Noot 1 (zie blz. 4989)

BIJVOEGSEL

Schriftelijke antwoorden van de minister van Verkeer en Waterstaat op vragen, gesteld in de eerste termijn van de behandeling van de ontwerp-Telecommunicatiewet (25 533)

Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel voor een Telecommunicatiewet op 26 maart 1998 is een groot aantal vragen gesteld. Een deel daarvan beantwoord ik hierbij schriftelijk. Ik zal de vragen per fractie beantwoorden.

Naar aanleiding van vragen van de VVD-fractie merk ik het volgende op.

De stelling van de VVD-fractie dat het wetsvoorstel een te grote techniek-afhankelijkheid heeft en daardoor geen lang leven beschoren zal zijn, zoals ook de CDA-fractie suggereert, onderschrijf ik niet. Het gaat hier om het wetsvoorstel voor een Telecommunicatiewet. Dan is het onvermijdelijk dat er begrippen worden gebruikt uit de telecommunicatie. Dat is nodig omdat in de wet helder moet zijn waar de wet over gaat (en waar niet over). Het is echter geenszins zo dat de techniek het centrale punt is, die is veeleer een hulpmiddel. Het is veeleer zo dat de begrippen gekoppeld zijn aan activiteiten in de markt. En die heeft een bijzonder karakter omdat we in onderdelen van die markt te maken hebben met zeer sterke marktposities. Daar willen we meer concurrentie, waarvoor regels nodig zijn. De wet regelt dus geen techniek, maar wel markten voorzover daar machtsposities zijn. En de productmarkt voor vaste telefonie is zeker nu nog een andere dan die voor mobiele telefonie. Als de markten er in de toekomst anders gaan uitzien dan zullen wellicht ook de regels moeten worden aangepast. Ik denk dan in eerste instantie aan minder regels.

Naar het oordeel van de VVD-fractie is het sanctie-instrument van de intrekking van de vergunning in artikel 3.7 onnodig star. Zij vindt dat de minister de mogelijkheid moet hebben in die situaties de vergunning te wijzigen. Hiertoe is amendement 26 ingediend. In artikel 3.7 van het wetsvoorstel zijn de gronden van intrekking opgenomen. In een aantal gevallen, genoemd in het eerste lid, moet de vergunning worden ingetrokken. Hierop heeft het amendement geen betrekking. Het tweede lid bevat gronden waarin de minister een discretionaire bevoegdheid wordt gegeven in bepaalde gevallen de vergunning in te trekken. Ik ben van oordeel dat de Minister van Verkeer en Waterstaat op grond hiervan bevoegd is om een minder vergaande sanctie op te leggen zoals een wijziging van de vergunning. Met het amendement wordt deze in mijn ogen reeds bestaande bevoegdheid nog eens geëxpliciteerd. Hiertegen bestaat geen bezwaar.

De VVD-fractie vraagt of het wetsvoorstel niet strijdig is met het Wereldhandelsverdrag, met name met de recent van kracht geworden afspraken over telecommunicatie, omdat de verplichting tot transparante toegang tot openbare netwerken beperkt zou zijn tot aanbieders met een aanmerkelijke macht in de markt.

De bepalingen in het wetsvoorstel waaraan wordt gerefereerd zijn rechtstreeks afkomstig uit recent vastgestelde EU-richtlijnen. De Europese Commissie is met de lid-staten intensief betrokken bij het totstandkomen van het WTO-verdrag over telecommunicatie. Op het punt waaraan wordt gerefereerd is vanwege de Europese Commissie een speciale voetnoot in het WTO-verdrag opgenomen. Er kan derhalve van worden uitgegaan dat de richtlijnen, en dus ook de Nederlandse wet niet in strijd zijn met het WTO-verdrag.

De leden Kamp en Van Zuijlen hebben een amendement ingediend met de bedoeling de al in het wetsvoorstel opgenomen site sharing, of op zijn Nederlands het delen van antenneopstelpunten, uit te breiden tot omroepzendernetwerken als dat van de NOZEMA.

Over dit amendement kan ik het volgende opmerken. Ik heb er op zich geen moeite mee, maar ik vind het wel zorgelijk dat hierdoor de uitvoeringslasten van de overheid (het college) toenemen.

Naar aanleiding van vragen van de PvdA-fractie merk ik het volgende op.

De PvdA-fractie vraagt naar de stand van zaken met betrekking tot Nozema. Zij vraagt wat de verkoop van de aandelen van de staat, de NOS en de Wereldomroep in de weg staat. Zij vraagt ook welke voorwaarden de NOS en de Wereldomroep aan de verkoop stellen. Ook vraagt zij welke vorderingen gemaakt zijn sinds de brief aan de Kamer van 27 januari 1998 (kamerstukken 1997/98 23 968, nr 41). Tenslotte vraagt zij om een tijdschema.

Wat de verkoop van aandelen van de staat, de NOS en de Wereldomroep nog in de weg staat is het volgende.

Voordat met de verkoop van de aandelen kan worden begonnen is een aanpassing van de wettelijke en statutaire structuur van de vennootschap noodzakelijk. Een definitieve invulling van het wetsvoorstel en de statuten is echter eerst mogelijk nadat het overleg met de NOS en Wereldomroep over het uittreden als aandeelhouder van Nozema is afgerond.

Een actualisering van de financieel economische positie van Nozema is een voorwaarde voor de verkoop en de vennootschap dient te beschikken over een onderbouwd en uitgewerkt businessplan. Eind april zal de Raad van Beheer zich uitspreken over het businessplan.

Omtrent de voorwaarden die de NOS en de Wereldomroep aan de verkoop stellen heb ik de Kamer voorheen laten weten een pragmatische oplossing te zoeken om de afstand tussen Nozema en publieke omroep te bewerkstelligen. Mijn uitgangspunt is om er via onderhandelingen uit te komen, waarbij alle huidige aandeelhouders terugtreden als aandeelhouder. Dit betekent het volledig opgeven van de bestuurlijke zeggenschap in de vennootschap. Verder moet overeenstemming worden bereikt over de wijze waarop de privatisering wordt ingevuld.

Aandachtspunten daarbij zijn de kring van potentiële toekomstige aandeelhouders en afspraken over de verdeling van de opbrengst van de verkoop van de aandelen. Gelet op de belangen en gezien de nog gaande onderhandelingen kan ik in dit stadium hierover geen verdere mededelingen doen.

Omtrent de vorderingen die zijn gemaakt sinds de brief van 27 januari 1998 die ik de Kamer heb gestuurd kan ik meedelen dat op dit moment tussen partijen wordt onderhandeld over een nadere invulling van de wijze waarop de vervreemding van de aandelen vorm dient te krijgen. Zodra deze onderhandelingen zijn afgerond en overeenstemming is bereikt over definitieve afspraken, staat de weg open het wetsvoorstel en de statutenwijziging definitief in te vullen.

Het verdere tijdschema is vooral afhankelijk van het moment waarop overeenstemming wordt bereikt over de definitieve afspraken tussen de aandeelhouders. In mijn brief aan de Kamer heb ik voorzien dat het overleg tussen de aandeelhouders in het voorjaar 1998 afgerond zou kunnen worden. Mijn verwachting is nu dat voor de zomer van dit jaar partijen tot definitieve afspraken komen, hetgeen de weg vrij maakt om het wetsvoorstel definitief in te vullen en het wetsvoorstel tot intrekking dan wel wijziging van de Radio-Omroep-Zender-Wet 1935 aan de Ministerraad en vervolgens aan de Raad van State om advies toe te zenden.

De PvdA-fractie vraagt naar de stand van zaken met betrekking tot het toegezegde onderzoek naar cross-ownershipregels in de mediasector.

Met betrekking tot het toegezegde onderzoek naar «crossownership» regels in de mediasector kan ik meedelen dat er inmiddels tussen de drie betrokken Ministeries van Verkeer en Waterstaat, van Onderwijs, Cultuur en wetenschappen en van Economische Zaken, overeenstemming is bereikt over de opzet en de uitvoering van dit onderzoek. Gelet op de complexiteit van de materie heeft de afstemming daarover wat tijd gekost.

Voorgesteld wordt het onderzoek te laten uitvoeren door een ad hoc-commissie. Naast vertegenwoordigers uit de Raad voor Cultuur, de Raad voor Verkeer en Waterstaat en de Adviesraad voor Wetenschap en Technologiebeleid zullen ook externe deskundigen zitting nemen in de commissie. Op korte termijn zal het kabinet een besluit nemen. Er wordt naar gestreefd in de tweede helft van het jaar resultaten te verkrijgen.

Ten aanzien van de ruimte die het kabinet voor het publiek domein in de distributiekanalen voor programma's ziet en ten aanzien van het idee voor elk distributieplatform een minimumpercentage van 15 te kiezen (percentage gereserveerd voor publieke omroepprogramma's) merk ik het volgende op.

Het kabinet is van mening dat door de bestaande regelingen adequaat invulling wordt gegeven aan het idee van een pluriform, breed en betaalbaar programma-aanbod voor de burger.

Het reserveren van 15% van de capaciteit van alle infrastructuren is daarvoor in de ogen van het kabinet niet nodig. In het kader van de gedachtenvorming over de gevolgen van de convergentie voor wet- en regelgeving kan dit aspect worden meegewogen. Bij de behandeling van het Groenboek convergentie en de nadere uitwerking daarvan komt dit vanzelf aan de orde.

Mijn oordeel over de stelling dat een in stereo aangeboden signaal (van publieke omroepen) door de kabelexploitant ongewijzigd, dus ook in stereo en niet in mono, moet worden uitgezonden is als volgt.

De toevoeging van het woord «ongewijzigd» in de desbetreffende bepaling van de Mediawet is niet noodzakelijk, maar kan ook geen kwaad. Het is ook nu al aan het Commissariaat voor de Media om toezicht te houden of een programma onverkort en gelijktijdig met de oorspronkelijke uitzenden op een omroepnetwerk wordt doorgegeven. Het gaat daarbij om de norm van de oorspronkelijke uitzending via de ether, mono of stereo, en niet om de wijze waarop het programma eventueel daarnaast aan de beheerder van het omroepnetwerk wordt aangeboden.

De PvdA-fractie acht het wenselijk dat OPTA betrokken wordt bij het opstellen van nummerplannen.

Aan deze wens wordt in de praktijk al voldaan. Alvorens nummerplannen worden vastgesteld, vindt over die plannen overleg plaats met het college.

Volgens de PvdA-fractie zou er bij de NMa nog een gebrekkige kennis en capaciteit van de telecommunicatiesector zijn.

Deze stelling maak ik nadrukkelijk niet tot de mijne. De NMa is deskundig en capabel voor de telecommunicatiesector inclusief de kabel. Het betreft hier mededingingstoezicht, waarvoor de NMa bij uitstek deskundig is.

Voorts moet de NMa deskundig en capabel zijn in alle sectoren.

Zij past in elke sector de «eigen wetgeving» toe. Zowel volgens het kabinet als volgens de Kamer is de NMa deskundig genoeg voor bijvoorbeeld de sectoren chemie en high-tech. Waarom dan niet voor de telecomsector? NMa heeft juist mededingingexpertise door bevoegdheden in sectoren waar vergelijkbare vragen spelen, bijvoorbeeld waar toegang tot netten aan de orde is. Als concrete voorbeelden noem ik hier in dit verband de sectoren gas, water, elektriciteit en openbaar vervoer.

Een ander voordeel van de NMa is de algemene brede economische blik. Er bestaat minder risico dan bij een toezichthouder die te zeer gericht is op één sector. Teveel experts op één sector kan ook leiden tot negatieve bijverschijnselen, in de zin van bijvoorbeeld regeldrift terwijl juist terughoudendheid is geboden. Ingrijpen in de markt dient zoveel mogelijk beperkt te blijven tot «evidente zaken». In het algemeen dient de markt zoveel mogelijk vrijgelaten te worden.

De PvdA-fractie gaat nog in op de relatie tussen de Stichting Informatiedienstencode (Stic) en het college. Zij heeft, gesteund door de VVD-fractie en de fractie van D66, een amendement (nr 43) ingediend inzake wijziging van artikel 4.6.

Het wetsvoorstel bepaalt dat het college tot intrekking van het nummer moet overgaan als de Stic daartoe adviseert. Met het amendement wordt bereikt dat het college aan een dergelijk verzoek gevolg kan geven. Anders gezegd, het college zal zich een eigen oordeel kunnen vormen over het al dan niet intrekken van een nummer na een daartoe strekkend verzoek van de Stic.

Tegen dit amendement bestaan geen overwegende bezwaren, mede omdat ik ervan uitga dat het oordeel van de Stic zal sporen met dat van het college.

De PvdA-fractie vraagt naar aanleiding van amendement nr 32, ingediend door de fractie van D66 en gesteund door de VVD-fractie, welke gevolgen dat amendement voor alarmdiensten heeft en wat het amendement betekent voor bedrijfstelefooncentrales.

Het amendement strekt ertoe, aldus de PvdA-fractie, om persoonlijke nummers identificeerbaar te maken.

Het is met de huidige stand van de techniek, vermoedelijk, nog niet mogelijk om persoonlijke nummers met behulp van nummeridentificatie door te geven. In dat opzicht is het amendement wat voorbarig. Voor de alarmnummers verplicht artikel 11. 10 van het wetsvoorstel om altijd het nummer behorend bij het netwerkaansluitpunt, en dus niet het nummer dat ter identificatie van een gebruiker dient, van waar af contact wordt gezocht met de 112-centrale aan die centrale door te geven. Dit is van belang in verband met de locatie. Als de klant van een «personal numbering»-dienstaanbieder met die aanbieder heeft afgesproken dat altijd het persoonlijke nummer wordt doorgegeven, is de aanbieder desondanks verplicht om toch dat netwerkaansluitpunt door te geven. Bedacht moet worden dat het niet vaak zal voorkomen dat iemand via een «personal number»-dienst de 112-centrale zal bellen.

De consequenties voor bedrijfstelefooncentrales zijn hier niet onmiddellijk te overzien. Niet uitgesloten is dat met interconnectieovereenkomsten de doorgifte van persoonlijke nummers van en naar bedrijftelefooncentrales goed kan worden geregeld. Maar ook kan niet op voorhand worden uitgesloten dat aanpassingen nodig zijn.

Er bestaat er geen grote behoefte aan dit amendement.

Vervolgens kom ik toe aan de vragen van de fractie van D66.

De fractie van D66 vraagt hoe omgegaan zal worden met de ontheffingsbevoegdheid van artikel 8.2.

Het college, en niet de Minister van Verkeer en Waterstaat, is bevoegd ontheffing van verplichting tot doorgifte van het basispakket te verlenen. Het is de bedoeling dat van deze ontheffingsmogelijkheid, gelet op de onderlinge concurrentieverhoudingen, spaarzaam gebruikt wordt gemaakt.

Wanneer een aanbieder de markt voor programmaverspreiding betreedt, en wanneer die aanbieder geen aanmerkelijke macht op die markt heeft, kan geheel of gedeeltelijk ontheffing worden verleend. De ontheffingsmogelijkheid is geen verkapt concurrentievoordeel, maar eerder een middel om gelijke posities te creëren.

Mijn oordeel over de beleidslijn die de VECAI, de VNG en het Commissariaat voor de Media hebben opgesteld over het instellen van programmaraden op grond van de Mediawet is de volgende.

Door de VNG en de VECAI zijn aanbevelingen gedaan over het instellen van programmaraden op grond van de Mediawet. Daarover is overleg gevoerd met het Commissariaat voor de Media. In de aanbevelingen is onder meer aangegeven welke aspecten van belang zijn om te toetsen wanneer er sprake is van een gekoppeld omroepnetwerk, waarvoor een programmaraad moet worden ingesteld. Het Commissariaat moet hierover uiteindelijk een oordeel vellen. Ik heb begrepen dat het Commissariaat in de loop van april een inventarisatie zal uitvoeren van instelling en werkwijze van programmaraden. De staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen heeft eerder al toegezegd de Kamer te zullen informeren over de resultaten van dat onderzoek.

De vraag of de eis voor aanbieders van omroepnetwerken tot het voeren van een gescheiden boekhouding wanneer zij ook actief zijn als aanbieder van een openbaar telecommunicatienetwerk te zwaar is, en of niet kan worden volstaan met een lichtere vorm, zoals een gescheiden financiële verantwoording, moet ontkennend beantwoord worden.

In het wetsvoorstel is consequent, in navolging van de bewoordingen in Europese richtlijnen, de term «gescheiden boekhouding» gebruikt. Er is geen aanleiding hiervan af te wijken.

Naar aanleiding van de vraag waarom de definitie van het begrip openbare telecommunicatienetwerk ruimer is dan in de Europese richtlijnen, merk ik het volgende op.

Het is juist dat de in het wetsvoorstel opgenomen beschrijving van het begrip openbaar telecommunicatienetwerk afwijkt van de door Europa gehanteerde begripsomschrijving. In het wetsvoorstel zijn namelijk aan de Europese omschrijving enige woorden toegevoegd. Dit is gedaan om buiten iedere twijfel te stellen dat iemand die zijn netwerk gebruikt voor het aanbieden van huurlijnen daardoor tevens te beschouwen is als een aanbieder van een openbaar telecommunicatienetwerk. Bedoelde twijfel kan ontstaan doordat de door Europa gehanteerde definities in hun onderlinge samenhang niet geheel duidelijk zijn.

Hoe het ook zij, het is niet zo dat door de toevoeging in de begripsomschrijving meer aanbieders onder de in het wetsontwerp geïmplementeerde Europese regels vallen dan door Europa is voorzien. Voor wat betreft die onderwerpen waar ruimte is voor nationaal beleid, met name het graven en het aftappen, geldt dat er naar de opvatting van de regering geen enkele grond is iemand die zijn netwerk gebruikt voor het aanbieden van huurlijnen anders te behandelen dan iemand die zijn netwerk gebruikt voor het aanbieden van bijvoorbeeld data-diensten of de telefoondienst.

De fractie van D66 is er voorstander van dat het aansluitnet in zekere zin wordt gescheiden van de centrales. Concurrenten van KPN kunnen dan hun klanten al op een «laag» niveau van dienst zijn. Ook het college stelt iets dergelijks voor in haar consultatiedocument: ontbundeling van het aansluitnet en het verkeersnet. Door deze ontbundeling kan een nieuwe marktpartij als het ware de aansluitlijn «leasen».

Het wetsvoorstel gaat er vanuit dat partijen met aanmerkelijke marktmacht voorzieningen voor interconnectie of bijzondere toegang voldoende ontbundelen. Dat wil zeggen dat de vragende partij bepaalt wat hij nodig heeft, en niet meer hoeft af te nemen dan dat wat hij vraagt. Als wat hij vraagt redelijk is, moet de partij met aanmerkelijke marktmacht de gevraagde voorzieningen leveren. Dat is de systematiek. Wat redelijk is, dat moeten de partijen in eerste aanleg zelf bepalen in onderhandelingen. Bij een blijvend verschil van inzicht kunnen zij hun geschil aan het college voorleggen. Dat is voor de ontbundelde toegang tot de aansluitlijnen inmiddels ook gebeurd. Het college heeft daarbij aangegeven dat een dergelijk verzoek in beginsel redelijk is. In deze beslissing wil ik verder niet treden. Het is aan marktpartijen en het college om de discussie hierover te voeren. Zoals is aangegeven past deze procedure prima in regels die het wetsvoorstel hierover geeft.

De fractie van D66 vraagt zich af waarom ter vermijding van enigerlei schijn van afhankelijkheid in het toezicht nu niet gewoonweg meer aandelen KPN worden verkocht. Zij wijst erop dat de thans ophanden zijnde splitsing van KPN een mooie aanleiding vormt voor verkoop.

Bij de beursgang van KPN is de privaatrechtelijke relatie met KPN herzien. Daarbij zijn afspraken gemaakt met KPN. Kern van die afspraken was en is dat de staat tot 2004 een bijzonder aandeel plus eenderde van de aandelen zou behouden.

Deze afspraken blijven, zoals in de nota van toelichting op de zogenaamde «splitsingswet» is aangegeven, wat de regering en KPN betreft ongewijzigd in stand. Ondanks de in gang gezette liberalisering neemt PTT Telecom B.V. vooralsnog een unieke positie in op de Nederlandse telecommunicatiemarkt. Op grond van deze positie mag worden verwacht dat PTT Telecom B.V. de komende jaren nog een belangrijke rol zal spelen voor het algemeen belang van een goed functionerend telecommunicatiesysteem, wat vanaf het begin de reden is geweest voor het in ieder geval tot 2004 betrokken blijven bij KPN.

De fractie van D66 merkt op dat de Vereniging van Internetproviders ervoor pleit een Internetkamer bij het college in te stellen. Een alternatief zou misschien zijn zo'n Internetkamer bij de NMa onder te brengen, of er zo een beetje tussen in, aldus de fractie van D66.

Allereerst is het goed op te merken dat het college of de NMa zelf moet bepalen of het nuttig is om een aparte eenheid te belasten met Internetzaken. Los hiervan is het van belang vast te stellen welke bemoeienis het college vanuit de wettelijke taken van het college heeft met Internet. Voor Internetdiensten op zich zelf gelden in de het wetsvoorstel geen bijzondere regels. Die gelden immers vooral voor telefonie en huurlijnen.

Wel moeten Internetproviders zich laten registeren en verder gelden enkele regels voor alle aanbieders van telecommunicatiediensten. Dat betreft bijvoorbeeld hoofdstuk 11 (privacy) en zeker ook hoofdstuk 13 (aftappen). Over dat laatste gaat het college niet. Mijn inziens rechtvaardigt dat geen instelling van een Internetkamer, maar ik herhaal het, die beslissing is aan het college.

De fractie van D66 merkt op dat in de nota naar aanleiding het verslag is aangegeven dat de consument veel baat heeft bij liberalisering, omdat er combinatiepakketten zullen worden aangeboden, zodat klanten zowel omroep- en telecomdiensten van één aanbieder betrekt. De fractie vraagt of dat wel toegestaan is op grond van de Mededingingswet?

In de nota naar aanleiding het verslag zijn allerlei ontwikkelingen geschetst, die ertoe kunnen leiden dat ook de particuliere consument gebaat is bij liberalisering.

Voorbeelden daarvan zijn nieuwe dienstverlening door KPN en anderen (nummeridentificatie, elektronische postbussen, ADSL-diensten enz. ), maar ook concurrentie via carrier selectie. Op (nu nog) bescheiden schaal zal ook de telefonie via de kabel worden aangeboden,«wellicht mede via combinatiepakketten».

Ik heb me dus veel voorzichtiger uitgedrukt dan de fractie van D66 aangeeft. Zolang een nieuwe telefonieaanbieder geen aanmerkelijke marktmacht heeft, verzet het wetsvoortel zich niet tegen combinatiepakketten van telecommunicatie en omroep.

Wel zal zo'n aanbieder een gescheiden boekhouding moeten voeren (artikel 8.4) voor de opmroepactiviteiten enerzijds en de telecommunicatie-activiteiten anderzijds.

Een andere vraag is of het aanbieden van een dergelijk combinatiepakket misbruik zou kunnen opleveren van een economische machtspositie (artikel 24 van de Mededingingswet).

Die vraag zou aan de orde kunnen zijn als de aanbieder op de markt van opmroepdiensten een machtspositie heeft. Dat is een vraag die in een concrete situatie moet worden beoordeeld door de NMa. Daarover kan en wil ik nu geen uitspraak doen.

De vraag of de politie en de brandweer als vitale overheidsinstanties door de invoering van het nieuwe digitale systeem C-2000 met minder ruimte in het spectrum toe kunnen, kan positief worden beantwoord. Voorwaarde is wel dat het C-2000 systeem volledig gerealiseerd is. C-2000 zal namelijk de huidige radionetten van politie, brandweer en ambulance vervangen. De vrijkomende ruimte kan na volledige realisatie van het C-2000 systeem door de categorie «zakelijk gebruik» in gebruik worden genomen.

De eventuele toekomstige groei van de vraag naar mobiele telecommunicatie door politie, brandweer en ambulance zal binnen het C-2000 systeem worden opgevangen.

De fractie van D66 vraagt naar de situatie rond de domeinnamen op internet en rond IP-nummers. Zij maakt zich zorgen over de dominerende rol van de USA en vreest voor een chaos.

Het is inderdaad zo dat de situatie rond het beheer van internet domeinnamen zich zorgelijk ontwikkelt. Dat beheer wordt sterk gedomineerd door de USA. Er waren voorstellen om dat op een meer neutrale manier te organiseren en een meer onafhankelijke geschilbeslechting te hebben, bijvoorbeeld bij de World Intellectual Property Organisation, omdat het merkenrecht een rol speelt.

Intussen hebben de Amerikanen zich weer van deze voorstellen gedistantieerd en varen een eigen koers. Daar heeft de Europese Commissie recent in een reactie zijn zorgen over uitgesproken.

Ten aanzien van de «nummerportabiliteit van domeinnamen» geeft de reactie van de Europese Commissie aan dat iemand niet gebonden moet zijn aan een beheerder van domeinnamen, maar met zijn domeinnaam ook naar een andere beheerder zou moeten kunnen overgaan. Mij is niet bekend dat dit tot het einde van Internet zou leiden. Als dat zo zou zijn zou het voorstel snel van tafel moeten.

De fractie van D66 vraagt of het bezwaarlijk is dat de ONP-geschillenregeling in hoofdstuk 7, de geschillenbeslechting in hoofdstuk 6 zou kunnen overlappen.

De geschillenregeling in hoofdstuk 7 dient ter uitvoering van bepalingen van de ONP-richtlijn huurlijnen en de ONP-richtlijn spraak. Het gaat hier om een specifieke regeling volgens welke bepaalde geschillen aan het college kunnen worden voorgelegd.

In een algemene maatregel van bestuur wordt bepaald welke geschillen aan het college kunnen worden voorgelegd. De algemene maatregel van bestuur is inmiddels voorbereid en in het Overlegorgaan post en telecommunicatie met het bedrijfsleven besproken. Het gaat hier om geschillen naar aanleiding van een maatregel van een aanbieder van huurlijnen of de spraaktelefoondienst, door welke maatregel een afnemer van de betreffende dienst in zijn belang is getroffen. In deze amvb worden niet de geschillen in het kader van hoofdstuk 6 opgenomen.

Bij hoofdstuk 6 is iets anders aan de orde. Daar gaat het niet om een eenzijdig genomen maatregel door een aanbieder waarover een afnemer van de dienst van die aanbieder een oordeel wil hebben van het college. Bij de geschillenbeslechting in hoofdstuk 6 gaat het om 2 partijen die geen overeenkomst inzake interconnectie tot stand kunnen brengen of die wel een overeenkomst inzake interconnectie hebben gesloten maar waarover alsnog een geschil is ontstaan of deze overeenkomst al dan niet in strijd is met de wet.

Naar aanleiding van de vragen van de CDA-fractie merk ik het volgende op.

Voor het niet opnemen in de Telecomwet van beperking van de aansprakelijkheid zijn de volgende argumenten aan te voeren.

Allereerst ontwikkelt een geliberaliseerde telecommunicatiemarkt zich tot een normale markt, waarvoor met betrekking tot de aansprakelijkheid de normale regels van het Burgerlijk Wetboek horen te gelden. Ten tweede verzet het Europese recht zich tegen een wettelijke regeling van de beperking van de aansprakelijkheid. En ten derde zie ik geen reden om af te wijken van de regimes, die in de ons omringende landen gelden.

Tenslotte mag ik vaststellen dat, nadat aanvankelijk sprake was van enige koudwatervrees bij het bedrijfsleven met betrekking tot het voorstel om de wettelijke beperking van de aansprakelijkheid te laten vervallen, de negatieve geluiden daarover zijn verstomd. Kennelijk heeft de sector hiervoor al zonder noemenswaardige problemen voorzieningen kunnen treffen.

Met betrekking tot het aangehaalde citaat uit de kabinetsnota over een wettelijk kader voor de elektronische snelweg «de wet is weinig flexibel en dreigt snel te verouderen en dat kan de ontwikkeling van nieuwe diensten en nieuwe convergentie remmen» en hoe dit citaat te rijmen is met mijn opmerking in de nota naar aanleiding van het verslag dat het niet verstandig is om nu al op de convergentie vooruit te lopen, merk ik het volgende op.

Helaas stopt de heer Leers te vroeg met citeren. Want in de volgende zin staat dat over enkele jaren nader moet worden onderzocht of de gehanteerde onderscheidingen (in de Telecommunicatiewet) ook in de toekomst nog steeds hanteerbaar zullen zijn. Daarbij wordt een relatie gelegd met het Groenboek convergentie. Ook ik besef dat deze nieuwe wet, net zoals de Europese Commissie dat beseft met betrekking tot de huidige, ten dele nog maar net vastgestelde, richtlijnen op telecomgebied, niet eeuwigheidswaarde heeft. De ontwikkelingen in de telecomsector gaan nu eenmaal zo snel, dat het een illusie is te veronderstellen dat deze wet geen aanpassing zal behoeven. Ik heb wel getracht een zodanig wettelijk kader te maken, dat veranderingen, met name ook op het gebied van de Europese richtlijnen, relatief snel en makkelijk kunnen worden doorgevoerd. Met betrekking tot het Groenboek convergentie moeten wij ons standpunt nog bepalen. Het is ook een discussiestuk! Indien de resultaten van deze discussie te zijner tijd worden vertaald in nieuwe richtlijnen, zullen wij deze simpel kunnen implementeren.

De CDA-fractie constateert dat er op de markt voor kabeldistributie, ondanks liberalisering, nog weinig sprake is van het ontstaan van werkelijke mededinging. Wat wordt daar aan gedaan?

De liberalisering van de kabelsector is van recente datum.

Door technische innovatie, zoals de vergroting van de capaciteit van kabelnetten, en het ontstaan van alternatieve distributiestructuren zullen nog meer mogelijkheden voor de ontwikkeling van nieuwe diensten, ook door nieuwkomers op de markt, kunnen worden geboden. Daarvoor moeten nu juist geen regels worden opgesteld. De markt zal naar verwachting in staat zijn hierop goed in te spelen. Aan actieve overheidsbemoeienis is hier geen behoefte. De Mededingingswet kan in ieder geval de werkelijke mededinging op dit terrein bevorderen.

De vragen van de fracties van de RPF, de SGP en het GPV geven aanleiding tot de volgende opmerkingen.

Deze fracties vragen in te gaan op de raakvlakken die er zijn met betrekking tot de storingsproblemen in Kootwijk, IJsselstein en Zeewolde tussen de betrokken Ministeries van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, van Verkeer en Waterstaat en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

Voor wat betreft de problematiek van de storingen veroorzaakt door zendinrichtingen (waaronder ook de grote omroepzenders) moet onderscheid worden gemaakt tussen de storingen die worden veroorzaakt door de ongewenste straling die wordt opgewekt als bijprodukt naast het gewenste zendersignaal en de storing veroorzaakt door het gewenste signaal zelf. Op de eerstgenoemde storing is de Europese richtlijn 89/336/EG inzake de electromagnetische compatibiliteit van toepassing waarin eisen worden gesteld aan de stoorstraling van elektrische apparaten (waaronder ook zendinrichtingen) in andere elektrische apparaten alsmede aan de immuniteit (het bestand zijn tegen stoorstraling) van deze apparaten. Deze richtlijn is in 1994 in de Wet op de telecommunicatievoorzieningen geïmplementeerd en in hoofdstuk 10 van het onderhavige wetsvoorstel opnieuw opgenomen. Met betrekking tot de storingen veroorzaakt door het gewenste signaal van zenders is in hoofdstuk 3 van het wetsvoorstel de bepaling opgenomen dat een vergunning voor het verlenen van frequentieruimte kan worden geweigerd indien ernstige storingen in elektrische apparaten (bijvoorbeeld in de omgeving van omroepzenders) moet worden gevreesd.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen is verantwoordelijk voor de programmering van de omroep, hetgeen niet direct relevant is voor de storingsproblematiek.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer is verantwoordelijk voor de aspecten van ruimtelijke ordening met betrekking tot het oprichten van zendmasten. Daarnaast bevat de Wet Milieubeheer bepalingen die het mogelijk maken om in het kader van het voorkomen van hinder ontstoringseisen te stellen aan grote zenders.

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport tenslotte vaardigt richtlijnen uit op het gebied van de (mogelijke) invloed van elektromagnetische straling op de gezondheid van de mens en niet op de elektromagnetische beinvloeding van apparaten.

Over de raakvlakken van de onderhavige wetgeving met andere wetgeving vindt in voorkomende goede gevallen afstemming plaats.

De fracties van de RPF, de SGP en het GPV zijn blij dat in de wet ruimte is voor een vorm van zelfregulering via de Stichting Informatiedienstencode (Stic), maar zeggen toch voorkeur te hebben voor een wettelijke regeling. Zij vragen of een wettelijke regeling niet wat al te makkelijk opzij geschoven wordt.

Voorts zijn deze fracties blij met de koppeling van de Stic met de Reclame Code Commissie, maar zij vragen zich af of de instrumenten wel voldoende zijn. Zij geven als voorbeeld de grootschalige misleiding in seksadvertenties.

Tenslotte merken zij op dat wel het blokkeren maar niet het koppelen van seksnummers is geregeld. Zij willen graag de mogelijkheid tot blokkering van dergelijke gratis nummers zien.

Zij verwijzen in dit kader naar de schriftelijke vragen van het kamerlid Van den Berg van 30 januari 1997 en de antwoorden daarop. Tenslotte vragen zij in hoeverre via de in artikel 4. 10 bedoelde algemene maatregel van bestuur hierin kan worden voorzien en of de Stic kan worden opgedragen bepaalde regels op te nemen en wat de betrokkenheid is van de medewetgever in dit verband en of de bereidheid bestaat de (Stic) -algemene maatregel van bestuur van te voren onder de aandacht van de Kamer te brengen.

Artikel 4.10 van het wetsvoorstel, waarin wordt bepaald dat de Minister van Verkeer en Waterstaat een zelfregulerende instelling kan erkennen, is juist opgenomen ter ondersteuning van het door de informatiedienstensector genomen eigen initiatief om, in het belang van hun sector, te komen tot een zekere mate van zelfregulering op het terrein van informatiediensten. Artikel 4.10 geeft deze zelfregulering een wettelijke inkadering.

De instrumenten die de Stic kan gebruiken, afhankelijk van de ernst van de overtreding, zijn de al dan niet openbare aanbeveling tot beëindiging van de overtreding; een boete van maximaal f 50 000,00 of een verbod om een informatienummer te gebruiken voor een periode van maximaal 3 maanden. Ook kan een advies worden uitgebracht om een informatienummer door het college te laten intrekken.

In de Code Telefonische Informatiediensten staat bovendien in artikel 7.2 dat reclame voor informatiediensten ook onderworpen is aan hetgeen in het Algemene gedeelte van de Nederlandse Reclame Code is bepaald. Hier vallen ook misleidingen in seksadvertenties onder. Voorts is misleidende reclame volgens Boek 6, Titel 3, Afdeling 4 van het Burgerlijk Wetboek een onrechtmatige daad.

De in artikel 4.10 van het wetsvoorstel bedoelde algemene maatregel van bestuur is bestemd voor vaststelling van regels betreffende erkenning van een instelling die een gedragscode hanteert inzake informatienummers en aansluitingsplicht van bepaalde partijen bij deze instelling. In dit besluit wordt niets geregeld met betrekking tot blokkering van nummers.

In de Staatscourant van 11 februari 1998 is de Wijziging Nummerplan telefoon- en ISDN-diensten van 19 januari 1998 gepubliceerd waarin de blokkeringsmogelijkheid van deze gratis erotische diensten wordt geregeld. Dit naar aanleiding van de vragen van de heer Van den Berg.

Deze gratis erotische nummers worden nu aangeboden in de 0800-41.. -, 43.. -, 46.. – en -49..- reeks. Deze nummers hebben in het Nummerplan telefoon- en ISDN-diensten een aparte bestemming gekregen «alle gratis informatiediensten, inclusief diensten van erotische, seksuele of pornografische aard of die daar (in)direct naar verwijzen». Door deze aparte bestemming in het Nummerplan zijn deze nummers blokkeerbaar. In de Code Telefonische Informatiediensten is een bepaling opgenomen die de verplichting bevat om de toegang tot erotische diensten blokkeerbaar te kunnen maken. Het aanbieden van niet-blokkeerbare erotische 0800-diensten, waarbij koppeling bijvoorbeeld plaatsvindt met een 0906-dienst, is in strijd met genoemde Code (artikel 7.4 van de Code).

Van het voorhangen van algemene maatregelen van bestuur ben ik geen voorstander.

Naar aanleiding van de vraag of in de toekomst voorzien zal worden in een schadevergoeding bij ambtshalve omnummering en wat de praktische en principiële argumenten zijn om daartoe niet nu al over te gaan, merk ik het volgende op.

In de schriftelijke stukken heb ik aangegeven dat nog niet te voorzien is of omnummering in het algemeen maatschappelijk en economisch belang onredelijk hoge kosten meebrengt. Inmiddels heeft er een omnummering-operatie plaatsgevonden, namelijk voor de 06-nummers (gratis-, tarief- en koopnummers) naar de 0800- en 090x-nummers. Bij deze operatie hebben zich naar mijn weten geen noemenswaardige problemen voorgedaan. Er bestaat voor mij derhalve nog steeds geen aanleiding om een voorziening voor schadevergoeding bij omnummering te treffen.

De leden van de RPF, de SGP en het GPV vragen welke verantwoordelijkheid de overheid heeft voor het tegengaan van maatschappelijke randverschijnselen rondom het gebruik van telecommunicatiediensten (kinderporno op internet, telefoonverslaving, etc.).

De overheid heeft zeker een verantwoordelijkheid waar het gaat om de bestrijding van negatieve maatschappelijke verschijnselen die voortvloeien uit gebruik telecommunicatiediensten. Dit is echter niet in eerste instantie een onderwerp dat hoort te worden geregeld in de telecommunicatiewetgeving. Justitie bestrijdt bijvoorbeeld kinderporno op internet via het strafrecht. Verschijnselen als telefoonverslaving moeten via door de overheid gesubsidieerde maatschappelijke hulpverlening worden bestreden.

De leden van de RPF, de SGP en het GPV vragen wat precies wordt bedoeld met het antwoord in de nota naar aanleiding van het verslag dat het wetsvoorstel een basis biedt om aan alle relevante richtlijnen uitvoering te geven. Tevens vragen deze leden naar de stand van zaken in de andere lid-staten.

Op grond van het wetsvoorstel kan aan de relevante Europese richtlijnen, zeg maar de telecom-richtlijnen, uitvoering worden gegeven. Dat is bedoeld met antwoord.

Wat betreft de stand van zaken in Europa, kan worden meegedeeld dat de Europese Commissie onlangs een overzicht gemaakt heeft met betrekking tot de uitvoering van de richtlijnen in Europa.

Daaruit blijkt dat in de meeste lid-staten de richtlijnen zijn geïmplementeerd en dat de regels worden toegepast om te realiseren dat nieuwe marktpartijen kans maken.

De leden van de fractie van de RPF, de SGP en het GPV vragen of KPN de jaarlijkse investeringskosten kan doorberekenen in de interconnectietarieven. Tevens vragen zij of de kans dat partijen naar de rechter stappen vanwege onvrede met door het college bepaalde tarieven groot is.

Partijen die in het kader van interconnectie gebruik maken van het netwerk van KPN moeten daar in beginsel een vergoeding voor betalen. Deze vergoeding moet gebaseerd zijn op de onderliggende kosten van de voorzieningen die nodig zijn voor de interconnectie. Als KPN noodzakelijke investeringen doet in het netwerk die ook bij interconnectie nodig zijn, dan mag KPN deze kosten in principe doorberekenen. Daarbij moet natuurlijk worden bedacht dat het dan niet om de investeringskosten zelf gaat, maar om de, lagere, afschrijvingskosten.

De ervaring in andere landen leert dat zeker in de beginfase van de liberalisering belangrijke beslissingen worden genomen in interconnectiegeschillen. Dat is niet verwonderlijk, de materie is voor alle partijen nieuw, het gaat vaak om veel geld, en een beslissing in een bepaald interconnectiegeschil zal zijn schaduw vooruit werpen voor komende interconnectieovereenkomsten. Het is dan ook te verwachten dat in de beginfase, als allerlei principiële zaken nog worden bevochten, partijen geen genoegen nemen met een uitspraak van de scheidsrechter, het college, maar ook het oordeel van de rechter zullen vragen. Dat hoort nu eenmaal bij het spel. Als eenmaal de belangrijkste beslissingen zijn genomen, en jurisprudentie is ontstaan, verwacht ik dat er minder geschillen zullen ontstaan, partijen het vaker eens zullen worden, en ook minder vaak de gang naar de rechter zullen maken.

Naar aanleiding van vragen van de SP-fractie merk ik het volgende op.

De SP-fractie wil een nadere reactie waarom de aansprakelijkheid niet in de wet kan worden geregeld. Zij wil het wettelijk onmogelijk maken dat bedrijven hun aansprakelijkheid contractueel uitsluiten.

De aansprakelijkheidsregeling ligt vast in het Burgerlijk Wetboek. Er is geen enkele reden om de telecommunicatiesector daarvan afwijkend te regelen. Het Burgerlijk Wetboek geeft juist algemene regels die zoveel mogelijk voor alle maatschappelijke geledingen gelden. Beperking of uitsluiting van aansprakelijkheid ten opzichte van natuurlijke personen wordt door de rechter niet geaccepteerd. In Nederland zijn voldoende voorzieningen om iedere burger toegang tot de rechter te geven zonder hem op onredelijke kosten te jagen.

De SP-fractie vraagt waarom de vrijkomende ruimte op de FM niet bij voorrang wordt gebruikt om de hoofdpijn bezorgende langegolf- en middengolfzenders uit de lucht te halen.

Anders dan de SP-fractie suggereert, komt er helemaal geen ruimte vrij op de FM. Wel is het zo dat er naar aanleiding van het «zero base»-onderzoek naar alle waarschijnlijkheid meer frequentieruimte beschikbaar zal komen, maar de vraag naar frequenties, of het nu middengolffrequenties zijn of FM-frequenties, is zeker de komende jaren, (veel) groter dan het aanbod van deze frequenties.

Dat betekent dat ook de komende jaren omroeporganisaties een beroep zullen blijven doen op middengolfzenders. Uit de lucht halen is wat mij betreft dan ook niet aan de orde.

Nogmaals: tientallen partijen willen de ether in, maar daar is op dit moment onvoldoende frequentieruimte. Na implementatie van de resultaten van het «zero base»-onderzoek, welk onderzoek bijna klaar is, zal er wel meer frequentieruimte beschikbaar zijn, maar ook dit zal naar mijn inschatting niet genoeg zijn.

Ook zijn er partijen die helemaal geen FM-frequentie willen maar juist, vanwege hun specifieke programma, een middengolffrequentie. Het station Q-FM is daar een voorbeeld van. Ook radio 1 en radio 5 zenden nog uit op de AM.

Voor wat betreft langegolfzenders: op dit moment is er in Nederland nog geen langegolfzender in gebruik.

Naar boven