Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

de nota Flexibele studiefinanciering "Een stelsel dat past" (26397)

, en van:

- de motie-Rehwinkel over het omzetten van de eindgrens van 30 jaar in een aanvangsgrens tot en met het 25ste jaar (26397, nr. 3);

- de motie-Rehwinkel over inzicht in de opbouw van de inkomsten van studenten (26397, nr. 4);

- de motie-Eurlings over studiefinanciering na het 30ste jaar (26397, nr. 5);

- de motie-Eurlings over flexibel in- en uitschrijven (26397, nr. 6);

- de motie-Eurlings c.s. over de invloed van de hoogte van de beurs en het bijverdienen op de studieduur (26397, nr. 7);

- de motie-Rabbae over studiefinanciering na het 30ste jaar (26397, nr. 8);

- de motie-Rabbae over verhoging van het studentenbudget (26397, nr. 9);

- de motie-Van Bommel over het effect van beperking van de studiefinanciering op de studiekeuze van VWO'ers (26397, nr. 10);

- de motie-Stellingwerf over gedeeltelijke kwijtschelding van studieschulden (26397, nr. 11).

(Zie notaoverleg van 26 april 1999.)

De beraadslaging wordt heropend.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Voorzitter! In het notaoverleg van enige weken geleden heeft mijn fractie haar waardering uitgesproken voor het voorstel inzake de flexibele studiefinanciering. Punt van discussie was dat de flexibiliteit ophoudt als studenten de leeftijd van 30 jaar hebben bereikt. Ik heb in het overleg gemeend een brug te moeten slaan tussen de minister en de Kamer door het indienen van een motie. De minister was daarover enthousiast. Later hebben wij over deze materie een brief van hem gekregen en daarin lees ik tot mijn verbazing dat hij de motie, overigens zonder argumenten, afwijst. Ik kan naar zijn argumenten gissen, maar hij had een en ander in het overleg naar voren moeten brengen.

Voorzitter! Ik heb om heropening van de beraadslaging gevraagd voor het indienen van twee moties over de positie van studenten van 30 jaar en ouder aan universiteiten en hogescholen. De ene motie is erop gericht dat studenten die voor hun 30ste met een studie beginnen, tot hun 30ste krijgen waar zij recht op hebben aan gemengde studiefinanciering, en daarna voor twee, drie of vier jaar (afhankelijk van de jaren die zij nog missen) op z'n minst een lening krijgen, zodat zij niet abrupt hoeven te stoppen of in de problemen komen met het voortzetten van hun studie.

De tweede motie heeft te maken met het voornemen van de minister om de rijksbijdragen aan universiteiten en hogescholen ten behoeve van oudere studenten te stoppen. Volgens de minister moeten universiteiten en hogescholen maar hetgeen zij dan gaan missen, verdisconteren in de collegegelden. Voor deze studenten krijgen de collegegelden dan echter een vrijwel prohibitief karakter.

Ik wil dan ook graag proberen door middel van twee moties deze beide zaken te corrigeren.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat er groepen studenten bestaan die pas op latere leeftijd aan een studie beginnen;

overwegende, dat het belangrijk is dat ook oudere studenten een studie met succes voltooien;

overwegende, dat in dit verband de leeftijdsgrens van 30 jaar voor het recht op studiefinanciering aan de lage kant is;

verzoekt de regering het recht op studiefinanciering zo vorm te geven dat studenten die voor hun 30ste beginnen met hun studie, tot hun 30ste recht hebben op de hun toekomende gemengde studiefinanciering en vanaf hun 30ste recht hebben op maximaal vier jaar studielening,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Rabbae, Rehwinkel, Eurlings en Bakker. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 15 (26397).

Mevrouw De Vries (VVD):

Voorzitter! Betekent deze motie dat oudere studenten boven de 30 die nog mogen lenen, ook recht hebben op een OV-jaarkaart?

De heer Rabbae (GroenLinks):

Zolang de OV-jaarkaart gekoppeld is aan de studiefinanciering, denk ik dat studenten daar tot hun 30ste jaar recht op hebben. Daarna hebben zij op z'n minst recht op een lening.

Mevrouw De Vries (VVD):

Maar zit aan het mogenRabbae lenen ook het recht op een OV-jaarkaart gekoppeld? Dat zou betekenen dat mensen eventueel tot hun 34ste recht zouden hebben op een OV-jaarkaart. Is dat de bedoeling?

De heer Rabbae (GroenLinks):

Alles dat is gekoppeld aan de faciliteiten van de studielening, blijft ook in de door mij voorgestelde constructie gekoppeld.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

kennisnemende van de uitspraak van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen dat de overheidsbijdrage aan instellingen voor studenten boven de 30 jaar kan worden afgeschaft en dat deze studenten een kostendekkend collegegeld dienen te gaan betalen;

constaterende, dat deze maatregel de toegankelijkheid van het hoger onderwijs voor oudere studenten zou belemmeren;

overwegende, dat het mede in het kader van een leven lang leren belangrijk is dat het hoger onderwijs ook voor oudere studenten toegankelijk blijft;

spreekt als zijn mening uit dat een handhaving van de overheidsbijdrage aan instellingen ook voor studenten boven de 30 jaar gerechtvaardigd is om het hoger onderwijs voor hen toegankelijk te houden,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Rabbae. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 16 (26397).

De heer Rehwinkel (PvdA):

Mevrouw de voorzitter! Na de bijdrage van de heer Rabbae zult u begrijpen dat mijn bijdrage aan deze heropening vooral erop is gericht om mijn motie op stuk nr. 3 in te trekken. Wij hebben ons laten overtuigen door de brief van de minister die is gevolgd op het notaoverleg van 26 april. Hij heeft in zijn brief duidelijk gemaakt dat in aantallen meer mensen van de 30-jaarsgrens profiteren dan van de 25-jaarsgrens. Bij ons was daar aanvankelijk wat twijfel over, ook omdat in het regeerakkoord een budget van 45 mln. voor verruiming van de leeftijdsgrens was gereserveerd en in de nota van de minister 35 mln. werd genoemd. Dat misverstand is nu gelukkig uit de wereld en dat gevoegd bij de aantallen studenten die de minister in zijn brief noemt, leidt dat tot intrekking van onze motie.

Voorzitter! Ik was wat ongelukkig met de tekst van de motie van de heer Rabbae die hij in het notaoverleg op tafel legde, want die wekte op zijn minst de indruk dat ook boven het 30ste jaar gemengde studiefinanciering zou worden toegekend. De bedoeling van mijn fractie is om dan alleen maar lenen mogelijk te maken. In goed overleg met de heer Rabbae heeft dat tot een bijgestelde tekst geleid waarbij inmiddels zich ook anderen hebben aangesloten.

Mevrouw De Vries (VVD):

Voorzitter! Ik zou graag dezelfde vraag aan de heer Rehwinkel willen stellen. Als men na zijn 30ste nog maximaal vier jaar kan lenen, zou dat in zijn perceptie dan gekoppeld moeten zijn aan het gebruik van de OV-jaarkaart?

De heer Rehwinkel (PvdA):

De heren Bakker en Eurlings kunnen blijkbaar dus ook nog deze vraag verwachten, maar het gaat ons uitdrukkelijk om het mogelijk maken van het lenen na het 30ste jaar. De koppeling van de OV-jaarkaart aan de studiefinanciering moet goed worden bezien en die zal mijns inziens goed kunnen worden bezien in het kader van de komende discussie over de OV-jaarkaart. Over de toekomst van de OV-jaarkaart is immers al een notitie toegezegd. Dan moet ook worden gesproken over verlenging van de diplomatermijn en de gevolgen daarvan voor de OV-jaarkaart. Als de minister dan ook de OV-jaarkaart boven het 30ste jaar beschikbaar kan stellen, zou dat heel mooi zijn, maar deze motie is erop gericht om duidelijk te maken dat boven het 30ste jaar in ieder geval lenen mogelijk moet zijn.

Mevrouw De Vries (VVD):

En dus niet de OV-jaarkaart. De PvdA-fractie zou ermee kunnen leven dat als het lenen na het 30ste jaar wordt voortgezet, de OV-jaarkaart nu al mag worden losgekoppeld, of stelt u die beslissing uit tot de notitie van de minister?

De heer Rehwinkel (PvdA):

Ik probeer altijd het onderste uit de kan te halen, maar nu spreken wij inderdaad uit dat wij boven het 30ste jaar graag het lenen mogelijk willen maken, maar dat wij daarbij niet de garantie kunnen geven van een OV-jaarkaart.

Voorzitter! Ik kom op mijn motie op stuk nr. 4. Ook op dat punt heeft de brief van de minister ons een stuk verder gebracht dan wij in het notaoverleg waren gekomen. De minister wil verschillende wegen gaan verkennen om ouders beter en directer te gaan informeren over de bijdragen die zij worden geacht aan de studie van hun kind(eren) te leveren. Met die toezegging om die mogelijkheden te verkennen, kan ik mijn motie op stuk nr. 4 aanhouden.

De voorzitter:

Aangezien de motie-Rehwinkel (26397, nr. 3) is ingetrokken, maakt zij geen onderwerp van beraadslaging meer uit.

Ik stel voor, de motie-Rehwinkel (26397, nr. 4) van de agenda af te voeren.

Daartoe wordt besloten.

De heer Bakker (D66):

Voorzitter! Er was nog een discussie blijven liggen over de leeftijdsgrens van 30 jaar. Ook ik heb mij laten overtuigen door de argumenten van de minister en niet alleen door de door hem gegeven aantallen. Je zou kunnen zeggen dat 200 studenten er ten opzichte van het oorspronkelijke voorstel evenveel op achteruitgaan als die 1000 studenten samen erop vooruitgaan, maar dat is toch sneu voor die 200 studenten. Het ging mij meer om de argumenten, zoals terzake van het collegegeld, het feit dat zijn voorstel meer een zachte leeftijdsgrens is dan de grens van 25 jaar en de verwijzing naar de vluchteling-studenten. Niettemin denk ik dat het goed is en aansluit bij de huidige situatie en het huidige stelsel en in die zin ook geen goede reden is om ervan af te zien om mensen die voor hun 30ste jaar met studeren beginnen wel de mogelijkheid te geven om te lenen. Omdat de vraag van mevrouw De Vries al ongesteld op tafel ligt, wil ik daarop meteen ingaan. Het voorkomt een interruptie. Ik vind het ook niet onontkoombaar, geen noodzakelijke conclusie dat de OV-kaart er straks bij hoort. Wij moeten dat straks bij de wetgeving terzake maar bekijken. Hier gaat het over de mogelijkheden van het lenen voor levensonderhoud en overige studiekosten.

Mevrouw De Vries (VVD):

Als je na je 30ste mag lenen, moet dat dan tegen het gematigde tarief of tegen een commercieel rentetarief?

De heer Bakker (D66):

Die discussie moet te zijner tijd maar worden gevoerd. Als je mensen die voor hun 30ste zijn begonnen met recht op studiefinanciering, na hun 30ste jaar ook de kans wilt geven om het af te maken, dan is er geen reden om op voorhand een hoger tarief op te leggen. Wij hebben nu een matig tarief. Overigens is dat niet aan de orde bij de huidige lage rentevoeten. Het kan altijd weer veranderen. Een lening tegen de voorwaarden die wij nu kennen vind ik het meest gepast.

De heer Rehwinkel heeft aangekondigd zijn motie over het inzicht in de opbouw van de inkomsten van studenten, met name gericht op de ouders aan te houden. Dat lijkt mij verstandig gelet op de opstelling van de minister. De benadering van de minister en die van de heer Rehwinkel en mij in het notaoverleg zouden elkaar kunnen raken, maar niet noodzakelijkerwijs. Onze gedachte was dat ouders zouden behoren te weten wat zij volgens de normen van het stelsel geacht worden bij te dragen. Daarachter ligt een discussie over de vraag: moet de overheid dat gaan heffen of moet de overheid vorderingen van studenten op hun ouders gaan overnemen? Er zijn vele redenen om dat niet te doen. Als je dat allemaal niet doet, dan moet je wel datgene doen wat het minste is en dat is ouders vertellen wat zij in de gegeven situatie zouden moeten bijdragen, willen zij aan de normen van het stelsel die de overheid zorgvuldig heeft opgesteld voldoen. Hoe dat afloopt zullen wij wel zien. Daarom ben ik blij dat de motie er nog ligt.

Ten slotte nog een opmerking over de motie op stuk nr. 6 van de heer Eurlings. De heer Eurlings zegt dat studenten zich flexibel moeten kunnen in- en uitschrijven. Dat past bij een nieuw stelsel van studiefinanciering. Ik ben dat helemaal met hem eens. De minister zegt: instellingen hebben die ruimte nu al; ik ga die niet beperken in het kader van de discussie over HOOP, enz. De instellingen mogen dat recht wel hebben maar zij passen het amper toe. Er is juist veel meer flexibiliteit gewenst. Ik vind het belangrijk, niet zozeer in de richting van de minister, want als het gaat over flexibele afspraken tussen studenten en universiteiten en hogescholen over de opbouw en het tempo van de studie, staat hij aan de goede kant. Ik ben wat minder zeker over de instellingen die in de afgelopen jaren niet al te veel blijk hebben gegeven van die flexibiliteit. Tegen die achtergrond zal ik mijn fractie adviseren om de motie-Eurlings op stuk nr. 6 te steunen.

Mevrouw De Vries (VVD):

Voorzitter! De heer Rehwinkel heeft zijn motie over de informatieverstrekking aan ouders aangehouden. Ik had die motie van harte willen ondersteunen omdat ik het een goede zaak vind dat ouders weten wat zij zouden moeten kunnen bijdragen. De VVD-fractie heeft in het notaoverleg gezegd dat zij niet de kant op wil van een verhaalsrecht en inning door de belastingdienst. Het feit dat de minister gaat verkennen welke mogelijkheden er zijn, is uitstekend. Er ligt ook een verantwoordelijkheid bij de ouders.

De heer Rehwinkel (PvdA):

Als de motie in stemming was gebracht, had ze het gewoon gehaald. Het leek mij niet correct ten opzichte van de minister om die in stemming te brengen. De minister doet een toezegging en daarvoor moeten wij waardering hebben. Vandaar de keuze om de motie aan te houden.

Mevrouw De Vries (VVD):

Dat is uiterst galant. Er zit wat dit betreft ook geen lichtspleetje tussen zijn visie en de onze.

De fractie van de VVD vindt het meer dan genoeg om, zoals voorgesteld, studiefinanciering te geven tot het 30ste jaar. Het betreft immers een jongerenstelsel. Wij hebben er dan ook geen behoefte aan om daarna nog mogelijkheden te bieden om te lenen tegen de gunstige condities die gelden in het systeem van gemengde studiefinanciering. Na je 30ste ben je niet echt meer een jongere – hoogstens een oudere jongere – en dan mag volgens onze fractie worden verwacht dat je een studie op een andere manier financiert. Overigens verheugt het mij wel dat uit de antwoorden op mijn interrupties bleek dat het niet primair de bedoeling van de indieners van de moties is om ook de OV-jaarkaart te financieren. Ook de heer Bakker sprak in die richting. Ik interpreteer dit zo, maar graag hoor ik nog van de minister dat aanvaarding van de motie los staat van de OV-jaarkaart.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Betekent de opstelling van de VVD dat een student die op 28-jarige leeftijd aan een studie begint, na zijn 30ste verjaardag in een heel andere situatie belandt en het risico loopt dat de studie schade oploopt?

Mevrouw De Vries (VVD):

De fractie van de VVD vindt het tot en met het 30ste jaar uitstekend dat de overheid bijdraagt aan opleidingen en aan het stimuleren en het leren. Daarna moeten er andere wegen worden bewandeld. Het gaat om een jongerenstelsel, zoals de minister in het notaoverleg ook duidelijk heeft gezegd. Wij vinden het geen taak van de overheid om boven de 30 jaar te blijven faciliëren.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Het gaat nu om studenten die al voor hun 30ste jaar zijn begonnen en niet om studenten die later zijn begonnen, want die kunnen conform de visie van de VVD in een ander systeem worden ondergebracht. Het gaat derhalve om studenten ten aanzien waarvan de minister zich als het ware heeft gecommitteerd. Het zou goed zijn al de fractie van de VVD ook deze mensen wilde steunen.

Mevrouw De Vries (VVD):

Wij steunen ze twee jaar, namelijk tot en met hun 30ste jaar. Nogmaals, het is een jongerenstelsel. Dat moet een keer ophouden. Daarna komt de eigen verantwoordelijkheid ter sprake. De instellingen zullen zo flexibel moeten zijn dat ook pakketten worden aangeboden aan degenen die op latere leeftijd willen gaan studeren. Dan maakt het niet uit of iemand 40 of 50 jaar oud is. De vraag is wel of de overheid dat moet faciliëren in de zin van studiefinanciering of het verstrekken van leningen. Wij zijn daar niet voor. Wel vinden wij dat instellingen zo flexibel moeten zijn dat zij pakketten kunnen aanbieden aan degenen die op latere leeftijd gaan studeren. De heer Rabbae zegt dat iemand die op 28-jarige leeftijd begint te studeren, tot en met zijn 30ste jaar recht heeft op gemengde studiefinanciering en daarna op een leenfaciliteit. Dan komt de student ook in een andere positie terecht. Ik vind het perfect dat de heer Rabbae het al zover heeft ingeperkt, maar het zou logischer zijn geweest als hij had gezegd dat er ook nog een studiebeurs bij moet. Ik ben blij dat GroenLinks het tot een lening beperkt, maar wij gaan nog een stapje verder. De heer Rabbae signaleert dat terecht. Wij kiezen voor een jongerenstelsel tot en met het 30ste jaar. Daarna is er eigen verantwoordelijkheid.

De heer Eurlings (CDA):

Laat ik beginnen met te stellen dat ik het jammer vind dat mevrouw De Vries mensen van boven de 30 als oud kwalificeert. Ik ken haar leeftijd niet precies, maar mits ze tot het kleine groepje twintigers behoort, vind ik dat zij zichzelf onrecht aandoet door zichzelf als oud te kwalificeren.

Het gaat in dezen om een noodkreet van de SER, die erop wijst dat wij in 2003 minstens 150.000 HBO'ers en 50.000 WO'ers tekortkomen. Het is logisch dat de overheid niet alles tot aan de horizon moet financieren, maar wel moet het stelsel zo vriendelijk mogelijk worden ingericht om te bevorderen dat mensen ook nog rond hun 27ste, 28ste jaar met een studie willen beginnen. Graag krijg ik hier een duidelijke reactie op, zeker ook omdat dit niet het laatste debat over deze kwestie zal zijn.

Mevrouw De Vries (VVD):

Ik kan heel duidelijk zijn: wij vinden ook dat iedereen te allen tijde een studie moet kunnen aanvangen, maar ook de CDA-fractie zou oog moeten hebben voor de positie van de bedrijven. Zij stelt zich namelijk altijd marktgericht op en daarom vraag ik mij af waarom niet in aanmerking wordt genomen dat bedrijven een eigen verantwoordelijkheid hebben. Zij willen wellicht hun mensen extra opleiding aanbieden. Het moet tot hun verantwoordelijkheid behoren dat de kosten voor het volgen van opleiding na het 30ste levensjaar niet worden afgewenteld op de Staat. Het lijkt er een beetje op dat de heer Eurlings dat wil. Ik zie hem nu met zijn hoofd schudden, maar ik wijs er toch nog op dat het CDA altijd heeft aangegeven dat voor de bedrijven en de betrokken mensen een eigen verantwoordelijkheid geldt. Het lijkt nu dat de heer Eurlings op dit punt een ommezwaai maakt. Dat vind ik niet erg, maar wij blijven heel helder en zeggen: tot en met het 30ste levensjaar, perfect! De termijn wordt al opgerekt en daar zijn wij absoluut voorstander van. Maar om nu tot een verdere uitbreiding te komen ten aanzien van de leenfaciliteiten, daarop zeggen wij: nee. Hierbij is evenwel een bredere discussie aan de orde. Ook in het kader van een leven lang leren mag de overheid een grens trekken. Het gaat namelijk om een jongerenstelsel. Daarnaast moet de minister en de overheid ervoor proberen te zorgen dat de instellingen flexibel blijven, opdat er wel degelijk de nodige mogelijkheden zijn. Nogmaals, tegelijkertijd geldt voor de mensen zelf die op latere leeftijd aan een studie beginnen alsmede voor de bedrijven een eigen verantwoordelijkheid.

De heer Eurlings (CDA):

Voorzitter! Dan stel ik de vraag concreter...

De voorzitter:

Ik constateer, dat door mevrouw De Vries steeds hetzelfde antwoord wordt gegeven. Dat vind ik zeer consistent van haar. Ik vraag mij evenwel af of het wel zoveel zin heeft steeds dezelfde vraag te laten stellen.

De heer Eurlings (CDA):

Ik zal de vraag kort houden, voorzitter, maar ik meen dat het zin heeft haar te stellen.

Wat is de crux van het verhaal? Er wordt in een motie die door velen is ondersteund voorgesteld om ook mensen die ouder zijn dan 30 nog vier jaar te laten lenen. Dat kunnen zij dan doen tegen een tarief dat iets gunstiger is dan het commerciële, maar veel scheelt dat niet. De minister zei zelf na afloop van de tweede termijn: het kost me geen cent. Mevrouw De Vries zegt zelf dat een leven lang leren belangrijk is. Neemt men dan ook nog in aanmerking dat het volgens de minister de Staat geen cent kost, wat is er dan op tegen dat voorstel te steunen?

Mevrouw De Vries (VVD):

De voorzitter heeft het al gezegd: ik kan mijn antwoord herhalen. Dat heeft evenwel weinig zin. Wij vinden dat sprake is van een jongerenstelsel en het is niet terecht dat de overheid ook na het 30ste levensjaar mensen op dit punt blijft faciliëren. Er geldt een eigen verantwoordelijkheid, ook voor de bedrijven, en ik mag hopen dat het CDA op een gegeven moment zich in deze mening zal kunnen vinden. Je kunt namelijk niet alles op de overheid blijven afwentelen. Eigen verantwoordelijkheid is erg belangrijk, ook in de in kringen van de heer Eurlings.

De heer Eurlings (CDA):

Voorzitter! Je gaat naar de 30, zei mevrouw De Vries terwijl ik naar de microfoon liep. Daarmee sprak ze mij al direct op mijn eigen verantwoordelijkheid aan.

Voorzitter! Ik ga niet de twee eerdere, lange termijnen overdoen. Wel wil ik nog heel kort opmerken dat wij het echt een goede zaak vinden dat er met het voorgestelde stelsel meer ruimte komt voor flexibiliteit ten behoeve van studenten. Om dat niet alleen met woorden maar ook met daden te ondersteunen, is het van belang dat wij de komende maanden de ontwikkeling van het HOOP en de ontwikkeling van de wetgeving voor de flexibele studiefinanciering nadrukkelijk met elkaar in verband brengen. Daarom hebben wij de motie op stuk nr. 6 ingediend. Met die motie wordt gevraagd om de ruimte voor flexibel in- en uitschrijven te zien in samenhang met ons uitgangspunt dat het heel erg belangrijk is het flexibel in- en uitschrijven mogelijk te maken. Met de motie wordt opgeroepen dit bij de behandeling van het HOOP continu in gedachten te houden en discussies over de contractmogelijkheden nadrukkelijk vanuit deze optiek aan te gaan. Met deze opstelling blijven wij dan ook bij het gestelde in de motie.

Het is absoluut waar dat de bergen niet tot in de hemel rijzen, zoals mevrouw De Vries zei, en dat er ook voor de overheid een horizon geldt. Zij kan niet alles doen. Daarom moet je op een gegeven moment een grens trekken. Natuurlijk, zeker oudere mensen die weer gaan leren, hebben een grote verantwoordelijkheid, niet alleen zijzelf, maar ook het bedrijfsleven dat ze kan ondersteunen. Het bedrijfsleven is tot het geven van die steun graag bereid. Het MKB geeft regelmatig aan: geef ons de mogelijkheden, wij willen investeren, want wij hebben de mensen keihard nodig.

Dat laat onverlet dat als er zonder of met nauwelijks extra kosten toch mogelijkheden zijn om een extra impuls te geven aan een leven lang leren, het echt een gemiste kans zou zijn als wij die mogelijkheden niet zouden aangrijpen. Het signaal van de SER was niet zomaar een signaal. Het was echt een noodsignaal. Ik meen dat men de spijker op de kop heeft geslagen.

Daarom heb ik, net als andere woordvoerders, de motie van de heer Rabbae medeondertekend. Het is naar mijn mening een goede zaak dat studenten na hun 30ste nog vier jaar de kans hebben om gebruik te maken van de leenfaciliteiten. Daarmee kunnen zij gebruik maken van een iets gunstiger tarief dan het commerciële. Dat kost de overheid geen geld. Wat kan er dan op tegen zijn een positief signaal te geven in de richting van een leven lang leren en de studenten die het aangaat. Het zou een klein stapje in de goede richting zijn en een stapje dat de overheid sowieso niets kost. Maar ik zie mevrouw De Vries al naar de interruptiemicrofoon komen.

Mevrouw De Vries (VVD):

Ik zie dat het u verheugt!

De voorzitter:

Ik vind toch dat u met een betoog bezig bent dat in die twee eerdere debatten had gekund. Dit is een korte heropening; zo heet dat.

De heer Eurlings (CDA):

Ik zal het kort houden.

Mevrouw De Vries (VVD):

Voorzitter! Ik heb een heel korte vraag. Hoe kijkt de heer Eurlings aan tegen de OV-jaarkaart gekoppeld aan die leenfaciliteit?

De heer Eurlings (CDA):

Ik antwoord in dezelfde lijn als de heer Rehwinkel reeds heeft gedaan. De discussie over de toekomst van de OV-kaart ligt voor ons. Wij zijn een warm voorstander van de OV-kaart en hopen dat er een goede conclusie uitkomt. In onze interpretatie heeft de motie op dit moment betrekking op het leenrecht van studenten ouder dan 30 jaar conform de mogelijkheden van de IBG.

Wij hebben in tweede termijn een extra motie ingediend die verderging dan alleen het lenen. In die motie wordt ervan uitgegaan dat ook aan mensen die op hun 26ste à 28ste studeren, de flexibiliteit wordt geboden om de hun resterende tijd tot hun 30ste breder in te vullen. Ik heb in de motie gevraagd om een gedegen onderzoek: wat gaat het kosten, hoeveel studenten kunnen wij ermee bereiken en wat betekent het extra in positieve zin voor een leven lang leren? Als wij definitief in de Kamer besluiten, hebben wij er tenminste goed zicht op of dat een extra mogelijkheid is. Verschillende woordvoerders reageerden positief toen ik het idee aanreikte. De minister zegt nu echter dat het een behoorlijke administratieve rompslomp teweeg zal brengen. Dat is heel snel geconcludeerd. Natuurlijk vraagt het een extra administratieve inspanning, maar laten wij ons niet voor de gek houden. Wij hebben het nu over een vrij kleine groep studenten, terwijl ook de heel grote groep studenten flexibel in de studiefinanciering zal worden opgenomen. Ook voor hen zullen wij moeten registreren hoelang iemand heeft opgenomen, hoelang niet en dergelijke. Omdat ons voorstel heel weinig kost en toch een behoorlijke extra stimulans kan zijn voor een leven lang leren, vind ik dat op zijn minst een bredere onderbouwing op zijn plaats is van hetgeen door de minister is gesteld. Ik wil hem dan ook gaarne nogmaals oproepen om een breder onderzoek uit te voeren, zoals in de motie wordt gevraagd.

In de motie op stuk nr. 7 hebben wij gevraagd om een onderzoek naar de invloed van de hoogte van de beurs en het bijverdienen op de studieduur in relatie tot de draagkracht van de ouders. Wij zijn ermee ingenomen dat de minister bereid is om dit punt in de studentenmonitor op te nemen. Hij zegt tegelijkertijd in zijn brief dat hij nog onderzoekt of de studentenmonitor daadwerkelijk kan worden gerealiseerd. Ik krijg er graag wat meer duidelijkheid over.

De heer Rehwinkel (PvdA):

Voorzitter! De minister zegt in zijn brief dat hij de motie van de heer Eurlings op stuk nr. 6 overbodig acht en licht dat ook toe. Waarom wil de heer Eurlings dan toch zijn motie nog in stemming brengen?

De heer Eurlings (CDA):

In het HOOP worden ons tal van ideeën voorgelegd. Een van die ideeën is het creëren van meer mogelijkheden voor de instellingen om individuele contracten aan te gaan met hun studenten. Dat kan onderwijskundige voordelen bieden. Je krijgt meer één-op-één-relaties tussen de studenten en de instelling, wat de teamgeest kan bevorderen en tal van andere voordelen kan hebben. Maar als het gevolg daarvan zou zijn dat een paar instellingen studenten willen verplichten zich voor twee of drie jaar in te schrijven, zodat zij daar onafgebroken verder moeten gaan of anders niet worden aangenomen, dan zou er in de praktijk van de flexibele studiefinanciering heel weinig terechtkomen. Nu de discussie over het HOOP met het veld wordt gevoerd, is het goed dat de flexibele in- en uitschrijving, die voor het functioneren van de flexibele studiefinanciering van belang is, een uitgangspunt is bij die gesprekken en niet van de agenda verdwijnt.

De heer Rehwinkel (PvdA):

Volgens mij zegt de minister dat toe. Hij zegt dat hij dit uitgangspunt wil hanteren in het kader van het HOOP. Ik zie op dit moment dan ook niet in wat uw motie toevoegt aan de toezegging van de minister.

De heer Eurlings (CDA):

De minister zegt toch iets anders: op dit moment biedt de wet de instellingen al ruimte om een eigen invulling te geven aan de condities waaronder studenten zich kunnen in- en uitschrijven; het is niet mijn voornemen om deze ruimte te beperken. Met andere woorden, het is al zo. Het zal voor een gedeelte zeker al mogelijk zijn, maar in het HOOP wordt gezinspeeld op verdere uitbouw van deze mogelijkheden. Daarom denk ik dat het wel degelijk relevant is om de mogelijkheid voor studenten van flexibel in- en uitschrijven ook in deze discussie uitgangspunt te laten zijn.

Minister Hermans:

Voorzitter! Ik ben de Kamer erkentelijk voor haar reactie op de brief die ik heb geschreven over de eerder ingediende moties. Ik ben blij dat de argumentatie die ik heb gegeven, voor een aantal leden aanleiding is geweest om hun motie in te trekken of aan te houden. Ik denk dat het heel goed is dat argumenten een grote rol kunnen spelen in het gemeen overleg tussen regering en Kamer.

Er is een aantal centrale punten overgebleven, namelijk de eventuele leenmogelijkheid na 30 jaar en de rijksbijdrage aan de universiteiten en hogescholen voor personen boven de 30 jaar. Over het laatste kan ik heel kort zijn. Het misverstand dat daarover ontstaan is, kan ik direct uit de weg helpen. Er is op dit moment geen sprake van dat ik dan de bekostiging van de universiteiten en hogescholen zal stopzetten. Ik heb het gehad over het stelsel van studiefinanciering, waar het gaat om de kosten van levensonderhoud en een bijdrage in de studiekosten voor een individu. Naar mijn mening zouden de financiering van die kosten na 30 jaar moeten worden stopgezet. Wij hebben het straks nog over de lening daarboven. Ik heb de kritiek hierop in de verschillende universiteitsbladen ook gelezen. Ik heb hier overigens ook op gereageerd in de richting van de universiteiten die mij daarover bericht hebben. Het is ook zo dat de bekostiging van de universiteiten onafhankelijk van de leeftijd is. Hoe dat op termijn zal zijn, laat ik even daar. Daar zou een aparte discussie over gevoerd moeten worden. In het kader van dit stelsel heb ik niets anders gezegd dan dat het gaat over het stelsel van studiefinanciering of, zoals mevrouw De Vries het noemt, het jongerenstelsel.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Voorzitter! Nu de minister heeft gezegd dat er met de introductie van de flexibele studiefinanciering inderdaad niets verandert aan de rijksbijdrage voor universiteiten en hogescholen, kan ik mijn laatste motie intrekken.

De voorzitter:

Aangezien de motie-Rabbae (26397, nr. 16) is ingetrokken, maakt zij geen onderwerp van beraadslaging meer uit.

Minister Hermans:

Voorzitter! Dan blijft nog over het punt van de flexibilisering. Ik begin met de lening na 30 jaar. Ik heb in het algemeen overleg aangegeven dat er in die 30 jaar voor mij een bepaalde lijn zit. Wij hebben een jongerenstelsel en moeten op een gegeven moment zeggen: tot hier en niet verder. Er zijn echter iedere keer discussies geweest over kleine groepen die hier eventueel boven zouden uitkomen en daardoor problemen zouden kunnen krijgen. De Kamer heeft daar een aantal voorstellen voor gedaan en ik heb daarop gereageerd. Nu ligt op dit punt de motie-Rabbae c.s. voor. Wij moeten hier echter mee oppassen. Een tijdje geleden hebben wij een dergelijke discussie gehad over de bèta-opleidingen. Toen hebben wij ook gezegd: wij moeten eigenlijk een keer een grens trekken, want geen grens trekken is iedere dag opnieuw weer een stapje verder gaan. En zo wil ik deze motie ook bekijken. Op zichzelf is er niets mis met de argumenten die de verschillende woordvoerders hebben gegeven. Als je het stelsel evenwel helder wilt maken en ook wilt dat het bij 30 jaar is afgelopen, dan moet je consequent zijn. Ik zie overigens wel dat er een meerderheid in de Kamer vóór is. Een minister zal, tenzij hij zeer zwaarwegende bezwaren heeft, die meerderheid moeten volgen.

Ik meen evenwel dat hierbij nog een ander punt van belang is. Verschillende sprekers hebben gevraagd wat er gebeurt met de aanpalende voordelen die samenhangen met lenen. Als wij heel consequent zijn – ik heb dit ook begrepen uit de uitleg van de verschillende ondertekenaars van de motie – is het een leenfaciliteit en praten wij dus alleen over de leenfaciliteit. Het is natuurlijk nog niet duidelijk wat er vervolgens in andere debatten over gezegd zal worden. Binnenkort verschijnt bijvoorbeeld het IBO, het interdepartementaal beleidsonderzoek naar de OV-kaart. Ik hoop dat dit kabinet nog in staat zal zijn om daar voor de zomer een standpunt over te bepalen. Dan zullen wij het over de OV-kaart hebben, maar nu hebben wij het – ik zeg dit nadrukkelijk, omdat wij anders een zwaan-kleef-aaneffect krijgen, waardoor wij echt een heel eind van huis raken – over de leenfaciliteit. Ik heb van de heer Bakker begrepen dat hij in de discussie over een nieuw fiscaal stelsel voor de 21ste eeuw in dit verband een voordelig tarief wil bepleiten. Ik denk inderdaad dat dit een factor is die dan aan de orde moet komen. In dat hele kader speelt namelijk ook de vraag in hoeverre rente over leningen in het kader van een studie aftrekbaar kan zijn voor de belastingen dan wel of er sprake moet zijn van een verlaagd tarief. Het laatste zou in feite hetzelfde effect kunnen hebben. Dit zijn factoren die ik nu niet verder in discussie wil hebben. Mijn collega's zijn daar veel beter voor geëquipeerd. Maar het is wel een onderwerp dat ongetwijfeld zal gaan spelen. Ik kan dus niet zeggen dat ik heel veel moeite heb met de motie. Wel vraag ik de Kamer of in alle helderheid een heel duidelijke grens kan worden getrokken. Ik had die grens liever helder op 30 jaar. Ik constateer dat de Kamer in overgrote meerderheid zegt daarbovenop maximaal vier jaar studielening overeind te willen houden. Ik neem daar kennis van, en zal het meenemen bij de uitwerking van het wetsvoorstel dat binnenkort naar de Kamer zal worden gestuurd.

Voorzitter! Kernpunt van het nieuwe stelsel van studiefinanciering is flexibiliteit, dus variatiemogelijkheden. De overheid heeft daarvoor bij de financiering in de richting van de student volop gelegenheid geboden. Iedere student kan daar wel of niet gebruik van maken. Je kunt er alleen gebruik van maken als door de instellingen flexibele programma's worden aangeboden. Het moge duidelijk zijn dat in het beleidsproces, dat zich in het stadium bevindt van een ontwerp-HOOP, bij de begroting in te dienen, voortdurend overleg plaatsvindt met de HBO-instellingen en de universiteiten over flexibilisering van hun programma-aanbod. Dat is een zaak waarover minister en Kamer absoluut niet verschillend denken. Die kant moeten wij op. Ik ben er vast van overtuigd dat instellingen volop die kant op willen. Dat zal niet vanaf de eerste dag voluit datgene zijn, waarvan Kamer en ik misschien in onze dromen gewag zouden willen maken. Maar het is wel de opvatting die van de kant van universiteiten en hogescholen duidelijk wordt aangegeven. Ook van hun kant is op het stelsel van studiefinanciering dat nu voorligt, heel positief ingespeeld. Ook zij zien natuurlijk dat flexibiliteit geen zin heeft, als van hun kant onvoldoende flexibiliteit in het aanbod van programma's wordt aangebracht.

De heer Bakker (D66):

Voorzitter! Ik ben het eens met de minister dat tussen hem en de Kamer op dit punt absoluut geen verschil van opvatting en houding bestaat. Ik denk zelfs te kunnen waarnemen dat, als je praat met HBO-raad en VSNU, men daar ook die richting op denkt. Maar als je kijkt naar de werkvloer van wetenschappelijk en hoger onderwijs, wil dat nog wel eens anders liggen. Als je individuele decanen spreekt, of mensen die verantwoordelijk zijn voor een bepaalde opleiding, hoor je dat er nog ontzettend veel bezwaren en drempels zijn om over te gaan tot een grotere flexibiliteit. In dat licht lijkt het mij verstandig de motie van de heer Eurlings, die puur met die doelstelling is geformuleerd, te steunen en overeind te houden.

Minister Hermans:

Ik heb mijn argumentatie gegeven. Als het stelsel er is zoals het wordt voorgesteld, zullen binnen de kortst mogelijke tijd de studenten en organisaties vragen of dat bij de instellingen kan worden neergelegd. Als het eerste schaap, oftewel de eerste de beste decaan, over de dam is – vergeef mij de uitdrukking – zullen alle instituten volgen, want dan zal er concurrentie ontstaan in flexibel aanbod. Daarmee is bereikt waarover Kamer en minister niet van mening verschillen.

De heer Bakker (D66):

Instellingen moeten op dit punt de omslag maken van het aanbodgerichte denken, zoals zij dat nu nog vaak doen, naar het vraaggerichte denken dat wij graag van hen zouden zien, en dat ook studenten graag zien. Als je de ervaringen rondom kwaliteit en studeerbaarheid van de afgelopen jaren beziet, zit daarin niet zo heel erg veel reden om optimistisch te zijn. Maar met de nieuwe eeuw kan natuurlijk alles veranderen. Ik hoop dat ook, en ik wil dat stimuleren.

De heer Rehwinkel (PvdA):

Ik begreep van de heer Eurlings dat zijn probleem is dat hij blijft haken bij een zinnetje in de brief, dat het niet de bedoeling is om de ruimte verder in te perken. Vervolgens legt hij zijn motie op tafel, waarin hij de regering vraagt die flexibiliteit als uitgangspunt te nemen. Het gaat niet zozeer om het proces dat tussen instellingen plaatsvindt en welke activiteiten zij zullen ontplooien, maar om een verzoek aan de regering. Ik begrijp dat u bereid bent die flexibiliteit daadwerkelijk te bevorderen en een stimulerende rol te spelen.

Minister Hermans:

In alle gesprekken met de universitaire besturen en de instellingen voor hoger onderwijs is het element van flexibiliteit van aanbod, gericht op de vraag, een essentieel onderdeel. Ook in het HOOP 2000 zal de flexibiliteit een zeer centrale plaats innemen.

De heer Rehwinkel (PvdA):

Dan lijkt het mij net als u dat de motie overbodig is.

Minister Hermans:

Ja. Ik heb dat inderdaad aangegeven. Ik meen ook dat er op dit punt geen verschil van mening is. Thans is van belang hoe snel de instellingen erop reageren. Het moge duidelijk zijn dat dit debat, dat een integraal onderdeel van de besluitvorming is, aantoont wat de wens van de Kamer en de minister is. De instellingen zullen merken dat de druk van de studentenorganisaties om te komen tot flexibiliteit van het aanbod, steeds groter wordt.

De beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik stel voor, op een nader te bepalen tijdstip over de moties te stemmen.

Daartoe wordt besloten.

Sluiting 16.03 uur

Naar boven