Aan de orde is het mondelinge vragenuur, overeenkomstig artikel 136 van het Reglement van orde.

Vragenvan het lid Hofstra aan de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, over de uitspraak van de Commissie gelijke behandeling inzake rechten van deeltijdwerkers.

De heer Hofstra (VVD):

Mijnheer de voorzitter! Wij hebben in maart 1996 in deze Kamer uitvoerig stilgestaan bij een wijziging van het Burgerlijk Wetboek, waarbij een verbod werd geïntroduceerd op het maken van onderscheid tussen deeltijd en voltijd. De Kamer was toen van mening dat die ene simpele wetstekst wel voldoende zou zijn, dat ongelijke behandeling inderdaad moet worden verboden en dat, als het om materiële kwesties gaat, het in de regel naar rato moet worden geregeld. Dus hoe minder je werkt, hoe minder recht op beloning en toeslagen.

Nu heeft de Commissie gelijke behandeling een uitspraak gedaan, gepubliceerd op 15 januari jl., juist op grond van deze wetswijziging, waarin wordt gesteld dat in deeltijd werkende ambtenaren recht hebben op het volledige bedrag dat ook voltijders krijgen als het gaat om de ziektekostenverzekering. Naar de mening van de VVD-fractie wordt hiermee het aanbieden van werk in deeltijd financieel onaantrekkelijk gemaakt. Dat kan en mag toch niet de bedoeling zijn. In dat verband zou ik de minister het volgende willen vragen.

Is de minister van mening dat deze uitspraak zich verdraagt met bedoelde wet en het bij de behandeling centraal gestelde begrip "naar rato". Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?

Hoe beoordeelt de minister de kern van de overwegingen in de uitspraak dat ziektekosten waarvoor de werkgever een bijdrage verleent, zwaarder op het loon van een deeltijder dan van een voltijder drukken en dat daarom deeltijders hetzelfde moeten ontvangen als voltijders? Deze redenering miskent toch volledig het "naar rato"-beginsel.

Is hier niet typisch sprake van juridificatie van de samenleving, waarbij politieke keuzes worden vervaagd door rechtspraak en misschien in dit geval zelfs wel door pseudo-rechtspraak?

En ten slotte, wat gaat het kabinet doen met deze uitspraak?

Minister Melkert:

Mijnheer de voorzitter! De heer Hofstra stelt nu vragen naar aanleiding van een uitspraak van de Commissie gelijke behandeling. Ik herinner mij zeer goed dat wij bij de behandeling van het wetsvoorstel om mensen die in deeltijd werken dezelfde rechten en aanspraken in de beloningssfeer te geven als mensen die in voltijd werken, uitgebreid hebben stilgestaan bij de elementen van tegemoetkoming, vaak in de secundaire sfeer, en de vraag of dit naar rato moet worden toegekend of volledig. En als het volledig is, zou inderdaad het effect kunnen zijn dat mensen die in deeltijd werken, ook duurder worden.

Ik kan goed begrijpen dat de heer Hofstra met deze vragen zit, gelezen hebbend het oordeel van de Commissie gelijke behandeling. Overigens viel het mij wel op dat de heer Hofstra in zijn inleiding zelf de woorden "in de regel naar rato" bezigde. In dat "in de regel" zit natuurlijk al iets van een nadere beoordeling, die ook niet per definitie door de wetgever kan worden opgelost of kon worden opgelost. Wij hebben destijds, tijdens het debat, immers niet voor niks uitgebreid stilgestaan bij een aantal voorbeelden van mogelijke situaties. Daarbij is weliswaar de interpretatie van de wetgever van belang, maar daarbij staat het werknemers of werkneemsters overigens vrij om oordelen van de Commissie gelijke behandeling respectievelijk de rechter te vragen.

Ik kom nu bij de vragen van de heer Hofstra. Niet uit onwil, maar omdat de Commissie gelijke behandeling een vanzelfsprekend recht toekomt om oordelen te geven over vragen die door burgers zijn voorgelegd, is het mij eigenlijk niet goed mogelijk om op zijn vragen in te gaan. Indien burgers met een antwoord op hun vragen meteen hun recht willen halen, is het hen mogelijk om naar de rechter te gaan. Dan zal de rechter zich erover uitspreken. Tegelijkertijd is het ook gebruik dat degene die wordt aangesproken door de Commissie gelijke behandeling – in dit geval de overheid – zich ook afvraagt hoe die uitspraak van de Commissie gelijke behandeling zich verhoudt tot de geldende regelgeving. Maar dat is niet aan het adres van de wetgever, maar aan het adres van de overheid als werkgever. De ministers van Financiën, van Binnenlandse Zaken en van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, die door deze uitspraak zijn aangesproken in hun rol van werkgever, zullen zich nu beraden over de vraag wat de uitspraak wel of niet voor gevolgen heeft voor het door de overheid als werkgever te voeren beleid. Dat overleg is gestart. Ik vraag er de heer Hofstra begrip voor dat ik nu, vanuit de rol van medewetgever, niet kan ingaan op hetgeen in de uitspraak van de Commissie gelijke behandeling besloten ligt.

Overigens ben ik het niet zo eens met zijn vraag of dit geen voorbeeld is van de juridificering van de samenleving, zoals hij het noemde. Als er een wet is die betrekking heeft op de rechten en plichten van werknemers en werkneemsters, is het op zichzelf doodnormaal dat die in de praktijk wordt getoetst. Daar is niks mis mee. De overheid als werkgever moet zich nu echter wel rekenschap geven van de vraag of zij er wel of niet iets mee doet en, zo ja dan wel zo nee, wat er dan moet gebeuren.

De heer Hofstra (VVD):

Voorzitter! Waar de overheid als werkgever optreedt, begrijp ik uiteraard dat de desbetreffende ministers zich met zeer veel interesse over deze uitspraak zullen buigen. De minister zal zich nog zijn uitspraak herinneren dat hij het gelijke behandeling vindt als een werkgever bij een eindejaarsuitkering zegt dat hij die geeft naar rato van de tijd dat men werkt. Hij heeft dit letterlijk gezegd. Ik kan de pagina van de Handelingen noemen. Als wij van het punt van de ziektekosten overstappen naar de eindejaarsuitkering, krijgen wij natuurlijk hetzelfde. Waarom krijg je een eindejaarsuitkering? Dat is om de extra kosten met de kerst een beetje te vergoeden. Als je weinig verdient, drukken die kosten zwaarder op je loon. De minister kan er dus van op aan dat die uitspraak er vervolgens ook komt. Het lijkt ons daarom nodig dat wij hier als wetgever nog eens bekijken of het met deze formulering wel gelukt is om het probleem op te lossen dat wij wilden oplossen.

Ik stel nog een paar aanvullende vragen. Welke formele status heeft de Commissie gelijke behandeling? Is het waar dat deze uitspraak ook dwingende consequenties heeft of kan hebben voor de private sector? Betekent dit niet dat deeltijdwerk onnodig duur wordt en dat daardoor de verdere uitbreiding van deeltijdwerk wordt bemoeilijkt? Is dat niet zeer ongewenst?

Ten slotte vraag ik de minister of het kabinet, rekening houdend met de verantwoordelijkheid van andere ministers, de Kamer op korte termijn wil informeren over de consequenties van deze uitspraak. Kan het kabinet daarbij ook een overzicht verstrekken van allerlei andere regelingen die in de arbeidsvoorwaarden van het Rijk zitten en waarbij wij naar mijn smaak nog met meer van dit soort ongelukkige – dit woord komt uiteraard voor mijn verantwoording – uitspraken kunnen worden geconfronteerd.

Minister Melkert:

Voorzitter! Ik herinner me ook heel goed de discussie die wij toen hebben gehad over eindejaarsuitkeringen en, naar ik meen, over overwerkvergoedingen; daar hebben we toen lang bij stilgestaan. Ik heb geen aanleiding iets terug te nemen van hetgeen ik toen gezegd heb. Toch wil ik de heer Hofstra er wel op wijzen dat als je kijkt naar de overwegingen die de Commissie gelijke behandeling bij de beoordeling van deze kwestie van ziektekostenvergoeding hanteert, het nog niet zo eenvoudig is als misschien in de keuze van zijn bewoordingen besloten ligt. Immers, de commissie overweegt onder meer, zoals zij dat noemt, de vergelijkbare positie met mensen die een particuliere verzekering hebben afgesloten en daarover een tegemoetkoming krijgen, en het feit dat die tegemoetkoming niet gerelateerd is aan de hoogte van het salaris. Daarmee geef ik overigens geen oordeel over wat de commissie erover zegt, maar wil ik aangeven dat de overwegingen vaak wat gecompliceerder zijn dan de helderheid die de heer Hofstra suggereert met de voorbeelden die hij gaf en die wij toen hebben besproken; voorbeelden, die naar mijn mening eenduidiger waren dan de onderhavige kwestie.

Ik ben niet van mening dat deze uitspraak op zichzelf gevolgen zou behoeven of behoren te hebben voor de wet. Het is logisch – het zij nogmaals gezegd – dat werknemers en werkneemsters in het verkeer met de werkgever uitzoeken, eventueel door middel van het vragen van een uitspraak van de Commissie gelijke behandeling en eventueel door de stap naar de rechter te zetten, wat in specifieke situaties de interpretatie van de wet is. Laten we ook niet de illusie hebben dat wij hier in de Kamer voor elk geval dat zich kan voordoen, een antwoord paraat zouden hebben, aangevende hoe het er dan uit zou moeten zien; dat is niet ongebruikelijk bij wetgeving.

Uiteraard zal ik graag het verzoek van de heer Hofstra overbrengen aan de collegae van Financiën, Binnenlandse Zaken en Onderwijs om, op het moment dat zij tot een conclusie komen naar aanleiding van deze uitspraak over deze specifieke kwestie van de ziektekostentegemoetkoming voor een aantal ambtenaren, de Kamer daarover in te lichten.

De heer Bakker (D66):

Voorzitter! Als we aannemen dat de rechter zo'n uitspraak overneemt – wat hij in veel gevallen doet bij de Commissie gelijke behandeling; overigens niet in alle gevallen, maar stel nu even dat dit gebeurt – werpt dit dan geen nieuw licht op het feit dat als het gaat om arbeidsvoorwaarden, de wetgever zich over het algemeen wat betracht en algemene regels stelt, zoals de rechten op gelijke behandeling, en voor het overige de afspraken overlaat aan werkgevers en werknemers? Op het moment dat er door een rechterlijke uitspraak, als het ware het individuele geval of de individuele regeling voorbij, een zekere olievlekwerking zou worden gegeven aan dit soort zaken, komt die verhouding misschien in een wat ander licht te staan.

Minister Melkert:

Voorzitter! Ik heb geen aanleiding om op de vraag van de heer Bakker bevestigend in te gaan, hoewel ik op zichzelf die vraag wel begrijp. Het heeft iets te maken met wat wij destijds bij de behandeling van dit wetsvoorstel, maar bijvoorbeeld ook in het kader van flexibiliteit en zekerheid, met elkaar hebben besproken, namelijk dat het arbeidsrecht nooit stilstaat. Du moment dat de wetgever, zoals kortgeleden hier ook gebeurd is, flexibiliteit en zekerheid aanvaardt, weet je dat er alweer allerlei andere kwesties zijn die in het verkeer tussen individuele werkgevers en werknemers of eventueel binnen de collectiviteit van werkgevers en werknemers spelen en dat zich weer nieuwe vragen en interpretaties opwerpen, die altijd weer de vraag terug kunnen leggen bij de wetgever: moet de wetgever daar zelf niet in treden? Dat is op zichzelf een legitieme vraag. Maar evenzo zal het zo zijn dat als de wetgever die consequentie neemt, hij daarmee nog geen antwoord heeft op volgende situaties die zich in de praktijk van de arbeidssituatie zullen voordoen. Daar zal dus altijd weer een nadere afweging in gevonden moeten worden. Mij lijkt dit ook in deze kwestie het geval te zijn.

Naar boven