Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001, de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 en enige andere belastingwetten c.a. (Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001) (27466).

De algemene beraadslaging wordt hervat.

De heer Van der Vlies (SGP):

Mevrouw de voorzitter! Bij de plenaire behandeling van de belastingherziening 2001 diende de huidige staatssecretaris in zijn vorige hoedanigheid van fiscaal woordvoerder van de PvdA-fractie een, zoals hij dat zelf noemde, virtuele motie in. Ik zie dat hij het zich nog herinnert. Met deze toch wel staatsrechtelijke noviteit wilde hij het ambtenarenapparaat van het departement van Financiën complimenteren voor de geboden ondersteuning bij de parlementaire behandeling van de Wet inkomstenbelasting 2001. Vandaag, bij de afronding van de veegwet als laatste aanpassing in successie op de "grote" belastingherziening, kan de SGP-fractie met moeite de neiging onderdrukken om dit voorbeeld na te volgen.

Mijn eerste virtuele motie zou betrekking hebben op, wederom, het hoge tempo waarin de parlementaire behandeling van het voorliggende wetsvoorstel moest worden afgewerkt. En wel in exact één maand tijd. In het verslag zijn hier reeds de nodige kritische noten over gekraakt, maar de nadrukkelijk hogere versnelling waarmee de fase na de nota naar aanleiding van het verslag werd ingezet, sloeg werkelijk alles! Er zijn herhaalde malen suggesties gedaan om de parlementaire behandeltermijn, en daarmee ook de mogelijkheden voor belangstellende en belanghebbende maatschappelijke organisaties om professioneel te reageren, te verlengen. Er is de afspraak dat wij na behandeling van al deze wetsvoorstellen in de procedurevergadering van de vaste commissie daarover een evaluatie zullen houden, op grond waarvan ik mijn opmerkingen hierover tot dan opschort.

Alvorens nader op de inhoud van het voorliggende wetsvoorstel in te gaan, noem ik een tweede mogelijke virtuele motie. Dat zou er een zijn van dank. De SGP-fractie is de regering zeer erkentelijk voor de toegezegde notitie over de fiscale positie van gemoedsbezwaarden en de wijzigingen die als gevolg daarvan in voorliggend wetsvoorstel zijn aangebracht. De notitie is een evenwichtig stuk, waarover, naar ik hoop, in commissieverband nog wel nader van gedachten zal worden gewisseld. Ik concentreer mij nu op de twee wijzigingen die in de veegwet bij nota van wijziging zijn ingebracht.

Allereerst de uitbreiding van de mogelijkheid van achterwaartse verliesverrekening van drie tot acht jaar indien er sprake is van een calamiteit. De eerlijkheid gebiedt te zeggen, dat de situatie waarbij in het verleden ten laste van de brutowinst een assurantiereserve eigen risico kon worden gevormd, een betere was, maar de redelijkheid stelt dat deze regeling is vervallen en het huidige voorstel voor gemoedsbezwaarden zelfstandigen derhalve een aanmerkelijke verbetering is. Ik dank de regering daarvoor. Uit de toelichting bij de nota van wijziging blijkt nu niet geheel helder of er voor gemoedsbezwaarde directeuren-grootaandeelhouders in de sfeer van de vennootschapsbelasting eenzelfde voorziening is getroffen. Kan de staatssecretaris op dit punt de nodige verduidelijking geven?

De tweede wijziging is de regeling waarbij de belastingdruk na afkoop van de pensioenspaarrekening van gemoedsbezwaarden wordt verbeterd. Ook hier bespeur ik een verbetering voor met name de lagere inkomens. Is mijn inschatting echter juist dat de voorgestelde middelingsregeling voor inkomens boven ƒ 100.000 niets uithaalt omdat dan het IB-tarief van 52% geldt? Over de achtjarige middelingsperiode zijn mij een aantal vragen aangereikt. Wanneer gaat die periode in? Kan die periode zelf worden gekozen of wordt die aangewezen? Is de middelingsperiode ook van toepassing als er sprake is van overlijden en de achterblijvende echtgenoot of echtgenote de uitkering ineens ontvangt? Zo ja, kan die ook zelf worden gekozen?

Over de fiscale positie van gemoedsbezwaarden leven er bij de SGP-fractie nog andere vragen, die ik nu niet allemaal zal stellen. Gedachtig de vele inkomensplaatjes die tijdens de behandeling van de grote belastingherziening passeerden, vraag ik mij wel af in hoeverre gemoedsbezwaarden in vergelijking met anderen in dezelfde inkomenspositie, gelijkelijk van het nieuwe belastingstelsel zullen profiteren. Wil de staatssecretaris daarover zijn inschatting geven?

Voorzitter! De SGP-fractie stemt van harte in met het optrekken van de grens voor de aftrekmogelijkheid van uitgaven voor levensonderhoud van kinderen naar 30 jaar in plaats van 27 jaar. Deze aftrekmogelijkheid spoort op die manier met de leeftijdsgrens in de Wet studiefinanciering 2000. Kan de staatssecretaris nader aangeven – in de memorie van toelichting tipt hij dit punt zijdelings aan – waarom hij met betrekking tot de andere wijziging van de reikwijdte van de Wet studiefinanciering geen verdere fiscale aanpassingen wil aanbrengen? De SGP-fractie vraagt zich af in hoeverre de reële problemen met betrekking tot de scholinguitgaven nu werkelijk zijn opgelost. Ik wijs daarbij op de brief van de Vereniging van Nederlandse verkeersvliegers van 30 oktober jl. Kan de regering daarop eens nader ingaan? Ik heb overigens enkele amendementen gezien die deze problematiek raken.

De SGP-fractie meent dat de tijdelijke verhoging van de belastingvrije som met ƒ 1300 voor het jaar 2000 geen werkelijk soelaas biedt voor de problemen die gehuwde zelfstandigen met de verplichte ziekenfondsverzekering ondervinden. Veel van deze problematiek was tijdens de behandeling van het wetsvoorstel terzake al bekend. Dat was ook een van de redenen, misschien wel de gewichtigste, voor de SGP-fractie om toen tegen te stemmen. De praktijk heeft ons helaas gelijk gegeven. Mijn fractie meent dat alleen een "opting-in, opting-out"-regeling voor zelfstandigen een daadwerkelijke oplossing is.

Ik kom op enkele thema's rond de eigen woning. De problematiek van de aftrekbaarheid van de hypotheekrente na echtscheiding is in dit debat reeds aan de orde gesteld. Ook de SGP-fractie vindt de voorgestelde overgangstermijn van twee jaar te beperkt. Er moet een meer structurele oplossing komen voor deze reële problematiek, die helaas veelvuldig voorkomt. Ik nodig de staatssecretaris graag uit tot het bieden van zo'n oplossing.

Uit de nota van wijziging blijkt dat de eigenwoningregeling is uitgebreid voor werknemers bij wie hun in Nederland gelegen woning tijdelijk niet als hoofdverblijf fungeert, omdat zij tijdelijk naar het buitenland zijn uitgezonden of naar elders binnen Nederland worden overgeplaatst. Voor zendings- en ontwikkelingswerkers, waarover wij in het verleden regelmatig hebben gesproken, is dit een oplossing, waarvoor dank. Maar er blijft één punt nog onduidelijk, namelijk de hypotheekrenteaftrek voor woningen van schippers. In de brief die wij daarover gekregen hebben is wel een en ander gesteld, maar ik sluit mij toch aan bij wat college Schutte daar vanmorgen over heeft gezegd. Er moet duidelijkheid, zekerheid zijn op dit punt. Ik verzoek de staatssecretaris, ondubbelzinnig te zeggen dat de brief van de belastingdienst Rotterdam aan het administratiekantoor, waarover het artikel in de Schuttevaer rapporteerde, onterecht is. Mijn vraag is of er een soort landelijke instructie uitgaat van hoe te handelen en naar aanleiding van welke criteria. De uitgangspositie van de SGP-fractie is dat woonruimte aan boord als bedrijfsruimte moet worden beschouwd en een woning aan de wal toch als hoofdwoning kan worden aangewezen. De staatssecretaris moet daarover duidelijkheid verschaffen. In zijn brief doet hij dat niet echt. Bij de centrale levensplaats wordt er wel een aantal criteria genoemd, maar de onduidelijkheid blijft, omdat de inspecties deze verschillend kunnen interpreteren. Er moet uniformiteit en royaliteit in worden aangebracht, want de binnenschippers nemen een unieke positie in op het punt van wonen en werken.

Zoals de regering in de nota naar aanleiding van het verslag stelde, vormt deze veegwet het sluitstuk van een wetgevingsoperatie die is aangevangen op 14 september 1999 met de indiening van het wetsvoorstel Wet inkomstenbelasting 2001. De SGP-fractie vraagt zich overigens af in hoeverre er echt van een sluitstuk sprake kan zijn. Er zijn waarschijnlijk nog wel enkele rafelranden af te hechten. Daarbij kun je denken aan diverse nog ingediende commentaren. Zo ben ik in kennis gesteld van correspondentie met de staatssecretaris en de minister van Financiën over de in de ogen van schrijver exorbitant plotseling toegenomen belastingdruk op reeds langlopende kapitaalverzekeringen die verbonden zijn aan een hypotheek. Ik weet niet of deze brief al beantwoord is, maar kennelijk wordt er een hiaat in de belastingwet geconstateerd.

Ook dit stelsel moet zijn robuustheid in de praktijk nog bewijzen. Ik en velen met mij verwachten bij de uitvoering nog wel enige strubbelingen, bijvoorbeeld in de sfeer van de bijstandsregelingen, waarover wij dezer dagen in dit huis hebben gesproken. Maar goed, de plenaire behandeling van de veegwet als formeel sluitstuk leent zich voor een blik achterom. Om principiële redenen, die zich concentreren rond de twee trefwoorden individualisering en economische zelfstandigheid, heeft de SGP-fractie destijds alles afwegende tegen de Wet inkomstenbelasting 2001 gestemd. De staatssecretaris zal zich dat herinneren. Daarentegen stemde mijn fractie wel voor de Invoeringswet, omdat wij ons niet aan onze verantwoordelijkheid voor een correcte invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001 wensten te onttrekken. Diezelfde lijn hebben wij ook gehanteerd bij de wetsvoorstellen die nadien volgden. Ook deze veegwet kan daarom op de stemmen van de SGP-fractie rekenen. Diezelfde positieve grondhouding hebben wij ten aanzien van de andere wetsvoorstellen waarover wij als alles volgens plan verloopt morgen bij leven en welzijn zullen stemmen.

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Mevrouw de voorzitter! Vandaag behandelen wij de veegwet. De minister van Financiën had de Eerste Kamer begin mei beloofd dat de wet anders zou gaan heten. Hij sprak van wetstechnische aanpassingen. Hij zei dat om bij de leden van de Eerste Kamer de indruk weg te nemen dat er veel ruimte zou zijn voor technische aanpassingen. Nu het belastingplan is aanvaard in de Eerste Kamer mocht deze wet toch de veegwet blijven heten. En terecht, want er wordt best wat geveegd. Ere wie ere toekomt: voor enkele onderdelen is het veegwerk begonnen in de Eerste Kamer.

Met deze veegwet ronden wij een veelomvattende en langdurige parlementaire behandeling van een zestal wetsvoorstellen af. Het is een goed moment om nog even terug te kijken op deze operatie en de belangrijkste politieke punten er nog eens uit te lichten. Voor de fractie van de Partij van de Arbeid waren er vier hoekstenen in het nieuwe stelsel: een nieuw laag tarief, goed voor lage en middeninkomens; een voor iedereen gelijk nettovoordeel van de belastingvrije som in de vorm van heffingskortingen; een effectievere belastingheffing op vermogenswinsten; werk meer laten lonen, ook aan de onderkant van het loongebouw.

Daarnaast waren de rode lijnen: individualisering, emancipatie en vergroening. Terugkijkend kunnen wij met tevredenheid vaststellen dat het principe dat de sterkste schouders de zwaarste lasten moeten dragen op verscheidene fronten is versterkt. Een evenwichtiger verdeling van de belastingdruk zal naar onze stellige overtuiging het geval zijn.

Een belangrijk onderdeel van de stelselherziening is de verhoging van de milieubelastingen. Ook daarvoor hebben wij ons jarenlang ingezet. Aan het slot van mijn betoog kom ik daar nog even op terug. Met betrekking tot ondernemen en ondernemingen stel ik vast dat wij in een goede balans het klimaat voor grote en kleine ondernemingen hebben verbeterd. Ik zal alle onderdelen niet noemen, maar het is goed, ons te realiseren dat wij veel winst in dit grote proces hebben behaald.

De invoering van het nieuwe stelsel gaat gepaard met een zeer forse lastenverlichting die inmiddels is opgelopen tot circa 7 mld., waarbij gemiddeld genomen iedereen erop vooruitgaat. Het is een megaoperatie en een megaprestatie van het kabinet. Bij de belastingdebatten van de afgelopen weken hebben wij veel aandacht gevraagd voor de invoeringsaspecten en de mogelijke problemen die zich daarbij kunnen voordoen. Ik zal daar nu niet weer op ingaan.

In de veegwet worden de laatste aanpassingen gepleegd en de laatste vuiltjes weggewerkt. Toch zullen allerlei zaken op dit moment over het hoofd worden gezien. Daarnaar zal volgend jaar gekeken moeten worden. Het kabinet is gekomen met versoepelingen, reparaties, technische correcties, beloften worden ingelost en het inzicht op onderdelen schrijdt voort. Ik spreek mijn waardering uit voor veel van deze verbeteringen.

De belangrijkste aanpassing die het kabinet zelf voorstelt, betreft de meesleep- en meetrekregeling, de verruiming van de leeftijdsgrens voor de aftrek levensonderhoud kinderen, de aftrek van scholingsuitgaven, uitbetaling van de heffingskorting aan de partner van de grensarbeider en de verruiming van de overgangsregeling voor de invorderingsvrijstelling voor nieuwe gevallen. Met het wetsvoorstel wordt dus een flink aantal knelpunten weggewerkt. Sommige verbeteringen gaan ons nog niet ver genoeg en andere knelpunten waar wij zelf al eerder op wezen of waar anderen ons op wezen, zijn nog niet benoemd en opgelost. Ik zal in het vervolg van mijn betoog deze punten langslopen.

Eerst wil ik even stilstaan bij de meesleep- en meetrekregeling. In lijn met de gedachten van de minister om de naam van de veegwet te veranderen, zou ik willen voorstellen de term meesleep- en meetrekregeling niet meer te gebruiken, omdat die inmiddels een zeer negatieve connotatie heeft gekregen. De problematiek van de meesleep- en meetrekregeling, de terbeschikkingstellingregeling volgt natuurlijk uit de spanning die in het nieuwe stelsel ontstaat tussen de verschillende boxen – op zichzelf heeft de heer Vendrik daar ook terecht op gewezen – met hun verschillende grondslagen en tarieven. Zo'n systeem kan natuurlijk leiden tot oneigenlijke constructies. Zonder nadere maatregelen zou het systeem uitnodigen tot een volledige financiering van de eigen BV met van de aandeelhouder geleend vermogen. Dat zou weer leiden tot enorme rentelasten bij zo'n BV. Hiermee worden als het ware de eigen aftrekposten gecreëerd door hoge werkelijke rentelasten te nemen, waardoor inkomen dat materieel winstinkomen is en dat dus in box I zou moeten vallen op oneigenlijke wijze wordt verlaagd. Vervolgens wordt dit inkomen tegen een lager forfaitair rendement getransformeerd tot box III-inkomen, waar het ook nog eens tegen een lager tarief wordt afgerekend. Dat betekende alles bij elkaar een uitholling van de grondslag die wij nu juist niet wilden. Mevrouw De Vries heeft dit ook met zoveel woorden gezegd.

Ik zeg dit alles nog eens opdat wij weer scherp voor de geest krijgen waarom de meesleepregeling was vormgegeven zoals zij was vormgegeven en waarom zij aanvankelijk in deze Kamer was geaccepteerd. Om het oneigenlijke gebruik te voorkomen had het kabinet een ruime definitie van de familiekring gekozen, zijnde de groep waar de zakelijkheidtoets niet geldt en het meesleep- en meetrekregime wel. In de Eerste Kamer heeft de staatssecretaris al een beperking van die kring toegezegd in de veegwet. Deze kring is nu beperkt tot ouders en minderjarige kinderen, tenzij er sprake is van ongebruikelijke transacties. En hoewel elke afbakening weer spanning aan de randen meebrengt, kunnen wij leven met de huidige voorstellen. Wij denken een goed evenwicht te hebben bereikt tussen het voorkomen van constructies enerzijds en een te restrictief beleid anderzijds.

De heer Vendrik (GroenLinks):

De heer Dijsselbloem suggereerde in het begin van zijn betoog dat de meesleepregeling een andere naam verdient en hij zei dat mijn analyse over het ontstaan van de problematiek deelt. Die is namelijk dat iedereen zo graag mogelijk en zoveel mogelijk vermogensbestanddelen belast wil zien in box III. Ik heb daar het woord "pretbox" bij laten vallen. In zijn inleiding zei hij dat er bij deze belastingherziening sprake is van een effectievere belastingheffing op vermogen. Volgens mij is dat strijdig met elkaar. Kan hij dat uitleggen?

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Het boxensysteem en de forfaitaire vermogensrendementsheffing in box III heeft natuurlijk het belangrijke voordeel dat wij de grondslag verbreden en dat wij eenieder die inkomen uit vermogen heeft kunnen aanslaan. Dat zal dus een belangrijke verbreding van de grondslag zijn. Dat doet recht aan het principe dat de sterkste schouders de zware lasten dragen. Die keuze hebben wij gemaakt. Die discussie is in de afgelopen jaren veelvuldig gevoerd door onze fracties. Dat gezegd hebbende kun je constateren dat aan het stelsel ook nadelen zitten die wel voorkomen kunnen worden. Een van de dingen die voorkomen moeten worden, is dat mensen op oneigenlijke wijze gaan slepen en trekken. Daarom is deze meesleep- en meetrekregeling ingebracht. Vervolgens hebben wij het afgelopen jaar gekeken of het niet iets te streng is geregeld en of er nog overkill in zit. Vervolgens komt dit, in mijn oordeel tamelijk evenwichtige, pakket eruit.

De heer Vendrik (GroenLinks):

Mijn vraag is niet beantwoord. Ik zei dat de noodzaak van de meesleep- en meetrekregeling gelegen is in een te lage belastingdruk in box III. Dat is strijdig met de eerdere mededeling van de heer Dijsselbloem dat er sprake is van een effectieve belastingdruk. Het is het één of het ander. Of box III is een adequate heffing en dan moet de heer Dijsselbloem zich afvragen waarom die meesleep- en meetrekregeling nodig is. Of box III geeft per saldo een te lage belastingdruk op vermogen – dat is mijn stelling – en dan roep je de problemen over je af. Dan heeft de heer Dijsselbloem een probleem om de burgers in dit land uit te leggen dat wij vanaf 2001 vermogen werkelijk goed gaan belasten.

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Ik kan alleen maar herhalen wat ik zojuist gezegd heb. Dit boxenstelsel met de forfaitaire vermogensrendementsheffing heeft belangrijke voordelen in ons streven om iedereen die inkomen uit vermogen heeft daarover belasting te laten betalen. Het oude belastingstelsel schoot op dat punt tekort. Het nieuwe stelsel zal dus een aanmerkelijke verbetering betekenen. Tegelijkertijd kun je constateren dat het onderbrengen van verschillende typen van inkomen in verschillende boxen met hun eigen tarieven tot gevolg kan hebben dat men probeert om bepaalde inkomensbestanddelen in een andere box te krijgen. Dat kun je van tevoren zien aankomen en daar tref je voorzorgsmaatregelen voor. Dat is ook gebeurd. Dat doet echter niets af aan onze algemene waardering voor en verwachting van de verbreding van de grondslag in dit nieuwe boxenstelsel. Uw waardering is anders, maar daarover zijn de afgelopen jaren vele argumenten gewisseld.

Het tweede punt is de mogelijkheid tot verrekening van aanmerkelijkbelangverliezen "door de boxen heen" bij staking van de onderneming. De heer Schutte had daarvoor bij de behandeling van de herzieningsvoorstellen een amendement ingediend dat toen nog sterk werd ontraden. Kort daarna zei de staatssecretaris in de Eerste Kamer dat de analyse ondertussen meer diepgang had gekregen en dat de risico's van een en ander veel minder groot werden geacht. Hij deed daar de toezegging om een aanpassing mee te nemen in de veegwet. Ook dat is nu naar onze tevredenheid geregeld.

Ik wil een ander technisch punt aan de orde stellen. In het artikelsgewijze deel van de nota naar aanleiding van het verslag is ingegaan op de vraag of de partnerdefinitie geldt voor buitenlandse belastingplichtigen. De PvdA-fractie vraagt zich af of gehuwden die beiden in het buitenland wonen, inderdaad niet als partner worden aangemerkt indien ten minste één van hen niet kiest voor een behandeling als binnenlandse belastingplichtige. Dat zou, mutatis mutandis, dan ook gelden voor ongehuwd samenwonenden. Klopt het bijvoorbeeld dat twee echtgenoten die beiden in het buitenland wonen en ieder 4% van de aandelen hebben in een Nederlandse BV in de huidige wet gewoon aanmerkelijkbelanghouder zijn en na 1 januari 2001 niet meer, terwijl dit voor een echtpaar dat in Nederland woont, niet wijzigt? Ik heb me laten vertellen dat hierdoor constructies aantrekkelijk zouden worden, bijvoorbeeld in de situatie waarin de man alle aandelen in een Nederlandse BV houdt en zijn echtgenote een turbovordering heeft op die BV. Als de partnerdefinitie voor dat soort gevallen niet werkt, zou de heffing over de waardestijging van die vordering niet in Nederland belast kunnen worden. De staatssecretaris heeft opgemerkt dat hij nog zou bezien of een andere formulering bij nota van wijziging mogelijk is. Wordt dit punt nog meegenomen in die nota van wijziging? Ik dank de staatssecretaris voor de toezegging, verwoord in een nota van wijziging, dat werknemers die tijdelijk naar het buitenland worden gezonden de mogelijkheid behouden hun hypotheekrente van het eigen huis in Nederland af te trekken. Zonder deze nota van wijziging zou het huis namelijk in box III terecht zijn gekomen, waardoor geen renteaftrek mogelijk is. Toch hebben wij nog een vraag. De woning in Nederland valt niet in box III. Kan de staatssecretaris uitleggen waarom voor de berekening van het eigen woningforfait toch een vermenigvuldigingsfactor van 10/6 moet worden toegepast, terwijl feitelijk deze woning niet als tweede woning wordt aangemerkt?

Ik kom te spreken over de artiestenregeling. Partijgenoot en senator Elske ter Veld wees er al op in de Eerste Kamer. Het probleem zit met name in de brede grondslag, loon en onkostenvergoeding naar economische waarde, ook al is het tarief slechts 20% en kan er later bij de inkomstenbelasting worden gecorrigeerd. Een groot verschil tussen loonheffing en inkomstenbelasting dreigde. De staatssecretaris heeft hiervoor al een deel van de oplossing aangedragen. Hij introduceerde de kostenvergoedingsbeschikking, waarmee op verzoek van de artiest de inspecteur van tevoren een beschikking kan afgeven waaruit blijkt welke kosten hij redelijk acht. Met een dergelijke beschikking weet de inhoudingsplichtige welke kosten hij buiten de heffing kan houden.

In het voorstel van het kabinet wordt nog altijd geheven tegen een loonheffingtarief van 20%. Het verschil tussen die 20% en het laagste tarief in de inkomstenbelasting, namelijk 32,25%, is gebaseerd op de aanname dat een deel van gage uiteindelijk weer aftrekbare kosten betreft. Met een iets te brede grondslag en een iets te laag tarief wordt aldus een globaal evenwicht bereikt. Is het aandeel van de kosten in de gage meer dan eenderde dan kan een teruggave volgen, is het minder dan volgt een naheffing.

Hoewel deze artiestenregeling een duidelijke verbetering is, resteren nog enkele problemen. Een belangrijk knelpunt hangt samen met zogenaamde "netto-afspraken". De artiest spreekt af wat hij netto wil overhouden aan een optreden. Bij het maken van die netto-afspraken wordt gerekend met de 20% voorheffing. De artiest wordt echter bij de aanslag inkomstenbelasting geconfronteerd met het tarief van 32,25% inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen en krijgt dus een forse naheffing. Wij zouden graag zien dat er voor deze zaak een praktische oplossing komt. Ik heb daartoe mede namens mijn collega's De Vries, Giskes en Reitsma een amendement ingediend waarmee wordt geregeld dat, indien binnenlandse artiesten een kostenvergoedingsbeschikking hebben gevraagd en gekregen, over het overige deel van de gage het tarief van 32,25% zal worden ingehouden. De combinatie van de kostenvergoedingsbeschikking, reeds aangereikt door de staatssecretaris, en toepassing van het tarief van de eerste schijf van de inkomstenbelasting, wat in dit amendement wordt geregeld, maakt de kans op onplezierige naheffingen op twee manieren kleiner.

Het tweede punt waar ik bij dit onderwerp aandacht voor wil vragen, zijn de buitenlandse artiesten die in Nederland komen optreden. Het probleem laat zich ruwweg als volgt beschrijven: buitenlandse artiesten betalen geen premies voor de volksverzekeringen en zij behoeven dus slechts het belastingdeel van de eerste schijf te betalen: 2,85%. Voor het grootste deel van de buitenlandse artiesten zal dus de voorheffing van 20% op basis van de wet te hoog zijn. Ik zeg nadrukkelijk "op basis van de wet", omdat op zichzelf een tarief van in totaal 20% natuurlijk niet buitengewoon hoog is. Teruggave aanvragen vanuit het buitenland is praktisch ondoenlijk of zeer kostbaar. Ik heb hiervoor de oplossing niet paraat, maar ik vraag de staatssecretaris of hij hier in eerste termijn nog eens op kan reageren. Mijn fractie zou het ongewenst achten als bijvoorbeeld buitenlandse orkesten ons land gingen mijden vanwege de wijzigingen in de fiscale behandeling van artiesten.

Ten aanzien van het co-ouderschap zijn wij niet tevreden met het antwoord dat de staatssecretaris gaf tijdens het wetgevingsoverleg over het belastingplan 2001. Zoals de voorstellen er nu uitzien, zouden co-ouders een nadeel hebben ten opzichte van de overige gescheiden ouders, die niet voor het co-ouderschap hebben gekozen. Dat lijkt ons niet terecht, want bij gescheiden ouders krijgt de ene ouder bij wie het kind langer dan zes maanden staat ingeschreven, de volledige kinderbijslag en kan de andere ouder een beroep doen op de buitengewonelastenregeling onderhoud kinderen. Omdat in de huidige regeling van het co-ouderschap beide ouders tariefgroep 4 en 5 kunnen claimen, is er afgesproken de kinderbijslag te verdelen over beide ouders. Daardoor is de buitengewonelastenaftrek voor deze groep komen te vervallen. Nu in het nieuwe stelsel de ouderkorting en de aanvullende ouderkorting slechts aan één ouder wordt toegekend, zou het splitsen van de kinderbijslag niet meer noodzakelijk zijn en zou de andere ouder recht kunnen krijgen op de buitengewonelastenaftrek. Zou de staatssecretaris kunnen bevestigen dat als de ene ouder recht heeft op de kinderbijslag, de andere ouder recht heeft op de buitengewonelastenaftrek? Voor het overige zullen wij waarschijnlijk op dit thema terugkomen als de staatssecretaris de mogelijkheid van het splitsen van de aanvullende ouderkorting en de ouderkorting nader heeft bekeken.

Velen hebben al iets gezegd over de verkeersvliegers, dus ik kan het kort houden. Wij hebben samen met mevrouw De Vries, mevrouw Giskes en de heer Reitsma een amendement ingediend. Het gaat daarbij om het loslaten van het plafond van 15.000 euro voor een periode van 14 jaar, waarbij het wat ons betreft niet meer exclusief om de eerste studie behoefte te gaan, maar ook om de tweede studie. Daarbij wordt dan aangesloten bij de leeftijdgrens die ook in de Wet studiefinanciering wordt gehanteerd, namelijk "vóór het dertigste levensjaar". Tevens is er inmiddels een amendement van mevrouw Giskes en mevrouw De Vries over de afschaffing van de renteaftrek bij studiekosten voor mensen die op dit moment nog een hoge studieschuld hebben en die niet onder de regels van de studiefinanciering vallen. Wij zullen dit amendement ondersteunen.

Verder bestaat er een groep van veelal oudere mensen die leningen zijn aangegaan om hun ziektekosten te kunnen financieren. De renteaftrek die zij hadden, wordt in het kader van het afschaffen van de aftrek van consumptieve rente ook afgeschaft. Is de staatssecretaris bereid, voor deze groep van ouderen een overgangsregeling te maken, opdat de te betalen rente tijdelijk als ziektekosten kan worden aangemerkt? Ik heb vanmorgen aan het ministerie gevraagd, hiertoe een amendement voor te bereiden. Dit is nog in aantocht.

Mevrouw de voorzitter! Wij zijn de staatssecretaris zeer erkentelijk voor de aanpassingen die worden voorgesteld ten behoeve van grensarbeiders. Ten aanzien van de heffingskortingsproblematiek blijft nog wel gelden dat de niet in een lidstaat van de Europese Unie wonende niet-verdienende partner het premiedeel van de volksverzekeringen niet krijgt uitbetaald. Dat is dus veruit het grootste deel van de heffingskorting; de heer Vendrik wees er ook al op. Omdat de in Nederland werkende kostwinner wel de belastingvrije som van de partner kwijtraakt, zouden deze gezinnen met een grote inkomensachteruitgang te maken krijgen. Omdat tevens de Regeling onderhoud verwanten in het buitenland is afgeschaft, vinden wij dat niet acceptabel. Daarom hebben wij samen met de heer Vendrik een amendement ingediend om deze groep alsnog het recht te geven op een volledige heffingskorting. De dekking zou dan gevonden kunnen worden in het afschaffen van de kapitaalsverzekering. Hierover is afgelopen maandag in het debat over het belastingplan 2001 al gesproken.

In deze veegwet zit een overgangstermijn van twee jaar voor huiseigenaren die na 1 januari 2001 gaan scheiden, om hun financiële situatie omtrent hun gezamenlijke woning verstandig vorm te geven. Echter, reeds gescheiden huiseigenaren krijgen die tijd niet. Zij worden vrij plotseling geconfronteerd met de nieuwe wetgeving waarin alleen de hypotheekrenteaftrek van de eigen woning als hoofdverblijf wordt toegestaan, zodat de hypotheekrente van de woning waar de partner – meestal de vrouw – is blijven wonen niet meer aftrekbaar is voor de ex-echtgenoot. Wij stellen samen met mevrouw De Vries een amendement voor waarin de overgangstermijn van twee jaar begint op 1 januari 2001, voor alle ook reeds gescheiden huiseigenaren.

Mevrouw de voorzitter! Hiermee kom ik tot enkele afsluitende opmerkingen, waarbij ik ook vooruit wil kijken. In de fiscale debatten die in de Kamer de afgelopen tijd zijn gevoerd, zijn op veel onderwerpen nog toezeggingen gedaan – mevrouw De Vries noemde al een hele reeks – meestal om ergens "nog eens goed naar te kijken". Het heeft enige vrijblijvendheid in zich. Sommige zijn echter al in meer definitieve zin geagendeerd. Een definitieve afronding is dit debat dus niet.

Een belangrijk onderwerp dat we bijvoorbeeld volgend jaar fiscaal moeten verwerken, is de verdere aanpak van de armoedeval. En voor de wat langere termijn wordt zelfs al weer gesproken over verdere stelselherzieningen. Een nieuwe fundamentele herziening is de komende jaren echter niet aan de orde. Mijn fractie is ervan overtuigd dat zaken als de arbeidskorting en de vermogensrendementsheffing nog jarenlang mee kunnen. Maar het denken moet voort. Zo is de zogenaamde vlaktaks van verschillende kanten als wensbeeld opgeroepen. Op zich een logische doortrekking van de huidige operatie. Uiteraard hoort daar dan bij een hogere algemene heffingskorting. Maar hoe hoog moet die zijn om het draagkrachtprincipe voldoende terug te laten komen? Ook zijn voordelen benoemd, zoals het achterwege blijven van de verstorende werking van verschillende tarieven in de belastingheffing op de economie en het minder fraudegevoelige karakter. Constructies zouden verleden tijd zijn. En flink wat aftrekposten kunnen definitief weg. Ik hoef ze, denk ik, niet meer te benoemen. Maar het zal nog een hele toer worden om deze nieuwe manier van belastingheffing qua inkomenspolitiek op een aanvaardbare manier te doen landen. Willen we de fiscus als inkomenspolitiekinstrument wel aan kracht laten verliezen? En hoeveel inkomensafhankelijke regelingen zullen niet worden geïntroduceerd door gemeenten? Denken mag, nee, denken moet. Maar de schijnbare eenvoud van de vlaktaks is bedrieglijk. En als we dan toch weer gaan studeren, dan hoort daar natuurlijk ook de fiscalisering van de premies voor de volksverzekeringen bij.

Een thema waar we wel binnen afzienbare tijd weer mee verder willen, is de vergroening van het belastingstelsel. Daarbij heeft de staatssecretaris, in navolging van de minister die dat al in het debat in de Eerste Kamer deed, gewezen op de beperkte Europese ruimte op dit vlak. Ik spreek de hoop uit dat onder het Zweedse voorzitterschap voortgang kan worden geboekt met de Europese discussie over de ecotaks, de grootverbruikers en de mogelijkheden van een kopgroep. Ik wijs ook op hoopvolle tekenen aan het Europese firmament. Ik neem aan dat ze de heer Vendrik zullen aanspreken. De roodgroene bijdragen aan steeds meer regeringen in de Europese Unie dragen bij aan een breder draagvlak in de EU voor verdere vergroening en aan ruimte voor bespreking van de problematiek van het terugsluizen. En vergroening van het fiscale stelsel in onze buurlanden beperkt de grensproblematiek en schept ruimte voor mogelijk extra stappen in Nederland de komende jaren.

Mijn fractie is er verder van overtuigd dat de grondslag voor milieubelastingen nog verder kan worden verbreed. Wij denken daarbij aan zaken als bestrijdingsmiddelen en zeker ook oppervlaktedelfstoffen. Ik ben blij dat ook de VVD daar sinds maandag weer voorstander van is. En met de VVD constateer ik dat we met de vergroening van de autobelastingen pas een eerste stapje hebben gezet en dat daar nog heel veel mogelijk en wenselijk is.

De heer Vendrik (GroenLinks):

De heer Dijsselbloem leek daarstraks op weg om de diepgang van de vorige staatssecretaris in twijfel te trekken. Over de diepgang van zijn voorganger in het belastingdebat heb ik echter geen twijfel, want die zag heel goed dat de forfaitaire rendementsheffing second best was en misschien niet zo lang meegaat als de heer Dijsselbloem nu hoopt. Wij hebben de afgelopen dagen van de FNV veel gehoord over de uiteenlopende inkomensontwikkelingen van mensen die werk hebben en mensen die aangewezen zijn op een uitkering. Ik ga ervan uit dat u dat aanspreekt. GroenLinks heeft samen met het CDA enkele amendementen in voorbereiding om daar iets aan te doen. De meeste zijn al ingediend. In 2001 lopen die inkomensontwikkelingen wel erg uit de pas, zoals u weet. Kunt u, als vertegenwoordiger van de PvdA, misschien een eerste oordeel uitspreken over die amendementen. Ik doel dan op amendementen over de chronisch zieken en de korting voor de anders-actieven, mensen in de bijstand zonder sollicitatieplicht die langdurig op dat minimum aangewezen zullen zijn. Er komt ook nog een amendement aan waarmee iets voor de ouderen gedaan kan worden. Zij hebben daar ook mee te maken. Kunt u ons uw eerste oordeel daarover geven?

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Laat ik vooropstellen dat dit inderdaad niet meer kan zijn dan een eerste, globale reactie. Ik wil graag de reactie van de staatssecretaris op deze amendementen horen. Deze discussie vandaag is niet de definitieve afronding van de belastingherzieningen. Wij zullen daarmee verder gaan. Er zijn al heel veel zaken geagendeerd voor volgend jaar. Een aantal van de zaken die u nu al wilt regelen, valt daar ook onder. Dan gaat het bijvoorbeeld over de chronisch zieken, over de aanpak van de armoedeval et cetera. Ik kan zeer wel leven met de lijn van de staatssecretaris dat een aantal van deze thema's in dat verband wordt bekeken. Het gaat daarbij niet alleen om de inzet van fiscale instrumenten; dat is namelijk een beetje het probleem met uw benadering. Enerzijds weet u nu al op welke wijze u een aantal zaken wilt oplossen, anderzijds kiest u definitief voor het fiscale instrument. Voor bijvoorbeeld de chronisch zieken zijn echter ook zeer wel andere instrumenten denkbaar. Het lijkt mij een heel goede benadering om op korte termijn in breder verband te bekijken welke instrumenten ingezet kunnen worden, bijvoorbeeld voor chronisch zieken. Daar heb ik op dit moment vrede mee.

De heer Vendrik (GroenLinks):

Ik vraag dit uitgerekend aan u, omdat u hier namens de PvdA-fractie spreekt. GroenLinks, het CDA en de PvdA vormen een meerderheid. Wij hoeven niet weer te wachten op de resultaten van het denkwerk van het kabinet in het voorjaar. Wij kunnen nu spijkers met koppen slaan. Het gaat om het inkomensbeeld voor 2001. Als u, ik, de staatssecretaris en alle collega's hier in het voorjaar gaan denken, is 2001 voorbij. Wij moeten dus nu zaken doen. U moet morgen in het debat ja of nee zeggen. Daarom vraag ik u nu wat u van die amendementen vindt. Dat laat onverlet dat wij het debat dit voorjaar op alle terreinen voortzetten, met of zonder aanvaarding van de amendementen.

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Ik denk dat het duidelijk is wat ik heb gezegd. Het inkomensbeeld voor volgend jaar is een stuk beter dan u voorspiegelt, maar er zijn meer verbeteringen mogelijk, ook in de komende jaren. Ik denk dan aan een gerichte lastenverlichting. Daar zullen wij het snel over eens worden. Maar nogmaals, ik ben nog niet toe aan een definitief oordeel over alle ingediende amendementen. Daar komen wij morgenochtend wel aan toe. In het algemeen verkies ik de benadering om te bekijken wat er door de vakdepartementen kan worden aangedragen in de sfeer van subsidies en directe inkomensoverdracht boven de benadering om alleen naar snel toepasbare fiscale instrumenten te kijken. Bij die laatste benadering weet ik niet of wij het wel goed regelen, terwijl de eerste benadering een goede en verstandige werkwijze is.

Mevrouw Giskes (D66):

U sprak net over de autobelastingen. Er zijn twee amendementen ingediend over de auto van de zaak, bedoeld om de fiscale behandeling hiervan meer met het groene belang overeen te laten komen. Bent u van plan die amendementen te steunen?

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Daarvoor geldt natuurlijk hetzelfde antwoord. Ik wacht graag de reactie van de staatssecretaris af. Ik kan de amendementen nog niet helemaal doorgronden, maar ik krijg sterk de indruk dat u wilt schuiven in het onderscheid – dat natuurlijk in de systematiek zit – tussen woon-werkverkeer en privé-verkeer. Het lijkt mij goed om aan dat onderscheid vast te houden. Dat lijkt mij een heldere maatstaf. Ik zie niet helemaal wat u met die verschuiving beoogt. Het lijkt mij in ieder geval een verwarrende benadering. Iets is privé of iets is woon-werkverkeer.

Mevrouw Giskes (D66):

Met dien verstande dat woon-werkverkeer gewoon privé-verkeer is, als men geen auto van de zaak heeft. Die amendementen maken dit voor iedereen gelijk: woon-werkverkeer is privé-verkeer. Ik kan mij voorstellen dat u daar, zonder de staatssecretaris gehoord te hebben, al een opvatting over heeft.

De heer Dijsselbloem (PvdA):

Het is een buitengewoon ingewikkeld amendement. U hebt op zich gelijk dat wij spreken over de behandeling van de auto van de zaak. U schuift met het onderscheid in de regeling tussen kilometers voor woon-werkverkeer en kilometers voor privé-verkeer. Het lijkt mij een schimmige benadering, maar ik hoor graag de reactie van de staatssecretaris. Misschien zie ik het verkeerd en is het een heel heldere en hanteerbare benadering.

De voorzitter:

Mijnheer Vendrik, het is heel ongebruikelijk om in dezelfde ronde opnieuw te interrumperen. Ik neem aan dat het echt nodig is.

De heer Vendrik (GroenLinks):

Ja, voorzitter, al was het maar omdat mevrouw Giskes en ik op dit punt graag gezamenlijk optrekken. Als u het mij toestaat, zou ik een laatste vraag willen stellen.

Het punt is dit, mijnheer Dijsselbloem. Als u het amendement niet steunt – we zullen die vraag ook aan de staatssecretaris stellen –, dan zou het eigenlijk logisch zijn, voor de mensen die niet in de luxe positie zitten dat zij een auto van de zaak krijgen, het onderscheid tussen woon-werkverkeer en privé-kilometers weer helemaal terug te halen in de wet en zo de kilometers die iemand aflegt met de eigen auto, volledig fiscaal te faciliëren. Dat gebeurt nu niet meer. Als u derhalve dat onderscheid wilt handhaven, zou u zichzelf er bijna toe verplichten met een eigen amendement te komen om de fiscale behandeling van de eigen auto die je gebruikt om naar het werk te gaan, weer te verruimen. Die amendementen zie ik niet en dan lijkt het me dat de argumentatie minder steekhoudend is dan u wellicht zou wensen.

De heer Dijsselbloem (PvdA):

U duikt nu volledig in de techniek en dat is uw goed recht. Ik stel u voor dat wij eerst de reactie van de staatssecretaris afwachten en dan beloof ik u dat ik in tweede termijn – ik was overigens van plan dit ook voor andere amendementen zo te doen – een oordeel erover zal vormen. U pakt er nu een paar uit en vraagt mij specifiek wat daarover mijn oordeel is. Nu, ik heb er nog geen definitief oordeel over. Dat kunt u jammer vinden en als u mij nu zou dwingen, zou het misschien op een manier uitpakken die u helemaal niet wenst. Laten we nu dus even rustig de tweede termijn afwachten.

De voorzitter:

Nee, ik sta u thans geen interruptie meer toe, mijnheer Vendrik, want laatste keer is laatste keer. En de heer Dijsselbloem zegt toch niets anders; dat kan ik u nu wel, hem driemaal gehoord hebbend, vertellen.

De algemene beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt van 14.56 uur tot 15.00 uur geschorst.

Naar boven