Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001, de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 en enige andere belastingwetten c.a. (Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001) (27466).

De voorzitter:

Door mij zijn schriftelijke antwoorden ontvangen van de staatssecretaris van Financiën op vragen, gesteld in eerste termijn, en in een bijlage de schriftelijke vragen van het lid De Vries aan de staatssecretaris en de antwoorden daarop. Deze stukken zullen worden opgenomen in een bijvoegsel bij de Handelingen van deze vergadering.

(Het bijvoegsel is opgenomen aan het einde van deze editie.)1

De algemene beraadslaging wordt hervat.

Staatssecretaris Bos:

Voorzitter! Bij de voorbereiding van deze eerste termijn kon ik er niet aan ontkomen dat een van mijn favoriete popsongs continu door mijn gedachten ging: Lenny Kravitz met Baby it ain't over till it's over. "Baby" slaat natuurlijk op mijn innige relatie met de woordvoerders in de Kamer. "It ain't over till it's over" is een aardige reflectie van het gegeven dat wij, bijna twaalf maanden nadat wij zijn begonnen aan de parlementaire behandeling van de nieuwe Wet inkomstenbelasting, het vandaag en morgen eindelijk afmaken en nog steeds bezig zijn met inhoudelijk zeer wezenlijke zaken die er alleszins toe doen.

Een van de woordvoerders gebruikte een ietwat andere symboliek in haar eerste termijn. Mevrouw Giskes hield een stoffer en blik in de hoogte als symbool voor de veegwet. Toen mijn ambtenaren dat zagen, zeiden zij: mooi, daar kunnen zij straks ons ook mee opvegen. Ik zou zeggen: doe mij er maar bij.

Er zijn door de leden genoeg opmerkingen gemaakt over het proces waarmee wij de afgelopen twaalf maanden bezig zijn geweest, in het bijzonder het tempo en de druk van wat wij de afgelopen een à twee maanden hebben doorgemaakt. Ik heb er al het nodige over gezegd bij de behandeling van wetten in de afgelopen weken. Ik begrijp dat de Kamer van plan is om zich in een procedurevergadering of anderszins nog eens te buigen over de vraag wat wij nu hiervan hebben geleerd qua tempo, tijdpad en lessen voor de toekomst. Ik stel mij voor dat ik wacht op hetgeen mij door de commissie nog wordt aangeboden dan wel voorgesteld. Dan ben ik uiteraard ten volle bereid om samen met u die lessen voor de toekomst te trekken.

Wij hebben gaandeweg gezegd dat de veegwet een viertal doelen heeft. Er was een reeks technische aanpassingen en doorwerkingen. Het kon simpelweg gaan om vernummeringen en begrippen die consistent moesten worden toegepast in de wet en vooral formeelrechtelijke aanpassingen, waaraan prof. Geppaart een grote bijdrage heeft geleverd. Bij de behandeling in december en januari hadden wij soms met elkaar en in ieder geval in meerderheden een aantal onvolkomenheden in de wet geconstateerd, waarvan verdere bijstelling op zijn plaats was. Bij sommige van die onvolkomenheden heeft de Kamer zelf in moties die opdracht aan ons meegegeven. Dat is bijvoorbeeld zeer nadrukkelijk het geval geweest toen de Eerste Kamer zich uitsprak over de terbeschikkingstellingsregeling. Het is net als rekeningrijden en het spitstarief; dat heet de terbeschikkingstellingsregeling. Voorts zijn wij in alle maanden sinds januari zelf het bereidwillig lijdend voorwerp van voortschrijdend inzicht geweest en gaandeweg meer te weten gekomen hoe bepaalde dingen in de praktijk zouden uitpakken, welke angsten en zorgen misschien meer terecht waren dan andere en waar op basis van dat voortschrijdend inzicht een aantal aanpassingen verstandig zou zijn. Dat zijn de redenen geweest waarom wij vandaag hierover debatteren: technische aanpassingen, het alsnog aanpakken van gemeenschappelijk geconstateerde onvolkomenheden, de uitvoering van een aantal moties en aanpassingen op basis van voortschrijdend inzicht.

Ik zeg dit nogmaals, omdat de veegwet een aantal doelstellingen duidelijk niet in zich draagt. Hoewel je het natuurlijk nooit moet nalaten om dingen beter te doen als ze beter kunnen, is de veegwet wat mij betreft niet de gelegenheid om opnieuw te debatteren over een aantal fundamentele keuzes die wij een maand of twaalf geleden met elkaar hebben gemaakt en om ze opnieuw te maken. Die keuzes zijn gemaakt. Tenzij er duidelijk andere omstandigheden of argumenten zijn die wij nog niet kenden toen wij die keuzes maakten, moeten wij de verleiding weerstaan om dat nu weer te doen. Dat heeft, wat mij betreft, vooral te maken met afspraken die gemaakt zijn over hoeveel het allemaal zou mogen kosten, en afspraken die gemaakt zijn over de effecten van een en ander op de inkomensverdeling.

Mevrouw De Vries (VVD):

Voorzitter! De staatssecretaris heeft het over het vernummeren en het nog kunnen aanpassen van de wet. Daarom wil ik hem nu vragen of hij ook nog komt te spreken over mijn opmerking over technische aangelegenheden.

Staatssecretaris Bos:

Ja, daar krijgt u later in mijn betoog nog een aparte reactie op. Overigens, als het goed is, krijgt de Kamer in de loop van de avond nog schriftelijke antwoorden op een aantal vragen van meer feitelijke en technische aard.

De heer Vendrik (GroenLinks):

Voorzitter! Ik begrijp wel dat de staatssecretaris het debat in zekere zin sec wil houden, nu het alleen maar om de veegwet gaat. Ik merk echter wel op dat er vanwege de krappe tijdsspanne die wij elkaar gunnen, een aantal onderwerpen van afgelopen maandag doorlopen in dit debat. Het lijkt mij toch van belang dat dit debat vanavond en morgen niet weg is, ook al zijn de amendementen in technische zin een amendement op de veegwet. Wij moeten dan ook constateren dat daar alle ruimte voor behouden moet worden.

Staatssecretaris Bos:

Die ruimte gun ik de Kamer gaarne. Ik dacht ook dat wij dit zo met elkaar hadden afgesproken. Dat geldt trouwens niet alleen voor de wetten die wij afgelopen maandag hebben besproken, maar in zekere zin ook voor de aanpassingswet die wij een week daarvoor hebben besproken. Wat dat betreft, is dat vandaag en morgen uiteindelijk allemaal aan de orde. Met mijn opmerking bedoelde ik het volgende. De Kamer zou nu bijvoorbeeld kunnen voorstellen om een combinatiekorting inkomensafhankelijk te maken. Dat is volgens mij evenwel een punt waar wij twaalf maanden geleden al de nodige afwegingen over gemaakt hebben. Toen ging het om een inkomensafhankelijke kinderkorting en een niet inkomensafhankelijke combinatiekorting, die ook op een andere groep is toegespitst. Ik wil het debat op dit moment niet aangrijpen om het debat over dit soort zaken nog eens over te doen, aangezien er eigenlijk geen aanleiding is om ten aanzien daarvan nieuwe keuzes te maken.

Dit geldt in zekere zin ook voor de hele problematiek rond de auto van de zaak. Er is een aantal meer en minder terechte opmerkingen gemaakt over onderwerpen die het woon-werkvervoer raken. Die gingen trouwens niet alleen over de auto van de zaak, maar ook over de fietsaftrek, de bestelauto en de complexiteit van de rittenregistraties. In de memorie van toelichting op de veegwet hebben wij evenwel al met zoveel woorden gezegd dat niet uitgesloten moet worden dat er reden is tot verbetering en dat er wellicht ook mogelijkheden tot verbetering zijn, als wij nog eens over de volle breedte naar dat geheel van zaken kijken. Naast genoemde onderwerpen gaat het daarbij ook om het grijze kenteken en bijvoorbeeld de verkeersveiligheid. Begin 2001 zullen wij hier nog eens in volle omvang naar kijken. Alsdan zullen wij bezien of wij nog met verbeteringen kunnen komen. En dat wil ik dan ook eigenlijk maar doen. Ik wil in ieder geval niet nu in dit late stadium van het debat akkoord gaan met zeer ingrijpende wijzigingen in bijvoorbeeld de fiscale behandeling van de auto van de zaak. Immers, hoe je het ook wendt of keert, dat gaat of heel veel geld kosten of het leidt tot aanzienlijke verdelingseffecten. Dat past niet in het plaatje dat ons uitgangspunt was, toen wij twaalf maanden geleden aan deze hele zaak begonnen.

Mevrouw De Vries (VVD):

Voorzitter! Met het laatste ben ik in die zin akkoord dat wij er ook geen behoefte aan hebben om de fiscale bijtelling van de auto van de zaak te wijzigen. Moet ik uit de opmerkingen van de staatssecretaris evenwel opmaken dat hij nu niet wil ingaan op de opmerkingen die zijn gemaakt over de rittenadministraties? Of komt hij daar vandaag nog inhoudelijk over te spreken?

Staatssecretaris Bos:

Ik had mij voorgenomen om daar in ieder geval wel iets over te zeggen. Ik weet alleen niet of dat voor u voldoende zal zijn.

De heer Vendrik (GroenLinks):

Voorzitter! Deze reactie van de staatssecretaris op enkele amendementen is precies datgene waar ik zojuist mijn vrees voor uitsprak. Die amendementen hebben qua strekking natuurlijk alles te maken het belastingplan 2001 dat wij afgelopen maandag hebben behandeld. Daarin zijn door het kabinet allerlei voorstellen gedaan die een brede beleidsmatige strekking hebben. Sommige zaken konden een jaar geleden ook nog niet helemaal voorzien worden. Ik zie niet in, waarom de amendementen die qua reikwijdte precies hetzelfde doen als wat in het belastingplan gebeurt, op grond van een te laat moment van behandeling nu ineens van tafel dreigen te vallen. Ze verdienen een eerlijke behandeling. De staatssecretaris kan het nu niet maken, het debat van een jaar geleden over de auto van de zaak te herhalen, en te doen alsof hier geen tijd voor is. Er moet hierover wel een debat komen. Er zijn amendementen ingediend en er ligt een motie die de staatssecretaris niet voldoende heeft uitgevoerd, wat verplichtingen schept.

Staatssecretaris Bos:

Mijn opmerking was niet bedoeld om te zeggen dat we daarover niet moeten debatteren. Mijn opmerking was bedoeld om gemotiveerd bij u neer te leggen, waarom ik op dit moment niet met verdere wijzigingen kom als het gaat om de fiscale behandeling van de auto van de zaak. Overigens zie ik in die hele materie, die niet alleen de auto van de zaak betreft, maar ook een aantal andere zaken die spelen rond het woon-werkverkeer, wel voldoende aanleiding om daar in de eerste maanden van 2001 nog eens goed naar te kijken, en in de loop van datzelfde jaar wellicht met nadere voorstellen te komen. Met name omdat zeker waar het gaat om een verandering zoals voorgesteld door de heer Vendrik en mevrouw Giskes, namelijk een verandering van de fiscale behandeling van de auto van de zaak, een dergelijke verandering veel geld kost, of leidt tot een aanzienlijke verschuiving in baten en lasten. Dat zijn dermate ingrijpende effecten dat ik die niet zo laat ook inhoudelijk voor mijn rekening wil nemen, en daar liever inhoudelijk en breder naar kijk. Dat heb ik zo ook opgeschreven in de memorie van toelichting bij de veegwet.

Mevrouw Giskes (D66):

Ik voel mij toch wel geroepen om daar heel kort op te reageren. In de vorige keer niet afgeronde discussie hebben we heel duidelijk aangegeven, wat zoalBos overwogen kan worden. Er ligt nu zelfs een suggestie. Ik ben het eens met de heer Vendrik dat we daarover nu inhoudelijk moeten kunnen praten. Als uw argument is dat dit teveel koopkrachteffecten zou hebben, vraag ik mij af hoe dat zit. Dit is toch typisch een onderwerp dat niet standaard meeloopt in de koopkrachtplaatjes?

Staatssecretaris Bos:

Of het nu in koopkrachtplaatjes meeloopt of niet, ik denk dat de mate waarin bepaalde kilometers worden meegeteld hoe dan ook een effect heeft. Dat kunnen zeer ingrijpende effecten zijn. Dat zijn in ieder geval de eerste indicaties die ik heb gekregen. Ik zeg hier niet dat we die exercitie niet met elkaar moeten maken, maar het is wel typisch één van de punten waarvan ik zeg: wij hebben ons in de afgelopen maanden vooral geconcentreerd op die dingen waarmee we klaar wilden zijn voor het eind van het jaar, zodat de nieuwe belastingwet in werking kan treden. In die zin hebben aanvullende taken een relatief wat lagere prioriteit gekregen, maar het is niet van onze agenda verdwenen. We hebben gewoon opgeschreven dat we daar, breder dan de Kamer ons in eerste instantie heeft gevraagd, nog eens goed naar gaan kijken. Daarmee doe ik inhoudelijk niets af aan de punten die door de Kamer worden opgebracht. Ik zeg alleen maar dat we niet in staat zijn geweest, dat te vertalen in andere voorstellen dan die thans voorliggen. Ik ben er niet voor, dat in dit debat op die wijze te beslechten.

Mevrouw Giskes (D66):

Ook in het beroemde regeerakkoord van 1998 zijn afspraken gemaakt over een belastingherziening, waarin heel duidelijk stond dat het woon-werkverkeer en alles wat daarmee samenhangt, nadrukkelijk onder de loep zal worden genomen bij deze stelselwijziging. Dat hebben we op een aantal fronten misschien wel een beetje gedaan, zoals in de vorm van een fietsaftrek, maar niet bij dit wezenlijke onderwerp. Dat is zwak uitgedrukt toch een beetje onevenwichtig.

Staatssecretaris Bos:

Ik ga me niet op de borst kloppen dat we er niet in geslaagd zijn om op dit punt met goede voorstellen te komen. Ik constateer dat ons dat niet gelukt is. Ik constateer verder dat we nog een poging gaan ondernemen. Het regeerakkoord spreekt natuurlijk wel over woon-werkverkeer, maar ook dat gaat over meer dan alleen de auto van de zaak. In de context van de belastingherziening is op dat punt natuurlijk wel het één en ander gebeurd. Ik denk aan de vertaling van het arrest van de Hoge Raad, de differentiatie naar kilometers, de fietsaftrek, de omgang met het openbaar vervoer enzovoorts. Dat is dus een onderwerp dat wel degelijk volop in de aandacht is geweest, maar op dit ene concrete punt zijn we inderdaad niet met concrete voorstellen gekomen die de zaak veranderen ten opzichte van wat in januari voorlag.

De heer Vendrik (GroenLinks):

Ik constateer dat het kabinet er wel voor heeft gekozen de fiscale begeleiding van de eigen auto aan te passen en soms flink ook. De mensen gaan het in 2001 in hun portemonnee merken wanneer zij het woon-werkverkeer met de eigen auto afleggen. Het kabinet heeft die lijn echter niet doorgetrokken naar de eigen auto van de zaak. Wat dat betreft wordt een muur van bezwaren opgebouwd om dit amendement zo ver mogelijk weg te krijgen. Ik vraag mij af of de staatssecretaris dit voorjaar serieus wil overwegen gelijke behandeling toe te passen als het gaat om de auto van de zaak, dan wel het gebruik van de eigen auto inzake het woon-werkverkeer.

Staatssecretaris Bos:

Wij zullen de invalshoek van de heer Vendrik komend voorjaar meenemen in onze benadering.

In de richting van mevrouw De Vries merk ik op dat er best wel enige verbetering heeft plaatsgevonden, al is het een lichte, rondom het vervoer, met name als het gaat om de rittenregistratie voor bestelauto's bij een privé-gebruik tussen 500 en 4000 km op jaarbasis. Er is een vereenvoudiging aangebracht in de vereisten voor rittenregistratie. Wat betreft de vervoerkosten van en naar de opstapplaats van openbaar vervoer in het kader van woon-werkverkeer is ook sprake van een aantal verbeteringen. Mevrouw De Vries heeft gevraagd om een oplossing voor het privé-gebruik onder de 500 km. Moet de ondernemer ook daarvoor een volledige rittenadministratie voeren? De commissie-De Waard/Thunissen zal zich met name bezighouden met de uitvoerbaarheid van een aantal zaken, maar komt deze commissie ook met een oplossing voor die kwestie? De regelgeving op dit punt is noodzakelijkerwijs slechts indicatief. De belastingplichtige is volledig vrij als het gaat om de wijze waarop hij wil aantonen dat hij per jaar minder dan 500 km privé heeft gereden. Het is niet de bedoeling de bewijsmiddelen voor de belastingplichtige te beperken, maar de bewijsproblematiek is wel onderwerp van discussie in de commissie-De Waard/Thunissen. Naar verwachting zal deze commissie binnen enkele weken met een zo praktisch mogelijke uitwerking op dit punt komen.

Mevrouw De Vries (VVD):

Voorzitter! Daar hopen wij enorm op. Wij hebben op 11 december een debat over de uitvoeringsbeschikkingen. Deze kwestie speelt daar ook een rol bij. Ik zou het op prijs stellen als de Kamer vóór die tijd wordt geïnformeerd omtrent de uitkomst van een en ander. BosDe staatssecretaris wijst erop dat er versoepelingen hebben plaatsgevonden als het gaat om de manier waarop je ermee moet omgaan. Dat is juist, maar er is nog steeds ontzettend veel onduidelijkheid over de bewijsmiddelen die je moet gebruiken. Als je de stukken goed leest, dan moet je constateren dat er toch een volledige rittenadministratie moet worden bijgehouden. Voordat de inspecteur een volledige rittenadministratie heeft geaccepteerd, ben je een stuk verder. Ik wil dus meer duidelijkheid op dit punt, zodat wij er op 11 december over kunnen spreken. Het MKB kan niet wachten tot januari. Je hebt namelijk een probleem als je het tot die tijd niet hebt bijgehouden.

Staatssecretaris Bos:

Alles wijst erop dat wij in staat zijn de Kamer vóór 11 december te vertellen waar het overleg in de commissie-De Waard/Thunissen op dit punt toe heeft geleid. Dan kunnen wij er vervolgens met elkaar over discussiëren.

Mevrouw De Vries heeft ook gevraagd naar de evaluatie van de carpoolregelingen. Die evaluatie wordt medio 2001 afgerond. Dan kunnen er nog verbeteringen worden aangebracht in de belastingwetgeving op dit punt, zodat een en ander vervolgens zijn weg kan vinden in het belastingplan 2002. In de evaluatie worden onder andere getoetst het gebruik in de praktijk, de kwantiteit, de budgettaire gevolgen voor de overheid en de inkomenseffecten voor de gebruikers van de regelingen.

Het waarschijnlijk grootste onderwerp van de veegwet, in die zin dat het tijdens de parlementaire behandeling van de nieuwe Wet inkomstenbelasting al heel veel aandacht heeft gekregen in Eerste en Tweede Kamer, dat het in de samenleving tot veel reacties heeft geleid en dat het een zeer prominente plaats inneemt in de huidige veegwet, is de terbeschikkingstellingsregeling.

Ik constateer dat de regeling, zoals die thans voorligt niet door iedereen in deze Kamer met evenveel enthousiasme omarmd wordt, maar dat er toch een vrij algemene lijn lijkt te zijn ontstaan, waarbij men tot de conclusie is gekomen dat de verbeteringen die in het kader van de veegwet zijn voorgesteld inderdaad een aantal van de scherpste kantjes afhalen van het oorspronkelijke voorstel. Dat doet mij deugd. Wij hebben hetgeen voor lag echt vanuit alle hoeken bekeken. Daarna hebben wij de zaak aangepast op een wijze die het meest aansluit bij de oorspronkelijke bedoeling van de terbeschikkingstellingsregeling. Dat zo'n regeling nodig is, is zowel door mevrouw De Vries als door de heer Dijsselbloem naar voren gebracht. Het is een onlosmakelijk gevolg van een zekere spanning tussen de boxen. Ik denk niet dat dat betekent dat de belastingdruk in de ene box te laag is, maar wel dat de belastingdruk in de ene box anders is dan in de andere box, dat er een arbitragespanning optreedt en dat het om onder andere budgettaire redenen verstandig is om dat te beheersen.

Het CDA heeft voorgesteld de terbeschikkingstellingsregeling alleen bij een belang dat groter is dan 25% plaats te doen vinden. Ik wijs erop dat daar in de memorie van toelichting een tamelijk uitgebreide uiteenzetting over is te vinden. Daarin staat waarom daar uiteindelijk niet voor is gekozen. Dat heeft te maken met de interferentie met de deelnemingsvrijstelling. Als wij het 25%-criterium zouden gaan hanteren, zou een optioneel regime ontstaan voor degene met een pakket dat kleiner is dan 25%. Dat was echter niet de bedoeling. Ik wijs er ook op dat een vergelijkbare afweging heeft plaatsgevonden in het kader van de herziening van het aanmerkelijkbelangregime op 1 januari 1997. Toen heeft een vergelijkbare discussie plaatsgevonden met betrekking tot hoe wij dit soort grenzen moesten trekken. Ook toen is de grens op 5% gesteld. Als je een grens hebt van 25% kun je uiteraard samenwerkende groepen krijgen met ieder 20%. Al dat soort aspecten zijn meegenomen en hebben ons er uiteindelijk toe gebracht om dezelfde grens te hanteren als die welke redelijk werd bevonden toen wij in 1997 een wijziging aanbrachten in het aanmerkelijkbelangregime.

De heer Reitsma (CDA):

Ik erken dat elke grens arbitrair is. Maar welk belang heeft degene die een belang van 25% heeft erbij om een gebouw goedkoper beschikbaar te stellen aan de BV? Daar zou hij die anderen met belang van 75% toch geweldig mee bevoordelen? Hij zou zich dan toch zelf te pakken hebben? Daar krijg ik graag nog een beschouwing over.

Staatssecretaris Bos:

Hij bevoordeelt dan weliswaar anderen, maar ook zichzelf. Ik wil het echter van een andere kant benaderen. Het lijkt ons niet logisch om een verschil te maken tussen een situatie waarin een pand verhuurd wordt aan een vennootschap onder firma met vijf maten, waarvan er één met de verhuurder is verbonden, en een situatie van verhuur van een pand aan die ene persoon die het pand vervolgens ter beschikking stelt aan een vennootschap onder firma. Naarmate die 5%-grens hoger wordt gelegd, is de kans groot dat dat soort situaties verschillend worden behandeld, terwijl er eigenlijk geen verschil bestaat tussen die situaties. Ik ben bereid om hier morgen in tweede termijn gedetailleerder op terug te komen. Ik kan echter nu al zeggen dat, alles afwegende, de grens van 5% de meeste verstandig is. Wij baseren ons hierbij op dezelfde soort afwegingen als in 1996-1997.

De heer Reitsma (CDA):

Ik kan niet uit de voeten met de argumentatie uit 1997 omdat er toen geen boxen waren. De terbeschikkingstelling was destijds van een geheel andere aard. U moet zich baseren op het systeem van de boxen, want dat heeft u ertoe geleid, een dergelijk voorstel te doen.

Ik erken dat er in het geval van een firma een rechtsongelijkheid kan ontstaan ten opzichte van een BV, maar die is te repareren. Ik heb echter behoefte aan een scherpere analyse van de verhouding 25-75. Naar mijn mening heeft men geen belang bij misbruik. Degenen met een aanzienlijk minderheidsbelang zullen niet genegen zijn om degenen met een meerderheidsbelang ten koste van zichzelf te bevoordelen. In de schriftelijke ronde is mij de argumentatie van de regering niet goed duidelijk geworden.

Staatssecretaris Bos:

Dat spijt mij. In de memorie van toelichting zijn wij uitgebreid ingegaan op de achtergronden van het 5%-criterium. Bij het 25%-criterium schept de wetgeving te veel mogelijkheden tot het gebruik van wegen die leiden tot een niet beoogde lagere belastingdruk.

De heer Reitsma (CDA):

Dit was het antwoord op mijn tweede vraag. Ik krijg nog graag een reactie op mijn eerste opmerking.

Kunt u overigens het misbruik van het 25%-criterium kwantificeren? Dit mag eventueel ook in tweede termijn. Ik onderschrijf het doel van voorkoming van boxarbitrage. U kunt verhoging van de grens wel afwijzen, maar dan moet u ook aangeven waar de lekken in de wet ontstaan en hoe groot die zullen zijn.

Staatssecretaris Bos:

Ik accepteer graag uw aanbod om in tweede termijn voorbeelden te geven van onbedoelde uitwerkingen van het 25%-criterium.

Ik kan overigens de omvang van het lek niet duiden. In de Eerste Kamer is gediscussieerd over de kosten die het geheel vervallen van de meesleep- en meetrekregeling met zich zou brengen. Uiteindelijk is becijferd dat er vele honderden miljoenen minder aan belasting binnen zouden komen. De meesleep- en meetrekregeling heeft een rol gespeeld in de financiering van de verlaging van het AB-tarief van 30% naar 25%. Dat kostte bij elkaar 175 mln., waarvan 120 mln. al gebruikt is als terugsluis voor vergroening. De meesleep- en meetrekregeling, met name het onderdeel waarbij het gaat om het meeslepen en meetrekken van vermogenswinsten, is daar feitelijk ingeboekt op het binnenbren gen van die overige 55 mln. Dat zijn de enige twee redelijk harde cijfers die ik heb. Het enige wat ik kan zeggen, is dat naarmate wij de grens hoger leggen in die meesleep- en meetrekregeling, de lekkage sneller tussen 55 mln. en de genoemde honderden miljoenen zal liggen dan wanneer wij die grens lager leggen. Meer in detail wil ik hier niet over speculeren.

De heer Reitsma (CDA):

Ik wacht de discussie hierover in tweede termijn af. U heeft nog geen antwoord gegeven op mijn vraag naar de motivatie om te kiezen voor 5%. U heeft gezegd dat hiervoor gekozen is omdat dit in 1997 uitgediscussieerd was. Dat vind ik geen goede argumentatie, omdat er toen in het geheel nog geen sprake was van een boxensystematiek. U moet dus met andere argumenten komen.

Staatssecretaris Bos:

Wij hadden toen geen boxensystematiek, maar wij hadden wel een arbitrageprobleem. Ook daarbij ging het erom te voorkomen dat bepaalde vermogensbestanddelen onbedoeld in een sfeer terecht zouden komen waar een lagere belastingdruk heerste dan beoogd was. In die zin vind ik het probleem in de kern hetzelfde als het probleem dat hier ter discussie staat, zij het dat het inderdaad gebeurde in de context van meer synthetische inkomensbegrippen dan thans het geval is. Maar dat doet volgens mij niets af aan de aard van het probleem dat in 1996-1997 bestreden werd.

Voorzitter! Door het CDA is ook gevraagd of het niet verstandig zou zijn om de terbeschikkingstellingregeling alleen voor nieuwe gevallen te doen gelden, dus eigenlijk alleen voor gevallen van na 1 januari 2001. Dat doen wij natuurlijk liever niet. De hele belastingherziening heeft zowel plussen als minnen. Niet in alle gevallen bieden wij overgangsregelingen of laten wij zaken die in het verleden gestart zijn doorlopen onder het nieuwe belastingregime. De reden waarom wij dat niet doen, is dat het zou moeten gelden voor zaken die zowel ongunstig als gunstig kunnen uitwerken voor belastingplichtigen. Dan krijg je dat twee regimes op hetzelfde tijdstip langs elkaar heen schuren. Daar zijn wij in het algemeen huiverig voor. Bij deze concrete problematiek speelt ook nog eens een rol dat het vaak om langetermijncontracten gaat. Als je die zou eerbiedigen op de manier die de heer Reitsma voorstelt, werkt dat concurrentieverstorend omdat het een afwijkende fiscale behandeling is. Wij zijn wel op een ander manier tegemoetgekomen aan het bezwaar van de heer Reitsma. Destijds is naar aanleiding van concrete suggesties van mevrouw De Vries een step-up ingebouwd in de waardering van de desbetreffende vermogensbestanddelen. Daarmee gaat het uiteindelijk slechts om de vermogenswinsten die vanaf 1 januari 2001 worden gerealiseerd.

Met betrekking tot de waarde van de betreffende vermogensbestanddelen, de omvang van de vermogenswinsten zijn vragen gesteld door mevrouw De Vries en de heer Reitsma. Mevrouw De Vries vroeg of het verstandig is op een tweetal punten de belastingplichtige vooraf meer duidelijkheid te geven en dat vorm te geven in een voor beroep vatbare beschikking. In het algemeen ben ik er huiverig voor om naast de normale mogelijkheden van bezwaar en beroep bij het indienen van een aangifte allerlei andere zelfstandige toetsingsmomenten in te bouwen. Daar zouden dan wel heel zwaarwegende redenen voor moeten zijn. Als het alleen gaat om de vraag naar de waarde van een vermogensbestanddeel, dan is dat niet zwaarwegend genoeg om het instrument van een voor beroep vatbare beschikking als nieuw toetspunt in het aangifteproces of daaraan voorafgaand in te brengen. Maar wij begrijpen het probleem wel.

Mevrouw De Vries (VVD):

Ik geef een heel korte reactie op de opmerking die de staatssecretaris zojuist heeft gemaakt.

Bij de behandeling van de wet over het aanmerkelijk belang wisselden de criteria voor het aanmerkelijk belang van eenderde van de aandelen naar 5%. Het kwam bijvoorbeeld voor dat iemand onder het oude systeem geen aanmerkelijk belang had, maar onder het nieuwe wel omdat hij dan boven de 5% uitkwam. Daarvoor hebben wij ook een beschikkingsmogelijkheid in het leven geroepen. Als je 6% van de aandelen had – dat was voorheen geen aanmerkelijk belang, maar toen de grens bij 5% werd gelegd, was dat wel een aanmerkelijk belang – kon je de waarde van die aandelen laten vaststellen door de inspecteur, zodat je daar later geen moeilijkheden over kreeg. Het is bij de waardebepaling dus niet iets nieuws. Dat zei de staatssecretaris zojuist wel, maar dat is dus niet helemaal correct.

Staatssecretaris Bos:

Het is niet nieuw, maar dat doet niets af aan het feit dat ik bij de start in ons stelsel liever geen plaats maak voor nog een beschikking. Argumenten moeten mij ervan overtuigen dat het echt nodig is. Ik constateer dat het feit dat het om iets nieuws gaat, een grote rol speelt. Waarschijnlijk is dit een van de redenen om te vragen om zekerheid vooraf. Het gaat hier bijvoorbeeld niet om het maken van een onderscheid met andere situaties waarin wel sprake is van een beschikking. Het gaat ook niet om een verplichting of doorwerking op de lange termijn, maar sec om de vaststelling van de waarde. Wij realiseren ons echter dat het nieuw is en dat het niet alleen voor de belastingdienst, maar zeker ook voor de belastingplichtige een grote uitvoeringslast met zich kan brengen als wij op dit punt helemaal niets doen. Daarom ben ik bereid om een voorschrift uit te doen gaan naar de belastingdienst waarin ik aangeef dat de belastinginspecteur kan volstaan met een marginale toetsing als de belastingplichtige de bedrijfspanden inbrengt tegen de WOZ-waarde 1999 plus 20%. Het lijkt mij dat dit in de praktijk een zeer werkbaar en helder uitgangspunt is voor iedereen die met deze regeling te maken krijgt.

Mevrouw De Vries (VVD):

En hoe zit het dan als je aan het eind van de WOZ-periode zit? Voor een periode van twee jaar, van 1 januari 1999 t/m 1 januari 2001, kun je van die 20% uitgaan, maar wat gebeurt er bij 3,5 jaar? De stijging gaat immers door.

Staatssecretaris Bos:

Het gaat nu om de inbreng vanaf 1 januari 2001, om de vermogensbestanddelen die anders in de laatste maanden van dit jaar of in de eerste maanden van volgend jaar gewaardeerd zouden moeten worden. Het gaat dus om de step-up, waar mevrouw De Vries voor gepleit heeft.

Mevrouw De Vries (VVD):

Het geldt dus alleen voor de overgang naar 1 januari 2001. Begrijp ik dat goed? De problematiek blijf een rol spelen, ook als het over drie jaar het geval is. Als je dan ook voor de eenvoud uitgaat van de WOZ-waarde plus 20%, haal je misschien een deel weg, maar dan geldt het dus niet alleen voor de overgang.

Staatssecretaris Bos:

Onze zorg gaat specifiek uit naar mensen die reeds in een bepaalde situatie zitten en geconfronteerd worden met een voor hen nieuw fiscaal regime. Bij alle nieuwe gevallen heb je te maken met mensen die de tijd en de gelegenheid hebben gehad om de verschillende aspecten en consequenties van het nieuwe fiscale regime te betrekken bij hun eigen keuzen en besluiten. Nu gaat het om mensen die bijvoorbeeld al een bepaald pand hebben en niet meer voor de keuze staan om het te verwerven. Hun wil ik in die overgang die duidelijkheid bieden. Het lijkt mij dat geen specifieke faciliteit nodig is voor het structurele effect en de nieuwe beslissingen die worden genomen. Er is wel een uitzondering. Die heeft ook wel te maken met een vergelijkbare zaak die mevrouw De Vries aanroerde. Het betreft de vraag hoe redelijk het is – daarbij drong mevrouw De Vries ook aan op een voor beroep vatbare beschikking – om de belastingplichtige vooraf beter duidelijk te maken of hetgeen hij van plan is, in alle aspecten gebruikelijk is. In de memorie van toelichting en misschien ook in de nota naar aanleiding van het verslag hebben wij een aantal voorbeelden gegeven waaruit blijkt wat wij onder gebruikelijke transacties verstaan en wat niet. Ik zou ook op dit punt er niet voor zijn, om over te gaan tot het in de aangifteprocedure inbrengen van weer een nieuwe beschikking, hoewel ik met mevrouw De Vries accepteer dat het hier gaat om een iets zwaardere categorie van besluiten dan enkel en alleen het vaststellen van de waarde van een vermogensbestanddeel. Als wij bijvoorbeeld hier een beschikking zouden gaan afgeven met betrekking tot wat gebruikelijk is of niet, dan heb ik daar, nog afgezien van mijn algemene probleem met teveel beschikkingen, in ieder geval twee problemen mee. Mijn eerste probleem is, dat ik denk dat het zal uitnodigen tot het veelvuldig aanbieden van alle mogelijke transactievormen met vaak een fiscaal grensverkennend karakter. Daar zou in ieder geval geen enkele rem meer op staan. Mijn tweede probleem is, dat wij ook op andere punten van de wet, zoals ten aanzien van de ondernemersfaciliteiten, gebruikelijkheidscriteria hanteren, zodat er, als wij hier met betrekking tot het gebruikelijkheidscriterium een beschikking afgeven, eigenlijk heel weinig is dat ons tegenhoudt om dat ook op dat andere punt te doen. En dan dijt het wel heel snel uit.

Ik erken en onderken evenwel het probleem dat mevrouw De Vries aan de orde heeft gesteld. Dat is ook door de heer Reitsma nogal nadrukkelijk neergezet. Ik zou daarover het volgende willen zeggen. Het lijkt ons verstandig om voor medio 2001 op dit punt beleid te publiceren met betrekking tot wat wel of niet gebruikelijk is. Dat was ook concreet wat de heer Reitsma vroeg. Ik zal tevens de komende weken een instructie doen uitgaan naar de belastingdienst waarin de betreffende inspecteurs wordt gevraagd ruimhartig in te gaan op verzoeken om vooroverleg tot het moment van publicatie van beleid. Ik denk dat ik daarmee materieel tegemoet ben gekomen aan de verzoeken om meer duidelijkheid vooraf, zonder te vervallen in het relatief in dezen te zware instrument van voor beroep vatbare beschikkingen.

Mevrouw De Vries (VVD):

Voorzitter! Ik had nog een vraag over de waardebepaling. De staatssecretaris geeft aan, dat hij daar waar het betreft de overgang van dit jaar naar volgend jaar de WOZ-waarde plus 20% zou willen hanteren. Dat vind ik op zich een prima uitgangspunt, zij het dat iemand die vindt dat het plus 40% moet zijn naar de inspecteur moet kunnen om daarover te praten bij de aangifte. Alleen, ik vraag mij af of die vereenvoudiging in feite niet ook moet gelden in de loop van de rit. Misschien kan de staatssecretaris daarop in tweede termijn nog een antwoord geven. Als het in de praktijk geen probleem is, vind ik het best, maar ook dan doen zich zulke situaties voor. Als je onnodige discussies wilt voorkomen met inspecteurs of wie dan ook, zou misschien ook in die situatie aan deze benadering moeten worden gedacht.

Staatssecretaris Bos:

Ik wil er best nog een keer naar kijken, maar op dit moment ben ik geneigd te concluderen, dat ik mij comfortabeler zou voelen als u mij zou aansporen om de komende tijd de ontwikkelingen op dit gebied nauwkeurig in de gaten te houden en te evalueren, en zo nodig aanvullende maatregelen te nemen. Mogelijk hebben wij die discussie nog in de volgende termijn.

De heer Schutte heeft gevraagd of de familiegroep in 3.91/3.92 limitatief is of niet. Die opsomming is inderdaad limitatief bedoeld.

Het CDA, de Partij van de Arbeid en de VVD hebben erop gewezen dat er sprake kan zijn van een tamelijk oncomfortabel afrekenmoment in verscheidene situaties, bijvoorbeeld op het moment van het meerderjarig worden van kinderen, maar ook bij echtscheiding, in ieder geval op het moment dat de ander de gezamenlijke huishouding en het huis verlaat. Ik geloof dat de heer Reitsma echtscheiding noemde.

De heer Reitsma (CDA):

Het hoeft nog niet eens bij echtscheiding. Het kan ook bij een fiscale scheiding.

Staatssecretaris Bos:

Dat wil ik niet eens weten.

Voorzitter! Ik denk dat de afgevaardigden daar een punt hebben. Wij hebben al eerder een vergelijkbaar probleem geconstateerd, toen wij in de context van de discussie over staking en stakingsvrijstelling, constateerden dat er bij afrekening tegen progressief tarief wel een heel plotselinge aanslag van grote omvang kan ontstaan. Wij hebben toen ervoor gekozen daaraan iets te doen met behulp van een betalingsregeling. Een vergelijkbare oplossing is nu door mevrouw De Vries, de heer Dijsselbloem, mevrouw Giskes en de heer Reitsma neergelegd in het amendement op stuk nr. 12. Dat is een richting waarin wij ons zeer wel kunnen vinden. Het lijkt ons wel goed om iets meer duidelijkheid te bieden over de uitwerking van de regeling in de praktijk. Dat kan op twee manieren. Na eventuele aanneming van het amendement kunnen wij een brief sturen naar de Kamer, maar het kan ook in de toelichting bij het amendement worden opgenomen. Als mevrouw De Vries dat prettiger vindt, valt dat met ons te regelen.

De heer Reitsma (CDA):

Mijn voorkeur gaat ernaar uit het in de toelichting van het amendement op te nemen, maar dat moet mevrouw De Vries maar uitmaken. Ik heb nog gevraagd of u wilt ingaan op de afweging tussen een doorschuif- en een betalingsregeling.

Staatssecretaris Bos:

Een doorschuifregeling verandert het wezen van het systeem, terwijl een betalingsregeling het systeem intact laat, maar de consequenties voor de betrokken belastingplichtige draaglijker maakt. Omdat wij zo lang mogelijk wachten met nieuwe veranderingen van het systeem, hebben wij uiteindelijk gekozen voor de oplossing zoals die is neergelegd in het amendement op stuk nr. 12.

Mevrouw De Vries heeft een amendement ingediend met betrekking tot de fiscale beleggingsinstellingen. Zij is inmiddels bestookt met citaten die teruggaan tot 1947 en in de stukken hebben wij laten zien dat achter dergelijke instellingen wel degelijk het idee zit van risicospreiding voor een groter aantal kleinere beleggers. Dat is moeilijk te verenigen met het idee dat het een vehikel voor de directeur-grootaandeelhouder is. Wij hebben te kennen gegeven dat de belastingplichtige niet altijd de mogelijkheid moet worden gegund om te kiezen voor het meest gunstige regime. Wij hebben dan ook op dit punt een beperking voorgesteld. Mevrouw De Vries zegt heel netjes dat zij in zijn algemeenheid die stelling niet altijd onderschrijft en verwijst dan naar keuzemogelijkheden die wij ook zelf creëren in de nieuwe belastingwetgeving. We kunnen het moeilijk maken, maar wij kunnen het ook heel simpel houden. Mijn voorkeur gaat uit naar het laatste. Wij beogen een keuzemogelijkheid voor de belastingplichtige tussen de diverse regimes die globaal met elkaar in evenwicht zijn en waarbij het ene is toegesneden op de specifieke omstandigheden van geval A en het andere op de specifieke omstandigheden van geval B. Ik denk onder andere aan de keuze tussen binnenlandse en buitenlandse belastingplichtige en de keuze tussen IB- en VPB-ondernemerschap. Door die keuzevrijheid te bieden, vergroot je de flexibiliteit. Iets anders is als er sprake is van een regime met een fiscaalvriendelijke omgeving in de ene sfeer en een minder fiscaalvriendelijke omgeving in een andere sfeer. Het water loopt altijd naar het laagste putje en dan is er niets mis mee om de keuzevrijheid enigszins in te perken.

Mevrouw De Vries (VVD):

De staatssecretaris brengt het charmant. Ik stel vast dat wij jarenlang de fiscale beleggingsinstellingen hebben geaccepteerd zoals ze nu zijn. Als je een besluit moet nemen over de ondernemingsvorm, kijk je natuurlijk ook naar de fiscale gevolgen. In die zin vond ik de formulering wat ongelukkig.

Staatssecretaris Bos:

U dicht de zin een meer algemenere strekking toe dan wij hadden bedoeld.

Mevrouw De Vries en de heer Schutte hebben gevraagd waarom een forfaitair element in box II voor binnenlandse beleggingsinstellingen bezwaarlijk is, terwijl dit voor buitenlandse beleggingsinstellingen wel mogelijk is. De heer Schutte vraagt zich ook af of het tariefverschil tussen box III en box II niet zal leiden tot vlucht naar buitenlandse beleggingsinstellingen. Als de principiële lijn is dat een fiscale beleggingsinstelling nooit bedoeld is voor aanmerkelijkbelanghouders, dan is in die zin het meest logische sluitstuk dat je de combinatie van beide onmogelijk maakt. Ik wil ervoor waken om binnen de boxenstructuur verdere differentiatie aan te brengen naar grondslag en tarieven. Als wij dat in box II zouden doen, dan kan ik mij allerlei argumenten voorstellen om dat ook in andere boxen te doen. Vanuit het systeemperspectief hebben wij ons daartegen steeds verzet. Als er een andere mogelijkheid is om hetzelfde effect te bereiken, dan verdient dat vanuit de architectuur van het geheel de voorkeur. Voor buitenlandse beleggingsinstellingen kunnen wij die logische benadering niet volgen, dat wij het samengaan uitsluiten. Die jurisdictie hebben wij niet als het gaat om buitenlandse beleggingsinstellingen. Om te voorkomen dat men door het onderbrengen van beleggingen in buitenlandse beleggingsinstellingen toch belastinguitstel zou kunnen bewerkstelligen, zijn wij voor die gevallen genoodzaakt in box II te werken met een forfaitair rendement. Het ligt voor de hand te werken met 4%. Er is immers geen reden om aan te nemen dat in die gevallen een hoger rendement wordt betaald. Ten gevolge van het tariefverschil tussen de boxen doet zich een drukverschil voor van 0,2%. Wij zullen dat in de praktijk goed volgen om te zien wat zich daaromtrent gaat afspelen. Vooralsnog is onze indruk dat dat drukverschil zo klein is, dat wij de potentiële gevolgen daarvan niet bij voorbaat hoeven te overschatten.

De heer Schutte (RPF/GPV):

Een percentage van 0,2 lijkt klein. Als je kijkt naar het werkelijke tarief, dan heb je het over een verschil van 16,6%. Als je dan aan beleggen denkt, kom je al gauw aardig in de buurt van niet onbelangrijke bedragen, zeker als dat nog gepaard gaat met een overigens gunstiger belastingregime als de vennootschapsbelasting anders uitpakt.

Staatssecretaris Bos:

Het is hier een afweging, Hoe groot is de kans dat het zich voor gaat doen en als het zich voor gaat doen, hoe groot is het dan? Hoe wegen wij dat complex tegen de systeemschade die zich voordoet als wij het moeten repareren? Wij gaan het goed in de gaten houden. Wij gaan niet bij voorbaat een constructie opzetten die risico's met zich brengt in termen van overkill. Ik doe niets af aan uw analyse en constatering. Het zal zeer nadrukkelijk worden gevolgd.

De heer Reitsma en mevrouw De Vries hebben aan de orde gesteld de vraag waarom bij fiscale beleggingsinstellingen die hun status verliezen bij participatie door aanmerkelijkbelanghouders geen 25%-criterium wordt gehanteerd in plaats van het criterium van aanmerkelijk belang. Het 5%-criterium is geen probleem bij niet-beursgenoteerde instellingen, want daar is de kenbaarheid betrekkelijk groot. Het is wel een probleem bij beursgenoteerde beleggingsinstellingen. Ik begrijp dat mevrouw De Vries op dat punt inmiddels een amendement heeft voorgesteld. Daarmee wil zij voor beursgenoteerde fiscale beleggingsinstellingen de grens van 5% naar 25% brengen. Dat lijkt mij een verbetering van de wet.

Een andere majeure verbetering van de veegwet is echt de verliescompensatie voor aanmerkelijkbelanghouders. Ik meen dat alleen GroenLinks het op dit punt niet met ons eens is. Ere wie ere toekomst: dit onderwerp is in deze Kamer een jaar gelden uitgebreid aan de orde geweest naar aanleiding van een amendement van de heer Schutte. Toen waren wij huiverig, en om goede redenen. We wilden nog eens goed kijken naar de noodzaak en nagaan of er precedentwerking zou zijn. We vreesden dat het amendement zou kunnen leiden tot allerlei aantastingen van de scheiding tussen de boxen. De analyse is gemaakt en over het onderwerp zijn ook in de Eerste Kamer discussies gevoerd. De conclusie is, dat wat wij thans in de veegwet op dit punt hebben voorgesteld zich prima verdraagt met de structuur van het gehele stelsel en een redelijk en billijke uitwerking heeft voor de betrokken belastingplichtigen

De heer Vendrik vroeg zich af hoe het voorstel zich verhoudt tot de boxensystematiek. Tegen hem zeg ik, dat hiermee een principieel andere oplossing wordt gekozen dan die waarbij een continue verrekeningsmogelijkheid tussen winsten en verliezen in de ene box en winsten en verliezen in de andere box zou bestaan. Dat wordt niet voorgesteld. Bij ons gaat het om het liquidatiemoment. Dat is het kenmerkende verschil.

Er is gevraagd of het niet zinvol zou zijn ook een carry-backregeling...

De heer Vendrik (GroenLinks):

U noemt het woord al. Waarom is in plaats van de boxoverschrijdende verrekening niet gekozen voor een uitbreiding van de carry-backmogelijkheid, zodat je op het moment van liquidatie van een BV en in het geval er onvoldoende inkomen is om te compenseren, binnen de box een verruimde faciliteit hebt? Dat zou ik logischer vinden dan het invoeren van een boxoverschrijdende verrekening. Die stelt u nu voor.

Staatssecretaris Bos:

Een carry-forward is uiteraard mogelijk. Ik hoop dat iedereen zich dat realiseert. Als een belastingkorting in het eerste jaar niet volledig kan worden verrekend, kan het restant in de jaren daarna wel worden verrekend. Als wij een carry-back van de belastingkorting wegens aanmerkelijkbelangverliezen zouden opnemen, zou dat het probleem met zich brengen dat een dubbele carry-back mogelijk wordt. Wat er dan gebeurt is, dat in eerste instantie een carry-back in box II kan plaatsvinden en daarna een voor het restant in de vorm van een teruggaaf van box I-belasting over dezelfde, oude jaren. Ook de onderneming in box I kan haar verlies alleen in de eigen box verrekenen. Dat is ons vergelijkingsmateriaal. Als je met een carry-back komt, heb je het niet meer alleen over de verrekening in de eigen box, maar tegelijk en cumulatief over een tussen de boxen. Dat zou tot iets te veel van het goede leiden. IJkpunt voor ons is echt geweest om met betrekking tot de manier waarop verliezen gecompenseerd kunnen worden voor de directeur-grootaandeelhouder in box II zoveel mogelijk parallel te werken met datgene wat mogelijk is voor de ondernemer in box I. Dat is op deze manier grosso modo redelijk geregeld.

Dan wil ik een wat meer algemenere principiële vraag van mevrouw De Vries beantwoorden. De heer Reitsma heeft het ook gehad over de wachttijd bij de verliesverrekening. Ik meen in het betoog van de heer Reitsma beluisterd te hebben, dat hij uitging van een tweejaarstermijn. Het gaat echter om een eenjaarstermijn. Zou je nog een jaar teruggaan, dan heb je een nuljaarstermijn. Daarmee komt de vraag van de heer Reitsma eigenlijk te vervallen. We hadden kunnen kiezen voor een algemene antimisbruikbepaling. Misschien herinnert de heer Reitsma zich, dat wij ongeveer twaalf maanden geleden spraken over algemene antimisbruikbepalingen voor de gehele nieuwe Wet inkomstenbelasting. We dachten aan één groot antimisbruikartikel. Uiteindelijk hebben we dat niet opgesteld, omdat wij meenden dat dat tot geweldige rompslomp zou leiden en allerlei ingewikkelde toetsings- en bezwaarprocedures zou veroorzaken. Een vergelijkbare afweging hebben we hier gemaakt. Onzes inziens sluit je met een termijn van een jaar voldoende gevallen uit waarvoor de regeling niet is bedoeld, terwijl die termijn zo kort is dat de groep waarvoor de regeling wel is bedoeld daarvan in voldoende mate gebruik kan maken.

Wij zitten nog in de sfeer van het aanmerkelijk belang. Wij zijn er door de PvdA-fractie terecht op gewezen dat wij ons in de nota naar aanleiding van het verslag hebben uitgelaten over het hanteren van de partnerdefinitie. Twee gehuwde partners met ieder 4% van de aandelen wonen in het buitenland en er ontstaat een keuzemogelijkheid: binnenlands of buitenlands belastingplichtig. Wij hebben gezegd dat er een probleem is en dat wij moeten kijken wat wij daaraan kunnen doen. Ik meen dat het gevolg dat door de heer Dijsselbloem is geschetst, te weten dat onder de huidige wetgeving sprake is van een aanmerkelijkbelanghouder en dat dit onder de nieuwe wetgeving niet het geval zal zijn, inderdaad ongewenst is en reparatie verdient. Wij zullen u vanavond of uiterlijk morgenochtend de aangekondigde nota van wijziging daarover alsnog doen toekomen. Voor de goede orde verwijs ik naar de pagina's 110 en 111 van de nota naar aanleiding van het verslag.

Wij blijven even in grenssferen en komen terecht bij Belgische verpleegsters. De heer Reitsma heeft erover gesproken hoe erg het in Maastricht is, als daar buitenlandse verpleegsters moeten werken die door de verschillen in behandeling, zowel fiscaal als in de premiesfeer, tussen Nederland en België minder gaan verdienen dan zowel hun collega's in België als hun Nederlandse collega's. Ik was geneigd te zeggen dat de enige echte oplossing daarvoor is dat wij nu eindelijk de belastingstelsels in Europa gaan coördineren, maar ik vrees dat wij dan een heel andere discussie met elkaar zouden voeren. Natuurlijk kunt u mij volledig verantwoordelijk houden voor het toetsen van de effecten van onze belastingwetgeving en van veranderingen daarin op dergelijke situaties. Ik ben echter niet helemaal bevoegd en verantwoordelijk om alles te doen aan de wijze waarop het belastingstelsel aan de andere kant van de grens is ingericht en de wijze waarop een en ander samenkomt in dergelijke individuele situaties.

De heer Reitsma (CDA):

Voorzitter! Ik vind het voorstel van de staatssecretaris om te kiezen voor harmonisatie niet zo speculatief. Ik had gedacht dat hij zou voorstellen om Limburg af te schrijven, maar het valt weer mee.

Staatssecretaris Bos:

Er is daar zeker een CDA-gouverneur?

Overigens is het geschetste probleem naar onze beste wijze van zien verleden tijd op het moment dat er sprake is van het nieuwe belastingverdrag tussen Nederland en België. Wij zijn op dit moment bezig met het schrijven van het technische deel van de gezamenlijke toelichting. De verwachting is dat het in het eerste kwartaal van 2001 gereed is voor ondertekening. Dan kan de parlementaire behandeling een aanvang nemen. Wij hebben al meermalen aangegeven dat het nieuwe verdrag wat ons betreft met ingang van 1 januari 2003 toepassing kan vinden.

Een andere vraag in Belgische sferen betreft een van de mooiste momenten in dit debat. Mevrouw De Vries heeft de hypotheekrenteaftrek ter discussie gesteld. Een paar dagen geleden heeft mevrouw Remak gepleit voor tax credits in plaats van aftrekposten; vandaag heeft mevrouw De Vries gepleit voor het afschaffen van de hypotheekrenteaftrek. Die momenten koesteren wij. U moet het mij maar vergeven dat ik er een beetje over uitweid.

De voorzitter:

Dit is uitlokking, vrees ik.

Mevrouw De Vries (VVD):

Voorzitter! Dit is absoluut uitlokking. Voor de beeldvorming moet ik hierop reageren. Wij stellen de hypotheekrenteaftrek niet ter discussie. Ik heb alleen vragen gesteld; ik heb ook gezegd dat ik geen standpunt inneem over onroerend goed dat in het buitenland, met name in België is gelegen. Ik verzoek de staatssecretaris om gepast hiermee om te gaan, zodat ik niet een of andere rel aan mijn broek krijg over iets wat niet door mij is gezegd.

Staatssecretaris Bos:

Ik zal mij gedragen, voorzitter. Wij hebben in de nota naar aanleiding van het verslag al opgemerkt dat in het Belgische parlement is gevraagd hoe het nu zit met die Nederlandse wetgeving waardoor Nederlanders opeens de hypotheekrente kunnen aftrekken over het huis dat zij in België gekocht hebben, en wat dit betekent voor de woningmarkt. De Belgische minister van Financiën heeft hierop geantwoord dat het betreffende artikel uit de nieuwe Nederlandse belastingwetgeving conform de Europese rechtspraak is. Het is ook echt een direct gevolg van een aantal rechterlijke uitspraken in Europa op dit gebied. Daardoor voelden wij ons gedwongen om bij het gunnen van het aftrekrecht niet langer een onderscheid te maken naar waar dat huis precies staat, maar enkel en alleen relevant te achten waar de betreffende belastingplichtige belasting betaalt. Dat gebeurt dus in Nederland en dat is mooi meegenomen. Daar kunnen dan evenwel ook dit soort kosten worden afgetrokken.

Ik heb dan nog een punt dat niet zozeer België raakt, maar wel verwant is aan de grensarbeiderproblematiek. Mevrouw Giskes heeft in dit verband gevraagd of er nog uitvoeringsproblemen waren rond de heffingskortingen. Daar is ons niets van bekend. Als zij informatie heeft die wij niet hebben, dan houd ik mij daar natuurlijk voor aanbevolen.

Een aantal woordvoerders hebben vanmorgen gevraagd waarom de aanvullende heffingskorting voor de niet verdienende partner van mensen die in Nederland werken, maar van wie de niet verdienende partner buiten Nederland woonachtig is, alleen verstrekt is aan niet verdienende partners binnen Europa. Er is op gewezen dat dit met zich zou kunnen brengen dat er voor niet verdienende partners die buiten Europa woonachtig zijn, een koopkrachtnadeel zou kunnen ontstaan. Ik denk dat wij hier even heel zuiver over moeten redeneren. Het is in ieder geval zo dat er een koopkrachtnadeel ontstaat ten opzichte van degenen die wel die heffingskorting hebben. Dat betekent echter niet altijd dat er in 2001 een koopkrachtnadeel ontstaat ten opzichte van 2000. Die twee gevallen moeten wij in ieder geval van elkaar onderscheiden, want bij het laatste spelen veel meer omstandigheden een rol. Niettemin hebben wij inderdaad een onderscheid aangebracht. Het gaat daarbij om niet-verdienende partners buiten de Nederlandse landsgrenzen. Dat zijn mensen die niet verzekerd zijn voor de volksverzekeringen. Gezien de systematiek van de heffingskortingen – een deel van de heffingskorting berust op het feit dat je belasting betaalt, en een ander deel op het feit dat je verzekerd bent voor de volksverzekeringen – zouden die mensen niet in aanmerking kunnen komen voor de heffingskorting die betrekking heeft op de volksverzekeringen. Het kan daarbij om zo'n ƒ 3000 gaan. Aangezien de systematiek op zichzelf alleszins redelijk is, zijn wij daarvan uitgegaan. Vervolgens zijn wij bij de toetsing van al onze wetgeving op Europees-rechtelijke aspecten tot de conclusie gekomen dat wij, als wij daar onverkort aan zouden vasthouden, een probleem konden krijgen naar aanleiding van bijvoorbeeld het zogeheten Zurstrassen-arrest. Dit heeft met name betrekking op het vrije verkeer van werknemers binnen de Europese Unie. Op het moment dat je een dergelijke systematiek op deze wijze laat doorwerken op groepen werknemers van wie de niet verdienende partner zich in een ander land bevindt, dan zou die fiscale behandeling gezien kunnen worden als een belemmering van het vrije verkeer van werknemers binnen de Europese Unie. Dat is de reden geweest waarom wij in de veegwet de aanvullende heffingskorting voor de betreffende groep hebben beperkt tot de groep waarvan de partner zich binnen Europa bevindt. Dat is namelijk de meest directe vertaling van het aan dit voorstel ten grondslag liggende arrest van het Europese Hof.

De heer Vendrik (GroenLinks):

Voorzitter! Het zou prettig zijn, als de staatssecretaris nu meteen reageert op het amendement dat op dit punt is ingediend door collega Dijsselbloem en ondergetekende.

Staatssecretaris Bos:

Ik had mij voorgenomen om morgen alle amendementen van commentaar te voorzien. Ik wil dat op dit punt echter best nu al doen. Ik constateer dat dit amendement 20 mln. kost, maar dat daarvoor geen dekking is aangegeven. Op die basis moet ik de aanvaarding ervan ontraden.

De heer Vendrik (GroenLinks):

Over die 20 mln. kunnen wij het later nog wel even hebben. Dat lijkt mij, eerlijk gezegd, niet het grootste probleem. Wij moeten nu eerst even de principiële discussie voeren. Houdt u vast aan het gegeven, dat voor belastingplichtigen met een partner buiten Nederland, maar binnen Europa, een andere heffingskorting wordt afgedragen dan voor partners die zich buiten Europa ophouden? Daar lijkt ons sprake van ongelijke behandeling, die misschien wel vanuit een bepaalde juridische optiek te verdedigen is, zoals ik net heb gedaan, maar natuurlijk voor alle belastingplichtigen in Nederland met een buitenlandse partner niet te verteren is. Zoals u terecht heeft gezegd, gaat het om een zeer fors inkomensnadeel van meer dan ƒ 3000 op jaarbasis. Dan is het woord koopkrachtverlies nog een eufemisme! Ik zou denken dat het kabinet er op dit punt goed aan doet, deze consequentie nog eens te willen doordenken. Dat is ook waartoe het amendement oproept.

Staatssecretaris Bos:

Ten eerste moeten we voorzichtig zijn, te praten over een koopkrachtnadeel van ƒ 3000. Dan heeft u het over het verschil tussen iemand die de aanvullende heffingskorting wel krijgt en iemand die haar niet krijgt. U heeft het niet over het verschil tussen 2001 en 2000; dat is van een andere orde.

De heer Vendrik (GroenLinks):

De vraag is of daartussen zoveel verschil zit.

Staatssecretaris Bos:

Ik dacht dat in de nota naar aanleiding van het verslag staat, dat dat meer in de orde van grootte van ƒ 1200 ligt, in plaats van ƒ 3000. Ik doe daaraan verder nu niets af. We zouden nog een hele discussie kunnen voeren over het feit dat in alle koopkrachtplaatjes die zijn gemaakt, is gerekend met een verhoging van de indirecte belastingen in Nederland, en met ekotaksen en BTW. Dat is iets wat niet in die mate aanslaat bij mensen die niet hier, maar elders wonen. U heeft, de precieze cijfers daargelaten, gelijk dat het resultaat van ons voorstel is dat de betrokken partners niet in dezelfde mate voordeel hebben van deze belastingsherziening als de anderen, en dat er mogelijk zelfs een nadeel is ten opzichte van 2000. De reden dat wij gekozen hebben voor de aangegeven systematiek, heb ik de Kamer gegeven. Er was een startpunt: helemaal geen heffingskorting die betrekking heeft op volksverzekeringen aan mensen die niet voor de volksverzekeringen verzekerd zijn. Wij hebben geconcludeerd dat dat niet houdbaar is in Europees verband. Daarom hebben wij een aanpassing gemaakt in de veegwet, die ons 40 mln. kost. Mij is gevraagd of ik een principieel bezwaar heb tegen uitbreiding van die groep. Strikt genomen, gezien de Europees-rechtelijke context waarin wij ons voorstel hebben ontwikkeld, vind ik dat niet nodig. Maar als de Kamer in staat is om het voorstel van een adequate dekking te voorzien, kan ik dat vervolgens moeilijk ontraden.

De heer Reitsma (CDA):

Het dekkingsvraagstuk lijkt me een afgeleide. Kunt u als u uw standpunt handhaaft – wel geven aan de EU en de EER – juridisch voldoende houdbaar dat een en ander dan wordt onthouden aan de landen die daarbuiten vallen?

Staatssecretaris Bos:

Dat was wel de uitkomst van onze analyse.

De heer Reitsma (CDA):

En wat zijn daarbij de doorslaggevende argumenten geweest?

Staatssecretaris Bos:

Het feit dat binnen de EU sprake moet zijn van een vrij verkeer van werknemers. Daarbij is de fiscale behandeling van partners die over de grens wonen, relevant.

Voorzitter! Ik kom toe aan een onderwerp dat al zijdelings is geraakt, namelijk de problematiek rondom het eigen huis, maar nu niet in Brasschaat, maar in Nederland. Er zijn vragen gesteld over de situatie met betrekking tot schippers en het huis aan wal. De vraag of een woning als eigen woning kan worden aangemerkt, wordt beoordeeld naar de feiten en omstandigheden. Is sprake van daadwerkelijk gebruik als hoofdverblijf? Navraag bij de belastingdienst heeft ons geleerd, dat er in bijna alle gevallen bij schippers thans sprake van is dat het huis aan de wal wordt aangemerkt als hoofdverblijf. Dat is eigenlijk alleen maar niet het geval in die gevallen, waarin de ouders permanent op het schip zijn en iets kopen voor de kinderen. Dat wordt nu ook fiscaal gezien en dus belast als een tweede huis. De wetgeving die wij hebben voorgesteld, beoogt op geen enkele wijze in die situatie verandering aan te brengen. Dat betekent dat de regel, dat er in normale gevallen sprake is van een hoofdverblijf als het gaat om het huis aan de wal, voor schippers blijft gehandhaafd.

De heer Schutte (RPF/GPV):

Dat lijkt mij een duidelijke richtlijn, maar hoe wordt dit duidelijk voor degenen die zijn belast met de toepassing? In het persbericht dat ik de staatssecretaris heb overhandigd, worden mensen van de belastingdienst geciteerd. Het is een persbericht. Ik weet dus niet hoe authentiek dit is, maar er blijkt wel uit dat er onduidelijkheid is ontstaan. De boodschap was dat per geval moet worden bekeken hoe het zit, maar dat leidt tot het door mij genoemde nadeel dat het van geval tot geval en van jaar tot jaar beoordelen van het investeren in de eigen woning door schippers heel moeilijk is.

Staatssecretaris Bos:

Wij hebben geprobeerd de bron van het desbetreffende artikel te achterhalen. Er is geen sprake geweest van een officiële publicatie of een officiële uitlating. Het is meer een kwestie geweest van iets horen zeggen op een congres. Dat wat ik er vandaag over zeg, maakt deel uit van de wetsgeschiedenis. Dat is de lijn die wij op dit punt voor ogen hebben.

Een aantal fracties heeft gesproken over de problematiek van echtscheidingen. De laatste tijd is een aantal keren gevraagd of de termijn van twee jaar die nu in de wet staat wel redelijk is. Je hebt twee jaar de tijd het onderlinge alimentatiearrangement te vernieuwen, voordat de hoofdregel ingaat. Die houdt in dat, als het huis niet meer het hoofdverblijf is, er geen recht meer bestaat op hypotheekrenteaftrek. Een jaar geleden hebben wij hier al uitgebreid over gesproken. Het oorspronkelijke voorstel in de nieuwe Wet inkomstenbelasting was om helemaal geen termijn meer te stellen. Vanaf het moment van scheiding zou het onmogelijk zijn voor de man, als hij het huis zou uitgaan en zijn ex-vrouw zou in het huis zou blijven wonen, ook al was het nog zijn huis, de hypotheekrente te blijven aftrekken; of andersom. Naar aanleiding van het amendement-De Vries/Bos is die tweejaarstermijn erin gebracht. Ook is toen gezegd dat wij er niet goed aan zouden doen de termijn veel verder op te rekken. Dat heeft te maken met het feit dat, hoe ruimer de termijn wordt, hoe meer mogelijkheden voor oneigenlijk gebruik ontstaan. Daar komt bij dat, als je voldoende tijd hebt om de onderlinge verplichtingen een verstandige financiële en fiscale vorm te geven, je voldoende rekening kunt houden met de wetgeving. Wij zijn er echter op gewezen dat het voorkomt dat mensen op 1 januari a.s. al zijn gescheiden en dus het soort arrangement hebben dat nog op de oude situatie berust. Het is redelijk om die mensen een overgangsperiode van twee jaar te geven. Dat is inmiddels verwoord in het amendement-Dijsselbloem/De Vries. Ik heb geen bezwaar tegen de aanneming van dit amendement.

De heer Reitsma (CDA):

Voorzitter! Een vraag over de principiële kant. De termijn van twee jaar is uitgediscussieerd. Wij hebben in de loop van dit jaar heel veel individuele gevallen onder ogen gekregen, waarbij mensen echt in problemen zijn gekomen. Ik vraag de staatssecretaris met het oog daarop of de termijn van twee jaar wel voldoende is en of die niet moet worden uitgebreid. Ik heb ook gewezen op emotionele kant van de zaak, vooral als het om kinderen gaat. Ik vind dat een heel zwaarwegend argument.

Staatssecretaris Bos:

Echtscheiding is nooit leuk. Belasting betalen ook niet. Belasting betalen door een echtscheiding lijkt mij helemaal verschrikkelijk. Wij hebben voor nieuwe gevallen destijds de afweging gemaakt dat een periode van twee jaar genoeg moet zijn om tot een verstandige vormgeving van de onderlinge verplichtingen te komen. Het lijkt mij dat deze termijn voor bestaande gevallen ook voldoende moet zijn. Ik heb over dit onderwerp ook persoonlijke post gehad en daarin is nooit meer gevraagd dan te bieden wat reeds voor de nieuwe gevallen mogelijk is op dit punt. Ik heb het idee dat als de Kamer het amendement-Dijsselbloem/De Vries op dit punt aan zou nemen, wij een verbetering aanbrengen.

Het laatste punt rondom het eigen huis betreft de diplomatenwoning. Met name de PvdA heeft gevraagd waarom daarvoor het hoge forfait is gebruikt, met die sleutel van 10/6. Onder de huidige fiscale wetgeving is reeds sprake van een huurwaardeforfait dat voor het tweede huis wordt gebruikt. Die behandeling is hetzelfde. Omdat het huurwaardeforfait voor de eerste woning met een bepaalde factor omlaag is gebracht, gezien de stijging van de WOZ-waarde, hebben wij het huurwaardeforfait voor de tweede woning vergelijkbaar behandeld. Dan kom je uit op de cijfers die in het voorstel staan. Dit staat ook in de stukken. Daar kunt u het nalezen.

Een aantal leden heeft gevraagd naar zaken rondom co-ouders en gescheiden ouders. Er is nog het nodige werk te verzetten om de voorstellen te verbeteren. Wij realiseren ons dat wij goed moeten kijken hoe het co-ouderschap in de fiscale wetgeving behandeld wordt. Dat zullen wij het komend jaar doen. De Kamer zal daarover horen. De heer Dijsselbloem heeft gevraagd of het recht op buitengewonelastenaftrek bestaat als de ene co-ouder kinderbijslag krijgt en de ander niet, ook is er een recht op kinderbijslag. Co-ouders kunnen beiden recht hebben op kinderbijslag en onder bepaalde voorwaarden kan het recht op kinderbijslag over beide ouders verdeeld worden. De ouders kunnen dus iets anders overeenkomen. Als zij overeenkomen dat de volledige kinderbijslag aan een van de ouders wordt uitbetaald, kan de ander onder de gebruikelijke voorwaarden recht hebben op buitengewonelastenaftrek. Dit is recent uitgedragen in een beleidsregel in het vraag- en antwoordbesluit buitengewone lasten van 7 juli 2000. Daar is schriftelijk ook iets over gezegd.

Mevrouw Giskes (D66):

Is het niet logisch om beide co-ouders recht te geven op de combinatiekorting? Dat is nu kennelijk niet het geval.

Staatssecretaris Bos:

Het is een van de punten die mee worden genomen in het onderzoek dat wij hebben toegezegd over fiscaliteit en co-ouderschap.

Mevrouw Giskes (D66):

Dat betekent dan wel dat men het aanstaande jaar misgrijpt, terwijl buiten iedere discussie zou moeten staan dat dat een recht zou kunnen zijn voor beiden.

Staatssecretaris Bos:

Mag ik daar in tweede termijn op terugkomen? Er komt namelijk nog een amendement van de heer Vendrik, dat daar volgens mij ook betrekking op heeft. Dat zou betekenen dat wij daar nog op terugkomen.

De heer Vendrik (GroenLinks):

Er staat inderdaad een amendement aan te komen dat regelt dat beide co-ouders, elke afzonderlijk, recht hebben op een combinatiekorting. Heeft de staatssecretaris daar grote bezwaren tegen?

Staatssecretaris Bos:

Doelt u op het amendement waarin artikel 3.91 van toepassing wordt verklaard?

De heer Vendrik (GroenLinks):

Dat zal ik moeten nagaan.

Staatssecretaris Bos:

Dan zal ik hierop morgen reageren.

In een artikel in het Eindhovens Dagblad staat terecht dat het niet kiezen voor het fiscaal partnerschap tot hogere heffingskortingen kan leiden. Ik begrijp dat op dat punt een amendement wordt voorbereid door de heer Vendrik. Daarin wordt een wijziging voorgesteld waarmee onder andere de dubbele aanvullende kinderkorting kan worden voorkomen. Dit lijkt mij een adequate reactie op het probleem. Ik wijs er overigens op dat in hetzelfde artikel in het Eindhovens Dagblad de nadelen worden belicht die samenhangen met het niet kiezen voor het fiscaal partnerschap. Iedereen die de voordelen ziet, wordt vooral verzocht om het artikel uit te lezen.

Mevrouw De Vries heeft gevraagd naar de nadere beschouwingen over de stroomlijning van het partnerbegrip. In de loop van 2001 zullen wij hier meer duidelijkheid over geven.

Sociale Zaken kan het oordeel van de belastingdienst niet overnemen als de belastingdienst reeds een uitspraak over het ondernemerschap heeft gedaan, vanwege de eigen beslissingsbevoegdheid van de UVI. Belastingdienst en UVI's kunnen wel gemeenschappelijke regels stellen, waardoor in de praktijk de beslissingen hetzelfde uitvallen. Op het maken van die afspraken zijn de onderlinge inspanningen op dit moment gericht.

Mevrouw Giskes (D66):

Lukt dit ook of leidt dit tot eindeloze schermutselingen tussen beide departementen?

Staatssecretaris Bos:

In een gezamenlijk algemeen overleg van de vaste commissies voor Financiën en voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid is de regering hier uitgebreid over bevraagd. Daarbij is aangegeven dat er alle reden is om aan te nemen dat er een oplossing wordt gevonden. Het is alleen nog de vraag of dit allemaal al voor 1 januari a.s. voor elkaar kan zijn. Het is voor iedereen duidelijk dat belastingdienst en UVI op dit punt geen tegenstrijdige beslissingen kunnen nemen.

Mevrouw Giskes (D66):

Is er verschil in de criteria die beide instanties hanteren?

Staatssecretaris Bos:

Nee.

Mevrouw De Vries heeft gevraagd of niet alleen de opdrachtnemer maar ook de opdrachtgever om een beschikking mag vragen. Voorzitter! Dit lijkt ons niet nodig. Als een opdrachtgever het gevoel heeft dat hij onvoldoende informatie heeft, kan hij altijd de opdrachtnemer verzoeken, de beschikking te vragen. Als de opdrachtnemer niet wil leven met die onduidelijkheid en onzekerheid, zal een opdrachtgever er goed aan doen om bij twijfel over de aard van de arbeidsrelatie loonheffing en premies werknemersverzekeringen in te houden. Op die manier kan er in principe niets misgaan. Het leek ons strikt gezien niet nodig om daar het dubbele recht op het aanvragen van de betreffende beschikking aan te koppelen.

Mevrouw De Vries (VVD):

U zegt dat dit niet nodig is, maar het is natuurlijk mogelijk dat daar in de praktijk wel behoefte aan blijkt te bestaan, puur voor de duidelijkheid, omdat men geen narigheid met de inspectie wil. Waarom zou de overheid dat handvat dan niet bieden? Ik zou het op prijs stellen als de staatssecretaris uit praktisch oogpunt zegt dat men daar ook recht op heeft.

Staatssecretaris Bos:

Dan ben ik geneigd om af te wachten of daar in de praktijk behoefte aan bestaat. Het systeem is nog niet van start gegaan. Dat gebeurt vanaf 1 januari 2001. Wij hebben een systeem opgesteld dat naar onze mening zou moeten werken. Het is ontworpen in samenspraak met veel vertegenwoordigende organisaties. Ik ben bereid om u toe te zeggen na een jaar verder te praten over de vraag of de behoefte die u veronderstelt zich daadwerkelijk heeft voorgedaan en aan de hand daarvan het systeem zo nodig aan te passen.

Mevrouw De Vries (VVD):

U zegt dus toe om een jaar te bekijken of daar behoefte aan is en als blijkt dat die behoefte er is, de regeling in te voeren waarbij men zo'n beschikking kan aanvragen.

Staatssecretaris Bos:

Ik doe de toezegging dat wij dit gaan volgen, dat wij de Kamer over een jaar rapporteren over onze bevindingen en dat wij dan als daar aanleiding voor is een voorstel zullen doen om het systeem te verbeteren.

Voorzitter! Dan kom ik bij de hybride leningen.

De heer Reitsma (CDA):

Ik heb in eerste termijn gevraagd waarom bepaalde mensen wel een WAZ-aanslag krijgen – onder andere politici – en niet in aanmerking komen voor ondernemersfaciliteiten. Daar bent u nog niet op ingegaan.

Staatssecretaris Bos:

De wet regelt of iemand aangeslagen moet worden voor die betreffende wet of niet. In de WAZ staat niet of het voor het in aanmerking komen voor een WAZ-aanslag relevant is of de persoon om wie het gaat ook ondernemersfaciliteiten ontvangt. Wij hebben met elkaar geconstateerd dat politici vielen onder de reikwijdte van de WAZ, maar ook onder de reikwijdte van de APPA. Dat was een onnodige cumulatie en daarom is met ingang van 4 februari 2000 geregeld dat politici niet meer verzekerd zijn voor de WAZ. Overigens is er een vraag – ik meen dan de zijde van de heren Schutte en Van Dijke – gesteld met een aantal vergelijkbare overwegingen, maar dan met betrekking tot de positie van predikanten. Daar zal de Kamer binnenkort antwoord op krijgen.

De heer Reitsma (CDA):

Die vraag heb ik vanmorgen in eerste termijn ook gesteld. Ik begrijp dat u daar op dit moment nog geen antwoord op hebt.

Staatssecretaris Bos:

Nee, maar dat komt doordat die vraag iets verder gaat dan het enkele punt of de betreffenden WAZ-plichtig zijn. Die vraag stelt veel breder de inkomenspositie aan de orde en dan met name op grond van het perspectief dat betrokkenen om hun moverende redenen onder het nieuwe regime niet zouden willen kiezen voor een fictieve dienstbetrekking.

De heer Reitsma (CDA):

Ik heb daar begrip voor. Kunt u toezeggen dat wij in ieder geval voor 11 december, als wij over diverse uitvoeringsregelingen spreken, de Kamer daar nader over hebt gerapporteerd?

Staatssecretaris Bos:

Ik ga daar mijn uiterste best voor doen.

Mevrouw De Vries (VVD):

De staatssecretaris noemt de problematiek rondom de WAZ. Aangezien hij dol is op beleid vraag ik hem of hem bekend is dat de ene inspecteur anders oordeelt ten aanzien van het WAZ-plichtig zijn van politici dan de ander?

Staatssecretaris Bos:

Het is mij niet bekend dat de ene inspecteur structureel anders handelt in dezen dan de ander. Het is mij wel bekend dat er in één geval een afwijkende beslissing heeft plaatsgevonden en dat is een fout die niet nog eens gemaakt zal worden.

Voorzitter! Dan ga ik nu over naar de hybride leningen, een onderwerp dat de nodige aandacht heeft gehad, vandaag en in de weken voorafgaand aan deze discussie. Misschien is het goed om nog eens te zeggen waarom dit onderwerp überhaupt in de veegwet aan de orde kwam. Onder de oude belastingwetgeving was er een soort evenwicht bij het aantrekken van vermogen door ondernemingen. Voor particulieren kon het soms zeer aantrekkelijk zijn om eigen vermogen aan te houden omdat de vermogensgroei onbelast was. Daar stond tegenover dat het voor ondernemingen die dat vermogen wilden aantrekken, relatief aantrekkelijk was om over vreemd vermogen te beschikken omdat in dat geval de rente aftrekbaar is in de vennootschapsbelasting. Dat evenwicht komt anders te liggen onder de nieuwe wetgeving. Het fiscale voordeel van eigen vermogen verdwijnt immers voor de belastingplichtige. Of het geld nu in aandelen is belegd of op een spaarrekening staat, dat maakt fiscaal niets meer uit. Dat kan betekenen dat het voor bedrijven aantrekkelijk wordt om vormen van vermogen te ontwikkelen en te promoten waarbij een recht zou bestaan op renteaftrek in de sfeer van de vennootschapsbelasting, terwijl het voor de particulier het karakter zou hebben van eigen vermogen. Dat was het hybride karakter van de desbetreffende leningen.

In eerste instantie was ervoor gekozen dit te belasten in box I. Er werd echter geconcludeerd dat dit toch moeilijk viel uit te leggen. Als je vreemd vermogen en eigen vermogen belast in box III, maar iets wat tussen het eigen en vreemd vermogen in zit, belast in box I, dan is dat een moeilijk verhaal. Wij hebben geconcludeerd dat dit voorstel niet houdbaar is. Dat komt dus ook niet terug.

Het voorstel dat in de veegwet stond – en nu richt ik mij expliciet tot de heer Schutte – zal evenmin terugkomen. Het is dus niet voorlopig van tafel; wij hebben dat voorstel gewoon ingetrokken. De werkgroep vennootschapsbelasting zal bekijken of er zinnigere, betere en meer proportionele oplossingen te vinden zijn voor het vraagstuk dat ik net in kwalitatieve zin aanduidde. Deze werkgroep buigt zich niet alleen over de hybride leningen, maar ook over dividendstripping, de 13g-problematiek, een aantal zaken dat voortvloeit uit het baksteenarrest, het voorzieningenbegrip en de ecotaks grootverbruikers. Natuurlijk wordt ook bekeken wat in de landen om ons heen gebeurt op het gebied van de effectieve belastingdruk voor ondernemingen in de sfeer van de vennootschapsbelasting. Naar ik meen, hebben wij dit mandaat gisteren of eergisteren aan de Kamer bekend gemaakt in een brief. Daarin kwamen ook veel andere zaken aan de orde zoals het rulingbeleid. Ik neem aan dat wij daarover binnenkort separaat verder praten.

Mevrouw De Vries (VVD):

In mijn inbreng heb ik een zeer duidelijke opmerking gemaakt over de terugwerkende kracht van deze regelingen. In het schriftelijk antwoord is de staatssecretaris daar niet op ingegaan. Dat is ook logisch, want hij heeft de regeling teruggetrokken. Daarin zat al een typische terugwerkende kracht tot 12 januari, terwijl niemand wist hoe het eruitzag. Ik hoor graag van de staatssecretaris dat hij dit in het algemeen niet doet, zodat wij niet alsnog met een terugwerkende kracht worden geconfronteerd tot de datum waarop het probleem is gesignaleerd, namelijk 12 januari.

Staatssecretaris Bos:

Nee, dat kan ik bevestigen.

De heer Vendrik (GroenLinks):

Ik heb op dit punt een aantal vragen gesteld. Daarop zal ik morgen terugkomen. Een vraag wil ik nu herhalen.

Het is alsof er een patroon in zit. Verschillende fiscale wetsvoorstellen die hier aanhangig zijn, bevatten onderdelen die voor het bedrijfsleven gevoelig zijn. Die worden hier aanhangig gemaakt en passeren de Raad van State. Er komt een protest en dan trekt de staatssecretaris ze weer terug. Vervolgens kijkt een werkgroep ernaar en dan krijgen wij een heel andere kermis in dit spel. Wat is hier aan de hand?

Staatssecretaris Bos:

Niet zo geweldig veel. Ten eerste, denk ik niet dat er een patroon is en ten tweede, denk ik dat het niet onverstandig is om op het moment dat er op onderdelen van voorstellen die wij doen redelijke en terechte kritiek komt, over de eigen trots heen te stappen en te zeggen: prima, daar moeten we dan nog eens naar kijken. Als je dan toch een studiegroep in gedachte hebt, die gaat kijken naar een heel aantal zaken, pijnlijke en minder pijnlijke, in de sfeer van de vennootschapsbelasting, dan heb je daarmee een vorm gevonden waarin dat op een prima wijze aan de orde kan komen.

De heer Vendrik (GroenLinks):

Als u zo soepel omgaat met uw eigen trots zou het misschien de andere kant op ook zo kunnen werken. U zou dan misschien bereid kunnen zijn om van een aantal punten waarop amendementen zijn ingediend, zoals de auto van de zaak – wat u zelf heeft uitgelokt door in te stemmen met de belastingherziening van vorig jaar – te zeggen: dat is niet goed geregeld en dat kan nu worden gerepareerd, daarvoor hoeven we niet te wachten tot het voorjaar.

Staatssecretaris Bos:

Als mijn trots het enige zou zijn dat mij ervan zou weerhouden uw amendementen te omarmen, dan zou ik dat zeker doen, maar ik meen dat ik nog drie andere argumenten ertegen heb genoemd.

Mevrouw De Vries heeft een vraag gesteld over de delegatiebepaling. Dit artikel biedt echt uitsluitend ruimte voor herstel van onjuistheden die kunnen ontstaan door de samenloop van wetten. Het gaat in de praktijk echt alleen om verwijzingen en vernummeringen. En met de woorden "technische aanpassingen" in de nota naar aanleiding van het verslag wordt niets anders bedoeld. Voorzover die indruk bij mevrouw De Vries was ontstaan, hoop ik dat ik die nu heb weggenomen.

De heer Reitsma heeft een vraag gesteld naar de budgettaire aspecten van een aantal zaken die in de veegwet staan. Wij dachten dat daar waar voorstellen een budgettair effect hebben, dat ook echt is genoemd. Het gaat – en nu zeg ik het even uit mijn hoofd – met name om de aanpassing met betrekking tot de heffingskorting voor niet-verdienende partners die niet in Nederland wonen. Daarmee is een bedrag van 40 mln. gemoeid. Ik weet niet uit mijn hoofd of er nog andere waren, maar op die punten staan de effecten wel degelijk genoemd, zij het misschien niet allemaal in één staatje ondergebracht. Overigens is, denken wij, het gros van de aanpassingen die wij in de veegwet hebben voorgesteld van technische aard. Kijk maar naar zoiets als de meeslepende meetrekregeling. Wij hadden daarvoor al in januari een bepaald bedrag ingeboekt. Wij zijn mede naar aanleiding van de argumenten van de heer Reitsma tot de conclusie gekomen, dat er wellicht een overshoot zat in de maatregelen die wij voorstelden. Wij hebben de maatvoering daarom aangepast, maar dat doet vervolgens niets af aan het bedrag dat naar wij dachten met belastingderving of belastingopbrengst gemoeid zou zijn. Dat is de lijn die geldt bij de meeste aanpassingen, zelfs bij die welke in zekere zin niet strikt technisch zijn, maar waaraan toch ook een beleidsmatig aspect is verbonden.

De heer Reitsma heeft ook gevraagd waarom eigenlijk alleen zelfstandigen in de man-vrouwfirma een tegemoetkoming krijgen die verband houdt met de verplichte ziekenfondsverrekening voor zelfstandigen en of dat niet de deur zal openzetten voor allerlei anderen. Onze redenering daarbij is, dat de situatie bij de man-vrouwfirma in die zin verschilt van andere gevallen, dat deze groep door de overstap van een particuliere verzekering naar de ziekenfondsverzekering met een premienadeel voor beide firmanten wordt geconfronteerd. Dat effect is zodanig groot, dat dit de voorgestelde eenmalige tegemoetkoming rechtvaardigt. Bovendien waren firmanten wellicht tot een andere winstverdeling of samenwerkingsvorm gekomen, indien zij in eerdere jaren rekening hadden kunnen houden met de invoering van de ziekenfondsverzekering waardoor mogelijk geen dubbele premieplicht zou zijn opgetreden. Dat is de reden waarom wij enerzijds denken dat deze tegemoetkoming voor deze groep te rechtvaardigen valt en anderzijds niet vrezen dat deze aanleiding zal vormen voor andere tegemoetkomingen voor anderen.

De heer Reitsma heeft, evenals anderen naar ik meen, ook nog gevraagd naar de voorstellen rondom de invorderingsvrijstelling. Hij vroeg of daar nog knelpunten over blijven. Wij hebben in de veegwet het overgangsregime rond de invorderingsvrijstelling verruimd om ervoor te zorgen dat niet alleen nieuwe gevallen, maar ook oudere gevallen fiscaal op vergelijkbare wijze worden behandeld. Daarmee is eigenlijk in fiscale zin alles gedaan rondom die problematiek wat wij kunnen doen voor de betrokken groeperingen. Het gaat dan met name om gastouders, kinderopvang en alfahulpen. Voorzover er nog problemen zijn die samenhangen met de inkomenspositie, zou daarover gesproken moeten worden in de discussies over de brutovergoedingen. Dat aspect komt aan de orde als de nieuwe kinderopvangregeling vanaf 2003 ter discussie staat. Overigens is mijn college van VWS druk bezig om deze problematiek in een brochure te verduidelijken.

De heer Reitsma (CDA):

Ik ben u erkentelijk dat u voor bepaalde categorieën een oplossing hebt gevonden, maar die vallen niet onder de marktsector. In het schriftelijke antwoord stelt u dat de andere categorieën in de markt moeten worden opgelost. Dat vind ik te gemakkelijk, omdat in een aantal gevallen de markt het absoluut niet oplost. Als u de problematiek van co-ouderschap en gastouderschap onder de loep neemt, zou u daarbij ook deze categorie moeten betrekken. Ik kan nu niet overzien of er een passende oplossing is, maar ik krijg signalen dat zich knelpunten gaan voordoen.

Staatssecretaris Bos:

Ik ben toch wat huiverig op dit punt. De problematiek van het co-ouderschap verschilt echt met die van het gastouderschap. Wat betreft het eerste gaan wij na of er in fiscaal opzicht iets te verbeteren valt. Bij de gastouderproblematiek gaat het met name om de kinderopvang en ik houd staande dat wij in fiscale zin alles hebben gedaan om mogelijke negatieve effecten van de afschaffing van de invorderingsvrijstelling zoveel mogelijk te compenseren. De resterende problemen op het terrein van de inkomenseffecten zijn niet langer primair van fiscale aard, maar hangen samen met de vraag hoe de desbetreffende markt werkt of de vraag welke vergoedingen zijn afgesproken tussen partijen. Ik zie hier niet een taak voor mijzelf weggelegd.

De heer Reitsma (CDA):

Ik heb u in eerste termijn gesuggereerd hoe u het in fiscale zin kunt oplossen.

Staatssecretaris Bos:

Dat heb ik gehoord. Het komt erop neer de arbeidskorting voor mensen met "kleine" banen te verhogen. Daarvan hebben wij al gezegd dat dat ons niet het meest geschikte middel lijkt om de arbeidsparticipatie te stimuleren. Ik denk overigens dat hierop terug zal worden gekomen bij de behandeling van de begroting van SZW.

De heer Reitsma (CDA):

Ik begrijp wat u bedoelt, maar indertijd hadden wij onvoldoende voor ogen dat er voor deze categorie problemen gaan ontstaan. Er is op enig moment toch ook sprake van voortschrijdend inzicht?

Staatssecretaris Bos:

Ja. In de allereerste versie van de Wet inkomstenbelasting was er helemaal geen sprake van een overgangsregeling. In de loop van de parlementaire behandeling is een dergelijke regeling erin gekomen en vervolgens is op basis van nog verder voortgeschreden inzicht in de veegwet een gelijke behandeling van oude en nieuwe gevallen gerealiseerd. Wij zijn als het ware overspoeld door voortgeschreden inzichten en hebben in fiscale zin alles gedaan wat wij konden doen.

De heer Vendrik (GroenLinks):

In het voorjaar wordt de hele systematiek nog eens tegen het licht gehouden. Is het denkbaar dat u daarbij met een welwillend oog kijkt naar de problematiek van de arbeidskorting c.a.?

Staatssecretaris Bos:

Natuurlijk, de systematiek van de arbeidskorting is onderdeel van de fiscale studies die de komende maanden worden verricht. Daar hoort natuurlijk ook het begintraject van de arbeidskorting bij. Dat is echter wel losgekoppeld van de specifieke groepen waarover de heer Reitsma het had.

De heer Vendrik heeft een vraag gesteld naar de milieueffecten van de regeling voor laagzwavelige diesel. Wij hebben er nog een keer goed naar laten kijken. Op dit moment gaan wij ervan uit, dat al in het eerste kwartaal van 2001 ruim 60% van de dieselolie zal bestaan uit laagzwavelige diesel. Het 100%-punt zal waarschijnlijk al in het derde kwartaal bereikt zijn. Het is goed om te weten dat het dieselakkoord ook voorziet in een stimulering voor roetfilters in de vorm van een subsidieregeling die wij samen met VROM aan het bekijken zijn. Roetfilters functioneren uitsluitend met laagzwavelige dieselolie. De combinatie van roetfilter en laagzwavelig leidt per vrachtwagen tot een reductie van 80% op de uitstoot van deeltjes. Zelfs als je alleen maar kijkt naar het bestaande wagenpark en het milieueffect van de invoering van laagzwavelige diesel, dan leidt dat tot een daling van de uitstoot van deeltjes met 10% en een reductie van zwaveldioxide met 40 tot 50%, afgezet tegen het totale wegverkeer. Daarnaast komt er nog een fiscale stimuleringsregeling voor schone – op basis van de 2005-normen – personen- en bestelauto's. Momenteel bestaat reeds een gunstig BPM-tarief voor personendieselauto's die aan de 2005-norm voldoen. Bij versnelde beschikbaarheid van laagzwavelige diesel kan er een gunstig milieueffect optreden. Een van de redenen waarom wij de budgettaire effecten van de versnelling aanvaarden. Dat neemt niet weg dat die milieuvoordelen alleen maar groter worden als de motoren worden gemoderniseerd en aan de nieuwste normen gaan voldoen.

De heer Vendrik (GroenLinks):

Ik zal morgen hierover nog een aantal vragen stellen. De staatssecretaris heeft gezegd dat hij vaker dan in het verleden dit soort regelingen – het gaat om de kosteneffectiviteit en het milieurendement – goed tegen het licht zal houden. Dat is voor ons als Kamer nu even niet mogelijk. Ik vraag hem om de minister van VROM te vragen een brief te sturen naar de Kamer opdat meer inzicht kan worden gegeven in het milieurendement van deze accijnsverlaging. Dan gaat het ook om het te verwachten tempo waarin laagzwavelige diesel beschikbaar komt en de mate waarin het subsidie voor roetfilters gebruikt zal worden. Ik denk verder aan de mate waarin autonoom het wagenpark in Nederland vervangen wordt door euro 2005. Wij moeten een integraal inzicht hebben in het milieurendement van dit pakket. Dat ontbreekt helaas nog steeds.

Staatssecretaris Bos:

Ik zal het verzoek doorgeven aan de collega van VROM. Overigens meen ik dat ik tamelijk compleet ben geweest.

De heer Van der Vlies heeft nog een vraag gesteld over de onduidelijkheid die er zou zijn met betrekking tot hoe de voorziening voor gemoedsbezwaarden uitvalt voor de directeur-grootaandeelhouder van een vennootschap. De mogelijkheid tot verliesverrekening voor gemoedsbezwaarden wordt uitgebreid. Een ondernemer wordt als gemoedsbezwaarde aangemerkt als hij beschikt over de ontheffing die wordt verleend door de Sociale verzekeringsbank in het kader van de regeling voor gemoedsbezwaarden in de Wet financiering volksverzekeringen. Dit geldt eveneens voor een rechtspersoon waarbij natuurlijke personen zijn betrokken die gemoedsbezwaren hebben. Voorwaarde is dat de natuurlijke personen die behoren tot de directie in meerderheid overwegende gemoedsbezwaren hebben. De BV van een directeur-grootaandeelhouder zal dus in principe gebruik kunnen maken van de tegemoetkoming.

Het CDA heeft gevraagd naar de mate waarin de mensen in het land voorgelicht worden over het nieuwe belastingstelsel. Het heeft zelfs om een periodieke rapportage gevraagd, vooruitlopend op de officiële evaluatie. Ik weet nog niet of een periodieke rapportage over onze manier van voorlichten in alle opzichten even zinvol is, maar ik weet wel dat verschrikkelijk veel aan voorlichting wordt gedaan. We hebben kunnen constateren wat er via kranten, met name via de belastingkrant, gebeurt. Verder noem ik: radioberichten, televisiespotjes, direct mailing, de website van het ministerie, informatieverstrekking via allerlei andere organisaties, via vakbonden en werkgeversorganisaties, via allochtonenorganisaties, banken en verzekeraars. Daarnaast is er een vertienvoudiging van de capaciteit van de belastingtelefoon. Verder zijn er aanspreekpunten bij de vakbonden. Al met al is er een geweldige campagne op gang gekomen en ik heb een goed vertrouwen in de effectiviteit ervan.

De heer Reitsma (CDA):

Ik ook, maar vermoedelijk heb ik mijn vraag slecht geformuleerd. De eerste formulieren die binnenkomen zouden kunnen wijzen op structurele fouten. De staatssecretaris zal uit die fouten lering willen trekken. Wil hij de Kamer daarover zo snel mogelijk rapporteren? Hij mag zelf nagaan wat de verstandigste en slimste manier van handelen zou zijn.

Staatssecretaris Bos:

Dan begrijp ik wat u van mij vraagt. Als er iets misgaat, zult u mij daarop wijzen en dan komen wij elkaar nog wel te spreken. Mocht in de eerste maanden van 2001 blijken dat een structureel probleem optreedt dat te maken heeft met de manier waarop wij een en ander georganiseerd hebben, dan zult u de eerste zijn die van mij hoort wat er aan de hand is, waarom het zover gekomen is en wat wij eraan gaan doen.

Mevrouw Giskes (D66):

Voorzitter! In dezelfde sfeer heb ik vragen gesteld over de verzekeringswereld. Ik heb verwezen naar de gestelde zeventig vragen en daarop heb ik een schriftelijk antwoord gekregen met een enigszins badinerende ondertoon. Misschien was daar een reden voor. Is de staatssecretaris met mij van mening dat hier het risico van een probleem loert of zegt hij vol vertrouwen: dit gaat allemaal perfect lopen?

Voorzitter! Ik heb nog vragen over het onderwerp verzekeringen, maar misschien komt de staatssecretaris hierover nog te spreken.

Staatssecretaris Bos:

Over het onderwerp verzekeringen heb ik geen opmerkingen meer. Wat het overleg met de verzekeraars betreft, zeg ik: wij hebben het volste vertrouwen dat wij er uitkomen. Dat alles niet altijd even gemakkelijk loopt en dat er af en toe verschil van mening is, soms over puur technische zaken, maar soms over zaken die te maken hebben met volstrekt legitieme en commerciële belangen, hoort bij de materie en de manier waarop die in elkaar steekt. Het werk gebeurt onder grote druk. Het gaat om heel veel, maar het Verbond van verzekeraars, evenals de Nederlandse vereniging van banken, werkt buitengewoon constructief met ons samen en wil de invoering van het belastingstelsel, ook waar het hen raakt, tot een succes te maken.

Mevrouw Giskes (D66):

Voorzitter! Wij hebben een schriftelijk antwoord gekregen op de vraag over de terugwentelmogelijkheid voor mensen die een pensioengat constateren. Wij hebben gevraagd of optelling bij de basisruimte mogelijk is. De staatssecretaris zegt heel stellig in het antwoord: dan maken ze een polis waarmee ze een stukje in het ene jaar en een stukje in het andere jaar storten. Is dat gebruikelijk en normaal en kan dat altijd? Of hebben we het over een kwestie die wel degelijk financiële nadelen voor de mensen zou kunnen hebben?

Staatssecretaris Bos:

Ik kan niet uitsluiten dat het bij iemand tot financiële problemen leidt. Wij hebben het voorstel wel gedaan op basis van de analyse waaruit blijkt dat de mate waarin problemen van enige omvang kunnen voorkomen, zeer gering is. Wij bieden een regeling die goed moet kunnen werken voor degenen voor wie zij bedoeld is.

Mevrouw Giskes (D66):

U zegt dat het voor de hand ligt dat mensen een polis afsluiten met een betaaldatum in het ene jaar en een mogelijkheid van betalen in het volgende jaar. Is dat gebruikelijk? Of heeft u met de verzekeraars afgesproken dat dit voor mensen altijd mogelijk zal zijn?

Staatssecretaris Bos:

Er zijn nu ook contracten waarbij dat mogelijk is. Ik weet niet of veel mensen dat doen. Daarover heb ik de cijfers niet. Maar als het gaat om de vraag of dit kan en of contractvormen voorkomen waarbij dat usance is, zeg ik: ja. Die mogelijkheid wordt ook niet weggenomen.

Mevrouw Giskes (D66):

Maar het is geen recht? Men kan niet zeggen: ik moet het altijd op die manier kunnen doen?

Staatssecretaris Bos:

Het hangt af van het concrete product dat door de desbetreffende verzekeraar wordt aangeboden. Daarbij spelen dergelijke termijnen soms een rol.

Voorzitter! Ik zal u niet verder vermoeien met een heel betoog waarom de fiscale faciliëring van scholingsuitgaven is zoals die is of was zoals die was. Ik constateer dat er op twee punten breed ondersteunde amendementen liggen. In het amendement van de heer Dijsselbloem en mevrouw Giskes wordt de wijze waarop voor vier jaar het plafond wordt verwijderd uit de fiscale faciliteit geflexibiliseerd en wordt een parallel beoogd met de werking van de Wet studiefinanciering. Als in vier jaar een beroepsopleiding wordt genoten voor je 30ste en na je 18de, moet dat plafond kunnen verdwijnen. Dan is het verder irrelevant of het gaat om de eerste beroepsopleiding of de tweede of de derde. Het is ook irrelevant welke verdere eisen je daaraan stelt. In het amendement van mevrouw De Vries en mevrouw Giskes wordt een specifieke overgangsregeling beoogd voor diegenen die een grote studieschuld hebben vanwege de opleiding die zij in het verleden hebben gevolgd, daarover renteverplichtingen hebben en niet kunnen profiteren van de compensatie van dat procentpunt renteverlaging in de sfeer van de Wet studiefinanciering voor nieuwe gevallen. Beoogd wordt voor die groep een afbouwperiode van vijf jaar te bewerkstelligen. De budgettaire effecten van die overgangsregeling lopen na vijf jaar af naar nul. Ik wil er dan ook niet al te veel tijd aan besteden. Ook het eerste amendement lijkt mij een zinvolle verbetering. Als beide amendementen op steun van de Kamer kunnen rekenen, heb ik er geen probleem mee.

Dan kom ik bij de artiesten. Hierbij spelen een paar punten. Het gemakkelijkste punt, althans in de zin van de fiscale logica en niet zozeer in de zin van de wijze waarop het uitwerkt, is de vraag waarom wij niet werken met een drempel voor onbelaste kostenvergoedingen van bijvoorbeeld x-duizend gulden voor gezelschappen per optreden. Dat voorstel is vragenderwijs opgeworpen door de heer Reitsma; ik ben het ook in diverse brieven tegengekomen. Het zou zich zeer slecht verhouden tot de systematiek van de belastingwet. Het betreft een onbelaste kostenvergoeding zonder enigerlei relatie met reëel gemaakte kosten, die betrokkenen in de gelegenheid zou stellen om zeer veel geld op te strijken zonder dat er op enigerlei moment belasting wordt geheven. Dat kan gewoon niet de bedoeling zijn. Het lijkt ons dan ook niet zinnig om in die richting veel verbeteringen te zoeken.

Dat ligt mogelijkerwijs een slag anders bij twee andere problemen die zijn aangeroerd. Het eerste punt betreft de buitenlanders, met name gezelschappen die naar Nederland komen. Mevrouw Giskes heeft in een vorig debat al gevraagd of je misschien met T-biljetten moet werken als je dit land uit bent. De heer Dijsselbloem heeft ook gevraagd hoe het uitwerkt. Wij hebben geen mogelijkheid van voorheffing in de winstsfeer ten opzichte van buitenlandse gezelschappen die hier komen. Wij kunnen het dan ook alleen in de sfeer van de loon- en inkomstenbelasting zoeken. Als je bij het heffen van belasting überhaupt een rol wilt spelen op het moment dat buitenlandse gezelschappen hier komen, word je gedwongen zo'n gezelschap transparant te maken en een regeling te treffen in de sfeer van de loon- en inkomstenbelasting. Dan heb je in principe twee mogelijkheden. Je kunt dit of door een eindheffing of door een voorheffing doen. Wij zijn er tot op dit moment niet in geslaagd om in dit verband een vorm van een eindheffing te vinden die volgens ons in alle opzichten internationaal houdbaar zal blijken te zijn. Daarnaast zou een eindheffing op een bepaald niveau ook een zekere onrechtvaardigheid met zich kunnen brengen. Iedereen kan dit natuurlijk verschillend wegen, maar een eindheffing van bijvoorbeeld 20% zou dan wel net zo hard gelden voor een kleine gage of een kleine beloning als voor een hoge gage of een hoge beloning. Je kunt je afvragen of dat redelijk is. Administratief zou dat wel heel simpel zijn.

Je kunt het ook zoeken in de sfeer van een voorheffing, maar dan loop je weer tegen een ander probleem aan. Gezelschappen die een relatief lage beloning krijgen, zouden dan namelijk in principe de mogelijkheid krijgen om na verloop van tijd teruggaaf te vragen, terwijl ten aanzien van gezelschappen of artiesten met een hoge beloning de mogelijkheid zou ontstaan om over te gaan tot navordering in de IB-sfeer. Je kunt je afvragen of die mogelijkheden zich altijd in alle opzichten zullen voordoen. Wij hebben de indruk dat de kans op een T-biljetcarrousel om teruggaaf te vragen heel gering is, hoewel die natuurlijk niet is uit te sluiten. Dit heeft te maken met het feit dat het voorheffingstarief van 20% in internationaal opzicht buitengewoon goed blijkt te passen en dat dit zelfs relatief laag blijkt te zijn. Wij hebben hier uitgebreid met organisatoren van evenementen over gesproken en zij hebben ons verteld dat dit past. Het enige verschil is dat zo'n 20%-tarief in Nederland in principe is opgebouwd uit een groot premiedeel en een laag belastingdeel, zeker op het moment dat je het verder gaat verrekenen in de IB-sfeer. Buitenlanders hebben echter geen plicht om dat premiedeel te betalen. In het buitenland kent men dat onderscheid niet. Daar is 20% gewoon 20%.

Mijn conclusie is de volgende. Zolang wij er niet in slagen om een ook in internationaal opzicht houdbare variant van een eindheffing te vinden – als wij die overigens al willen, aangezien wij dan proportioneel heffen over zowel hoge als lage beloningen – is het redelijk onvermijdelijk om te werken met een voorheffingsvariant. Dan bestaat theoretisch de mogelijkheid dat groepen om teruggaaf gaan vragen. Wij zullen daar dan ook op moeten ingaan. Wij verwachten evenwel dat dit in de praktijk wel zal meevallen, omdat een 20%-tarief in internationaal opzicht zeer passend blijkt te zijn.

De heer Reitsma (CDA):

Deze regeling raakt ook de sporters. Daarom wil ik u vragen waarom de Nederlandse topwielrenners allemaal in België gaan wonen.

Staatssecretaris Bos:

Volgens mij omdat zij dan beter in de bergen kunnen trainen.

De heer Reitsma (CDA):

Neen, u weet wel beter.

Staatssecretaris Bos:

Ja, omdat zij de hypotheekrente onder de nieuwe Wet inkomstenbelasting kunnen aftrekken. Er woonden echter ook al Nederlandse wielrenners in België onder de IB uit 1964. Dat heeft toch niets met de IB van 2001 te maken?

De heer Reitsma (CDA):

U zegt dat het 20%-tarief internationaal redelijk klopt. Ik krijg echter allerlei signalen dat men ervoor kiest om in België te gaan wonen om onder deze en de vorige regeling uit te komen. Misschien zijn de fiscale faciliteiten daar beter. Er moet in ieder geval iets aan de hand zijn.

Staatssecretaris Bos:

Mij zijn op dit moment geen signalen bekend dat Nederlandse sporters of artiesten naar België zouden verhuizen vanwege datgene wat de artiestenregelingen onder de nieuwe Wet inkomstenbelasting 2001 met zich brengt. Nu hebt u gezegd dat u een amendement overweegt om te bewerkstelligen dat datgene wat wij voor artiesten en sporters voorstellen, geëvalueerd wordt. Daar kan ik moeilijk bezwaar tegen hebben. Ik kan mij voorstellen dat dit soort eventuele ontwikkelingen in een dergelijke evaluatie worden meegenomen. Ik ken echter geen signalen die daarop wijzen.

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Heeft de staatssecretaris ook allerlei berichten ontvangen van organisatoren van culturele evenementen met buitenlandse orkesten en gezelschappen, die aangeven dat de uitwerking van de regeling voor buitenlandse gezelschappen een drempel opwerpt? Vat hij die signalen even serieus op als wij? Heeft, in de totale groep buitenlandse artiesten die in Nederland komt optreden, het overgrote deel een relatief kleine gage, waarvoor de voorheffing van 20% wel "hoog" is? Gaat het niet om een klein deel dat een relatief hoog loondeel van de gage heeft?

Staatssecretaris Bos:

Ik ken de precieze proporties niet. Maar ik kan mij heel goed voorstellen dat er voor een aanzienlijke hoeveelheid buitenlandse gezelschappen sprake van is dat de theoretische situatie zich voordoet van het eisen van teruggave van een voorheffing die te hoog blijkt te zijn. Wat de reële dimensies zijn van de mate waarin zich dat voordoet of gaat voordoen, laat staan wat de reële dimensies zijn van de mate waarin dat problematisch is en waarin echt een nieuwe drempel wordt opgeworpen, kan ik niet zeggen. Ook ik had een aantal brieven gezien, maar ik zie in elke brief minstens een paar dingen die gewoon niet kloppen als het gaat om wat men feitelijk veronderstelt ten opzichte van hoe het gaat werken en hoe zich dat verhoudt tot hoe de zaak in elkaar zat. Het lijkt mij dat wij er verstandig aan doen om goed te kijken naar de ontwikkelingen. We doen er verstandig aan om te blijven nadenken over andere manieren om het probleem bij de horens te vatten. Stel dat we bij nader onderzoek een houdbare vorm kunnen vinden, dan zouden we hier kunnen bespreken of we dat niet passender kunnen achten. Ik zet wat dat betreft geen rem op het verder denken. Maar ik wil ook niet nu al in allerlei paniekscenario's vluchten.

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Het is toch zo dat diegenen die buitenlands gezelschap in Nederland uitnodigen, ten behoeve van die artiesten een kostenvergoedingbeschikking kunnen aanvragen, waarmee bij de voorheffing al rekening kan worden gehouden?

Staatssecretaris Bos:

Ja.

Voorzitter! Ik kom toe aan het 20%-tarief en de vraag, of we er niet verstandiger aan doen, gewoon op het tarief van de eerste schijf te gaan zitten. Het idee was dat, als je van tevoren niet weet welk deel van een gage bestaat uit kosten en welk deel uit beloning – ervan uitgaande dat kosten ongeveer eenderde zijn van de beloning – 20% over de brede grondslag ongeveer gelijk zou zijn aan het tarief over de eerste schijf over de geschoonde grondslag. Langs heel grove lijnen kom je daarmee uit op die 20%. Voor artiesten die nettogages afspreken, zit daaraan inderdaad een nadeel. Want als die veronderstelling niet klopt, kunnen ze geconfronteerd worden met een naheffing, die zij dan moeten ophoesten en die dus "wegloopt" uit de door hen bedongen nettogage. Als we onverkort doen wat sommigen van ons vragen, en die 20% vervangen door het tarief uit de eerste schijf zou voor geen enkele artiest, die op basis van nettogage werkt, nog een prikkel bestaan om een kostenvergoedingbeschikking aan te vragen. Immers, elke gemaakte vergissing is in zijn voordeel en leidt uiteindelijk tot teruggave. Voor artiesten die voor een brutovergoeding werken, zou het daarentegen nadelig uit kunnen werken. Dat lijkt ons dus ook niet de aangewezen weg. Wel zou je kunnen zeggen: als artiesten van tevoren een kostenvergoedingbeschikking aanvragen, zodat er duidelijkheid is over de grondslag die moet worden geheven, staat niets meer in de weg om te gaan werken met het tarief eerste schijf. Dan is er meer zekerheid dat geen sprake zal zijn van een naheffing die ten koste gaat van de nettogage die de artiest dacht te hebben afgesproken. Die denkwijze zie ik terugkomen in het amendement van de heer Dijsselbloem. Dat is een lijn van redeneren die ik kan volgen.

De heer Van der Staaij (SGP):

Voorzitter! Nog iets over gemoedsbezwaarden. De staatssecretaris heeft al gesproken over de kwestie van de directeuren-grootaandeelhouders, maar wij hadden ook nog vragen gesteld over de belastingdruk op de afkoop van de pensioenspaarrekening en over de achtjarige middelingsperiode. Dat zijn min of meer technische vragen. Ik weet niet of de staatssecretaris daar nog mondeling op kan ingaan, of dat hij daar schriftelijk op antwoordt.

Staatssecretaris Bos:

Ik zal die vragen schriftelijk beantwoorden. Ik denk dat die aan onze aandacht zijn ontsnapt.

Voorzitter! Mijn laatste woorden. Een aantal sprekers heeft enige bespiegelingen gewijd aan wat ons de komende jaren nog meer te wachten staat en waar nog verder op moet worden gestudeerd. Een aantal anderen wees op die zaken waar wij vooral niet aan moeten beginnen. De heer Reitsma heeft nogal wat bedenkingen geuit tegen wat hij ziet als een mogelijk dreigend begin van de fiscalisering van de premies volksverzekeringen, gelet op wat er in de veegwet wordt voorgesteld met betrekking tot de BIKK. Dat vraagstuk moeten wij echter niet in te zwart-witte termen trekken. Met het opstarten van het AOW-fonds en het plafond voor het premie-inkomen is er al sprake van elementen van fiscalisering in de manier waarop wij volksverzekeringen financieren. Wij denken dat wij met de BIKK een verstandige oplossing hebben gevonden voor het oplossen van dit vraagstuk. Het is overigens niet de eerste stap, in ieder geval niet van dit kabinet op weg naar de fiscalisering van de premies volksverzekeringen. Dit onderwerp betrekken wij de komende maanden wel in de diverse fiscale studies. Wij zullen vanuit allerlei perspectieven bezien wat daar verder voor voor- en nadelen aan vastzitten. Ik heb tot mijn genoegen gezien dat ook zeer geleerde commentatoren en deskundigen, verbonden aan het wetenschappelijk bureau van het CDA, onder anderen prof. Verbon, aan die kwestie buitengewoon interessante beschouwingen hebben gewijd. Daar zullen wij goed nota van nemen.

De heer Reitsma (CDA):

Voorzitter! De staatssecretaris kiest zo ongeveer de meest linkse CDA'er die hij kon vinden.

De algemene beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

De tweede termijn van de kant van de Kamer begint morgenochtend om kwart over tien.

Sluiting 22.55 uur

Naar boven