

De heer Van Oven (PvdA):

Juist vanwege die strafbedreiging komt de criminele getuige in een onmogelijk parket. Of hij verklaart op de zitting dat hij bij de rechter-commissaris heeft gelogen en het gevolg zal zijn een vervolging wegens meineed, of hij zegt niets en wordt vervolgd op grond van het nieuwe artikel 192. Hoe verhoudt zich dat tot artikel 219 Strafvordering, waarin staat dat een getuige zichzelf niet hoeft te incrimineren?

Minister Korthals:

Voor mij is dat ook een reden om het amendement-Dittrich, dat een strafbedreiging van drie jaar betekent, wat te veel van het goede te vinden.

De heer Van Oven (PvdA):

Het verschil tussen het amendement-Dittrich en uw voorstel is slechts gradueel, terwijl mijn bezwaar principieel is. In de strafbedreiging van het nieuwe artikel 192 wordt geen voorbehoud gemaakt voor de situatie die door artikel 219 Strafvordering wordt bestreken. Hier dreigt dus een tegenstrijdigheid in het Nederlandse wettelijke systeem van strafvordering te ontstaan.

Minister Korthals:

Ik kom hier in tweede termijn op terug.

De heer Van Oven (PvdA):

Volgens mij hebben wij geen tweede termijn.

De voorzitter:

Inderdaad, dit is al de tweede termijn.

Minister Korthals:

Dan kom ik er aan het eind van mijn termijn op terug. Ik had rekening gehouden met een tweede termijn, maar het is mooi dat die er niet meer blijkt te zijn.

De voorzitter:

Dit is al uw tweede termijn, maar de Kamer is blij dat u het ervaart als een éérste termijn.

Minister Korthals:

Voorzitter! Het amendement op stuk nr. 19 behelst het laten vervallen van de term "voornemen tot een afspraak" in het wetsvoorstel. Ik verwijs naar de argumentatie in mijn brief van 6 april, waarin ik aangeef, dat er inderdaad een zekere gebondenheid van de officier van justitie en de criminele getuige ontstaat, als zij zelf overeenstemming over een afspraak hebben bereikt, maar de afspraak zelf pas totstandkomt na goedkeuring door de rechter-commissaris. Voorzover in dit verband de passage in de conceptaanwijzing van het college van procureurs-generaal, waarin gerept wordt van een overeenkomst onder de opschortende voorwaarde, verwarring oproept, ben ik bereid aan het college te vragen om de terminologie op dit punt aan het wetsvoorstel aan te passen.

De heer Van de Camp heeft gevraagd welk nut het onderscheid in de verschillende fasen, genoemd in mijn brief, heeft, als deze toch pas in het laatste stadium, namelijk na goedkeuring door de rechter-commissaris, rechtens relevant zijn. Dat onderscheid heeft vooral betekenis tegen de achtergrond van de theoretische vraag uit uw Kamer of de criminele getuige op enig moment de officier van justitie tot nakoming van de afspraak zou kunnen dwingen.

Voorzitter! De heer Van Oven kwam nog terug op de zogenaamde kluisverklaring, ook in het licht van enkele amendementen. Graag zet ik bij mijn reactie daarop om te beginnen uiteen hoe een kluisverklaring juridisch te duiden valt. Uitgangspunt daarbij is de verbaliseringsplicht. Artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat opsporingsambtenaren ten spoedigste proces-verbaal opmaken van het door hen opgespoorde strafbare feit of van hetgeen door hen tot opsporing is verricht of bevonden. Ook de officier van justitie is een opsporingsambtenaar. Als een getuige, die tevens verdachte is, ten overstaan van de officier van justitie een verklaring aflegt over een ernstig delict, is deze officier van justitie dan ook in beginsel verplicht daarvan proces-verbaal op te maken. Dat is ook een juist uitgangspunt. Ambtenaren, die met de opsporing belast zijn, moeten gegevens die voor de opheldering van ernstige delicten van belang zijn, in beginsel dan ook vastleggen. Op deze wettelijke verbaliseringsplicht zijn in de jurisprudentie evenwel uitzonderingen gemaakt. Zo behoeft geen proces-verbaal te worden opgemaakt in zaken die het OM toch seponeert. Ook de wijze waarop geverbaliseerd wordt, is in de jurisprudentie nader genormeerd. Zo behoeven opsporingshandelingen níet vastgelegd te worden op een manier die betrokkene in levensgevaar brengt. Infiltratie zou bij een andere lezing van de verbaliseringsplicht zo goed als onmogelijk worden. Samengevat kan de verbaliseringsplicht worden geduid als een plicht waarop inbreuk kan worden gemaakt, als andere belangen dat vereisen.

De plicht tot invoegen van stukken dient mede tegen deze achtergrond van de verbaliseringsplicht begrepen te worden. Ook bij de verplichting tot voegen kan een uitzondering aangenomen worden, als andere belangen dat vereisen. Het ligt immers niet voor de hand, dat in gevallen waarin een proces-verbaal is opgemaakt, terwijl dat gelet op de in het geding zijnde belangen achterwege zou kunnen worden gelaten, dit verbaal wél per definitie zou moeten worden gevoegd. Binnen het hiervoor weergegeven wettelijk systeem kan de kluisverklaring worden geplaatst. Het alternatief voor de kluisverklaring is gewoonlijk dat er geen verklaring wordt afgelegd. Het opsporingsbelang in de concrete strafzaak is derhalve een belang, dat aan het naleven van de verbaliseringsplicht in de weg staat. Daar komt bij het belang van een betrouwbaar openbaar ministerie. Als met het openbaar ministerie geen afspraken te maken zouden zijn over het afleggen van verklaringen, zou dat de waarheidsvinding in zware strafzaken in zijn algemeenheid ernstig belemmeren. Ook het opsporingsbelang in brede zin, los van de concrete strafzaak, rechtvaardigt derhalve de kluisverklaring.

Het risico dat het openbaar ministerie een kluisverklaring bij de processtukken voegt, is gelet op het voorgaande nu reeds gering. Het openbaar ministerie verspeelt daar immers zijn geloofwaardigheid als onderhandelingspartner mee. Daar komt nog iets bij. Het voegen van een kluisverklaring bij de processtukken in strijd met gemaakte afspraken, komt gauw in strijd met beginselen van een behoorlijke procesorde. Ook gelet op de processuele risico's die daaruit voortvloeien, zal het openbaar ministerie zulks niet snel doen. Tot zover de juridische duiding van de kluisverklaring en de wijze waarop daarmee in de praktijk wordt omgegaan.

Er is dus, zo kan ik in de richting van de heer Van Oven zeggen, geen sprake van willekeur bij het voegen van kluisverklaringen bij de processtukken. Kluisverklaringen worden niet bij de processtukken gevoegd als daaromtrent geen overeenstemming met de getuige bestaat. Afspraken die het openbaar ministerie omtrent kluisverklaringen maakt, binden het openbaar ministerie.

De heer Van Oven (PvdA):

Voorzitter! Wat is dan de betekenis van de woorden "zonder meer"? De minister schrijft in zijn brief: "In de praktijk zijn er twee methoden om te voorkomen dat een verklaring in een vroeg stadium afgelegd door de criminele getuige zonder meer kan worden gevoegd in het dossier." Dit laat toch nadrukkelijk de mogelijkheid open dat dit wel gebeurt. In welke gevallen zou dit dan wel kunnen gebeuren?

Minister Korthals:

Het kan niet gebeuren als er een afspraak is gemaakt tussen het openbaar ministerie en de verdachte. Als die afspraak er niet zou zijn, zou het eventueel wel kunnen gebeuren.

De heer Van Oven (PvdA):

Die zin gaat nu juist uit van de mogelijkheid dat die afspraak wel is gemaakt. Dus dan hebben de woorden "zonder meer" toch geen betekenis?

Minister Korthals:

Die woorden zijn opgenomen voor de omstandigheid dat die afspraak er niet zou zijn.

De heer Van Oven (PvdA):

Dus voor alle duidelijkheid: als de afspraak over de kluisverklaring is opgenomen, brengt dat voor de officier van justitie de verplichting met zich mee om die niet in het dossier te voegen?

Minister Korthals:

Inderdaad.

De heer Van Oven (PvdA):

Dan kan de minister toch ook geen bezwaar hebben tegen dit amendement?

Minister Korthals:

Voorzitter! Ik kom daar nu op. De heer Van Oven heeft in verband met de kluisverklaring ook nog een link gelegd met de amendementen op de stukken nrs. 19 en 21. Ik wil hierop nog kort ingaan. Ik heb de heer Van Oven in verband met het amendement op stuk nr. 19 zo begrepen dat hij zich afvraagt welke status overeenstemming over het geheimhouden van een kluisverklaring tussen de getuige en het openbaar ministerie heeft, als er slechts sprake is van een voornemen tot een afspraak dat aan een rechter-commissaris wordt voorgelegd. Ik hoop dat uit het voorgaande dan ook genoegzaam blijkt hoe de kluisverklaring zich tot het systeem van het wetsvoorstel verhoudt. Het openbaar ministerie is niet vrij om met een kluisverklaring te doen of te laten wat het wil, enkel omdat het resultaat van de onderhandelingen met de getuige door het wetsvoorstel als een voornemen tot een afspraak wordt aangeduid. Het belang van een geloofwaardig openbaar ministerie en de beginselen van een behoorlijke procesorde brengen met zich mee dat het openbaar ministerie een kluisverklaring niet voegt. Dit wetsvoorstel en de terminologie die het gebruikt, staan daarvan eigenlijk betrekkelijk los. Het misverstand dat de terminologie van het wetsvoorstel voor de kluisverklaring terzake zou doen, komt er wellicht uit voort dat de heer Van Oven de overeenstemming omtrent het geheimhouding van de kluisverklaring ziet als een onderdeel van het voornemen tot een afspraak dat aan de rechter-commissaris wordt voorgelegd. Dat is niet zo. Bij de rechter-commissaris gaat het om de verhouding tussen de door de getuige af te leggen verklaring en de toe te zeggen strafkorting. Dat een kluisverklaring afgelegd voorafgaand aan de toetsing door de rechter-commissaris geheim blijft, staat niet ter discussie. Dat staat vast, tot welke beslissing de rechter-commissaris ook komt. Iets anders is naar mijn oordeel niet aanvaardbaar. Het kan toch niet zo zijn dat de getuige afhankelijk van het oordeel van de rechter-commissaris en afhankelijk van de vraag of wat aan de rechter-commissaris wordt voorgelegd nu een afspraak of een voornemen tot een afspraak wordt genoemd, maar moet afwachten of zijn kluisverklaring gevoegd wordt of niet,. Zoals de heer Van de Camp terecht signaleerde, zou dan geen enkele criminele getuige meer bereid zijn te verklaren.

De heer Van Oven heeft aangegeven dat hij het amendement op stuk nr. 21 ziet als een middel om te voorkomen dat kluisverklaringen worden gevoegd bij de processtukken. Ook hierover wil ik nog graag een aantal dingen zeggen. In de eerste plaats behoeft dit niet door een expliciete wetsbepaling te worden bereikt. Behoorlijkheidsbeginselen en de noodzaak voor het openbaar ministerie om een geloofwaardige onderhandelingspartner te zijn, bewerkstelligen hetzelfde resultaat.

De heer Van Oven (PvdA):

Voorzitter! De minister heeft daar in zijn brief van 6 april toch zelf de almacht van de zittingrechter tegenovergesteld? De zittingsrechter kan zich immers stukken doen toekomen als hij dat van belang vindt voor de beantwoording van vragen in het kader van de artikelen 348 en 350 Wetboek van Strafvordering.

Minister Korthals:

Kluisverklaringen worden niet overgelegd.

De heer Van Oven (PvdA):

Ook niet als de rechter daarom vraagt?

Minister Korthals:

Nee, dat lijkt mij niet.

De heer Van Oven (PvdA):

Dat staat toch haaks op de mededeling in de brief van 6 april, namelijk dat de zittingrechter zulks kan bevelen?

Minister Korthals:

Voor een antwoord daarop zou ik er de brief van 6 april bij moeten halen.

De heer Van Oven (PvdA):

Ik citeer: "Uit dien hoofde kan hij – de rechter – alle stukken die hij relevant acht voor de beantwoording van de vragen van de artikelen 348 en 350 Wetboek van Strafvordering opvragen. De officier van justitie die aan een dergelijke opdracht opzettelijk niet voldoet, kan worden geconfronteerd met een uitspraak tot niet-ontvankelijkheid in de strafvordering." Mij lijkt dit een uiterst ongewenste sanctie; mede vandaar mijn amendement, dat beoogt om wettelijk vast te leggen dat de kluisverklaring niet in het dossier terechtkomt. Dan kan er ook geen niet-ontvankelijkheid volgen wanneer de rechter opdracht zou geven om die verklaring wel toe te voegen.

Minister Korthals:

Onze standpunten lopen niet erg uiteen. Ik heb zojuist beredeneerd dat het niet de bedoeling is dat een kluisverklaring ooit gevoegd zal worden en dat dit in de praktijk niet zal gebeuren.

De heer Van Oven (PvdA):

Dan hoeft u toch geen bezwaar te maken tegen de amendementen?

Minister Korthals:

Mijn algemene bezwaar tegen het amendement op stuk nr. 21, los van de kluisverklaring, houdt in dat het te categorisch de uitsluiting van stukken regelt, terwijl niet meer wordt gekeken naar de relevantie. Dat bezwaar heb ik al in het algemeen overleg naar voren gebracht en wil ik handhaven.

De heer Van Oven (PvdA):

Dat snap ik niet. Als u zegt dat altijd een afspraak over de kluisverklaring zal worden gemaakt en de officier van justitie die verklaringen nooit in het dossier zal voegen, welke ruimte blijft er dan over voor verklaringen die niet tot goedkeuring van de rechter-commissaris hebben geleid en toch in het dossier terecht zouden kunnen komen.

Minister Korthals:

In ieder geval is het de bedoeling dat die stukken in het dossier komen die noodzakelijk zijn voor de waarheidsvinding. De rechter-commissaris kan bevelen om ook afspraken die geen kluisverklaringen zijn in het dossier te doen. Juist níet de kluisverklaringen dus. Ik herhaal dat uw amendement een te algemene strekking heeft.

De heer Van Oven (PvdA):

Dan moet ik u toch het volgende vragen: welke afspraken die geen kluisverklaringen zijn, zou de rechter-commissaris niet toelaatbaar kunnen achten en toch in het dossier willen voegen? Dat wil ik weten omdat het veiligheidsrisico van de criminele getuige daarmee direct is gemoeid. In het begin van uw opsomming vandaag noemde u dat niet, maar mijn fractie vindt dat wel degelijk een belangrijk ijkpunt omdat het veiligheidsrisico bij dit wetsontwerp duidelijk aandacht verdient. Hopelijk geldt dat ook voor u.

Minister Korthals:

Wij zijn het erover eens dat het veiligheidsrisico van het allergrootste belang is. Sterker nog: vanwege het veiligheidsrisico kan getuigenbescherming worden aangeboden. Daarin voorziet de wet.

De heer Van Oven (PvdA):

De wet voorziet daar alleen in als er sprake van een goedgekeurde verklaring is; niet in het andere geval.

Minister Korthals:

Niet in het andere geval, maar die kluisverklaringen willen we niet in het strafdossier voegen.

De heer Van Oven (PvdA):

Plus de categorie die u nog niet hebt willen benoemen, namelijk de zaken die overblijven, die geen goedkeuring van de rechter-commissaris hebben maar waarvan u zegt dat de officier van justitie de mogelijkheid moet blijven houden om die in het dossier te voegen.

Minister Korthals:

Ja, dat is de categorie waarin de kluisverklaring niet is opgenomen. Ter wille van de waarheidsvinding zal de officier van justitie in beginsel verplicht zijn om in die gevallen de stukken te voegen in het strafdossier, als zij daarvoor relevant zijn.

De heer Van Oven (PvdA):

Met alle risico's van dien.

Minister Korthals:

Dat brengt inderdaad risico's met zich. Ik vraag mij overigens af of in die gevallen een bedreigde getuige zonder een officiële getuige te zijn aanspraak zou kunnen maken op getuigenbescherming. Dat wil ik wel nagaan.

De heer Van Oven (PvdA):

Het grote bezwaar is toch dat hij dan geen partij meer is geweest in de afspraak voorzover die is goedgekeurd door de rechter-commissaris? Er is dan namelijk geen door de rechter-commissaris goedgekeurde afspraak.

Minister Korthals:

Dat is waar. Om die reden raad ik iedereen die bereid is om als criminele getuige op te treden een kluisverklaring aan.

De heer Van Oven (PvdA):

Vandaar dat mijn fractie de wettelijke garantie wil dat die stukken niet in het dossier terechtkomen. Ik zie daar nog steeds geen bezwaar tegen. U heeft die categorie namelijk niet duidelijk benoemd.

Minister Korthals:

Ik heb die wel genoemd: de categorie van afspraken die gemaakt zijn zonder dat er een kluisverklaring is geweest. Ik heb dat ook aangegeven. Het gaat erom dat op een gegeven moment door de criminele getuige samen met de officier van justitie tot het voornemen wordt gekomen om een verklaring af te leggen. Daarbij worden verklaringen en uitspraken gedaan die vastgelegd kunnen worden. Die kunnen voor de criminele getuige bijzonder vervelend zijn. Dat zijn de stukken waar ik op doel.

De heer Van Oven (PvdA):

De domme criminele getuige loopt in dat geval toch een geweldig veiligheidsrisico?

Minister Korthals:

Er is een zeker veiligheidsrisico, maar dat moet worden afgewogen tegen het feit dat de officier van justitie alle gegevens die van belang zijn in een strafzaak in het strafdossier moet voegen.

De heer Van Oven (PvdA):

Met het risico dat de zaak niet-ontvankelijk wordt verklaard als hij dat niet doet. De veiligheidsrisico's voor de domme criminele getuige vloeien daar uit voort.

Minister Korthals:

Ik denk dat dit geval zich in de praktijk niet vaak zal voordoen, maar toch zal er een keuze gemaakt moeten worden. Of de officier van justitie moet de vrije hand worden gelaten en niet altijd verplicht zijn om dit soort verklaringen in het strafdossier te voegen, of de criminele getuige loopt zo nu en dan, maar zeer zelden, een risico. Die getuige legt in zo'n geval overigens geen verklaring af.

De heer Van Oven (PvdA):

Mijn fractie kiest liever voor de wettelijke garantie.

Minister Korthals:

Voorzitter! Over het amendement op stuk nr. 24 kan ik kort zijn. Naar mijn oordeel ben ik met de nota van wijziging aan dat amendement tegemoetgekomen.

Uit de toelichting bij het amendement op stuk nr. 26 blijkt dat de leden Rouvoet en Van der Staaij eraan hechten dat de wettelijke regeling betrekking heeft op alle afspraken die het "do ut des"-karakter hebben. Ook uit de bijdrage in tweede termijn kwam naar voren dat dit uitgangspunt voor hen zwaar weegt. Graag geef ik nog eens expliciet aan dat dit uitgangspunt ook aan dit wetsvoorstel ten grondslag ligt.

Voorzitter! Tot slot het punt waar ik nog op zou terugkomen, namelijk de verhouding tussen artikel 219 en artikel 192 Wetboek van Strafvordering. Als de criminele getuige bij de rechter-commissaris liegt, dan kan hij op de terechtzitting niet meer terug. Het uitgangspunt is een reactie op laakbaar en strafbaar gedrag, namelijk het feit dat de verdachte heeft gelogen. In dat geval kan hij meteen worden aangepakt op grond van meineed. Hij kan de gevolgen niet ontgaan door zich later op zijn zwijgrecht te beroepen. Daarvoor is de strafbaarstelling in artikel 192 van het Wetboek van Strafrecht bedoeld.

De heer Van Oven (PvdA):

Dan blijft de vraag naar de relatie met artikel 219. Artikel 219 geeft een getuige de mogelijkheid om geen vragen te beantwoorden wanneer hij zichzelf daardoor beschuldigt. Stel dat de criminele getuige liegt bij de rechter-commissaris en vervolgens op de zitting komt en daar onder ede een ander verhaal vertelt. Als hem wordt gevraagd waarom hij een ander verhaal vertelt, zegt hij dat hij bij de rechter-commissaris heeft gelogen. Dat is een duidelijke zelfincriminatie, waartoe hij niet verplicht kan worden, in verband met artikel 219 Wetboek van Strafvordering. Voldoet hij er wel aan, dan wordt hij op een andere wijze gestraft, namelijk via het nieuwe artikel 192 Wetboek van Strafrecht. Met andere woorden, er is strijd tussen die artikelen.

Minister Korthals:

Dat is dan een al bestaande strijd.

De heer Van Oven (PvdA):

Het is een nieuwe strijd, omdat er een nieuwe strafbepaling wordt ingevoerd.

Minister Korthals:

Ik kan hier geen afdoend antwoord op geven. Ik moet er nog even naar kijken. Ik zeg toe dat ik op zeer korte termijn schriftelijk zal antwoorden.

De heer Van Oven (PvdA):

Ik heb uitgelegd, dat dit voor mijn fractie essentieel is, om eventueel op een onderdeel van het wetsvoorstel tegen te stemmen. Het amendement op stuk nr. 18 is ingediend om het probleem te voorkomen. Als de minister er alleen schriftelijk op ingaat, kunnen wij er niet meer over spreken. Dat zou ik betreuren. Ik behoud mij nadrukkelijk het recht voor om dan om heropening te vragen.

De voorzitter:

Dat recht hebt u uiteraard altijd.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik stel voor, op een nader te bepalen moment te stemmen.

Daartoe wordt besloten.

De vergadering wordt van 15.04 uur tot 15.16 uur geschorst.

Naar boven