Noot 1 (zie blz. 1510)

BIJVOEGSEL

Schriftelijke antwoorden van de minister van Justitie op vragen, gesteld in de eerste termijn van de behandeling van de begroting van Justitie voor het jaar 2001 (27 400-VI)

CDA

Vraag van het lid Van de Camp (CDA) en vraag van het lidDittrich (D66): Wat is de aanpak van de minister van het huiselijk geweld?

Enkele sprekers hebben gevraagd naar de aanpak van het huislijk geweld. De heer Van de Camp wil weten hoe ik aankijk tegen de taak van Justitie bij huiselijk geweld, en dan niet alleen preventie, maar ook hulpverlening. Hij wil ook een reactie op het Oostenrijks model, dat zich niet alleen richt op daderaanpak, maar ook op slachtofferhulp. De heer Dittrich pleitte voor 34 regionale steunpunten voor huiselijk geweld. Hij vraagt of ik bereid ben bij te dragen in de financiering van die punten.

Mijn beleid heeft zich in het begin van deze kabinetsperiode in belangrijke mate gericht op de stimulering en ondersteuning van activiteiten die in het veld zijn ontplooid, en die zich vooral richten op een integrale aanpak. Daarnaast zijn door Justitie in de afgelopen jaren veel initiatieven genomen die ons moeten helpen de aanpak van huiselijk geweld te verbeteren. Zo zijn er onderzoeken gestart of in voorbereiding over huiselijk geweld in allochtone gezinnen, over stalking, over de relatie tussen geweld op straat en geweld in huiselijke kring en over de wijze waarop politie en openbaar ministerie omgaan met aangifte en vervolging van huiselijk geweld. Ook zal binnenkort een onderzoek starten naar de wijze waarop in andere landen is voorzien in een regeling waarbij niet het slachtoffer maar de pleger van huiselijk geweld het huis verlaat en hoe dit in de praktijk werkt. Ik zal op grond van de informatie die het onderzoek oplevert een standpunt innemen over de toegevoegde waarde van bijzondere wetgeving op dit gebied.

De inzet voor de aanpak van huiselijk geweld binnen mijn departement alleen is echter niet voldoende gebleken. Daarom heb ik een knelpuntenanalyse laten uitvoeren. Daaruit blijkt onder meer dat samenwerking met alle betrokken instanties op centraal en decentraal niveau nodig is om daadwerkelijk resultaten te kunnen bereiken. Om de aanpak van huiselijk geweld op interdepartementaal en decentraal niveau te verbeteren, is inmiddels een interdepartementaal project van start gegaan. Binnen dit project zullen activiteiten in gang worden gezet om, onder meer, de door mijn ministerie geïnventariseerde knelpunten aan te pakken. Bijzondere aandacht zal daarbij worden gegeven aan de samenwerking en communicatie tussen alle bij de bestrijding van huiselijk geweld betrokken partijen. Het is de bedoeling dat de rijksoverheid binnen het project, of dat nu preventie, opsporing en vervolging of hulpverlening betreft, effectief samenwerkt in de bestrijding en voorkoming van huiselijk geweld. Dat impliceert dus niet alleen een grote betrokkenheid van mijn departement maar ook van dat van mijn collega's van BZK, VWS, SZW en OCenW. Bovendien wil ik de provinciale en lokale overheden bij het project betrekken, want centraal geïnitieerd beleid op dit onderwerp moet vooral op decentraal niveau effectief zijn.

Rond de jaarwisseling verwacht ik uw Kamer het plan van aanpak van het project, dat op 1 oktober jl. is gestart, te kunnen toesturen. Daarin zal onder meer een overzicht van concrete activiteiten worden opgenomen. Ik zeg u toe dat de mogelijke instelling van advies- en meldpunten huiselijk geweld daarbij ook aandacht zal krijgen.

Vraag van het lid Van de Camp (CDA): Kan de minister aangeven wanneer het wetsontwerp Anonieme Aangifte kan worden verwacht?

Het bestrijden van geweld op straat is gebaat bij een grote aangifte- en meldingsbereidheid door zowel slachtoffers als getuigen. Echter soms zijn mensen niet in staat om aangiften of meldingen te doen. Daar kunnen verschillende redenen voor zijn, bijvoorbeeld dat men bang is voor de negatieve gevolgen die aangifte of melding zou kunnen hebben voor de eigen veiligheid.

Onder verantwoordelijkheid van de interdepartementale werkgroep geweld op straat zijn de mogelijkheden verkend om binnen de huidige wetgeving te komen tot een breder gebruik van anonieme meldingen bij nader te bepalen delicten. Hierover heb ik advies gevraagd aan de Raad van Hoofdcommissarissen en het College van Procureurs Generaal. Binnenkort zal ik uw Kamer berichten over mijn standpunt en over de acties die ik wil laten ondernemen.

Vraag van het lid Van de Camp (CDA): Wanneer wordt de stammenstrijd Justitie/VWS op het terrein van drugs (paddo's) beslecht?

De ministers van VWS en van Justitie hebben elk een eigen bevoegdheid op het terrein van de Opiumwet. Aan het feit dat zij bepaalde kwesties soms vanuit die eigen bevoegdheid zullen beoordelen, zou ik niet de kwalificatie «stammenstrijd» willen verbinden. Justitie en VWS werken op het terrein van het drugsbeleid nauw samen.

Met betrekking tot paddo's kan ik u het volgende zeggen. In de loop van november 2000 zal de Werkgroep Smart Shops II haar advies uitbrengen. Daarin zal ook worden ingegaan op de problematiek van deze paddo's. Na ontvangst en beoordeling van dat rapport zullen de betrokken departementen – VWS en Justitie – een standpunt inzake deze hallucinogene paddestoelen innemen.

In het antwoord op uw schriftelijke vragen heb ik reeds aangegeven dat de positie van hallucinogene paddestoelen door de uitspraak in appèl in de zaak «Kerkdriel» is verduidelijkt. In het licht van die uitspraak – en ook tegen de achtergrond van het geringe gezondheidsrisico – heeft het Openbaar Ministerie besloten om aan «paddo zaken» een lage vervolgingsprioriteit te geven.

Vraag van het lid Van de Camp (CDA): Is er tijdens het overleg van de Minister-President met President Clinton gesproken over bevoegdheden voor de Drug Enforcement Agency (DEA) in Nederland? En zo ja, hoe verhouden die bevoegdheden zich met de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden?

In het overleg tussen minister-president Kok en president Clinton is niet gesproken over de DEA en dus ook niet over de bevoegdheden van de DEA in Nederland. Met betrekking tot de mogelijkheden om in Nederland op te treden, gelden voor de DEA dezelfde uitgangspunten als voor andere buitenlandse opsporingsinstanties. Buitenlandse instanties zijn niet bevoegd zelfstandig opsporingshandelingen te verrichten op Nederlands grondgebied. Hierop bestaat alleen een uitzondering indien een verdrag of overeenkomst daarin expliciet voorziet. Daarvan is geen sprake in de relatie met de VS.

Opsporings- of vervolgingshandelingen in Nederland ten behoeve van het buitenland vinden plaats op basis van een rechtshulpverzoek en steeds onder leiding van de Nederlandse officier van justitie.

Deze uitvoering is gebonden aan Nederlandse wet- en regelgeving. Er kunnen op Nederlands grondgebied ten behoeve van het buitenland dus geen activiteiten worden verricht die naar Nederlands recht niet zijn toegestaan.

Vraag van het lid Van de Camp (CDA): Hoe luiden de gevallen inzake de witte illegalen d.d. 7 november 2000?

Er zijn 7604 aanvragen op grond van de tijdelijke regeling witte illegalen ingediend. Hiervan zijn 600 aanvragen te laat ingediend waarvan er inmiddels 500 zijn afgewezen.

Thans zijn 4708 aanvragen in eerste aanleg afgewezen. In ongeveer 3700 gevallen is thans tegen deze beslissing een bezwaarschrift ingediend.

In ongeveer 2000 zaken is een verblijfsvergunning verleend op grond van de tijdelijke regeling witte illegalen.

Vraag van het lid Van de Camp (CDA): Kan de staatssecretaris inzage geven naar de kosten van administratieve uitzetting ten opzichte van daadwerkelijke uitzetting?

De heer Van de Camp heeft gevraagd naar de kosten van de administratieve uitzetting ten opzichte van daadwerkelijke uitzetting.

Deze kosten kunnen niet gespecificeerd worden. Zij worden bepaald in het individuele geval. De met een uitzetting gemoeide kosten worden daarbij niet afzonderlijk geadministreerd. De heer Van de Camp kan er overigens van uitgaan dat de kosten van een administratieve uitzetting vele malen lager zijn dan die van een gedwongen verwijdering.

Vraag van het lid Van de Camp (CDA): Aan de staatssecretaris wordt gevraagd of door de achterstanden bij de behandeling van reguliere aanvragen (zoals weergegeven in de beantwoording van de schriftelijke vragen naar aanleiding van de begroting) er een groot aantal vreemdelingen na drie jaar automatisch een Vergunning tot Verblijf (VTV) krijgen op basis van het driejarenbeleid.

U heeft mij gevraagd of door de achterstanden bij de behandeling van reguliere aanvragen (zoals weergegeven in de beantwoording van de schriftelijke vragen naar aanleiding van de begroting) er een groot aantal vreemdelingen na drie jaar automatisch een Vergunning tot Verblijf (VTV) krijgen op basis van het driejarenbeleid. Dat is niet juist.

Een vreemdeling die langdurig in onzekerheid verkeert omtrent de uitkomst van zijn toelatingsprocedure kan onder bepaalde omstandigheden in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van het zogeheten driejarenbeleid. Naast het tijdsverloop zijn er een tweetal elementen die een belangrijke rol spelen bij het al dan niet verlenen van een vergunning tot verblijf op basis van dit beleid.

Het eerste heeft betrekking op de vraag of aan het ingediende bezwaar- of beroepschrift schorsende werking verbonden is en daarmee bepaalde perioden niet meetellen bij de bepaling van het tijdsverloop. Het tweede houdt in dat een beroep op het driejaren beleid zal worden afgewezen bij het bestaan van zogenaamde contra-indicaties.

Het aantal de zaken waarin mogelijk een VTV op basis van het driejarenbeleid verleend zou kunnen worden is derhalve beduidend lager dan de in vraag genoemde achterstanden.

Vraag van het lid Van de Camp (CDA): Is de minister in staat de eenheid van wetgeving te bewaken nu VROM en V&W hun gang gaan met hun sectorwetten?

De heer Van de Camp maakt zich zorgen over de eenheid van de wetgeving en dan vooral of ik er nog wel in slaag die goed te bewaken. Zowel de regering als de Kamers hebben de taak de eenheid van de wetgeving te bewaken.

Binnen het kabinet ben ik de eerstverantwoordelijke voor de wetgevingskwaliteit. Vanuit die verantwoordelijkheid zie ik het streven naar harmonisatie als een van de belangrijkste uitdagingen op het terrein van het wetgevingskwaliteitsbeleid. Natuurlijk moeten we niet harmoniseren om het harmoniseren. Waar dat nodig en mogelijk is, moet de wetgever kiezen voor eenheid in begrippen, opzet en systematiek van de wetgeving. De toegankelijkheid en duidelijkheid van de wetten zijn daarmee gediend. Bovendien is er vanuit een oogpunt van wetgevingseconomie winst te boeken: waar vroeger een onderwerp op verschillende terreinen op uiteenlopende manier werd geregeld, gebeurt dat nu in veel gevallen op één plaats of op één manier. Aan die eenheid wordt voortdurend door het kabinet gewerkt en met succes. Bij de wetgevingstoets door Justitie is harmonisatie een belangrijk element, zoals ook blijkt uit de nota wetgevingskwaliteitsbeleid, die ik u enkele weken geleden heb toegestuurd. Daarnaast hebben de Aanwijzingen voor de regelgeving, checklists voor wetgevingsjuristen en verschillende wetgevingsnota's onmiskenbaar een harmoniserend effect. Denk maar aan de nota over experimenteerbepalingen en de versnelde implementatie van Europese regelgeving.

Meer eenheid in de wetgeving wordt ook bereikt door concrete wetten en wetsvoorstellen. Twee voorbeelden daarvan wil ik hier slechts noemen.

In de eerste plaats de belangrijke winst die er met de Algemene wet bestuursrecht is geboekt, bij voorbeeld op het terrein van de rechtsbescherming en de subsidies. Die wet wordt verder uitgebouwd om verdere harmonisatie te bereiken.

Ik wijs ook op het wetsvoorstel voor een rijksprojectenprocedure in de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Dat wetsvoorstel beoogt juist om bijzondere projectwetten te voorkomen. Het biedt daarmee net als de AWB een sectoroverstijgend kader.

Harmonisatie is kortom een lastige klus, maar het kabinet heeft zeker vorderingen gemaakt. De vraag van de heer Van de Camp beantwoord ik derhalve positief.

PvdA

Vraag van het lid Kalsbeek (PvdA): Wordt het niet eens de hoogste tijd dat er een oplossing komt voor al die mensen die in de war zijn en waarvoor de politie in crisissituaties maar moet zorgen dat zo iemand onder de pannen komt? Er moet dringend overleg zijn tussen de minister van Justitie en zijn collega's van VWS en GSB om spijkers met koppen te slaan. Een plan van aanpak dient er aan het begin van 2001 te zijn, naar de mening van de PvdA-fractie.

Zoals gemeld in de voortgangsrapportage van het Integraal Veiligheidprogramma doen de Inspectie Politie en de Inspectie voor de Gezondheidszorg onderzoek naar de opvang en zorg van personen die door hun gedrag in aanraking komen met de politie en soms van zorg verstoken blijven. Het eerste deel van dit onderzoek – «Mensen zonder zorg» – is in juli van dit jaar aan de Kamer gezonden. Het tweede deel, dat naar verwachting eind dit jaar wordt afgerond, beschrijft de dagelijkse politiepraktijk rond de opvang van en zorg voor mensen in acute psychische nood. Na afronding van het tweede deel van dit onderzoek zal het kabinet een reactie op het totale onderzoek «Mensen zonder zorg» naar uw Kamer sturen. Ik stel me hierbij voor dat een plan van aanpak deel uit maakt van deze reactie.

Vraag van het lid Kalsbeek (PvdA): De Ama's is een kwetsbare groep die tot 18 jaar begeleiding krijgt, daarna niet meer. Ama's hebben na hun 18e jaar ook nog behoefte aan hulp, met name bij arbeidstoegeleiding. Aan de staatssecretaris wordt gevraagd om een reactie.

Op 29 mei 2000 is de nota van 24 maart 2000, waarin het nieuwe beleid ten aanzien van alleenstaande minderjarige asielzoekers (ama's) is neergelegd, met de Tweede Kamer besproken. Aan de uitwerking van dit nieuwe beleid wordt thans hard gewerkt. Eén van de uit te werken onderdelen betreft de begeleiding van de (ex) ama's van 18 jaar en ouder. Over de inhoud van de uitwerking en de voortgang van de implementatie van het nieuwe beleid zal de Tweede Kamer dit najaar worden geïnformeerd.

Vraag van het lid Kalsbeek (PvdA): Kan de minister geld reserveren voor de aanleg van een park van 2 hectare op de plek van de gevangenis Noord-Singel in Amsterdam?

De betrokkenheid van de minister van Justitie in deze betreft niet zozeer de aanleg van een wijkpark, alswel de mogelijke verplaatsing van de Penitentiaire Inrichting Noordsingel die thans op de beoogde locatie is gevestigd. Over deze problematiek heeft op 1 november jongstleden overleg plaatsgevonden met de gemeente Rotterdam. De gemeente heeft daarbij de dringende noodzaak benadrukt in de deelgemeente Noord meer groenvoorzieningen te realiseren. Dezerzijds is in dat overleg aangegeven dat die wens vanzelfsprekend wordt gerespecteerd, maar dat verplaatsing van de P.I. Noordsingel alleen onder twee strikte voorwaarden kan plaatsvinden. De eerste voorwaarde is dat de verhuizing financieel haalbaar moet zijn, de tweede voorwaarde dat over de eventuele nieuwe locatie open overleg dient te worden gevoerd. Er is een werkgroep ingesteld met vertegenwoordigers van de gemeente Rotterdam, de Rijksgebouwendienst en Justitie, die als opdracht heeft te onderzoeken of verplaatsing van de P.I. Noordsingel ten behoeve van het aanleggen van een wijkpark onder de genoemde voorwaarden haalbaar is. Deze werkgroep zal uiterlijk 1 april 2001 rapporteren. Zodra over de toekomst van de PI Noordsingel een beslissing is genomen, zal ik uw Kamer daarover informeren.

Vraag van het lid Santi (PvdA) en vraag van het lidDittrich (D66): Hoe staat de minister tegenover het afgeven van een voorwaardelijke toevoeging zonder draagkrachttoets met daarbij de voorwaarde dat wanneer de dader de schade betaalt, inclusief de kosten van rechtsbijstand, de toevoeging achteraf wordt ingetrokken?

en

Hoe staat de minister tegenover een vergoeding van de rechtsbijstandskosten aan het slachtoffer door het OM, als het slachtoffer zich door een fout van het OM niet heeft kunnen voegen in het strafproces, maar naar de civiele rechter moest gaan?

In mijn brief van 30 oktober jl., waarin ik reageerde op de motie De Graaf c.s., heb ik aangegeven mij te kunnen voorstellen dat aan slachtoffers een voorwaardelijke toevoeging wordt afgegeven waarbij aan hen geen eigen bijdrage wordt opgelegd. Daardoor zijn zij in staat om kosteloos een schadevergoedingsactie bij de burgerlijke rechter in te dienen. Het voorstel om een toevoeging voorwaardelijk af te geven houdt in dat de kosten van rechtsbijstand waar mogelijk op de dader zullen moeten worden verhaald, zoals dat in de huidige situatie ook reeds gebruik is. Het voorstel van het lid Santi komt naar mijn mening geheel overeen met mijn bedoeling. Ik breng overigens in herinnering dat ik in mijn brief heb aangegeven de financiële gevolgen nog niet te kunnen overzien. De gevolgen zijn ook niet binnen mijn begroting voorzien. Ik laat de financiële gevolgen zo spoedig mogelijk onderzoeken. In het voorjaar van 2001 zal ik u over de uitkomsten nader informeren en voorstellen doen ter dekking van de kosten.

De heer Dittrich stelt voor om slachtoffers die tengevolge van een fout van het Openbaar Ministerie zich niet hebben kunnen voegen in het strafproces een forfaitaire vergoeding te geven met het oog op het indienen van hun claim bij de civiele rechter. Ik vind dit een sympathieke gedachte. Het Openbaar Ministerie bestudeert op dit moment een dergelijke voorstel. Ik wacht dat voorstel af.

Vragen van het lid Santi (PvdA): Aan de minister wordt gevraagd te komen met een notitie over een wetgevingsprogramma civielrechtelijke wetgeving.

Aan de minister wordt gevraagd op korte termijn te komen met een notitie waarin wordt aangegeven welke civiele onderwerpen wel kunnen worden afgewerkt, welke niet en wat daarvan de reden is.

De heer Santi heeft aandacht gevraagd voor de civielrechtelijke wetgeving. Hij heeft gewezen op een aantal grote projecten die aan de Kamer zijn voorgelegd of nog zullen worden voorgelegd. Het lijkt mij overigens een goed idee om met de Kamer van gedachten te wisselen over het wetgevingsprogramma op het brede terrein van het privaatrecht. Wij kunnen dan ook bekijken welke onderwerpen nog in deze kabinetsperiode kunnen worden behandeld. Het wetgevingsprogramma op dit terrein is omvangrijk. Ik noem enige belangrijke onderwerpen.

Ik wijs op de herziening van het burgerlijk procesrecht. Ik hoop dat wij nog dit najaar het wetsvoorstel mondeling kunnen behandelen.

Ik noem op het gebied van corporate governance de wetsvoorstellen over beschermingsconstructies, openbaarheid van inkomens en de toepassing van internationale jaarrekeningstandaarden. Verder op dit terrein de familiestichting en de personenvennootschap.

Op het gebied van het personen- en familierecht werken we, naast de wetsvoorstellen over de openstelling van het huwelijk, aan wetsvoorstellen over het huwelijksvermogensrecht.

Op het gebied van het faillissementsrecht liggen er nu drie voorstellen bij uw Kamer en we kijken of er nog andere verbeteringen nodig zijn.

Het terrein van het auteursrecht wordt vooral beïnvloed door de nieuwe technologieën. Een wetsontwerp over het auteursrecht in de informatiemaatschappij is in voorbereiding. Hetzelfde geldt voor wetsontwerpen over de digitale handtekening en electronic commerce. Ik hoop dat we volgend jaar het nieuwe erfrecht en schenkingsrecht in het Staatsblad hebben. Een heel nieuw verzekeringsrecht ligt al bij uw Kamer. Het programma op het gebied van het internationaal privaatrecht is omvangrijk: conflictenrecht pensioenverevening, afstamming, onrechtmatige daad, goederenrecht, adoptie, geregistreerd partnerschap en huwelijk. Sommige liggen in de Kamer en andere hoop ik binnenkort in te dienen. Op het gebied van het consumentenrecht gaat het om wetsontwerpen over verkoop op afstand, koop onroerend goed, vergelijkende reclame, garanties bij koop, te late betaling bij handelstransacties. Een wetsontwerp over het concurrentiebeding is in voorbereiding en een wetsontwerp voor arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd.

GroenLinks

Vraag van het lid Halsema (GroenLinks): Aan de minister wordt gevraagd te reageren op het artikel van Ido Weyers in de Volkskrant van 2 oktober.

Een dezer dagen ontvangt de Kamer mijn antwoord op de vragen die mw. Arib eerder stelde naar aanleiding van het artikel van de heer Weyers in de Volkskrant. Daarin heb ik het niet-strafrechtelijke karakter van Stop toegelicht.

Vraag van het lid Halsema (GroenLinks): De minister wordt verzocht een evaluatie uit te voeren van de financieringsproblematiek bij de afgesloten convenanten tussen DJI, Raad voor de Kinderbescherming, gezinsvoogdij en de Stichting reclassering. De minister wordt verzocht vervolgens de Kamer op de hoogte te stellen.

Op 19 oktober j.l. is mij het convenant aangeboden, dat is afgesloten tussen de Justitiële Jeugdinrichtingen, de Raad voor de Kinderbescherming, de gezinsvoogdijinstellingen/jeugdreclassering en de Stichting Reclassering Nederland met betrekking tot nazorg na detentie aan jeugdige delinquenten.

De financiering van de nazorg vindt plaats uit de reguliere budgetten van de verschillende partners en levert momenteel geen problemen op.

De implementatie van de werkafspraken, zoals deze zijn neergelegd in het convenant, wordt gevolgd door het landelijk platform jeugdreclassering, alwaar eventuele knelpunten besproken worden. Over een jaar zal evaluatie van het convenant plaats vinden, waarbij ook eventuele financiële knelpunten aan de orde kunnen komen. Tezijnertijd zal ik de Kamer van de resultaten op de hoogte stellen.

Vraag van het lid Halsema (GroenLinks): Verzoek tot versterking van de sociale infrastructuur in wijken en steden door voorzieningen te treffen met behulp van niet gebruikt geld van het terugkeerbeleid.

Door de fractie van GroenLinks wordt een relatie gelegd tussen het terugkeerbeleid en de druk op kwetsbare wijken en gebieden. Het verzoek om niet gebruikt geld van het terugkeerbeleid in te zetten om de sociale infrastructuur in die kwetsbare wijken en gebieden te versterken kan ik niet honoreren vanwege het simpele feit dat het geld volledig wordt gebruikt wordt voor het beoogde doel, namelijk de effectuering van de terugkeer van vreemdelingen. In totaal is hiervoor circa 39 miljoen gulden beschikbaar bij de Immigratie en Naturalisatie Dienst en de Internationale Organisatie voor Migratie.

Vraag van het lid Halsema (GroenLinks): Aan de minister wordt gevraagd om de sobere «Wallagecellen» op te heffen nu er vermindering is van het cellentekort.

De discussie over de wenselijkheid van de zgn. «Wallagecellen» staat naar mijn mening los van de capaciteitssituatie in het gevangeniswezen.

Wallagecellen zijn in 1994 in het kader van het Grote Stedenbeleid, met brede steun in de Tweede Kamer, in het leven geroepen met het doel het leefklimaat in een aantal grote steden veiliger te maken. In het kader hiervan werd het OM de mogelijkheid geboden personen die stelselmatig overlast veroorzaken rechtstreeks in een Wallagecel te kunnen plaatsen («lik-op-stuk»). Deze overlastgevers zijn altijd de doelgroep geweest van de Wallagecellen respectievelijk het sobere regime. Hiertoe behoren naar verhouding veel verslaafde delinquenten.

Het sobere regime is indertijd ontwikkeld om kort verblijvende gedetineerden, met beperkte begeleiding en (dus) tegen lage kosten in te sluiten. Dit neemt echter niet weg dat ook in het sober regime voldaan wordt aan alle wettelijke eisen die de Penitentiaire Beginselenwet stelt ten aanzien van de uitvoering van activiteiten.

Op een totaal van circa 1100 cellen sober regime zou omzetting van deze cellen naar een standaardregime f 7,5 mln. extra kosten met zich meebrengen.

Vraag van het lid Halsema (GroenLinks): Wat is de stand van zaken m.b.t de Nationale mensenrechtencommissie?

Het is juist dat Nederland geen nationale mensenrechtencommissie, zoals bedoeld in de aanbevelingen van de Raad van Europa en de Verenigde Naties, kent. Dit wil echter niet zeggen dat de functies die een nationale mensenrechtencommissie zou kunnen vervullen in Nederland niet worden vervuld. Reeds lang geleden is in Nederland erkend dat het instellen van onafhankelijke instanties, die zich bezig houden met specifieke aspecten van de bescherming van de rechten van de mens, van grote waarde kan zijn. Ik denk daarbij aan de Nationale Ombudsman, die onder andere op het gebied van de toetsing van politieoptreden een belangrijke mensenrechtenfunctie vervult. Ik denk ook aan de Commissie Gelijke Behandeling, die van groot belang is voor de bevordering van gelijkheid in de Nederlandse samenleving. En ik denk aan de Registratiekamer: de bewaker van de privacy van de Nederlandse burger. Op het gebied van het buitenlands beleid bestaat de Adviesraad Internationale Aangelegenheden, die een mensenrechtencommissie kent.

Al deze instanties vervullen belangrijke taken op het gebied van de toetsing van binnen- en buitenlands beleid aan grondwettelijk en internationaal vastgelegde mensenrechten. Bij de totstandkoming van wet- en regelgeving wordt door mijn ministerie en door de andere departmenten getoetst of de voorgenomen regeling verenigbaar is met mensenrechtennormen. Ook bij de Raad van State en in het parlement wordt hier veel aandacht aan besteed.

Vraag van het lid Halsema (GroenLinks): Mevrouw Halsema verzoekt de regering een notitie voor te bereiden met daarin een visie op arbeidsmigratie.

Mevrouw Halsema heeft de regering verzocht een notitie voor te bereiden met daarin een visie op arbeidsmigratie. Zij heeft daarbij verwezen naar uitspraken van oud-minister Chevenement van Frankrijk, gedaan tijdens de informele JBZ-Raad van 29 juli jl. in Marseille. Net als voor de Franse regering is arbeidsmigratie ook voor de Nederlandse regering een onderwerp dat nadere aandacht behoeft. Dit onderwerp zal, wat mij betreft, de komende tijd interdepartementaal moeten worden bekeken. Daarbij zouden in elk geval thema's als krapte op de arbeidsmarkt, de bestrijding van de werkloosheid en de verhouding met het gezinsherenigings- en terugkeerbeleid aan de orde moeten komen. Ik wil die discussie eerst afwachten.

Vraag van het lid Halsema (GroenLinks): Mevrouw Halsema vraagt hoe het staat met de ondertekening van de Internationale Conventie voor de bescherming van de rechten van alle arbeidsmigranten en hun families.

Bij de vraag of ondertekening van deze Conventie kan plaatsvinden is, net als bij andere verdragen, onderzocht of en zo ja welke gevolgen ondertekening kan hebben voor de nationale wetgeving en het gevoerde beleid terzake.

De bedoelde Conventie heeft vergaande consequenties voor het Nederlandse beleid en de wetgeving. Met name denk ik hierbij aan de Koppelingswet, nu de Conventie rechten geeft aan zowel legale als illegale arbeidsmigranten met betrekking tot onder andere salariëring, werkomstandigheden en sociale zekerheidsvoorzieningen. Ondertekening van deze Conventie zou daarmee indruisen tegen hetgeen bepaald is in de Koppelingswet en het staande beleid. Met het oog hierop is ondertekening, laat staan ratificatie, van deze Conventie door de Nederlandse regering niet wenselijk.

Verder wil ik er in dit verband op wijzen dat voor inwerkingtreding van deze Conventie twintig ratificaties noodzakelijk zijn. Tot op heden hebben slechts 12 staten deze Conventie ondertekend. Het betreft hierbij evenwel staten die geen ontvangende landen zijn van arbeidsmigranten. Ik noem in dit verband onder andere, Kaapverdische Eilanden, Colombia, Chili, Egypte, Mexico, Marokko, Filippijnen, Seychellen en Sri Lanka.

VVD

Vraag van het lid Nicolaï (VVD): Doet de nota wetgevingskwaliteitsbeleid voldoende recht aan de motie Nicolaï, waarin de regering wordt opgeroepen om de taak van de Minister van Justitie bij de wetgevingskwaliteit te versterken?

Een paar weken geleden heb ik u de nota wetgevingskwaliteitsbeleid toegestuurd. Deze nota geeft uitvoering aan de motie die heer Nicolaï bij de vorige begrotingsbehandeling heeft ingediend. De motie Nicolaï riep op tot versterking van mijn positie ten aanzien van de wetgevingskwaliteit. De heer Nicolaï vraagt nu of de nota wetgevingskwaliteitsbeleid zijn motie voldoende recht doet. De nota bevat verschillende manieren waarop de rol van Justitie wordt versterkt. Ik noem er een paar. De invoering van de zogenoemde quick scan leidt tot vroegtijdige beoordeling van wetgevingsvoornemens. Daarnaast wordt het mogelijk om op voornemens tot regelgeving een kosten/baten-analyse los te laten. Justitie is daar telkens bij betrokken. De Kamer heeft er bij verschillende aangelegenheden op aangedrongen om de wetgevingstoets vroeger in het proces te plaatsen en te versterken. Deze nota bevat het besluit daartoe. De toetsing door Justitie is een versterking van haar rol.

Het gaat echter om meer. Het Wetgevingskwaliteitsbeleid moet ook breed in de rijksdienst gedragen worden. De nota heeft die steun in het kabinet en de departementen juist omdat Justitie ook faciliteert en stimuleert. Naar mijn oordeel bevat de nota wetgevingskwaliteitsbeleid dan ook een goede mix van meer dwingende elementen en ondersteuning van de departementen.

Vraag van het lid Nicolaï (VVD): De minister wordt gevraagd te reageren op de recidivecijfers bij straatgeweld; het beeld is niet glashelder. Recidiveert 85%? Wat zijn de juiste cijfers?

Het cijfer van 85% recidive onder plegers van geweldsmisdrijven op straat dat de heer Nicolai noemt, is mij niet bekend. Uit het rapport «Geweld: gemeld en geteld» uit 1999, dat ik eerder aan de Kamer heb doen toekomen, komt juist een veel lager cijfer naar voren. Van al degenen die in 1998 met de politie in aanraking kwamen voor een geweldsdelict, had de helft in de drie voorgaande jaren geen enkel politiecontact gehad.

Het WODC ontwikkelt thans een systematische Recidivemonitor. Hiermee zal het de komende jaren mogelijk worden om de recidive van verschillende groepen delictplegers nauwkeurig vast te stellen. Dat wil zeggen, de mate waarin men opnieuw met justitie in aanraking komt. De groep plegers van geweld op straat zal hierin worden meegenomen.

Van belang is in dit verband dat van alle delicten die er in ons land worden gepleegd, een onevenredig groot aandeel op het conto is te schrijven van een relatief kleine subgroep. Dit is de harde kern. Vaak wordt gesproken over zo'n 20% van de delinquenten, die zo'n 80% van alle misdrijven op zijn geweten heeft. De regering streeft er nadrukkelijk naar om de effectiviteit van het strafrechtelijk optreden te verhogen. Gewerkt wordt aan strafmodaliteiten en interventies die met name de recidive onder de harde kern van delictplegers kunnen terugbrengen. Een voorbeeld is de Individuele Traject Benadering van jeugdige veelplegers (ITB).

Vraag van het lid Vos (VVD) en vraag van het lidVan der Staaij (SGP): De stelling is dat de jurisdictie op de helling gaat door Internet. Wat is nog de waarde van bijvoorbeeld kinderpornoregels als alles grenzeloos via Internet uit het buitenland kan worden verkregen?

De heer Van der Staaij vroeg wanneer zijn eerder dit jaar aangenomen motie over virtuele kinderporno zal worden uitgevoerd. De heer Vos bracht naar voren dat de kinderpornoregels via internet alles uit het buitenland kan worden verkregen.

Over dit onderwerp vindt thans overleg plaats in het kader van het Verdrag over Cybercrime van de Raad van Europa. De bedoeling is dat dit overleg eind van dit jaar wordt afgerond. Het ziet ernaar uit dat de bestrijding van kinderporno, daaronder begrepen de virtuele kinderporno daarin zal worden opgenomen. Dat betekent dat de Staten die dat Verdrag bekrachtigen, verplicht zijn dit in hun wetgeving strafbaar te stellen. Het lijkt me goed even op dit verdrag te wachten, zodat we dit strafbaar kunnen stellen in overeenstemming met de internationaal overeengekomen normen.

SP

Vraag van het lid De Wit (SP): Kan de minister een toelichting geven op de stand van zaken t.a.v. het opheffen van de gebreken in het duidelijk en verplicht registreren van nevenfuncties van rechters?

en vindt de minister dat openbaarheid ook toegankelijkheid inhoudt bij de registratie van nevenfuncties van rechters?

en worden de HR, de RvSt en de Centrale Raad van Beroep ook opgenomen in het traject van het registreren van nevenfuncties van rechters?

In mijn brief bij het rapport nevenfuncties zittende magistratuur van het WODC heb ik aangegeven dat de registratie van nevenfuncties van rechters moet worden verbeterd. De verplichting tot registratie hoeft niet meer wettelijk te worden geregeld. Dit is reeds vastgelegd in art. 44, tweede en derde lid van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren. Het gaat nu om de uitvoering van de wet.

Uit het rapport van het WODC blijkt dat tot nu toe registratie van nevenfuncties niet eenduidig plaatsvindt. Daarom ga ik in overleg met de rechtsprekende macht een formulier opstellen dat in een algemene maatregel van bestuur zal worden opgenomen. Dan is eenduidige registratie verzekerd. Voorts zal het resultaat van de invulling van deze formulieren op internet worden gepubliceerd. Het register is dus maximaal openbaar.

Inmiddels wordt door het project BISTRO, een onderdeel van het project versterking rechterlijke organisatie, gewerkt aan publicatie van het register nevenfuncties op internet.

Daarnaast wil ik met de rechtsprekende macht afspreken dat er een algemene gedragscode wordt opgesteld. Daaronder valt ook de wijze hoe inhoudelijk bezien met nevenfuncties wordt omgegaan. Ik ga er van uit dat dit bijdraagt aan de algemene bewustwording binnen de rechtsprekende macht van dit vraagstuk.

De Hoge Raad, de Raad van State en de Centrale Raad van Beroep worden uiteraard ook bij dit traject betrokken.

Vraag van het lid De Wit (SP): Hoe ver is de minister met het overleg met de Orde van Advocaten aangaande de betaling van advocaten uit onrechtmatig verkregen gelden van zijn cliënt?

en

Wat vindt de minister van de ideeën van de Deken van de Orde van Advocaten om advocaten te betalen uit de opbrengsten van de Pluk-ze wetgeving?

In mijn antwoord op de vragen die de heer De Wit over dit onderwerp heeft gesteld heb ik uiteengezet met de Orde van Advocaten te willen overleggen over mogelijke aanpassingen van het bestaande instrumentarium om betrokkenheid van advocaten bij witwassen van crimineel geld te voorkomen. Ik ben nog doende met de instelling van een werkgroep daarvoor. De interessante ideeën die de heer De Wit noemt (een toevoeging als sprake is van crimineel geld; het opzetten van een fonds uit de Pluk-ze-wetgeving) kunnen naar mijn mening aan de orde komen als blijkt dat het bestaande instrumentarium niet meer toereikend is en nieuwe maatregelen gewenst zijn. Ik wil dat pas beoordelen als de werkgroep de werkzaamheden heeft afgerond. Het lijkt mij juist dat ik ook pas op dat moment in overleg treedt met de VC Justitie.

Op korte termijn ontvangt u van mij de nota naar aanleiding van het nader verslag over de Wet Strafbaarstelling Witwassen. Daarin zal ik uitgebreid op dit onderwerp in gaan.

Vraag van het lid De Wit (SP): De heer De Wit noemde het wetsvoorstel inzake de kosten van bestuurlijke voorprocedures «afbreken van de rechtsstaat».

Ik heb de behoefte nu alvast op te merken dat de heer De Wit de inhoud van dat wetsvoorstel onjuist weergeeft. Het wetsvoorstel zal naar verwachting binnenkort in de Kamer worden behandeld. Voor de kosten van de procedure bij de rechter kan de burger die gelijk krijgt als vanouds een vergoeding krijgen. Het wetsvoorstel gaat uitsluitend over de bezwaarschriftprocedure en andere bestuurlijke voorprocedures. Zelfs daarin kan de burger die daarvoor in aanmerking komt, als vanouds een beroep doen op de Wet op de rechtsbijstand. In dat licht vind ik de kwalificatie «afbreken van de rechtsstaat» op zijn zachtst gezegd overtrokken.

Vraag van het lid De Wit (SP) en vraag van het lidKant (SP): Kent u het bericht «Kinderrechter verdwijnt als specialisme» (Trouw 31 oktober jl.)?

Kunt u deze ontwikkeling bevestigen? Kunt u uiteenzetten welke tendens zichtbaar is in de gemiddelde aanstellingsduur van kinderrechters? Hoe lang is nu de gemiddelde aanstellingsduur?

Is het verdwijnen van de gespecialiseerde kinderrechter niet in strijd met artikel 40 van het VN-verdrag inzake de rechten van het kind? Zo neen, waarom niet?

Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat de gespecialiseerde kinderrechter verdwijnt? Zo neen, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen gaat u hiertegen ondernemen?

Ik heb kennisgnomen van de door de leden Kant en De Wit, beiden van de SP, op 6 november jl. gestelde schriftelijke vragen. Binnen de gebruikelijke termijn zal ik de Tweede Kamer mijn antwoorden hierop doen toekomen.

Hierop vooruitlopend, kan ik als eerste reactie op de in de eerste termijn door de SP-fractie gestelde mondelinge vraag over dit onderwerp berichten, dat het niet in de rede ligt de functie van kinderrechter af te schaffen.

D66

Vraag van het lid Dittrich (D66): Gevraagd wordt een reactie te geven om de Commissie gelijke behandeling in te schakelen bij rechtszaken waarin aspecten van gelijke behandelingsaspecten een rol spelen, maar waarover de Commissie geen verzoek heeft gekregen.

en

Gevraagd wordt een reactie te geven op de motivatieplicht van de rechter bij afwijking van het oordeel van de Commissie gelijke behandeling.

Reeds thans is de rechter verplicht om, in het geval het oordeel van de Commissie Gelijke Behandeling is meegenomen in de procedure, te motiveren waarom hij van een oordeel van de Commissie afwijkt. De wet behoeft daarom niet te worden aangepast.

Blijkens de recente evaluatie van de werkwijze van de Commissie heeft de Commissie zich in de eerste fase van haar bestaan geconcentreerd op de ontwikkeling van haar beleid bij de beoordeling van aan haar voorgelegde zaken. Dat betekent dat zij in deze fase nog geen gebruik heeft willen maken van haar bevoegdheid zaken bij de rechter aanhangig te maken.

De Commissie heeft op basis van de genoemde evaluatie zich een oordeel gevormd over haar functioneren. Het kabinet zal zich nog een standpunt over dit oordeel vormen. Deze kabinetsreactie zal begin 2001 aan de Kamer worden toegezonden.

Vraag van het lid Dittrich (D66): Is de regering bereid onderzoek te doen naar de mogelijkheid van een raamwet, zoals in de Verenigde Staten en Frankrijk, waarin minimale registratie van uitingen van racisme en verplichte rapportage hiervan zijn neergelegd?

Met betrekking tot de bestrijding van discriminatie is de vraag gesteld of de regering bereid is onderzoek te doen naar de wenselijkheid van een wettelijke voorziening die verplicht tot een minimale registratie van diverse uitingen van racisme. Een dergelijke registratie zou, als ik het goed begrepen heb, moeten worden gevoed door allerlei instellingen en instanties, zoals de politie, woningbouwverenigingen en anti-discriminatiebureaus etc. Ik meen dat gelet op het ruime bereik en de beoogde doelstelling ervan, mijn collega voor Grote Steden- en Integratiebeleid de meest aangewezen persoon is om een afgewogen oordeel te vellen over het nut en noodzaak van onderzoek naar de wenselijkheid van een dergelijke wettelijke voorziening. Ik zal deze kwestie dan ook aan hem voorleggen.

Vraag van het lid Dittrich (D66): De motie Apostolou over teelt en toevoer nederwiet die met meerderheid door de Tweede Kamer is aangenomen is niet uitgevoerd. Kan de minister, mede gezien de ontwikkelingen in het Verenigd Koninkrijk terugkomen op zijn argumentatie de motie niet uit te voeren?

Ik heb bij brief van 15 september jl. aan uw kamer kenbaar gemaakt wat mijn overwegingen zijn om de motie Apostolou niet te volgen. Ik heb daarbij ook aangegeven welke stappen ik zal volgen bij de verdere uitwerking van de notitie «Het pad naar de achterdeur». De vaste commissie voor justitie heeft in reactie op mijn brief een 30 tal vragen geformuleerd in haar verslag van 19 oktober. Ik zie geen aanleiding om mijn standpunt inzake de motie Apostolou opnieuw te bezien. Ik zal het traject volgen dat nu is ingezet. Concreet betekent dit dat ik de commissie antwoord zal geven op de vragen die zij heeft geformuleerd.

Vraag van het lid Dittrich (D66): Is de minister bereid in samenspraak met BZK te bezien of bij de politie expliciete expertise over racisme-uitingen kan komen?

Met de heer Dittrich ben ik het eens, dat opgetreden moet worden wanneer tijdens een demonstratie bevolkingsgroepen worden gediscrimineerd. Ik zal dan ook met de minister van BZK bespreken hoe de expertise met betrekking tot discriminatie en racisme binnen de politie kan worden vergroot. Daarbij zal ik de ervaringen betrekken die inmiddels zijn opgedaan met het Landelijk Expertise Centrum Discriminatiezaken van het Openbaar Ministerie. Ook de suggestie om bij demonstraties een tolk of allochtone agenten mee te sturen wanneer de verwachting bestaat dat leuzen zullen worden gescandeerd in een buitenlandse taal, zal ik meenemen richting de minister van BZK.

Vraag van het lid Dittrich (D66): Wat is de reactie van de Minister op het feit dat de Nationale ombudsman een onderzoek instelt naar de overbrenging van Nederlandse gedetineerden uit Marokko?

In zijn brief van 27 oktober heeft de Nationale ombudsman mij geïnformeerd dat hij een onderzoek uit eigen beweging instelt naar de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko inzake de overbrenging van gevonniste personen.

Uit de brief van de Nationale ombudsman van 6 november 2000 blijkt mij dat, en nu citeer ik, «De aanleiding tot dit onderzoek wordt gevormd door negatieve signalen die de Nationale ombudsman in de afgelopen periode hebben bereikt over de rol van het Ministerie van Justitie en het Ministerie van Buitenlandse Zaken, met name de Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiging in Marokko, bij de uitvoering van dit verdrag».

In het besloten Algemene Overleg met de Vaste Kamercommissie voor Justitie van afgelopen donderdag ben ik reeds gedetailleerd ingegaan op stand van zaken in de ontvangen verzoeken.

Nu de Nationale ombudsman een onderzoek is gestart, lijkt het me niet aangewezen nu op de gang van zaken rond de verzoeken in te gaan.

Ik ben voornemens om in het kader van mijn aanstaande bezoek aan Marokko de praktische gang van zaken bij de eerste verzoeken te bespreken.

Vraag van het lid Dittrich (D66): Wat is de reactie van de minister over regiezitting, waarbij zaken tegen bekennende verdachte versneld worden afgedaan?

De heer Dittrich heeft gevraagd om een reactie op het idee van de regiezitting. Dit idee is ook naar voren gebracht in het kader van het onderzoek naar de grondslagen van het Wetboek van Strafvordering. Dit onderzoek wordt verricht door een onderzoeksgroep die onder leiding staat van de Groningse hoogleraar Knigge en professor Groenhuijsen uit Tilburg. De resultaten van het eerste onderzoeksjaar, waarin de behandeling van de strafzaak op de terechtzitting centraal stond en die van het tweede jaar die over de daaraan voorafgaande fase: het voorbereidend onderzoek, gaat, zijn zeker belangwekkend te noemen. Zij verdienen brede discussie, nadere bestudering en een samenhangende reactie. Ik ben van plan om in de loop van het volgend jaar een notitie aan uw Kamer te zenden, waarin ik aankondig op welke wijze ik mij voorstel dat aan de onderzoeken (en dus ook het voorstel over de regiezitting) gevolg zal worden gegeven.

Vraag van het lid Dittrich (D66): Wil de minister de Politiewet zodanig aanpassen dat de hoofdofficier van justitie informatie dient te verstrekken aan de gemeenteraad, dit teneinde een democratisch gat te dichten?

Voor het optreden van de hoofdofficier van justitie, en dus ook voor zijn optreden in de lokale driehoek, kan de hoofdofficier via het College van procureurs-generaal, ter verantwoording worden geroepen door de minister van Justitie. Deze laatste kan op zijn beurt ter verantwoording worden geroepen in de Tweede Kamer. Niet valt in te zien, zoals in deze vraag wordt gesuggereerd, dat er hier sprake zou zijn van een democratisch gat.

Voor het overige verwijs ik voor een discussie over dit punt naar het binnenkort bij de Kamer in te dienen wetsvoorstel tot wijziging van de Politiewet met betrekking tot het regionaal bestel.

Vraag van het lid Dittrich (D66): Is de minister bereid te stimuleren dat zo'n programma als al in Amsterdam voorkomt (GRIP) landelijk wordt ingevoerd? Daar is immers weinig recidive.

Het project GRIP en de evaluatie ervan wordt door het ministerie van Justitie gefinancierd. Het daderbehandelprogramma als zodanig is nog niet van start gegaan omdat de instroom van daders stagneert. Tegelijkertijd loopt er een uitgebreid procesmatig en effectevaluatie-onderzoek.

Het project GRIP is een tweejarige pilot waarvan de uitkomsten worden afgewacht. Pas daarna kan worden beslist of de resultaten zodanig zijn dat bredere toepassing bevorderd zou moeten worden.

Vraag van het lid Dittrich (D66): Wat vindt de minister van de uitspraak van de rector van de Islamitische Universiteit van Rotterdam dat een man soms zijn vrouw mag slaan?

Ik deel die mening absoluut niet. In de artikelen 300 e.v. van het wetboek van Strafrecht is mishandeling strafbaar gesteld. Artikel 304 Sr spreekt zelfs over een strafverzwarende omstandigheid indien er sprake is van mishandeling door een echtgenoot gepleegd. Dit artikel is op een ieder die in Nederland woont van toepassing, ongeacht de herkomst c.q. het geloof van de persoon van de verdachte c.q. het slachtoffer.

Vraag van het lid Dittrich (D66): De minister wordt gevraagd naar de mogelijkheid om de naam van een dader op verzoek na de veroordeling aan het slachtoffer bekend te maken.

De heer Dittrich vroeg naar de mogelijkheid om de naam van de dader op verzoek na de veroordeling aan het slachtoffer bekend te maken. Op grond van artikel 51d van het Wetboek van Strafvordering heeft het slachtoffer als benadeelde partij al voor de aanvang van de terechtzitting het recht om kennis te nemen van de processtukken waarbij zij belang heeft. Dat betekent dat de naam van de verdachte dan bekend is. In de aanwijzing slachtofferzorg voor het openbaar ministerie is eveneens opgenomen dat aan het slachtoffer die daartoe de wens te kennen geeft, informatie moet worden verstrekt over het verloop van de strafrechtelijke procedure en dus ook de uitkomst daarvan. Noodzaak voor het geven van een wettelijke grondslag aan deze reeds bestaande praktijk zie ik niet aanwezig.

Vraag van het lid Dittrich (D66): De heer Dittrich vraagt om een Blijf uit mijn huis wet.

Voor mijn antwoord verwijs ik naar het antwoord op de vragen van het lid Van de Camp over de aanpak van huiselijk geweld.

RPF/GPV

Vraag van het lid Rouvoet (RPF/GPV): Wat wordt bedoeld met «Justitie gaat wetgeving maken op het Internet» (persbericht 26 oktober)? Wat is de betekenis van deze vorm van digitale inspraak aan het begin van het wetgevingsproces?

Moeten regering en parlement de uitkomsten van deze inspraakronde overnemen? Zo niet, werkt deze vorm van inspraak dan niet demotiverend naar de «insprekers»?

In verband met de uitvoering van de Europese richtlijn auteursrecht in de informatiemaatschappij in de nationale wetgeving wordt getracht om naast de «gewone» vormen van overleg, consultatie van belanghebbenden ook via het Internet te laten verlopen. Bij deze complexe materie zijn namelijk zeer diverse belangen betrokken en het idee is dat meer inzicht kan worden gekregen door de discussie op een openbaar toegankelijke wijze te voeren. Burgers kunnen op de site bovendien met elkaar in discussie over dit terrein. Gehoopt wordt een betere indruk te krijgen in de verscheidenheid van ontwikkelingen en ook om de meningen van de consument te vernemen. Aan de verantwoordelijkheid van regering en parlement doet deze consultatie natuurlijk niet af. Wel wordt getracht op deze manier meer inzicht in het wetgevingsproces te bieden. Het laat zich bezien in hoeverre van de ingebrachte informatie gebruik zal worden gemaakt.

Vraag van het lid Rouvoet (RPF/GPV): Aan de minister wordt gevraagd te komen met een notitie over de vraag of de taak van de rechter nog steeds is te controleren of men zich aan de regels houdt en of de regels correct worden toegepast. Daarnaast heeft de wetgever de plicht om zelf aan te geven wat de betekenis en reikwijdte van wetsbepalingen zijn.

Het lid Rouvoet heeft een vraag gesteld met betrekking tot de scheiding der machten. Hij geeft daarbij aan dat het met enige regelmaat voorkomt dat de aloude gedachte dat de wetgever regels stelt en de onafhankelijke rechter controleert of men zich er aan houdt en of de regels correct worden toegepast een wat schematische voorstelling van zaken is. Hij geeft daarbij als voorbeeld de uitspraak van de Rechtseenheidskamer 4 mei jl. inzake Afghanistan, waarin het beleid inzake de toepassing van de zogenaamde derde landen exceptie niet werd geaccordeerd.

In de eerste plaats wil ik opmerken dat ik de rol van de onafhankelijk rechter natuurlijk niet ter discussie stel. De vreemdelingenrechter kan en mag evenwel slechts marginaal toetsen. Dat betekent dat deze rechter zich dient te beperken tot een toetsing aan algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Daarbij betrekt deze rechter onder andere de vraag of de invulling van het beleid kennelijk onredelijk is te achten. De beperking van de rechterlijke beoordeling tot marginale toetsing hangt samen met het feit dat ik ten aanzien van de besluitvorming omtrent het vreemdelingen- en asielbeleid binnen de kader van de vreemdelingenwet en internationale verdragen een beoordelings- en beleidsvrijheid heb.

Marginale toetsing staat dus voorop.

In dit verband wil ik benadrukken dat de Rechtseenheidskamer een bijzondere positie inneemt. Er is immers geen sprake van hoger beroep onder de huidige vreemdelingenwet. De Rechteenheidskamer waarborgt de eenvormigheid in de jurisprudentie. Dit zal gaan veranderen onder de nieuwe Vreemdelingenwet, waarin hoger beroep zal worden geïntroduceerd. In het kader van de behandeling van de nieuwe Vreemdelingenwet is dit onderwerp aan de orde geweest. Ik ben derhalve van mening dat een aparte notitie hierover niet nodig is.

Vraag van het lid Rouvoet (RPF/GPV): Kan de staatsecretaris aangeven hoe ver hij is met de invoering van de motie inzake toetsing en opvang van asielzoekers in de regio? Heeft het overleg met de EU en VN al iets opgeleverd of wacht de staatsecretaris de nieuwe UNHCR af?

Over de uitvoering van de motie over opvang in de regio kan ik het volgende mededelen. Wij zijn te rade gegaan bij de UNHCR die in het kader van het vijftigjarig bestaan van het Verdrag van Genève een proces van mondiale consultaties heeft gestart. Wij hebben dit proces aangegrepen om het onderwerp opvang in de regio op deze wijze aan de orde te stellen. Dit proces lijkt ons een gelegenheid bij uitstek om dit onderwerp op internationaal niveau in te brengen. Momenteel worden de onderwerpen die door de verschillende landen zijn aangedragen ter bespreking in het kader van deze mondiale consultaties geïnventariseerd. Derhalve kan op dit moment nog geen uitsluitsel worden gegeven over de onderwerpen, alsmede de verdere gang van zaken met betrekking tot dit proces. Het proces moet immers nog van start gaan.

Vraag van het lid Rouvoet (RPF/GPV): Kan de minister de Kamer informeren over de afspraken tussen Nederland en de Verenigde Staten over intensievere samenwerking bij de bestrijding van XTC?

De intensivering van de samenwerking tussen Nederland en de VS bij de bestrijding van XTC is in algemene zin aan de orde geweest in het overleg tussen minister president Kok en president Clinton. Het voornemen tot nauwere samenwerking wordt nu verder uitgewerkt en zal zijn weerslag krijgen in de nota over de intensivering van het XTC beleid. De regering streeft ernaar deze nota voor het eind van dit jaar aan de Tweede Kamer aan te bieden.

Vraag van het lid Rouvoet (RPF/GPV): Kan de minister helderheid verschaffen over de positie van de regering met betrekking tot Eurojust?

De vraag is gesteld of de Minister helderheid kan verschaffen over de positie van de regering met betrekking tot EUROJUST. De regering is voorstander van de oprichting van dit nieuwe orgaan, dat tot doel heeft het vervolgingsbeleid in de lidstaten voor de vraagstukken van ernstige criminaliteit te coördineren. De Raad van Ministers van de EU (JBZ) heeft inmiddels ingestemd met het oprichten van een voorlopige eenheid, die vast aan het werk gaat zolang de onderhandelingen over de definitieve vormgeving nog niet zijn afgerond. Volgens de conclusies van Tampere dient deze (definitieve) besluitvorming te zijn afgerond met een door de Raad aanvaard rechtsinstrument voor het einde van 2001. Het belang van EUROJUST ligt naar de mening van de regering in de mogelijkheid met de nationale verantwoordelijken voor het vervolgingsbeleid – in Nederland het College van PG's – in Europa tot een effectieve aanpak te komen van de grensoverschrijdende criminaliteit in de EU, mede op basis van de analyses van Europol. Daarbij ziet Nederland een verbinding met de onderwerpen waarvoor Europol is opgezet, maar in de Brusselse discussie is deze beperking niet dwingend aangebracht. De essentie van EUROJUST is dat het nationale vervolgingsbeleid in de lidstaten op elkaar kan worden afgestemd, maar dat van een zelfstandig, supranationaal europees vervolgingsbeleid geen sprake zal zijn. In die zin wijkt de constructie van EUROJUST af van het voorstel van de Europese Commissie om voor de fraude met europese gelden een Europese Officier van Justitie in het leven te roepen, die op grond van de bevindingen van OLAF tot vervolging in een door hem te kiezen lidstaat of lidstaten kan besluiten. Ten aanzien van dit laatste voorstel dient de regering haar houding nog te bepalen.

Vraag van het lid Rouvoet (RPF/GPV): Moeten de Trusted Third Parties gezien worden als een soort internetnotarissen, en zo ja, is dan publieke regulering niet het meest aangewezen instrument?

De heer Rouvoet vroeg of trusted third parties (ttp's) niet als een soort internetnotarissen moeten worden gezien en of om die reden niet een publieke regeling aangewezen is in plaats van certificering. Ik wijs erop dat met het begrip ttp's een heel divers aanbod van produkten op de markt wordt aangeduid die als gemeenschappelijk kenmerk hebben dat zij alle iets met veiligheid en betrouwbaarheid te maken hebben. Voor een deel lijken deze producten op wat in de klassieke omgeving de notarissen deden. De ontwikkeling is echter nog in een te vroeg stadium om nu al te kunnen vaststellen of een publieke regeling is vereist. Vooralsnog ziet het ernaar uit dat een systeem van certificering toereikend zal zijn om te voorzien in de maatschappelijke behoefte aan zekerheid bij het gebruik van deze producten.

Vraag van het lid Rouvoet (RPF/GPV): Aan de minister wordt gevraagd waarom er niet langer wordt gestreefd naar het opheffen van het vereiste van de dubbele strafbaarheid.

De heer Rouvoet vraagt waarom er niet langer werd gestreefd naar het opheffen van het vereiste van dubbele strafbaarheid, als het gaat om de juridische infrastructuur voor de informatiemaatschappij. In de praktijk blijken een aantal haken en ogen te zitten aan dit streven. Wanneer in Nederland bepaald gedrag niet is strafbaar gesteld is dit vaak een bewuste keuze van de wetgever om de burger daarin vrij te laten. Hiermee is bezwaarlijk verenigbaar dat Nederland wel medewerking verleent aan de opsporing en vervolging van dergelijk gedrag in de gevallen dat het buitenland wel tot strafbaarheid is overgegaan.

SGP

Vraag van het lid Van der Staaij (SGP) en vraag van het lid Rouvoet (RPF/GPV): Hoe biedt de minister tegenwicht aan de consequenties van het autonomiedenken op het gebied van euthanasie, dat zich steeds meer ontwikkelt in de richting van een recht op zelfdoding? Hoe kunnen hier uiteindelijk nog gezaghebbende grenzen worden getrokken?

Een discussie over de plaats van het zogeheten zelfbeschikkingsrecht in ons rechtsbestel zal in het algemeen weinig betekenis kunnen hebben. Pas in directe relatie met bepaalde onderwerpen krijgt zo'n discussie zin.

Zo is zeer onlangs, tijdens het wetgevingsoverleg over het bij de Kamer aanhangige wetsvoorstel inzake euthanasie, dit punt aan de orde geweest. Dit naar aanleiding van de vraag of dat wetsvoorstel «drijft» op de erkenning van het zelfbeschikkingsrecht.

In antwoord op die vraag is uiteengezet wat volgens het kabinet het uitgangspunt is van het wetsvoorstel. Dat geef ik hieronder nogmaals weer.

Het wetsvoorstel maakt het mogelijk dat artsen gehoor geven aan de uitdrukkelijke en weloverwogen wens van een uitzichtloos en ondraaglijk lijdende patiënt om te sterven Het wetsvoorstel sluit daarmee aan bij het maatschappelijke uitgangspunt, in ons rechtstelsel algemeen aanvaard, dat mensen zoveel als mogelijk is hun leven naar eigen inzicht kunnen inrichten.

Dit uitgangspunt kan niet worden opgevat als een zelfbeschikkingsrecht. Concreet geldt de in het wetsvoorstel euthanasie opgenomen straffeloosheid slechts voor de arts, die zich houdt aan de normen en ethiek van zijn professie. Verder dient hij strikte criteria in acht te nemen. Criteria die in het wetsvoorstel zijn vastgelegd en waarover met de Kamer inmiddels een eerste indringende gedachtewisseling heeft plaatsgehad.

Niet minder belangrijk is het feit dat ingevolge het wetsvoorstel nimmer op welke arts dan ook de plicht komt te rusten om aan de stervenswens van de betrokken patiënt medewerking te verlenen. Het wetsvoorstel schept geen afdwingbaar recht op levensbeëindiging.

Om deze twee redenen kan niet gezegd worden dat het wetsvoorstel als uitgangspunt het zelfbeschikkingsrecht zou hebben.

Wat de verhouding van de idee van zelfbeschikking tot internationale mensenrechtenverdragen betreft, geldt eveneens dat een discussie daarover in abstracto weinig betekenis kan hebben. Ook hier geldt dat gekeken zal moeten worden naar de precieze formulering en draagwijdte van de afzonderlijke rechten, mede gelet op de daarin opgenomen beperkingsgronden.

Vrijheidsrechten zijn inderdaad vooral individuele rechten. Dat neemt niet weg dat dergelijke rechten binnen collectiviteiten als familie, gezin en geloofsgemeenschap een rol kunnen spelen en door degenen die deel uitmaken van dergelijke collectiviteiten tot gelding kunnen worden gebracht. Voor het entameren van een discussie over mensenrechten als rechten van collectiviteiten bestaat naar mijn mening geen aanleiding.

Vraag van het lid Van der Staaij (SGP): Uit gesprekken met ex-gevangenen is de SGP gebleken hoe makkelijk het in de praktijk blijkt te zijn om in de gevangenis zelf aan drugs te komen.

Dit beeld is anders dan uit officiële regeringsstukken blijkt, hoe verklaart de minister deze discrepantie?

Is het gedoogbeleid een eigen leven gaan leiden in de gevangenis?

Oproep aan de minister om de strijd aan te binden tegen drugsgebruik in gevangenissen en om strenger te controleren op drugsbezit bij bezoeker.

Het is niet zo dat drugs in gevangenissen gedoogd worden. Integendeel. Het beleid dat gericht is op vermindering van drugs in inrichtingen is de laatste jaren zelfs sterk geïntensiveerd, bijvoorbeeld door strengere controle van gedetineerden nadat zij bezoek van buiten hadden ontvangen. In voorkomende gevallen worden gedetineerden zelfs tijdelijk uitgesloten van bezoek wanneer zij in het bezit blijken te zijn van drugs.

Het volledig voorkomen van drugs in inrichtingen is echter niet mogelijk. Dat zou een te verregaande inperking betekenen van de contacten met de buitenwereld.

Vraag van het lid Van der Staaij (SGP): De heer Van der Staaij vraagt of met de introductie van een anti-geweldscode het probleem van een tekortschietende disciplinering kan worden ondervangen.

Het geweld op straat kent niet één enkele oorzaak, maar zeer vele op allerlei verschillende niveaus. Ik noem er enkele. Vanuit de sociologie wijst men op de culturele veelzijdigheid van onze samenleving, op het toenemend individualisme en het gebrek aan toezicht. Vanuit de psychologie wijst men onder meer op het gebrek aan zelfbeheersing. Dit wordt ook door de heer Van der Staaij naar voren gebracht.

Er zijn natuurlijk net zo veel verschillende oplossingsrichtingen. Bijvoorbeeld door een mentaliteitsverandering te bewerkstelligen, door te werken aan zelfbeheersing en door respect te hebben voor anderen.

Het terugdringen van geweld op straat kan wellicht ook worden bevorderd door beter met elkaar af te spreken welke gedragsregels er nu eigenlijk gelden in de publiek ruimte.

Eén van de taken van het Platform tegen Geweld op Straat betreft het ontwikkelen en uitdragen van een anti-geweldscode. Afgelopen week heeft de heer Deetman als voorzitter van het Platform aan mijn ambtgenoot van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en aan mij de handreiking voor een gedragscode tegen geweld aangeboden.

Onder de slogan «Doe mee, geweld nee» heeft het platform deze handreiking voor een gedragscode ontwikkeld, die primair bedoeld is voor maatschappelijke sectoren, zoals bijvoorbeeld het onderwijs, het verkeer en openbaar vervoer, de sportwereld en de horeca.

In de handreiking worden geen gedragsregels voorgeschreven, maar men laat zien hoe ze ontwikkeld kunnen worden en welke grondbeginselen en waarden hierbij om de hoek komen kijken.

Sommige organisaties zijn al een eind op weg met het opstellen en hanteren van gedragsregels. Zo zijn de door Koninklijk Horeca Nederland ontwikkelde huisregels te vinden in nagenoeg alle erkende horecagelegenheden. Organisaties die nog niet zover zijn kunnen met behulp van deze handreiking voor hun sector gedragscodes ontwikkelen.

Vraag van het lid Van der Staaij (SGP): Er dreigt gewenning aan de plaats die psychisch gestoorden en zwervers in het straatbeeld innemen. Op welke titel kan hier uiteindelijk worden ingegrepen?

Voor het antwoord kan worden verwezen naar het antwoord op de vraag van de PvdA over straatlozen die in crisissituaties ondergebracht moeten worden. Toegevoegd kan worden dat in de kabinetsreactie, naast een plan van aanpak ook in gegaan zal worden op de titel van ingrijpen.

Vraag van het lid Van der Staaij (SGP): Welke maatregelen neemt de Minister ten aanzien van de resocialisatie van dak- en thuisloze gedetineerden, in het bijzonder de kort-gestraften?

In mijn brief aan uw kamer van december vorig jaar gaf ik al aan dat het hebben van een dak boven het hoofd, één van de essentiële voorwaarden is voor reïntegratie. De reclassering van het Leger des Heils heeft voor de moeilijke dak- en thuislozen een traject ontwikkeld. Daarbij wordt in de inrichting het hulpaanbod voorbereid, de gedetineerde op de dag van ontslag bij de poort door de reclassering opgehaald en begeleidt naar een woonvoorziening van het Leger des Heils.

Vraag van het lid Van der Staaij (SGP): Wat is de stand van zaken met betrekking tot het penitentiair programma, met name de relatie met niet-justitieel gebonden organisaties?

De vraag was onder meer of ook niet-justitieel gebonden organisaties een kans krijgen om die programma's uit te voeren. Dit is het geval. Zo is de opvangvoorziening van de Stichting Exodus als penitentiair programma erkend en ontvangt deze Stichting in het kader daarvan middelen van Justitie. Ook de organisatie Delinkwentie en Samenleving voert zo'n erkend programma uit.

Vraag van het lid Van der Staaij (SGP): Aan de minister wordt gevraagd een reactie te geven op het vorderingsbeleid bij «eerste overtreders».

De heer Van der Staaij vroeg mij om een reactie op de vermeende misplaatste zachtheid met betrekking tot het vorderingsbeleid bij «eerste overtreders». Wetenschappelijk onderzoek wijst uit dat in geval van first-offenders een serieuze, maar zeker niet te zware reactie het meest effectief is om deze categorie overtreders te behoeden voor herhaling. Daarbij moet bedacht worden dat het in aanraking komen met het justitiële systeem voor deze categorie op zich al schok is, veelal al voldoende om niet in herhaling te vallen. Eerst wanneer sprake is van herhaaldelijk strafbaar gedrag ligt een zwaardere straf in de rede.

Vraag van het lid Van der Staaij (SGP): Welke problemen kunnen zich voordoen in het licht van de krapte op de arbeidsmarkt; zullen er bijvoorbeeld voldoende mensen aangetrokken kunnen worden voor de rechterlijke macht?

Zoals u weet heeft de werving, selectie en opleiding van leden van de rechterlijke macht reeds geruime tijd mijn volle aandacht. De toenemende krapte op de arbeidsmartkt, ook onder juristen, maakt dat het ook in de toekomst grote inspanning zal vergen om de benodigde werving, selectie en opleiding van nieuwe rechters en officieren op peil te houden.

In samenwerking met het PVRO project Personeelsbeleid Rechterlijke Organisatie wordt een landelijke arbeidsmarktstrategie ontwikkeld. Er wordt bekeken welke centrale wervingsactiviteiten er kunnen worden ontwikkeld gericht op handhaving van het relatief goede imago van de rechterlijke macht op de arbeidsmarkt. U kunt daarbij bijvoorbeeld denken aan permanente werving van beginnende en ervaren juristen via het internet. Niet alleen voor de functie van rechter maar voor allerlei functies binnen de rechterlijke organisatie. Voorts kunt u denken aan het structureel onderhouden van contacten met universiteiten. Daarnaast zullen de lokale wervingsactiviteiten voornamelijk gericht op vacaturevervulling worden ondersteund en gefaciliteerd. Dit kan bijvoorbeeld door eenduidig informatiemateriaal ten behoeve van nieuwe medewerkers beschikbaar te stellen. Of, zoals reeds is gebeurd, door de ontwikkeling van een ludieke advertentiecampagne voor het werven van buitenstaanders voor het beroep van rechter. Zoals u onlangs in de landelijke dagbladen heeft kunnen zien, heeft de rechtbank Rotterdam van deze advertentiecampagne gebruik gemaakt. Ook andere rechtbanken kunnen op elk gewenst moment van deze campagne gebruik maken.

Naast de ontwikkeling van maatregelen gericht op de profilering van de rechterlijke organisatie op de arbeidsmarkt wordt er ook hard gewerkt aan verbetering van het gehele proces van de werving, selectie en opleiding van leden rechterlijke macht. Ook een gedegen en vlot instroomproces is van belang om te kunnen concurreren met andere beroepsgroepen op de arbeidsmarkt.

Verder is een betrouwbare en actuele prognose van de benodigde capaciteit op de lange termijn noodzakelijk. Alleen dan kunnen centrale en lokale wervings- en selectie-activiteiten tijdig worden ingezet en, indien nodig, geïntensiveerd. De eerste capaciteitsprognose voor de Zittende Magistratuur en het Openbaar Ministerie wordt binnenkort geleverd.

Vraag van het lid Van der Staaij (SGP): In hoeverre is bij de politie voldoende capaciteit en deskundigheid (talenkennis) aanwezig om adequaat te reageren op internationale rechtshulpverzoeken?

De vraag of bij de politie voldoende capaciteit en deskundigheid is om te voldoen aan internationale verzoeken om rechtshulp is niet met een eenvoudig ja of nee te beantwoorden. Dergelijke verzoeken dienen te worden behandeld naast de andere politietaken, die ook de aandacht opeisen. Om de goede afdoening van de verzoeken te bevorderen heb ik heb mijn volle steun gegeven aan de totstandkoming van een achttal regionale centra voor de behandeling van rechtshulpverzoeken, de zg. ICC's. Hierin werken OM en Politie samen aan een snelle en volledige beantwoording van de rechtshulpverzoeken. In ieder geval is daarmee de bewaking van de afdoening van inkomende rechtshulpverzoeken verzekerd. Er is ook voorzien in een opleiding van de ICC medewerkers, zodat hun deskundigheidsniveau adequaat is. Bij het behandelen van rechtshulpverzoeken gaat de regering ervan uit dat verzoeken in een «bekende» vreemde taal (Engels, Frans, Duits) ook zonder vertaling te begrijpen zijn, terwijl de beantwoording conform de internationale regelgeving in het Nederlands kan worden gesteld.

Vraag van het lid Van der Staaij (SGP): Aan de minister wordt gevraagd de Kamer in te lichten over de situatie met betrekking tot de aangekondigde wetgeving over gegevensverstrekking door internetproviders.

De heer Van der Staaij vroeg naar de situatie met betrekking tot de aangekondigde wetgeving over gegevensverstrekking door internetserviceproviders. Dit wetsvoorstel zal in december van dit jaar naar de ministerraad worden gezonden.

Vraag van het lid Van der Staaij (SGP): Er dreigt gewenning aan de plaats die psychisch gestoorden en zwervers in het staatbeeld innemen. Op welke titel kan hier uiteindelijk worden ingegrepen om te helpen?

Door het ministerie van VWS worden vele initiatieven ontplooid en ondersteund om aan deze mensen de nodige hulp te bieden. Deze hulp wordt geboden in een primair vrijwillig kader. Wanneer dit onvoldoende is biedt de Wet bijzonder opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Bopz) de mogelijkheid om personen, die vanwege hun psychische stoornis een gevaar vormen voor de samenleving of voor zichzelf, tegen hun wil in op te nemen in een psychiatrisch ziekenhuis.

Noot 2 (zie blz. 1552)

BIJVOEGSEL Schriftelijke antwoorden van de staatssecretaris van Financiën op vragen, gesteld in de eerste termijn van de behandeling van het voorstel van Wet ondernemerspakket 2001 (27 209)

1. WIJZIGING ARTIKEL 40 INVORDERINGSWET

Vraag van het lid Giskes (D66): De leden van de D66-fractie zijn het eens met de wijziging van artikel 40 van de lnvorderingswet 1990, maar vragen zich af waarom er geen regeling voor het nemen van regres op de koper nodig is. Ze menen dat dit bij andere aansprakelijkheidsregels wel is geregeld. Waarom niet bij artikel 40?

Ik kan hierover het volgende zeggen. Een eigen fiscale regresregeling is geen regel doch hoge uitzondering. De lnvorderingswet zelf bevat voor een 25-tal situaties aansprakelijkheidsregels. Vanwege het zogenaamde open systeem kunnen daarnaast bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Koophandel van belang zijn voor het aansprakelijk stellen van een persoon of lichaam voor de voldoening van ten name van een ander gestelde belastingaanslagen. Met betrekking tot slechts een tweetal aansprakelijkheidsregelingen is – terwille van de duidelijkheid – een eigen fiscale regeling van regres wenselijk geacht. Ten eerste in het kader van de inlenersaansprakelijkheid (artikel 34 van de Invorderingswet), ten tweede inzake de ketenaansprakelijkheid (artikel 35). Bij die twee regelingen kan het gaan om relatief gecompliceerde verhoudingen. Gegeven de regresregeling in het Burgerlijk Wetboek acht ik een eigen regeling in het kader van het nieuwe artikel 40 van de lnvorderingswet niet nodig.

2. LANDBOUWVRIJSTELLING

Vraag van de leden Reitsma (CDA) en De Vries (VVD): De leden van de CDA- en VVD-fractie wijzen op mogelijke problemen met de definities van de begrippen waarde in het economische verkeer (WEV) en waarde in het economische verkeer bij voortzetting van de aanwending van de grond in het kader van een

landbouwbedrijf (WEVAB). Zij vragen mij of ik bekend ben met geluiden vanuit de praktijk die daarop zouden wijzen.

Ik ben niet bekend met die geluiden. Ook vanuit de Belastingdienst hebben mij dergelijke geluiden niet bereikt. Ik kan mij er ook weinig bij voorstellen. De begrippen WEV en WEVAB zijn reeds jaren bekende begrippen in de praktijk. Het begrip WEVAB is in 1997 nog door de Hoge Raad uitgelegd. Ook uit procedures blijkt dat dit vrijwel nooit tot problemen aanleiding geeft. De WEV en de WEVAB worden door gespecialiseerde taxateurs van de Belastingdienst en/of van de belanghebbende vastgesteld op basis van de relevante feiten en omstandigheden. Daarbij kan worden gedacht aan transacties van vergelijkbare grond in de regio. Ik verwacht dus ook voor de toekomst geen noemenswaardige problemen op dit punt. Mocht dit onverhoopt toch het geval zijn, wat ik niet verwacht, dan zal ik mij beraden op een adequate aanpak.

Vraag van de leden Reitsma (CDA), Schutte (RPF/GPV) en Van der Vlies (SGP): In verband met voorgenomen heffing over de waardestijging van de ondergrond van de agrarische bedrijfswoning, wijzen de leden van de CDA-, GPV- en SGP-fractie op het persbericht van mijn ambtsvoorganger van 29 januari 1997, dat handelt over de arresten van juli 1986 en december 1987.

Mijn ambtsvoorganger heeft in dit persbericht slechts verwezen naar één van deze arresten, waarin belastingheffing wél aan de orde was. In het arrest BNB 1996/312 waarnaar mijn ambtsvoorganger in het persbericht heeft verwezen is – voor de tweede bedrijfswoning – bepaald dat de bouw van een woning als bestemmingswijziging kwalificeert. De niet-agrarische waardestijging is dus belastbaar. Dit is in overeenstemming met doel en strekking van de regeling.

In de andere arresten komt de Hoge Raad tot de conclusie dat het onttrekken van de bedrijfswoning aan de onderneming, geen bestemmingswijziging is als de agrariër erin blijft wonen. Op dat moment ontstaat er geen te belasten bestemmingswijzigingswinst. Dat betekent echter niet dat er geen niet-agrarische waardestijging is opgetreden. Als door taxatie zou blijken dat er wel degelijk een niet-agrarische waardestijging aanwezig is, dan hoort deze naar doel en strekking van de landbouwvrijstelling te worden belast.

3. REPARATIEMAATREGEL TEGEN HANDEL IN VERLIESVENNOOTSCHAPPEN

Vraag van het lid Giskes (D66): De leden van de D66-fractie stellen een vraag met betrekking tot de reparatiemaatregel tegen de handel in verliesvennootschappen. Zij suggereren om in plaats van het voorgestelde artikel 20a, vierde lid, onderdeel b en c, (betreffende de toets of sprake is van een sterke inkrimping van de activiteiten) conform het oorspronkelijke voorstel te toetsen of sprake is van andersoortige activiteiten.

Aan een dergelijke wijziging bestaat door het nieuwe negende lid naar mijn oordeel geen behoefte meer. Indien er nog activiteiten resteren, is immers verliesverrekening met de voortgezette activiteiten mogelijk.

Voorts verwijs ik naar hetgeen ik in de nota naar aanleiding van het verslag heb opgemerkt. Daarin heb ik aangegeven dat de toets of sprake is van andersoortige activiteiten bij nadere beschouwing er onbedoeld toe zou kunnen leiden dat de aanpassing van ondernemingen aan veranderende omstandigheden wordt bemoeilijkt. Om dit te voorkomen is gekozen voor een omvangscriterium.

Vraag van het lid De Vries (VVD): De leden van de VVD-fractie vragen of het klopt dat de voorgestelde maatregelen ertoe kunnen leiden dat verliezen vanaf de invoering van de reparatiemaatregel tegen handel in verliesvennootschappen niet meer verrekenbaar zijn. Zij noemen daarbij het voorbeeld van een situatie van een belastingplichtige met verrekenbare verliezen die bedrijfsmatig onroerende zaken exploiteert en waarbij vóór de indiening van het wetsvoorstel een belangrijke aandeelhouderswisseling heeft plaatsgevonden. Tevens vragen deze leden of het vervallen van het recht op verliescompensatie in deze situatie in overeenstemming is met de algemene beginselen behoorlijk bestuur.

Zoals ik heb aangegeven in de nota naar aanleiding van het verslag, onderken ik dat de maatregel voor de toekomst gevolgen kan hebben voor bepaalde situaties waarin zich in het verleden een aandeelhouderswisseling heeft voorgedaan. Dit is ook het geval in het voorbeeld van de leden van de VVD-fractie. In die situatie kunnen de verliezen met ingang van het eerste boekjaar dat aanvangt na 27 juni 2000 inderdaad niet langer worden verrekend. Op de verliesverrekening in voorgaande jaren wordt uiteraard niet meer teruggekomen. In de praktijk zijn er situaties voorgekomen die vergelijkbaar zijn met het voorbeeld van de leden van de VVD-fractie, waar sprake is van handel in verliesvennootschappen. Het ging daarbij om aanzienlijke bedragen aan verrekenbare verliezen. Met de maatregel wordt voorkomen dat in dergelijke situaties in de toekomst nog gebruik kan worden gemaakt van de verrekenbare verliezen.

Bij het voorgaande moet worden bedacht dat de maatregel tot doel heeft de bestaande bepaling tegen de handel in verliesvennootschappen in overeenstemming te brengen met de oorspronkelijke bedoelingen. Artikel 20, vijfde lid, was uiteraard bedoeld tegen elke vorm van handel in verliezen. Ook dient te worden bedacht dat het voorstel inhoudt dat aan de vooravond van het niet meer voorwaarts verrekenbaar zijn van verliezen het lichaam haar bezittingen mag herwaarderen tot maximaal de waarde in het economische verkeer. Dat geldt ook voor deze «oude» gevallen. Het is dus niet zo dat er een streep wordt gezet door de verliezen, terwijl er nog stille reserves zijn. Er is naar mijn oordeel dan ook geen sprake van strijdigheid met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

Overigens zou een overgangsmaatregel op grond waarvan artikel 20a niet van toepassing is op beleggingsvennootschappen een aanzienlijke budgettaire derving met zich mee brengen, namelijk f 125 miljoen in 2001, aflopend tot nihil in 2011.

Vraag van de leden Reitsma (CDA) en Schutte (RPF/GPV): De leden van de CDA-fractie stellen onder verwijzing naar het commentaar van de orde verschillende vragen over de reparatiemaatregel tegen handel in verliesvennootschappen. De leden van de RPF/GPV-fractie vragen in zijn algemeenheid om een reactie op de opmerkingen van de Orde en verzoeken voorts expliciet om een reactie op de opmerking van de Orde met betrekking tot interne aandeelhouderswisselingen.

Naar aanleiding van deze vragen geef ik hierna mijn reactie op paragraaf 7 van het commentaar van de Orde.

Algemeen

De Orde heeft als algemene reactie dat de regeling nog een ernstige mate van overkill bevat bij een wijziging van de activiteiten, een fusie, splitsing, overname of bedrijfsopvolging. Na de nota van wijziging is daarvan naar mijn mening geen sprake. Verliezen gaan na een belangrijke aandeelhouderswisseling immers alleen definitief verloren indien deze zijn behaald in een jaar waarin de bezittingen grotendeels uit beleggingen bestonden of indien sprake is van een volledige staking van de activiteiten. Bij een drastische inkrimping kunnen de verliezen nog met de winst uit de voortgezette activiteiten worden verrekend.

De opvatting van de Orde is mogelijk een gevolg van de wijze waarop zij haar commentaar nader onderbouwt. Doordat de Orde artikel 20a per afzonderlijk lid en dus niet als samenhangend geheel becommentarieert, stelt de Orde in een aantal situaties dat sprake is van overkill, terwijl in een ander lid een zodanige versoepeling is opgenomen, dat de overkill naar mijn oordeel per saldo wordt weggenomen. Dit zal hierna ook tot uitdrukking komen in mijn reactie op het commentaar van de Orde.

Eerste lid

De Orde vraagt zich af waarom de bepaling op grond van het eerste lid van toepassing is indien aannemelijk is dat een belangrijke aandeelhouderswisseling heeft plaatsgevonden. De reden hiervoor is dat het voor de inspecteur vaak niet mogelijk zal zijn tebewijzen of al dan niet sprake is van een belangrijke aandeelhouderswisseling. De belastingplichtige heeft uiteraard het recht de constatering dat aannemelijk is dat sprake is van een belangrijke aandeelhouderswisseling te weerleggen.

Tweede lid, onderdeel b

Volgens de Orde zou de uitzondering voor interne aandeelhouderswisselingen in het tweede lid, onderdeel b, niet voldoende zijn, omdat voor de vraag of sprake is van zo'n interne aandeelhouderswisseling wordt vergeleken met het oudste verliesjaar. Dit zou geen oplossing bieden voor degene die in een later verliesjaar aandeelhouder wordt en zijn belang vervolgens uitbreidt. Deze opvatting deel ik niet. Dit kan aan de hand van een voorbeeld worden toegelicht. Stel een beleggingsvennootschap lijdt in de jaren 1 tot en met 4 verlies. In jaar 1 hebben A en B ieder 50% van de aandelen. In jaar 2 verkopen A en B ieder 10% van de aandelen aan C. A en B hebben begin jaar 3 dus ieder 40% van de aandelen. C heeft dan 20% van de aandelen. Vervolgens verkopen A en B in de loop van jaar 3 ieder nog eens 10% van de aandelen aan C. A en B hebben dan ieder 30% en C heeft 40% van de aandelen. In jaar 4 koopt C alle overige aandelen.

In jaar 3 is ten opzichte van het begin van het oudste verliesjaar (jaar 1) voor het eerst sprake van een belangrijke aandeelhouderswisseling. De verliezen over de jaren 1 en 2 vervallen hierdoor. Wel kan uiteraard nog gebruik worden gemaakt van het tiende lid, op grond waarvan een opwaardering kan plaatsvinden. In jaar 4 is ten opzichte van het oudste verliesjaar, jaar 3, sprake van een interne aandeelhouderswisseling als bedoeld in het tweede lid, onderdeel b. Het verlies van jaar 3 komt dus niet te vervallen.

Het voorbeeld werkt anders uit ingeval geen sprake is van een beleggingsvennootschap, maar van een aanzienlijke inkrimping van de activiteiten als bedoeld in het vierde lid, onderdeel b, en op de voet van het negende lid wordt gekozen voor winstsplitsing. Jaar 1 blijft dan namelijk het oudste verliesjaar. Artikel 20a is dan ook op jaar 3 van toepassing. In dat geval moet het tweede lid echter in samenhang met het negende lid worden bezien. De winst kan op grond van het negende lid immers nog met de voortgezette activiteiten worden verrekend. Verder kan op de voet van het tiende lid worden gekozen voor de opwaardering. Indien niet zou worden gekozen voor de winstsplitsing is de uitwerking overigens wei hetzelfde als bij de bovenstaande beleggingsvennootschap.

Een vermindering van het verrekenbare verlies naar rato van de verschuiving van het aandeelhoudersbelang – zoals door de Orde bepleit, ook de leden van RPF/SGP-fractie vragen hiernaar – leidt naar mijn oordeel (gelet op de mitigerende werking van met name het 9de lid) in situaties waarbij er sprake is van een actieve vennootschap niet tot een rechtvaardiger uitkomst en zou tevens een verzwaring van de uitvoering betekenen.

Derde lid

De opvatting van de Orde dat het gebruikelijkheidscriterium in het derde lid te vaag is, deel ik niet. Op grond van het derde lid blijven aandeelhouderswisselingen die de belastingplichtige niet bekend zijn of hadden kunnen zijn buiten aanmerking. Deze uitzondering geldt echter niet indien de wijziging uitgaat boven hetgeen gebruikelijk is. Of sprake is van een gebruikelijke wijziging kan – zoals in de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven – worden beoordeeld door te vergelijken met de beurshandel in de afgelopen jaren. Hierover zijn gegevens beschikbaar. Bij het opkopen van een vennootschap – de Orde vraagt daarnaar – is sprake van zo'n ongebruikelijke wijziging. Hierbij moet bijvoorbeeld worden gedacht aan de situatie dat een vennootschap via de beurs de helft van de aandelen in een beursvennootschap opkoopt.

Anders dan de Orde meent zal het voorgestelde artikel 20a reële fusies, splitsingen of overnames van beursgenoteerde ondernemingen niet in de weg staan. Het feit dat de uitzondering in het derde lid niet van toepassing is, betekent immers niet dat de verliezen verloren gaan. Zoals hiervoor is aangegeven gaan verliezen na een belangrijke aandeelhouderswisseling alleen definitief verloren indien deze zijn behaald in een jaar waarin de bezittingen grotendeels uit beleggingen bestonden of indien een volledige staking van de activiteiten heeft plaatsgevonden.

Vierde lid, onderdeel a

De Orde vraagt – ter verduidelijking van het vierde lid, onderdeel a – hoe de maatregel uitwerkt in het volgende voorbeeld. In 2002 vindt een belangrijke aandeelhouderswisseling plaats. Op dat moment zijn er nog onverrekende verliezen over de jaren 1995 tot en met 1997. In 1995 en 1997 bestonden de bezittingen niet grotendeels uit beleggingen, dit in tegenstelling tot 1996. In 2003 wordt winst behaald en bestaan de bezittingen niet grotendeels uit beleggingen.

Uitwerking

Bij de uitwerking van dit voorbeeld ga ik ervan uit dat in 2002 geen sprake is van een (voorgenomen) aanzienlijke inkrimping van de ondernemingsactiviteiten als bedoeld in het vierde lid, onderdeel b.

Vanaf 2002 is het verlies over jaar 1996 niet langer verrekenbaar. De verliezen over 1995 en 1997 zijn op grond van het vierde lid, onderdeel a, verrekenbaar met de winst van 2003. In zowel de verliesjaren (1995, 1997) als het winstjaar (2003) bestaan de bezittingen immers niet grotendeels uit beleggingen.

Indien in het bovenstaande voorbeeld de bezittingen in 2003 wel voor meer dan de helft uit beleggingen zouden bestaan, kan het verlies over 1995 en 1997 niet met de winst over 2003 worden verrekend. Het resterende verlies over 1995 en 1997 kan dan pas worden verrekend zodra in een later winstjaar (bijvoorbeeld in 2004) wel aan de beleggingstoets wordt voldaan.

De Orde suggereert om de maatregel zodanig te versoepelen dat verliezen uit beleggingsjaren na een belangrijke aandeelhouderswisseling toch verrekenbaar blijven voorzover deze verliezen geen betrekking hebben op de beleggingen. Voor vennootschappen waarvan de bezittingen voor het grootste deel uit beleggingen bestaan, bestaat naar mijn mening echter geen aanleiding voor een dergelijke versoepeling.

Vierde lid, onderdeel b

De Orde acht de versoepeling in de activiteitentoets bijzonder welkom. Op grond van de nota van wijziging is het niet meer van belang of andersoortige activiteiten worden verricht, maar moet worden beoordeeld of sprake is van een inkrimping van de activiteiten met meer dan 70%. De Orde vraagt zich wel af of dit omvangscriterium uitvoerbaar is. Naar mijn mening is dat het geval. In feite is in het huidige artikel 20, vijfde lid, ook een omvangscriterium opgenomen. Op grond van dat lid wordt de verliesverrekening na een belangrijke aandeelhouderswisseling immers beperkt indien de onderneming voor meer dan 90% is gestaakt. Dit 90%-criterium blijkt in de praktijk ook uitvoerbaar.

De Orde noemt een voorbeeld van een scheepswerf, waarin het omvangscriterium onredelijk zou uitwerken, omdat bij dergelijke bedrijven periodes met veel nieuwbouworders en incidentele grote orders worden afgewisseld met periodes waarin slechts reparatieopdrachten worden verricht. Een dergelijke tijdelijke terugval in de omzet betekent echter niet dat per definitie sprake is van een belangrijke inkrimping. Dit hangt ook af van andere factoren. In het geval van de scheepswerf moet bijvoorbeeld ook worden gekeken naar het aantal personeelsleden en het vermogen dat in vaste materiële activa is geïnvesteerd. Bij een tijdelijke afname van de omzet zullen deze laatste twee factoren niet veel zijn gewijzigd. In dat geval zal dus geen sprake zijn van een inkrimping met meer dan 70%.

Bij het voorgaande merk ik op dat het vierde lid, onderdeel b, in samenhang met het negende lid moet worden bezien. Indien de activiteiten met meer dan 70% zijn afgenomen, maar geen sprake is van een volledige staking, blijven de verliezen immers nog verrekenbaar met de winst van de voortgezette activiteiten.

De Orde is er voorstander van de activiteitentoets op concernniveau toe te passen. Dit zou ook voor internationale concerns moeten gelden.

De activiteitentoets vindt op grond van de huidige wettekst op het niveau van de belastingplichtige plaats. Indien sprake is van een fiscale eenheid vindt de activiteitentoets op het niveau van de fiscale eenheid plaats. De moedermaatschappij is immers de belastingplichtige voor de gehele fiscale eenheid. Dit geeft in de praktijk reeds de mogelijkheid de activiteitentoets op het niveau van het concern toe te passen.

Indien geen sprake is van een fiscale eenheid zou het toetsen op het concernniveau in sommige situaties onredelijk kunnen uitpakken. Op concernniveau kan immers sprake zijn van een inkrimping met meer dan 70% of van meer dan 50% beleggingen. Dit terwijl daarvan bij de vennootschap met de verrekenbare verliezen geen sprake hoeft te zijn. In die situatie is er geen reden de verrekenbaarheid van de verliezen van deze vennootschap in te perken.

Gezien het voorgaande is er naar mijn mening geen aanleiding de activiteitentoets te wijzigen.

Vierde lid, onderdeel c

Het vierde lid, onderdeel c, bepaalt dat de verliesverrekening ook wordt beperkt indien de belastingplichtige het voornemen heeft de activiteiten binnen drie jaar tot minder dan 30% van de oorspronkelijke activiteiten in te krimpen. Volgens de Orde zou het voor de belastingplichtige niet mogelijk zijn te bewijzen dat hij voldoet aan de voorwaarde van het vierde lid, onderdeel c. De Orde suggereert daarom deze eis te vervangen door een weerlegbaar vermoeden van handel in verliescompensatie indien de activiteiten binnen drie jaar na de aandeelhouderswisseling aanzienlijk inkrimpen.

Deze gedachte is bij de voorbereiding van de nota van wijziging aan de orde geweest. Er is niet voor gekozen, omdat het in het belang van de belastingplichtige is om voorafgaand aan de aandeelhouderswisseling zekerheid te kunnen krijgen of en zo ja, in hoeverre de verliezen verrekenbaar blijven. Het al dan niet verrekenbaar zijn van verliezen is immers relevant voor de prijs van de aandelen. Indien de suggestie van de Orde wordt gevolgd, is het niet mogelijk vooraf zekerheid te krijgen. Het voorgestelde vierde lid, onderdeel c, maakt dit wel mogelijk.

De opvatting van de Orde dat door dat voorgestelde onderdeel bewijsproblemen zouden ontstaan, deel ik niet. De belastingplichtige kan immers (bijvoorbeeld aan de hand van directieverslagen en verslagen van overleg met de ondernemingsraad) aantonen dat hij van plan is om de activiteiten voort te zetten.

Vijfde lid

Anders dan de Orde meent, kan het vijfde lid niet komen te vervallen. Het gaat hier immers niet om een vergaande mate van casuïteit, maar om een in de praktijk geregeld voorkomende situatie waarin handel in verliezen aan de orde kan komen. Dit betreft nieuwe ondernemingen, die nooit uit de situatie van aanloopverliezen komen. In het oudste verliesjaar zijn nog nauwelijks activiteiten aanwezig. Vervolgens worden de activiteiten sterk uitgebreid. Desondanks loopt het bedrijf nog steeds niet goed. Daarna vindt een zodanige inkrimping plaats dat ten tijde van de aandeelhouderswisseling weinig activiteiten resteren. Zonder de bepaling van het vijfde lid zou in deze situatie verliesverrekening mogelijk blijven, terwijl duidelijk sprake is van handel in een verliesvennootschap.

Zesde lid, onderdeel b

De Orde is van mening dat de uitzondering in het zesde lid, onderdeel b, te beperkt is geformuleerd. Deze zou voor banken en verzekeraars onvoldoende soelaas bieden. Deze mening deel ik niet. Bij de door de Orde genoemde schadeverzekeringen en tijdelijke overlijdensrisicoverzekeringen zal vaak sprake zijn van een situatie waarbij de verzekeringsuitkeringen worden gedekt door middel van de ontvangen premies, waardoor er geen of nauwelijks beleggingen ter dekking van deze verplichtingen aanwezig zullen zijn. Verder zullen de ondernemingsactiviteiten bij banken noodzakelijkerwijs met zich meebrengen dat door derden gelden in de vorm van een (obligatie)lening worden toevertrouwd waarmee (hypothecaire) kredieten aan cliënten worden verstrekt en in venture capital wordt geïnvesteerd. Hieruit volgt dat die kredieten en het venture capital op grond van het zesde lid, onderdeel b, geen beleggingen vormen. Een en ander betekent dat het zesde lid, onderdeel b, in de praktijk zal voldoen.

Negende lid

Voor de toepassing van het negende lid zijn zowel de aard als de omvang van de activiteiten van belang. Dit voorkomt handel in verliesvennootschappen doordat de aandelen van een bijna lege verliesvennootschap worden verkocht aan een nieuwe aandeelhouder die vervolgens in de vennootschap nieuwe soortgelijke activiteiten start.

Tiende lid

Alleen indien verliezen definitief verloren gaan, de Orde vraagt daarnaar, is een opwaardering op de voet van het tiende lid mogelijk. Zoals uit het voorgaande blijkt, gaan verliezen na een belangrijke aandeelhouderswisseling alleen dan definitief verloren indien deze zijn behaald in een jaar waarin de bezittingen grotendeels uit beleggingen bestonden, indien sprake is van een beëindiging van de activiteiten of indien niet wordt gekozen voor de mogelijkheid tot winstsplitsing van het negende lid. Indien wel wordt gekozen voor winstsplitsing gaan de verliezen niet definitief verloren en is dus geen opwaardering op de voet van het tiende lid mogelijk. In de praktijk zal in die situatie normaliter ook geen behoefte aan een mogelijkheid tot opwaardering bestaan.

De Orde verzoekt om in het tiende lid de mogelijkheid op te nemen dat een herinvesteringsreserve aan de winst kan worden toegevoegd. Artikel 20a is op dit punt bij nota van wijziging aangepast.

De Orde heeft moeite met het feit dat artikel 20a voor beleggingsvennootschappen van toepassing is op boekjaren die aanvangen op of na 27 juni 2000. Zoals ik heb aangegeven in de nota naar aanleiding van het verslag en bij het voorgaande antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie, kan de reparatiemaatregel inderdaad gevolgen hebben voor beleggingsvennootschappen waarbij zich in het verleden een aandeelhouderswisseling heeft voorgedaan. Zoals daar is aangegeven, moet daarbij worden bedacht dat de maatregel tot doel heeft de bestaande bepaling tegen de handel in verliesvennootschappen in overeenstemming te brengen met de oorspronkelijke bedoelingen. Artikel 20, vijfde lid, was uiteraard bedoeld tegen elke vorm van handel in verliezen. Daarbij zij opgemerkt dat zoals uit het voorgaande blijkt, een overgangsmaatregel op grond waarvan artikel 20a niet van toepassing is op dergelijke beleggingsvennootschappen een aanzienlijke budgettaire derving met zich mee zou brengen.

4. AFGEWAARDEERDE VORDERINGEN

Vragen van het lid Reitsma (CDA): Kan worden aangegeven welk doel de voorgestelde wijziging van de vestigingsplaatsfictie dient? Heeft deze wijziging geen onbedoeld nadelige gevolgen voor houdstermaatschappijen die om een woonplaatsverklaring verzoeken?

De voorgestelde aanpassing houdt in dat de in artikel 2, vierde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 opgenomen vestigingsplaatsfictie voor bepaalde aspecten van de deelnemingsvrijstelling wordt uitgesloten. Concreet betekent dit dat een feitelijk in het buitenland gevestigd lichaam dat naar Nederlands recht is opgericht, voor de toepassing van de deelnemingsvrijstelling niet langer wordt aangemerkt als een in Nederland gevestigd lichaam. Het doel van deze aanpassing is tweeërlei. In de eerste plaats wordt ermee voorkomen dat de niet-als-beleggingseis van artikel 13, tweede lid, voor feitelijk in het buitenland gevestigde deelnemingen kan worden ontlopen. In de tweede plaats wordt ermee bereikt dat niet langer kan worden ontkomen aan de sancties in de sfeer van de deelnemingsvrijstelling die aanhaken bij het aanwezig zijn van een in het buitenland gevestigd lichaam. Bij dit laatste gaat het om de elementen van de regelingen met betrekking tot de overdracht van vorderingen (artikel 13b), de omzetting van vaste inrichtingen (artikel 13c) en de liquidatieverliesregeling (artikel 13d).

De aanpassing staat los van de afgifte van woonplaatsverklaringen aan houdstermaatschappijen en heeft hiervoor dus ook geen nadelige gevolgen. Bij de woonplaatsverklaringen gaat het immers om de fiscale vestigingsplaats van de houdstermaatschappij, als belastingplichtige, zélf en niet om de fiscale vestigingsplaats van de door haar gehouden deelnemingen.

Vragen van het lid Reitsma (CDA): Hoewel de bepalingen omtrent de omzetting van vorderingen door de nota van wijziging aanzienlijk duidelijker zijn geworden, kan de CDA-fractie zich niet aan de gedachte onttrekken dat hier nog sprake is van een behoorlijke mate van overkill. Dit in relatie met de afwaardering van de vordering bij de schuldeiser. Ook vindt de CDA-fractie de maatregel onevenwichtig en vraagt of dit niet strijdig is met het EU-recht en waarom deze onevenwichtigheid is ingebouwd. Voorts wordt gevraagd wat de ratio is van de artikelen 12, 13b en 13ba van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.

Het doet me deugd dat ook het CDA van mening is dat de maatregelen veel duidelijker zijn geworden. Dit was ook een belangrijke doelstelling van de (eerste) nota van wijziging op dit punt.

Een andere belangrijke doelstelling was het zoveel mogelijk wegnemen van de in de aanvankelijk voorgestelde regeling gesignaleerde over- en underkill. Hierop is in de nota naar aanleiding van het verslag en toelichting bij de eerste nota van wijziging dan ook uitgebreid ingegaan. Daarbij is aangegeven dat het voor de vraag of er sprake is van overkill (of underkill) uiteraard van belang is tegen welk achtergrond de beoordeling van de maatregel plaatsvindt. Zoals daarbij is opgemerkt, ligt aan de maatregel het uitgangspunt ten grondslag dat een omzetting van een schuldvordering in aandelenkapitaal op één lijn is te stellen met een kwijtschelding van de vordering. In beide gevallen wordt de schuldenaar bevrijd van een schuld, en verbetert zijn financiële positie.

Bij dit uitgangspunt is het dus ook niet van belang of de schuldvordering door de schuldeiser is afgewaardeerd ten laste van de Nederlandse winst, en is er ook geen sprake van overkill. Het gaat immers om de positie van de schuldenaar en niet om de positie van de schuldeiser.

Bovendien wordt opgemerkt dat een wijziging is aangebracht in het bedrag waarover bij een omzetting een fiscale afrekening kan plaatsvinden. Bij de schuldenaar zal het verschil in aanmerking worden genomen tussen de boekwaarde van de schuld (bij de schuldenaar) en de waarde in het economische verkeer van de vordering op het moment van de omzetting. In de praktijk zal dit verschil ook tot uitdrukking zijn gekomen bij de schuldeiser, als verlies op zijn vordering. Op die verliesneming wordt overigens niet teruggekomen.

Een probleem doet zich wel voor bij de omzetting van vorderingen op lichamen die in het buitenland zijn gevestigd. Hierop ziet artikel 13ba. Het voorschrift dat de schuldenaar bij de omzetting winst moet nemen, heeft in deze situatie geen effect. De schuldenaar is namelijk niet in Nederland belastingplichtig. Daarom wordt in dit geval winstneming bij de in Nederland gevestigde schuldeiser voorgeschreven. Hiermee wordt een mogelijk lek voorkomen: een ten laste van de Nederlandse winst afgewaardeerde vordering op een buitenlandse dochtermaatschappij zou zonder fiscale afrekening kunnen worden omgezet in aandelenkapitaal en vervolgens zou gebruik gemaakt kunnen worden van de deelnemingsvrijstelling als het de dochtermaatschappij weer beter zou gaan. Een verschil met artikel 12, dat ziet op de omzetting van een schuldvordering bij een in Nederland gevestigde schuldenaar is echter wel dat er bij artikel 13ba sprake moet zijn van een vordering die ten laste van de Nederlandse winst is afgewaardeerd. Hiermee wordt het evenwicht binnen de regeling bewaard: er volgt geen winstneming bij de schuldeiser als de vordering niet is afgewaardeerd. Bovendien wordt van winstneming afgezien indien de omzetting in het land van de schuldenaar tot belastingheffing leidt. Ook op dit punt is dus sprake van een evenwichtige regeling en is naar mijn mening geen sprake van strijd met het EU-recht. Van belang daarbij is voorts dat de regeling ertoe strekt een belastingclaim veilig te stellen.

Op de ratio van de artikelen 12, 13b en 13ba is in de toelichting op de eerste nota van wijziging uitgebreid ingegaan. Artikel 12 bevat de hoofdregel voor de omzetting van schuldvorderingen: bij de schuldenaar volgt een fiscale afrekening ter grootte van het verschil tussen de boekwaarde van de schuld en de waarde in het economische verkeer van de vordering. Artikel 13b bevat regels voor de overdracht binnen een concern van afgewaardeerde vorderingen. Deze regels hebben als doel te voorkomen dat de belastingclaim terzake van de afwaardering binnen een concern kan worden afgeschud. Artikel 13ba vormt het sluitstuk van de regeling; het ziet op omzettingen van schuldvorderingen binnen concern die echter niet onder de reikwijdte van artikel 12 en artikel 13b vallen. Opgemerkt wordt nog dat de regeling van artikel 13ba grosso modo overeenkomt met het huidige artikel 13b op het punt van de omzetting van schuldvorderingen.

Vragen van de leden Reitsma (CDA) en De Vries (VVD): Deze leden onderschrijven de opschorting van de voorgestelde aanpassing van de regeling EU-beleggingsdochters (artikel 13g van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969). Zij wijzen in dit verband op de grote betekenis van de deelnemingsvrijstelling voor het internationale bedrijfsleven. Is de aanpassing van artikel 13g niet een eerste stap op weg naar de afschaffing van de deelnemingsvrijstelling. Voorts bestaan twijfels omtrent de verenigbaarheid met het Europese recht.

De voorgestelde wijziging van artikel 13g strekte ertoe het uitgangspunt dat de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing is op ter belegging gehouden aandelenbelangen in buitenlandse vennootschappen ook te laten gelden op dochtermaatschappijen die binnen de Europese Unie zijn gevestigd. Op dit moment geldt voor zulke dochtermaatschappijen nog een uitzondering, die is terug te voeren op de implementatie per 1 januari 1992 van de Europese moeder-dochterrichtlijn. Bovendien zou met de aanpassing worden voorkomen dat de in artikel 13, tweede lid, opgenomen niet-ter-beleggingseis zou kunnen worden ontlopen door niet-EU-dochtermaatschappijen te «hangen» onder een EU-beleggingsdochter en aldus mee te laten liften met de voor deze dochtermaatschappijen geldende vrijstelling. Van een eerste stap op weg naar de afschaffing van de deelnemingsvrijstelling is dan ook zeer zeker geen sprake. In dit verband is ook van belang dat het voorstel tot wijziging van artikel 13g in het kader van de financiering van het onderhavige ondernemerspakket werd gedaan door een breed samengestelde werkgroep waarin ook het Nederlandse bedrijfsleven in vertegenwoordigd is geweest. Op de verenigbaarheid met het Europese recht is uitgebreid ingegaan in de nota naar aanleiding van het verslag. Ik verwijs daar dan ook naar.

5. HERINVESTERINGSRESERVE: BOEKWAARDE-EIS

Vraag van het lid Hindriks (PvdA): De leden van de PvdA-fractie stellen voor de boekwaarde-eis te laten vervallen en in plaats daarvan een restwaarde-eis in te voeren.

Aan de handhaving van de boekwaarde-eis ligt de gedachte ten grondslag dat uitstel van belastingheffing over stille reserves niet nodig is voorzover die investeringen kunnen worden voldaan uit het niet-belaste deel van de opbrengst. (Concreet: een vrachtwagen die te boek staat voor f 80 000 wordt verkocht voor f 120 000. Aan de herinvesteringsreserve kan f 40 000 worden toegevoegd. Er wordt een bestelwagen voor f 80 000 aangeschaft. Vanwege de boekwaarde-eis kan de herinvesteringsreserve niet worden verminderd en daar is ook geen reden voor; de nieuwe bestelwagen kan geheel worden betaald uit de opbrengst conform de boekwaarde van de oude vrachtwagen). Een restwaarde-eis leidt niet tot een daadwerkelijke vereenvoudiging van de regeling maar anderzijds wel tot het ongewenste gevolg dat een deel van de onbelaste opbrengst mag worden afgeboekt op een nieuwe investering.

Het laten vervallen van de boekwaarde-eis kost naar schatting overigens enkele honderden miljoenen guldens (de ter vervanging eventueel in te voeren restwaarde-eis voor goederen met een afschrijvingstermijn van meer dan 10 jaar levert budgettair niets op).

6. CONTINUERINGSVRIJSTELLING

Vraag van de leden Reitsma (CDA) en Hindriks (PvdA): De leden van de CDA-fractie hebben een reactie gevraagd op de continueringsvrijstelling. Naar het oordeel van deze fractie heb ik nogal negatief gereageerd op dit voorstel. Dit voorstel verdient volgens deze leden een meer inhoudelijke reactie. Deze leden nodigen mij daarom uit om dit voorstel verder uit te werken, de haalbaarheid en de consequenties te onderzoeken en vragen aandacht voor budgettaire kant en relaties met andere artikelen.

Ook de leden van de fractie van de PvdA vragen om een reactie op de het voorstel van het agrarisch jongerencontact om een continueringsvrijstelling in te voeren. Die is erop gericht om bij overdrachtssituaties voor alle ondernemingen het financieringsprobleem te reduceren onder de voorwaarde dat er sprake is van voortzetting van de onderneming. De PvdA-fractie vindt dat op zichzelf een sympathieke gedachte die nader onderzoek en overweging verdient. Gedacht kan worden aan vervanging van de stakingsaftrek van f 8000 door een continueringsvrijstelling van f 40 000. Daarbij zou wel de voorwaarde moeten gelden dat de overdrager bijdraagt aan de oplossing van het financieringsprobleem door een lange betalingstermijn van de overdrachtsom.

Mijn reactie hierop is dat ik graag wil ingaan op het verzoek van deze leden.

Zoals ik in de Nota naar aanleiding van het Verslag (blz. 4) heb aangegeven is in het ondernemerspakket bewust, in overleg met het bedrijfsleven, gekozen voor een verschuiving van het fiscaal instrumentarium naar startende, investerende en/of innoverende ondernemers. Een continueringsvrijstelling is toch primair een stakingsvrijstelling in een nieuw jasje. Dit past dus niet zo goed in die verschuiving. Daarnaast zou inruil van stakingsaftrek van f 8000 voor een continueringsvrijstelling een lastenverzwaring betekenen voor ondernemers die niet hun onderneming kunnen overdragen. Ik wijs erop dat dit, zeker in de landbouw, regelmatig voorkomt. De continueringsvrijstelling heeft als achterliggende gedachte dat de overgedragen onderneming in stand blijft. Dit oogt sympathiek. Wel kan de vraag worden gesteld hoe dit zich verhoudt tot de mogelijkheid om de onderneming geruisloos door te schuiven. Hierbij speelt immers dezelfde gedachte.

De continueringsvrijstelling in het voorstel van het Nederlands Agrarisch Jongeren Kontakt wordt toegekend aan de verkopende ondernemer terzake van de winst de wordt behaald bij de overdracht van de onderneming aan een koper. De overnemen dient de onderneming dus voort te zetten. Wordt de onderneming na de overname alsnog binnen een bepaalde termijn, bijvoorbeeld 5 jaar, beëindigd, dan zou ook de continueringsvrijstelling moeten worden teruggenomen. Het lijkt vreemd om een vrijstelling bij de verkopende ondernemer terug te nemen indien de overnemen het niet redt. Dat betekent dat het gedrag (succes) van de overnemen bepalend wordt voor de hoogte van de vrijstelling voor de verkopende ondernemer. De vraag is ook hoe dit geoperationaliseerd moet worden. Ook rijst bijvoorbeeld de vraag wat te doen als de overnemen zelf de onderneming na bijvoorbeeld 2 jaar verkoopt; heeft de eerste verkopende ondernemer dan slechts recht op continueringsvrijstelling na 2 jaar? En heeft de overnemer bij verkoop eveneens recht op een continueringsvrijstelling? Met andere woorden, dit is niet zo eenvoudig uit te leggen. Het is ook niet eenvoudig vorm te geven. Daarnaast is het lastig uit te voeren: er moeten gedurende 5 jaar de dossiers van ten minste 2 belastingplichtigen aan elkaar gekoppeld worden.

Indien een continueringsvrijstelling alleen van toepassing zou moeten zijn indien de overnemer de mogelijkheid door de verkoper wordt geboden om in termijnen te betalen, valt moeilijk te controleren in de uitvoering of dit ook het geval is. Het met de invoering van een continueringsvrijstelling van f 40 000 gemoeide budgettaire beslag wordt geraamd op circa f 100 min (hierbij is geen rekening gehouden met eventuele gedragsreacties). Kortom: de achterliggende gedachte voor een continueringsvrijstelling is sympathiek te noemen. Het zal echter uit het voorgaande duidelijk zijn dat er een hoop haken en ogen aan kleven. Ik ben echter bereid om hier nog eens naar te kijken.

Naar boven