Noot 2 (zie blz. 1552)

BIJVOEGSEL Schriftelijke antwoorden van de staatssecretaris van Financiën op vragen, gesteld in de eerste termijn van de behandeling van het voorstel van Wet ondernemerspakket 2001 (27 209)

1. WIJZIGING ARTIKEL 40 INVORDERINGSWET

Vraag van het lid Giskes (D66): De leden van de D66-fractie zijn het eens met de wijziging van artikel 40 van de lnvorderingswet 1990, maar vragen zich af waarom er geen regeling voor het nemen van regres op de koper nodig is. Ze menen dat dit bij andere aansprakelijkheidsregels wel is geregeld. Waarom niet bij artikel 40?

Ik kan hierover het volgende zeggen. Een eigen fiscale regresregeling is geen regel doch hoge uitzondering. De lnvorderingswet zelf bevat voor een 25-tal situaties aansprakelijkheidsregels. Vanwege het zogenaamde open systeem kunnen daarnaast bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Koophandel van belang zijn voor het aansprakelijk stellen van een persoon of lichaam voor de voldoening van ten name van een ander gestelde belastingaanslagen. Met betrekking tot slechts een tweetal aansprakelijkheidsregelingen is – terwille van de duidelijkheid – een eigen fiscale regeling van regres wenselijk geacht. Ten eerste in het kader van de inlenersaansprakelijkheid (artikel 34 van de Invorderingswet), ten tweede inzake de ketenaansprakelijkheid (artikel 35). Bij die twee regelingen kan het gaan om relatief gecompliceerde verhoudingen. Gegeven de regresregeling in het Burgerlijk Wetboek acht ik een eigen regeling in het kader van het nieuwe artikel 40 van de lnvorderingswet niet nodig.

2. LANDBOUWVRIJSTELLING

Vraag van de leden Reitsma (CDA) en De Vries (VVD): De leden van de CDA- en VVD-fractie wijzen op mogelijke problemen met de definities van de begrippen waarde in het economische verkeer (WEV) en waarde in het economische verkeer bij voortzetting van de aanwending van de grond in het kader van een

landbouwbedrijf (WEVAB). Zij vragen mij of ik bekend ben met geluiden vanuit de praktijk die daarop zouden wijzen.

Ik ben niet bekend met die geluiden. Ook vanuit de Belastingdienst hebben mij dergelijke geluiden niet bereikt. Ik kan mij er ook weinig bij voorstellen. De begrippen WEV en WEVAB zijn reeds jaren bekende begrippen in de praktijk. Het begrip WEVAB is in 1997 nog door de Hoge Raad uitgelegd. Ook uit procedures blijkt dat dit vrijwel nooit tot problemen aanleiding geeft. De WEV en de WEVAB worden door gespecialiseerde taxateurs van de Belastingdienst en/of van de belanghebbende vastgesteld op basis van de relevante feiten en omstandigheden. Daarbij kan worden gedacht aan transacties van vergelijkbare grond in de regio. Ik verwacht dus ook voor de toekomst geen noemenswaardige problemen op dit punt. Mocht dit onverhoopt toch het geval zijn, wat ik niet verwacht, dan zal ik mij beraden op een adequate aanpak.

Vraag van de leden Reitsma (CDA), Schutte (RPF/GPV) en Van der Vlies (SGP): In verband met voorgenomen heffing over de waardestijging van de ondergrond van de agrarische bedrijfswoning, wijzen de leden van de CDA-, GPV- en SGP-fractie op het persbericht van mijn ambtsvoorganger van 29 januari 1997, dat handelt over de arresten van juli 1986 en december 1987.

Mijn ambtsvoorganger heeft in dit persbericht slechts verwezen naar één van deze arresten, waarin belastingheffing wél aan de orde was. In het arrest BNB 1996/312 waarnaar mijn ambtsvoorganger in het persbericht heeft verwezen is – voor de tweede bedrijfswoning – bepaald dat de bouw van een woning als bestemmingswijziging kwalificeert. De niet-agrarische waardestijging is dus belastbaar. Dit is in overeenstemming met doel en strekking van de regeling.

In de andere arresten komt de Hoge Raad tot de conclusie dat het onttrekken van de bedrijfswoning aan de onderneming, geen bestemmingswijziging is als de agrariër erin blijft wonen. Op dat moment ontstaat er geen te belasten bestemmingswijzigingswinst. Dat betekent echter niet dat er geen niet-agrarische waardestijging is opgetreden. Als door taxatie zou blijken dat er wel degelijk een niet-agrarische waardestijging aanwezig is, dan hoort deze naar doel en strekking van de landbouwvrijstelling te worden belast.

3. REPARATIEMAATREGEL TEGEN HANDEL IN VERLIESVENNOOTSCHAPPEN

Vraag van het lid Giskes (D66): De leden van de D66-fractie stellen een vraag met betrekking tot de reparatiemaatregel tegen de handel in verliesvennootschappen. Zij suggereren om in plaats van het voorgestelde artikel 20a, vierde lid, onderdeel b en c, (betreffende de toets of sprake is van een sterke inkrimping van de activiteiten) conform het oorspronkelijke voorstel te toetsen of sprake is van andersoortige activiteiten.

Aan een dergelijke wijziging bestaat door het nieuwe negende lid naar mijn oordeel geen behoefte meer. Indien er nog activiteiten resteren, is immers verliesverrekening met de voortgezette activiteiten mogelijk.

Voorts verwijs ik naar hetgeen ik in de nota naar aanleiding van het verslag heb opgemerkt. Daarin heb ik aangegeven dat de toets of sprake is van andersoortige activiteiten bij nadere beschouwing er onbedoeld toe zou kunnen leiden dat de aanpassing van ondernemingen aan veranderende omstandigheden wordt bemoeilijkt. Om dit te voorkomen is gekozen voor een omvangscriterium.

Vraag van het lid De Vries (VVD): De leden van de VVD-fractie vragen of het klopt dat de voorgestelde maatregelen ertoe kunnen leiden dat verliezen vanaf de invoering van de reparatiemaatregel tegen handel in verliesvennootschappen niet meer verrekenbaar zijn. Zij noemen daarbij het voorbeeld van een situatie van een belastingplichtige met verrekenbare verliezen die bedrijfsmatig onroerende zaken exploiteert en waarbij vóór de indiening van het wetsvoorstel een belangrijke aandeelhouderswisseling heeft plaatsgevonden. Tevens vragen deze leden of het vervallen van het recht op verliescompensatie in deze situatie in overeenstemming is met de algemene beginselen behoorlijk bestuur.

Zoals ik heb aangegeven in de nota naar aanleiding van het verslag, onderken ik dat de maatregel voor de toekomst gevolgen kan hebben voor bepaalde situaties waarin zich in het verleden een aandeelhouderswisseling heeft voorgedaan. Dit is ook het geval in het voorbeeld van de leden van de VVD-fractie. In die situatie kunnen de verliezen met ingang van het eerste boekjaar dat aanvangt na 27 juni 2000 inderdaad niet langer worden verrekend. Op de verliesverrekening in voorgaande jaren wordt uiteraard niet meer teruggekomen. In de praktijk zijn er situaties voorgekomen die vergelijkbaar zijn met het voorbeeld van de leden van de VVD-fractie, waar sprake is van handel in verliesvennootschappen. Het ging daarbij om aanzienlijke bedragen aan verrekenbare verliezen. Met de maatregel wordt voorkomen dat in dergelijke situaties in de toekomst nog gebruik kan worden gemaakt van de verrekenbare verliezen.

Bij het voorgaande moet worden bedacht dat de maatregel tot doel heeft de bestaande bepaling tegen de handel in verliesvennootschappen in overeenstemming te brengen met de oorspronkelijke bedoelingen. Artikel 20, vijfde lid, was uiteraard bedoeld tegen elke vorm van handel in verliezen. Ook dient te worden bedacht dat het voorstel inhoudt dat aan de vooravond van het niet meer voorwaarts verrekenbaar zijn van verliezen het lichaam haar bezittingen mag herwaarderen tot maximaal de waarde in het economische verkeer. Dat geldt ook voor deze «oude» gevallen. Het is dus niet zo dat er een streep wordt gezet door de verliezen, terwijl er nog stille reserves zijn. Er is naar mijn oordeel dan ook geen sprake van strijdigheid met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

Overigens zou een overgangsmaatregel op grond waarvan artikel 20a niet van toepassing is op beleggingsvennootschappen een aanzienlijke budgettaire derving met zich mee brengen, namelijk f 125 miljoen in 2001, aflopend tot nihil in 2011.

Vraag van de leden Reitsma (CDA) en Schutte (RPF/GPV): De leden van de CDA-fractie stellen onder verwijzing naar het commentaar van de orde verschillende vragen over de reparatiemaatregel tegen handel in verliesvennootschappen. De leden van de RPF/GPV-fractie vragen in zijn algemeenheid om een reactie op de opmerkingen van de Orde en verzoeken voorts expliciet om een reactie op de opmerking van de Orde met betrekking tot interne aandeelhouderswisselingen.

Naar aanleiding van deze vragen geef ik hierna mijn reactie op paragraaf 7 van het commentaar van de Orde.

Algemeen

De Orde heeft als algemene reactie dat de regeling nog een ernstige mate van overkill bevat bij een wijziging van de activiteiten, een fusie, splitsing, overname of bedrijfsopvolging. Na de nota van wijziging is daarvan naar mijn mening geen sprake. Verliezen gaan na een belangrijke aandeelhouderswisseling immers alleen definitief verloren indien deze zijn behaald in een jaar waarin de bezittingen grotendeels uit beleggingen bestonden of indien sprake is van een volledige staking van de activiteiten. Bij een drastische inkrimping kunnen de verliezen nog met de winst uit de voortgezette activiteiten worden verrekend.

De opvatting van de Orde is mogelijk een gevolg van de wijze waarop zij haar commentaar nader onderbouwt. Doordat de Orde artikel 20a per afzonderlijk lid en dus niet als samenhangend geheel becommentarieert, stelt de Orde in een aantal situaties dat sprake is van overkill, terwijl in een ander lid een zodanige versoepeling is opgenomen, dat de overkill naar mijn oordeel per saldo wordt weggenomen. Dit zal hierna ook tot uitdrukking komen in mijn reactie op het commentaar van de Orde.

Eerste lid

De Orde vraagt zich af waarom de bepaling op grond van het eerste lid van toepassing is indien aannemelijk is dat een belangrijke aandeelhouderswisseling heeft plaatsgevonden. De reden hiervoor is dat het voor de inspecteur vaak niet mogelijk zal zijn tebewijzen of al dan niet sprake is van een belangrijke aandeelhouderswisseling. De belastingplichtige heeft uiteraard het recht de constatering dat aannemelijk is dat sprake is van een belangrijke aandeelhouderswisseling te weerleggen.

Tweede lid, onderdeel b

Volgens de Orde zou de uitzondering voor interne aandeelhouderswisselingen in het tweede lid, onderdeel b, niet voldoende zijn, omdat voor de vraag of sprake is van zo'n interne aandeelhouderswisseling wordt vergeleken met het oudste verliesjaar. Dit zou geen oplossing bieden voor degene die in een later verliesjaar aandeelhouder wordt en zijn belang vervolgens uitbreidt. Deze opvatting deel ik niet. Dit kan aan de hand van een voorbeeld worden toegelicht. Stel een beleggingsvennootschap lijdt in de jaren 1 tot en met 4 verlies. In jaar 1 hebben A en B ieder 50% van de aandelen. In jaar 2 verkopen A en B ieder 10% van de aandelen aan C. A en B hebben begin jaar 3 dus ieder 40% van de aandelen. C heeft dan 20% van de aandelen. Vervolgens verkopen A en B in de loop van jaar 3 ieder nog eens 10% van de aandelen aan C. A en B hebben dan ieder 30% en C heeft 40% van de aandelen. In jaar 4 koopt C alle overige aandelen.

In jaar 3 is ten opzichte van het begin van het oudste verliesjaar (jaar 1) voor het eerst sprake van een belangrijke aandeelhouderswisseling. De verliezen over de jaren 1 en 2 vervallen hierdoor. Wel kan uiteraard nog gebruik worden gemaakt van het tiende lid, op grond waarvan een opwaardering kan plaatsvinden. In jaar 4 is ten opzichte van het oudste verliesjaar, jaar 3, sprake van een interne aandeelhouderswisseling als bedoeld in het tweede lid, onderdeel b. Het verlies van jaar 3 komt dus niet te vervallen.

Het voorbeeld werkt anders uit ingeval geen sprake is van een beleggingsvennootschap, maar van een aanzienlijke inkrimping van de activiteiten als bedoeld in het vierde lid, onderdeel b, en op de voet van het negende lid wordt gekozen voor winstsplitsing. Jaar 1 blijft dan namelijk het oudste verliesjaar. Artikel 20a is dan ook op jaar 3 van toepassing. In dat geval moet het tweede lid echter in samenhang met het negende lid worden bezien. De winst kan op grond van het negende lid immers nog met de voortgezette activiteiten worden verrekend. Verder kan op de voet van het tiende lid worden gekozen voor de opwaardering. Indien niet zou worden gekozen voor de winstsplitsing is de uitwerking overigens wei hetzelfde als bij de bovenstaande beleggingsvennootschap.

Een vermindering van het verrekenbare verlies naar rato van de verschuiving van het aandeelhoudersbelang – zoals door de Orde bepleit, ook de leden van RPF/SGP-fractie vragen hiernaar – leidt naar mijn oordeel (gelet op de mitigerende werking van met name het 9de lid) in situaties waarbij er sprake is van een actieve vennootschap niet tot een rechtvaardiger uitkomst en zou tevens een verzwaring van de uitvoering betekenen.

Derde lid

De opvatting van de Orde dat het gebruikelijkheidscriterium in het derde lid te vaag is, deel ik niet. Op grond van het derde lid blijven aandeelhouderswisselingen die de belastingplichtige niet bekend zijn of hadden kunnen zijn buiten aanmerking. Deze uitzondering geldt echter niet indien de wijziging uitgaat boven hetgeen gebruikelijk is. Of sprake is van een gebruikelijke wijziging kan – zoals in de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven – worden beoordeeld door te vergelijken met de beurshandel in de afgelopen jaren. Hierover zijn gegevens beschikbaar. Bij het opkopen van een vennootschap – de Orde vraagt daarnaar – is sprake van zo'n ongebruikelijke wijziging. Hierbij moet bijvoorbeeld worden gedacht aan de situatie dat een vennootschap via de beurs de helft van de aandelen in een beursvennootschap opkoopt.

Anders dan de Orde meent zal het voorgestelde artikel 20a reële fusies, splitsingen of overnames van beursgenoteerde ondernemingen niet in de weg staan. Het feit dat de uitzondering in het derde lid niet van toepassing is, betekent immers niet dat de verliezen verloren gaan. Zoals hiervoor is aangegeven gaan verliezen na een belangrijke aandeelhouderswisseling alleen definitief verloren indien deze zijn behaald in een jaar waarin de bezittingen grotendeels uit beleggingen bestonden of indien een volledige staking van de activiteiten heeft plaatsgevonden.

Vierde lid, onderdeel a

De Orde vraagt – ter verduidelijking van het vierde lid, onderdeel a – hoe de maatregel uitwerkt in het volgende voorbeeld. In 2002 vindt een belangrijke aandeelhouderswisseling plaats. Op dat moment zijn er nog onverrekende verliezen over de jaren 1995 tot en met 1997. In 1995 en 1997 bestonden de bezittingen niet grotendeels uit beleggingen, dit in tegenstelling tot 1996. In 2003 wordt winst behaald en bestaan de bezittingen niet grotendeels uit beleggingen.

Uitwerking

Bij de uitwerking van dit voorbeeld ga ik ervan uit dat in 2002 geen sprake is van een (voorgenomen) aanzienlijke inkrimping van de ondernemingsactiviteiten als bedoeld in het vierde lid, onderdeel b.

Vanaf 2002 is het verlies over jaar 1996 niet langer verrekenbaar. De verliezen over 1995 en 1997 zijn op grond van het vierde lid, onderdeel a, verrekenbaar met de winst van 2003. In zowel de verliesjaren (1995, 1997) als het winstjaar (2003) bestaan de bezittingen immers niet grotendeels uit beleggingen.

Indien in het bovenstaande voorbeeld de bezittingen in 2003 wel voor meer dan de helft uit beleggingen zouden bestaan, kan het verlies over 1995 en 1997 niet met de winst over 2003 worden verrekend. Het resterende verlies over 1995 en 1997 kan dan pas worden verrekend zodra in een later winstjaar (bijvoorbeeld in 2004) wel aan de beleggingstoets wordt voldaan.

De Orde suggereert om de maatregel zodanig te versoepelen dat verliezen uit beleggingsjaren na een belangrijke aandeelhouderswisseling toch verrekenbaar blijven voorzover deze verliezen geen betrekking hebben op de beleggingen. Voor vennootschappen waarvan de bezittingen voor het grootste deel uit beleggingen bestaan, bestaat naar mijn mening echter geen aanleiding voor een dergelijke versoepeling.

Vierde lid, onderdeel b

De Orde acht de versoepeling in de activiteitentoets bijzonder welkom. Op grond van de nota van wijziging is het niet meer van belang of andersoortige activiteiten worden verricht, maar moet worden beoordeeld of sprake is van een inkrimping van de activiteiten met meer dan 70%. De Orde vraagt zich wel af of dit omvangscriterium uitvoerbaar is. Naar mijn mening is dat het geval. In feite is in het huidige artikel 20, vijfde lid, ook een omvangscriterium opgenomen. Op grond van dat lid wordt de verliesverrekening na een belangrijke aandeelhouderswisseling immers beperkt indien de onderneming voor meer dan 90% is gestaakt. Dit 90%-criterium blijkt in de praktijk ook uitvoerbaar.

De Orde noemt een voorbeeld van een scheepswerf, waarin het omvangscriterium onredelijk zou uitwerken, omdat bij dergelijke bedrijven periodes met veel nieuwbouworders en incidentele grote orders worden afgewisseld met periodes waarin slechts reparatieopdrachten worden verricht. Een dergelijke tijdelijke terugval in de omzet betekent echter niet dat per definitie sprake is van een belangrijke inkrimping. Dit hangt ook af van andere factoren. In het geval van de scheepswerf moet bijvoorbeeld ook worden gekeken naar het aantal personeelsleden en het vermogen dat in vaste materiële activa is geïnvesteerd. Bij een tijdelijke afname van de omzet zullen deze laatste twee factoren niet veel zijn gewijzigd. In dat geval zal dus geen sprake zijn van een inkrimping met meer dan 70%.

Bij het voorgaande merk ik op dat het vierde lid, onderdeel b, in samenhang met het negende lid moet worden bezien. Indien de activiteiten met meer dan 70% zijn afgenomen, maar geen sprake is van een volledige staking, blijven de verliezen immers nog verrekenbaar met de winst van de voortgezette activiteiten.

De Orde is er voorstander van de activiteitentoets op concernniveau toe te passen. Dit zou ook voor internationale concerns moeten gelden.

De activiteitentoets vindt op grond van de huidige wettekst op het niveau van de belastingplichtige plaats. Indien sprake is van een fiscale eenheid vindt de activiteitentoets op het niveau van de fiscale eenheid plaats. De moedermaatschappij is immers de belastingplichtige voor de gehele fiscale eenheid. Dit geeft in de praktijk reeds de mogelijkheid de activiteitentoets op het niveau van het concern toe te passen.

Indien geen sprake is van een fiscale eenheid zou het toetsen op het concernniveau in sommige situaties onredelijk kunnen uitpakken. Op concernniveau kan immers sprake zijn van een inkrimping met meer dan 70% of van meer dan 50% beleggingen. Dit terwijl daarvan bij de vennootschap met de verrekenbare verliezen geen sprake hoeft te zijn. In die situatie is er geen reden de verrekenbaarheid van de verliezen van deze vennootschap in te perken.

Gezien het voorgaande is er naar mijn mening geen aanleiding de activiteitentoets te wijzigen.

Vierde lid, onderdeel c

Het vierde lid, onderdeel c, bepaalt dat de verliesverrekening ook wordt beperkt indien de belastingplichtige het voornemen heeft de activiteiten binnen drie jaar tot minder dan 30% van de oorspronkelijke activiteiten in te krimpen. Volgens de Orde zou het voor de belastingplichtige niet mogelijk zijn te bewijzen dat hij voldoet aan de voorwaarde van het vierde lid, onderdeel c. De Orde suggereert daarom deze eis te vervangen door een weerlegbaar vermoeden van handel in verliescompensatie indien de activiteiten binnen drie jaar na de aandeelhouderswisseling aanzienlijk inkrimpen.

Deze gedachte is bij de voorbereiding van de nota van wijziging aan de orde geweest. Er is niet voor gekozen, omdat het in het belang van de belastingplichtige is om voorafgaand aan de aandeelhouderswisseling zekerheid te kunnen krijgen of en zo ja, in hoeverre de verliezen verrekenbaar blijven. Het al dan niet verrekenbaar zijn van verliezen is immers relevant voor de prijs van de aandelen. Indien de suggestie van de Orde wordt gevolgd, is het niet mogelijk vooraf zekerheid te krijgen. Het voorgestelde vierde lid, onderdeel c, maakt dit wel mogelijk.

De opvatting van de Orde dat door dat voorgestelde onderdeel bewijsproblemen zouden ontstaan, deel ik niet. De belastingplichtige kan immers (bijvoorbeeld aan de hand van directieverslagen en verslagen van overleg met de ondernemingsraad) aantonen dat hij van plan is om de activiteiten voort te zetten.

Vijfde lid

Anders dan de Orde meent, kan het vijfde lid niet komen te vervallen. Het gaat hier immers niet om een vergaande mate van casuïteit, maar om een in de praktijk geregeld voorkomende situatie waarin handel in verliezen aan de orde kan komen. Dit betreft nieuwe ondernemingen, die nooit uit de situatie van aanloopverliezen komen. In het oudste verliesjaar zijn nog nauwelijks activiteiten aanwezig. Vervolgens worden de activiteiten sterk uitgebreid. Desondanks loopt het bedrijf nog steeds niet goed. Daarna vindt een zodanige inkrimping plaats dat ten tijde van de aandeelhouderswisseling weinig activiteiten resteren. Zonder de bepaling van het vijfde lid zou in deze situatie verliesverrekening mogelijk blijven, terwijl duidelijk sprake is van handel in een verliesvennootschap.

Zesde lid, onderdeel b

De Orde is van mening dat de uitzondering in het zesde lid, onderdeel b, te beperkt is geformuleerd. Deze zou voor banken en verzekeraars onvoldoende soelaas bieden. Deze mening deel ik niet. Bij de door de Orde genoemde schadeverzekeringen en tijdelijke overlijdensrisicoverzekeringen zal vaak sprake zijn van een situatie waarbij de verzekeringsuitkeringen worden gedekt door middel van de ontvangen premies, waardoor er geen of nauwelijks beleggingen ter dekking van deze verplichtingen aanwezig zullen zijn. Verder zullen de ondernemingsactiviteiten bij banken noodzakelijkerwijs met zich meebrengen dat door derden gelden in de vorm van een (obligatie)lening worden toevertrouwd waarmee (hypothecaire) kredieten aan cliënten worden verstrekt en in venture capital wordt geïnvesteerd. Hieruit volgt dat die kredieten en het venture capital op grond van het zesde lid, onderdeel b, geen beleggingen vormen. Een en ander betekent dat het zesde lid, onderdeel b, in de praktijk zal voldoen.

Negende lid

Voor de toepassing van het negende lid zijn zowel de aard als de omvang van de activiteiten van belang. Dit voorkomt handel in verliesvennootschappen doordat de aandelen van een bijna lege verliesvennootschap worden verkocht aan een nieuwe aandeelhouder die vervolgens in de vennootschap nieuwe soortgelijke activiteiten start.

Tiende lid

Alleen indien verliezen definitief verloren gaan, de Orde vraagt daarnaar, is een opwaardering op de voet van het tiende lid mogelijk. Zoals uit het voorgaande blijkt, gaan verliezen na een belangrijke aandeelhouderswisseling alleen dan definitief verloren indien deze zijn behaald in een jaar waarin de bezittingen grotendeels uit beleggingen bestonden, indien sprake is van een beëindiging van de activiteiten of indien niet wordt gekozen voor de mogelijkheid tot winstsplitsing van het negende lid. Indien wel wordt gekozen voor winstsplitsing gaan de verliezen niet definitief verloren en is dus geen opwaardering op de voet van het tiende lid mogelijk. In de praktijk zal in die situatie normaliter ook geen behoefte aan een mogelijkheid tot opwaardering bestaan.

De Orde verzoekt om in het tiende lid de mogelijkheid op te nemen dat een herinvesteringsreserve aan de winst kan worden toegevoegd. Artikel 20a is op dit punt bij nota van wijziging aangepast.

De Orde heeft moeite met het feit dat artikel 20a voor beleggingsvennootschappen van toepassing is op boekjaren die aanvangen op of na 27 juni 2000. Zoals ik heb aangegeven in de nota naar aanleiding van het verslag en bij het voorgaande antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie, kan de reparatiemaatregel inderdaad gevolgen hebben voor beleggingsvennootschappen waarbij zich in het verleden een aandeelhouderswisseling heeft voorgedaan. Zoals daar is aangegeven, moet daarbij worden bedacht dat de maatregel tot doel heeft de bestaande bepaling tegen de handel in verliesvennootschappen in overeenstemming te brengen met de oorspronkelijke bedoelingen. Artikel 20, vijfde lid, was uiteraard bedoeld tegen elke vorm van handel in verliezen. Daarbij zij opgemerkt dat zoals uit het voorgaande blijkt, een overgangsmaatregel op grond waarvan artikel 20a niet van toepassing is op dergelijke beleggingsvennootschappen een aanzienlijke budgettaire derving met zich mee zou brengen.

4. AFGEWAARDEERDE VORDERINGEN

Vragen van het lid Reitsma (CDA): Kan worden aangegeven welk doel de voorgestelde wijziging van de vestigingsplaatsfictie dient? Heeft deze wijziging geen onbedoeld nadelige gevolgen voor houdstermaatschappijen die om een woonplaatsverklaring verzoeken?

De voorgestelde aanpassing houdt in dat de in artikel 2, vierde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 opgenomen vestigingsplaatsfictie voor bepaalde aspecten van de deelnemingsvrijstelling wordt uitgesloten. Concreet betekent dit dat een feitelijk in het buitenland gevestigd lichaam dat naar Nederlands recht is opgericht, voor de toepassing van de deelnemingsvrijstelling niet langer wordt aangemerkt als een in Nederland gevestigd lichaam. Het doel van deze aanpassing is tweeërlei. In de eerste plaats wordt ermee voorkomen dat de niet-als-beleggingseis van artikel 13, tweede lid, voor feitelijk in het buitenland gevestigde deelnemingen kan worden ontlopen. In de tweede plaats wordt ermee bereikt dat niet langer kan worden ontkomen aan de sancties in de sfeer van de deelnemingsvrijstelling die aanhaken bij het aanwezig zijn van een in het buitenland gevestigd lichaam. Bij dit laatste gaat het om de elementen van de regelingen met betrekking tot de overdracht van vorderingen (artikel 13b), de omzetting van vaste inrichtingen (artikel 13c) en de liquidatieverliesregeling (artikel 13d).

De aanpassing staat los van de afgifte van woonplaatsverklaringen aan houdstermaatschappijen en heeft hiervoor dus ook geen nadelige gevolgen. Bij de woonplaatsverklaringen gaat het immers om de fiscale vestigingsplaats van de houdstermaatschappij, als belastingplichtige, zélf en niet om de fiscale vestigingsplaats van de door haar gehouden deelnemingen.

Vragen van het lid Reitsma (CDA): Hoewel de bepalingen omtrent de omzetting van vorderingen door de nota van wijziging aanzienlijk duidelijker zijn geworden, kan de CDA-fractie zich niet aan de gedachte onttrekken dat hier nog sprake is van een behoorlijke mate van overkill. Dit in relatie met de afwaardering van de vordering bij de schuldeiser. Ook vindt de CDA-fractie de maatregel onevenwichtig en vraagt of dit niet strijdig is met het EU-recht en waarom deze onevenwichtigheid is ingebouwd. Voorts wordt gevraagd wat de ratio is van de artikelen 12, 13b en 13ba van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.

Het doet me deugd dat ook het CDA van mening is dat de maatregelen veel duidelijker zijn geworden. Dit was ook een belangrijke doelstelling van de (eerste) nota van wijziging op dit punt.

Een andere belangrijke doelstelling was het zoveel mogelijk wegnemen van de in de aanvankelijk voorgestelde regeling gesignaleerde over- en underkill. Hierop is in de nota naar aanleiding van het verslag en toelichting bij de eerste nota van wijziging dan ook uitgebreid ingegaan. Daarbij is aangegeven dat het voor de vraag of er sprake is van overkill (of underkill) uiteraard van belang is tegen welk achtergrond de beoordeling van de maatregel plaatsvindt. Zoals daarbij is opgemerkt, ligt aan de maatregel het uitgangspunt ten grondslag dat een omzetting van een schuldvordering in aandelenkapitaal op één lijn is te stellen met een kwijtschelding van de vordering. In beide gevallen wordt de schuldenaar bevrijd van een schuld, en verbetert zijn financiële positie.

Bij dit uitgangspunt is het dus ook niet van belang of de schuldvordering door de schuldeiser is afgewaardeerd ten laste van de Nederlandse winst, en is er ook geen sprake van overkill. Het gaat immers om de positie van de schuldenaar en niet om de positie van de schuldeiser.

Bovendien wordt opgemerkt dat een wijziging is aangebracht in het bedrag waarover bij een omzetting een fiscale afrekening kan plaatsvinden. Bij de schuldenaar zal het verschil in aanmerking worden genomen tussen de boekwaarde van de schuld (bij de schuldenaar) en de waarde in het economische verkeer van de vordering op het moment van de omzetting. In de praktijk zal dit verschil ook tot uitdrukking zijn gekomen bij de schuldeiser, als verlies op zijn vordering. Op die verliesneming wordt overigens niet teruggekomen.

Een probleem doet zich wel voor bij de omzetting van vorderingen op lichamen die in het buitenland zijn gevestigd. Hierop ziet artikel 13ba. Het voorschrift dat de schuldenaar bij de omzetting winst moet nemen, heeft in deze situatie geen effect. De schuldenaar is namelijk niet in Nederland belastingplichtig. Daarom wordt in dit geval winstneming bij de in Nederland gevestigde schuldeiser voorgeschreven. Hiermee wordt een mogelijk lek voorkomen: een ten laste van de Nederlandse winst afgewaardeerde vordering op een buitenlandse dochtermaatschappij zou zonder fiscale afrekening kunnen worden omgezet in aandelenkapitaal en vervolgens zou gebruik gemaakt kunnen worden van de deelnemingsvrijstelling als het de dochtermaatschappij weer beter zou gaan. Een verschil met artikel 12, dat ziet op de omzetting van een schuldvordering bij een in Nederland gevestigde schuldenaar is echter wel dat er bij artikel 13ba sprake moet zijn van een vordering die ten laste van de Nederlandse winst is afgewaardeerd. Hiermee wordt het evenwicht binnen de regeling bewaard: er volgt geen winstneming bij de schuldeiser als de vordering niet is afgewaardeerd. Bovendien wordt van winstneming afgezien indien de omzetting in het land van de schuldenaar tot belastingheffing leidt. Ook op dit punt is dus sprake van een evenwichtige regeling en is naar mijn mening geen sprake van strijd met het EU-recht. Van belang daarbij is voorts dat de regeling ertoe strekt een belastingclaim veilig te stellen.

Op de ratio van de artikelen 12, 13b en 13ba is in de toelichting op de eerste nota van wijziging uitgebreid ingegaan. Artikel 12 bevat de hoofdregel voor de omzetting van schuldvorderingen: bij de schuldenaar volgt een fiscale afrekening ter grootte van het verschil tussen de boekwaarde van de schuld en de waarde in het economische verkeer van de vordering. Artikel 13b bevat regels voor de overdracht binnen een concern van afgewaardeerde vorderingen. Deze regels hebben als doel te voorkomen dat de belastingclaim terzake van de afwaardering binnen een concern kan worden afgeschud. Artikel 13ba vormt het sluitstuk van de regeling; het ziet op omzettingen van schuldvorderingen binnen concern die echter niet onder de reikwijdte van artikel 12 en artikel 13b vallen. Opgemerkt wordt nog dat de regeling van artikel 13ba grosso modo overeenkomt met het huidige artikel 13b op het punt van de omzetting van schuldvorderingen.

Vragen van de leden Reitsma (CDA) en De Vries (VVD): Deze leden onderschrijven de opschorting van de voorgestelde aanpassing van de regeling EU-beleggingsdochters (artikel 13g van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969). Zij wijzen in dit verband op de grote betekenis van de deelnemingsvrijstelling voor het internationale bedrijfsleven. Is de aanpassing van artikel 13g niet een eerste stap op weg naar de afschaffing van de deelnemingsvrijstelling. Voorts bestaan twijfels omtrent de verenigbaarheid met het Europese recht.

De voorgestelde wijziging van artikel 13g strekte ertoe het uitgangspunt dat de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing is op ter belegging gehouden aandelenbelangen in buitenlandse vennootschappen ook te laten gelden op dochtermaatschappijen die binnen de Europese Unie zijn gevestigd. Op dit moment geldt voor zulke dochtermaatschappijen nog een uitzondering, die is terug te voeren op de implementatie per 1 januari 1992 van de Europese moeder-dochterrichtlijn. Bovendien zou met de aanpassing worden voorkomen dat de in artikel 13, tweede lid, opgenomen niet-ter-beleggingseis zou kunnen worden ontlopen door niet-EU-dochtermaatschappijen te «hangen» onder een EU-beleggingsdochter en aldus mee te laten liften met de voor deze dochtermaatschappijen geldende vrijstelling. Van een eerste stap op weg naar de afschaffing van de deelnemingsvrijstelling is dan ook zeer zeker geen sprake. In dit verband is ook van belang dat het voorstel tot wijziging van artikel 13g in het kader van de financiering van het onderhavige ondernemerspakket werd gedaan door een breed samengestelde werkgroep waarin ook het Nederlandse bedrijfsleven in vertegenwoordigd is geweest. Op de verenigbaarheid met het Europese recht is uitgebreid ingegaan in de nota naar aanleiding van het verslag. Ik verwijs daar dan ook naar.

5. HERINVESTERINGSRESERVE: BOEKWAARDE-EIS

Vraag van het lid Hindriks (PvdA): De leden van de PvdA-fractie stellen voor de boekwaarde-eis te laten vervallen en in plaats daarvan een restwaarde-eis in te voeren.

Aan de handhaving van de boekwaarde-eis ligt de gedachte ten grondslag dat uitstel van belastingheffing over stille reserves niet nodig is voorzover die investeringen kunnen worden voldaan uit het niet-belaste deel van de opbrengst. (Concreet: een vrachtwagen die te boek staat voor f 80 000 wordt verkocht voor f 120 000. Aan de herinvesteringsreserve kan f 40 000 worden toegevoegd. Er wordt een bestelwagen voor f 80 000 aangeschaft. Vanwege de boekwaarde-eis kan de herinvesteringsreserve niet worden verminderd en daar is ook geen reden voor; de nieuwe bestelwagen kan geheel worden betaald uit de opbrengst conform de boekwaarde van de oude vrachtwagen). Een restwaarde-eis leidt niet tot een daadwerkelijke vereenvoudiging van de regeling maar anderzijds wel tot het ongewenste gevolg dat een deel van de onbelaste opbrengst mag worden afgeboekt op een nieuwe investering.

Het laten vervallen van de boekwaarde-eis kost naar schatting overigens enkele honderden miljoenen guldens (de ter vervanging eventueel in te voeren restwaarde-eis voor goederen met een afschrijvingstermijn van meer dan 10 jaar levert budgettair niets op).

6. CONTINUERINGSVRIJSTELLING

Vraag van de leden Reitsma (CDA) en Hindriks (PvdA): De leden van de CDA-fractie hebben een reactie gevraagd op de continueringsvrijstelling. Naar het oordeel van deze fractie heb ik nogal negatief gereageerd op dit voorstel. Dit voorstel verdient volgens deze leden een meer inhoudelijke reactie. Deze leden nodigen mij daarom uit om dit voorstel verder uit te werken, de haalbaarheid en de consequenties te onderzoeken en vragen aandacht voor budgettaire kant en relaties met andere artikelen.

Ook de leden van de fractie van de PvdA vragen om een reactie op de het voorstel van het agrarisch jongerencontact om een continueringsvrijstelling in te voeren. Die is erop gericht om bij overdrachtssituaties voor alle ondernemingen het financieringsprobleem te reduceren onder de voorwaarde dat er sprake is van voortzetting van de onderneming. De PvdA-fractie vindt dat op zichzelf een sympathieke gedachte die nader onderzoek en overweging verdient. Gedacht kan worden aan vervanging van de stakingsaftrek van f 8000 door een continueringsvrijstelling van f 40 000. Daarbij zou wel de voorwaarde moeten gelden dat de overdrager bijdraagt aan de oplossing van het financieringsprobleem door een lange betalingstermijn van de overdrachtsom.

Mijn reactie hierop is dat ik graag wil ingaan op het verzoek van deze leden.

Zoals ik in de Nota naar aanleiding van het Verslag (blz. 4) heb aangegeven is in het ondernemerspakket bewust, in overleg met het bedrijfsleven, gekozen voor een verschuiving van het fiscaal instrumentarium naar startende, investerende en/of innoverende ondernemers. Een continueringsvrijstelling is toch primair een stakingsvrijstelling in een nieuw jasje. Dit past dus niet zo goed in die verschuiving. Daarnaast zou inruil van stakingsaftrek van f 8000 voor een continueringsvrijstelling een lastenverzwaring betekenen voor ondernemers die niet hun onderneming kunnen overdragen. Ik wijs erop dat dit, zeker in de landbouw, regelmatig voorkomt. De continueringsvrijstelling heeft als achterliggende gedachte dat de overgedragen onderneming in stand blijft. Dit oogt sympathiek. Wel kan de vraag worden gesteld hoe dit zich verhoudt tot de mogelijkheid om de onderneming geruisloos door te schuiven. Hierbij speelt immers dezelfde gedachte.

De continueringsvrijstelling in het voorstel van het Nederlands Agrarisch Jongeren Kontakt wordt toegekend aan de verkopende ondernemer terzake van de winst de wordt behaald bij de overdracht van de onderneming aan een koper. De overnemen dient de onderneming dus voort te zetten. Wordt de onderneming na de overname alsnog binnen een bepaalde termijn, bijvoorbeeld 5 jaar, beëindigd, dan zou ook de continueringsvrijstelling moeten worden teruggenomen. Het lijkt vreemd om een vrijstelling bij de verkopende ondernemer terug te nemen indien de overnemen het niet redt. Dat betekent dat het gedrag (succes) van de overnemen bepalend wordt voor de hoogte van de vrijstelling voor de verkopende ondernemer. De vraag is ook hoe dit geoperationaliseerd moet worden. Ook rijst bijvoorbeeld de vraag wat te doen als de overnemen zelf de onderneming na bijvoorbeeld 2 jaar verkoopt; heeft de eerste verkopende ondernemer dan slechts recht op continueringsvrijstelling na 2 jaar? En heeft de overnemer bij verkoop eveneens recht op een continueringsvrijstelling? Met andere woorden, dit is niet zo eenvoudig uit te leggen. Het is ook niet eenvoudig vorm te geven. Daarnaast is het lastig uit te voeren: er moeten gedurende 5 jaar de dossiers van ten minste 2 belastingplichtigen aan elkaar gekoppeld worden.

Indien een continueringsvrijstelling alleen van toepassing zou moeten zijn indien de overnemer de mogelijkheid door de verkoper wordt geboden om in termijnen te betalen, valt moeilijk te controleren in de uitvoering of dit ook het geval is. Het met de invoering van een continueringsvrijstelling van f 40 000 gemoeide budgettaire beslag wordt geraamd op circa f 100 min (hierbij is geen rekening gehouden met eventuele gedragsreacties). Kortom: de achterliggende gedachte voor een continueringsvrijstelling is sympathiek te noemen. Het zal echter uit het voorgaande duidelijk zijn dat er een hoop haken en ogen aan kleven. Ik ben echter bereid om hier nog eens naar te kijken.

Naar boven